Verbos Conjugados

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 10

Nivel 7 verbos regulares conjugados en 1 persona ik

Aprender estas palabras

99 palabras O ignoradas

LIstas para aprender LIsta/s pararepasar


antwoord, antwoordde, antwoorden
geantwoord

arresteer, arresteerde, arresteren


gearresteerd

bedoel, bedoelde, bedoelen


bedoeld

beslis, besliste, beslist beslissen

betaal, betaalde, betalen


betaald

bewaak, bewaakte, bewaken


bewaakt

bouw, bouwde, bouwen


gebouwd

brand, brandde, branden


gebrand
creëer, creëerde, creèren
gecreëerd

dank, dankte, gedankt danken

dans, danste, gedanst dansen

dek, dekte, gedekt dekken

douch, douchte, douchen


gedoucht

draai, draaide, gedraaid draaien

droom, droomde, dromen


gedroomd

druk, drukte, gedrukt drukken

duurt, duurde, het DUREN


heeft geduurd

duw, duwde, geduwd duwen

evalueer, evalueerde, evalueren


geevalueerd

fiets, fietste, gefietst fietsen

finish, finishte, ben FINISHEN


gefinisht
gebeurt, gebeurde, het GEBEUREN
is gebeurd

gebruik, gebruikte, gebruiken


gebruikt

geloof, geloofde, geloven


geloofd

gooi, gooide, gegooid gooien


groei, groeide, ben GROEIEN
gegroeid

groet, groette, gegroet 8roeten

haast, haastte, gehaast haasten

haal, haalde, gehaald halen

herinner, herinnerde, herinneren


herinnerd

hoor, hoorde, gehoord horen

huur, huurde, gehuurd huren

zet in, zette in, ingezet inzetten

kam, kamde, gekamd kammen

ken, kende, gekend kennen

klop, klopte, geklopt kloppen


kook, kookte, gekookt koken

kost, kostte, het heeft KOSTEN


gekost

kus, kuste, gekust kussen

leg, legde, gelegd leggen


leid, leidde, geleid leiden

leen, leende, geleend lenen

leef, leefde, geleefd leven

luister, luisterde, luisteren


geluisterd

lukt, lukte, het is gelukt LUKKEN

maak, maakte, maken


gemaakt

stort neer, stortte neer, NEERSTORTEN


ben neergestort

ontmoet, ontmoette, ontmoeten


ontmoet

orden, ordende, ordenen


geordend

plaats, plaatste, plaatsen


geplaatst
poets, poetste, poetsen
gepoetst

praat, praatte, gepraat praten

probeer, probeerde, proberen


geprobeerd

raak, raakte, geraakt raken

regent, regende, het REGENEN


heeft geregend

regisseer, regisseerde, regisseren


geregisseerd

reis, reisde, gereisd reizen

reken, rekende, rekenen


gerekend

ren, rende, gerend rennen

repareer, repareerde, repareren


gerepareerd

rook, rookte, gerookt roken

schilder, schilderde, schilderen


geschilderd

maak schoon, maakte schoonmaken


schoon,
schoongemaakt
schop, schopte, schoppen
geschopt
schreeuw, schreeuwde, schreeuwen
geschreeuwd

schuil, schuilde, schuilen


geschuild

slaag, slaagde, ben SLAGEN


geslaagd
smaakt, smaakte, het SMAKEN
heeft gesmaakt

sneeuwt, sneeuwde, SNEEUWEN


het heeft gesneeuwd

speel, speelde, gespeeld spelen


stel, stelde, gesteld stellen

stop, stopte, ben STOPPEN


gestopt
stoor, stoorde, gestoord storen

struikel, struikelde, ben STRUIKELEN


gestruikeld

studeer, studeerde, studeren


gestudeerd
stuur, stuurde, sturen
gestuurd

teken, tekende, tekenen


getekend

tel, telde, geteld tellen

toon, toonde, getoond tonen

trouw, trouwde, ben TROUWEN


getrouwd

verander, veranderde, veranderen


veranderd

verklaar, verklaarde, verklaren


verklaard

verras, verraste, verrassen


verrast

verschil, verschilde, verschillen


verschild

voel, voelde, gevoeld voelen

volg, volgde, gevolgd volgen

vouw, vouwde, vouwen


gevouwd

vul, vulde, gevuld Vullen

wacht, wachtte, wachten


gewacht

wandel, wandelde, wandelen


gewandeld

wens, wenste, gewenst wensen

werk, werkte, gewerkt werken

wil, wilde, gewild willen

wissel, wisselde, wisselen


gewisseld

woon, woonde, wonen


gewoond

zet, zette, gezet zetten

kleed me aan, kleedde zich aankleden


me aan, heb me
aangekleed

vergis me, vergiste me, zich vergissen


heb me vergist

zwaai, zwaaide, Zwaalen


gezwaaid
kom aan, kwam aan, AANKOMEN
ben aangekomen

steek aan, stak aan, aansteken


aangestoken
bak, bakte, gebakken bakken

bederf, bedierf, ben BEDERVEN


bedorven

begin, begon, ben BEGINNEN


begonnen
begrijp, begreep, begrijpen
begrepen
berg, borg, geborgen bergen
beschrijf, beschreef, beschrijven
beschreven

bespreek, besprak, bespreken


besproken
besta, bestond, bestaan bestaan

beveel, beval, bevolen bevelen

beweeg, bewoog, bewegen


bewogen
bezoek, bezocht, bezoeken
bezocht

bid, bad, gebeden bidden


bied, bood, geboden bieden

bijt, beet, gebeten bijten


bind, bond, gebonden binden

blaas, blies, geblazen blazen

blijkt, bleek, het is BLIJKEN


gebleken
blijf, bleef, ben BLIVEN
gebleven

braad, braadde, braden


gebraden

breek, brak, gebroken breken

breng, bracht, gebracht brengen

buig, boog. gebogen buigen


denk, dacht, gedacht denken

doe, deed, gedaan doen

draag. droeg. gedragen dragen


drijf, dreef, gedreven drijven
dring, drong. gedrongen dringen
drink, dronk, drinken
gedronken

dwing, dwong, dwingen


gedwongen
eet, at, gegeten eten

ga, ging, ben gegaan GAAN

genees, genas, ben GENEZEN


genezen

geniet, genoot, genoten genieten


geef, gaf, gegeven geven

giet, goot, gegoten gieten


glijd, gleed, gegleden glijden
graaf, groef, gegraven graven

grijp. greep. gegrepen grijpen


hang, hing. gehangen hangen
heb, had, gehad hebben

help, hielp, geholpen helpen


heet, heette, geheten heten

houd, hield, gehouden houden

houd van, hield van, houden van


gehouden van

houw, hieuw, houwen


gehouwen

kies, koos, gekozen kiezen

kijk, keek, gekeken kijken


klim, klom, geklommen klimmen

klink, klonk, geklonken klinken

kom, kwam, ben KOMEN


gekomen

koop, kocht, gekocht kopen


krijg, kreeg. gekregen krijgen
kruip, kroop, gekropen kruipen

kan, kon, gekund kunnen

lees, las, gelezen lezen

lach, lachte, gelachen lachen


laad, laadde, geladen laden

laat, liet, gelaten laten

lieg, loog. gelogen liegen


lig, lag, gelegen en

ijd, leed, geleden lijden


lijk, leek, geleken lijken

loop, liep, gelopen lopen

meet, mat, gemeten meten

mijd, meed, gemeden mijden


moet, moest, gemoeten moeten

mag, mocht, gemogen mogen

ga naar beneden, ging NAAR BENEDEN GAAN


naar beneden, ben naar
beneden gegaan

ga naar binnen, ging NAAR BINNEN GAAN


naar binnen, ben naar
binnen gegaan

neem, nam, genomen nemen

ontbijt, ontbeet, ontbijten


ontbeten

ontbreek, ontbrak, ontbreken


ontbroken

ontvang, ontving, ontvangen


ontvangen
houd op, hield op, ben OPHOUDEN
opgehouden

overlijd, overleed, ben OVERLIJDEN


overleden

prijs, prees, geprezen prijzen


raad, raadde, geraden raden

rijd, reed, gereden rijden


rijs, rees, ben gerezen RIJZEN

roep, riep, geroepen roepen

ruik, rook, geroken ruiken

scheid, scheidde, ben SCHEIDEN


gescheiden

schep, schiep, scheppen


geschapen
scheer, schoor, scheren
geschoren
schiet, schoot, schleten
geschoten

schijn, scheen, schijnen


geschenen

schrijf, schreef, schrijven


geschreven

schrik, schrok, ben SCHRIKKEN


geschrokken

schuif, schoof, schuiven


geschoven

sla, sloeg. geslagen slaan

slaap, sliep. geslapen slapen


slijp, sleep, geslepen slijpen
sluit, sloot, gesloten sluiten

snijd, sneed, gesneden snijden


span, spande, spannen

gespannen

spijt, speet, het heeft SPUTEN


gespeten

spreek, sprak, spreken


gesproken

spring, sprong, ben SPRINGEN


gesprongen

sta, stond, gestaan staan

steek, stak, gestoken steken

steel, stal, gestolen stelen

sterf, stierf, ben STERVEN


gestorven

stijg, steeg, ben STIJGEN


gestegen
stoot, stootte, gestoten stoten

strijd, streed, gestreden strijden


kom terug, kwam TERUGKOMEN
terug, ben
teruggekomen

tref, trof, getroffen treffen

trek, trok, getrokken trekken

ga uit, ging uit, ben UITGAAN


uitgegaan
val, viel, ben gevallen VALLEN

vang, vin8. gevangen vangen


vaar, voer, gevaren varen

vecht, vocht, gevochten vechten

verbied, verbood, verbieden


verboden

verbind, verbond, verbinden


verbonden

verdwijn, verdween, VERDWIJNEN


ben verdwenen

vergelijk, vergeleek, vergelijken


vergeleken
vergeet, vergat, ben VERGETEN
vergeten

verkoop, verkocht, verkopen


verkocht

verlies, verloor, verliezen


verloren

versta, verstond, verstaan


verstaan

vertrek, vertrok, ben VERTREKKEN


vertrokken

verwijs, verwees, verwijzen


verwezen

vind, vond, gevonden vinden

vlieg, vloog, gevlogen vliegen


word wakker, werd WAKKER WwORDEN
wakker, ben wakker
geworden

was, waste, gewassen wassen

weeg, woog. gewogen wegen

werp, wierp, geworpen werpen

weet, wist, geweten weten

wijk, week, ben WiKEN


geweken

wijs, wees, gewezen wijzen

wind, wond, gewonden winden

win, won, gewonnen winnen

word, werd, ben WORDEN


geworden

zeg, zei, gezegd zeggen

zend, zond, gezonden zenden

zie, zag. gezien zien


vind, vond, gevonden vinden

vlieg., vloog, gevlogen vliegen


word wakker, werd WAKKER wORDEN
wakker, ben wakker
geworden

was, waste, gewassen wassen

weeg, wo0g. gewogen wegen

werp, wierp. geworpen werpen

weet, wist, geweten weten

wijk, week, ben WIJKEN


geweken

wijs, wees, gewezen wijzen

wind, wond, gewonden winden

win, won, gewonnen winnen

word, werd, ben WORDEN


geworden

zeg, zei, gezegd zeggen

zend, zond, gezonden zenden

zie, zag. gezien zien

ben, was, ben geweest ZiJN


zing, zong. gezongen zingen

zink, zonk, ben ZINKEN


gezonken

zit, zat, gezeten Zitten

zoek, zocht, gezocht zoeken

zwem, zwom, zwemmen


gezwommen

zwijg, zweeg, gezwegen zwijgen

You might also like