Notes Ontwikkelingspsychologie

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 43

SAMENVATTING

Ontwikkelingspsychologie

Levensfasen – H1 t/m H8
(4de druk, 2019), auteur: Maryke Tieleman

Ontwikkelingsgerontologie – H1 t/m H4 + H6 en H7
(2de druk, 2017), auteurs: Jan Willem de Graaf en Maryke Tieleman

Vak: ontwikkelingspsychologie (hogeschool Saxion)


H1 De prenatale periode 7 vragen
(+H2)

1.1 De lichamelijke ontwikkeling


- Ontogenese: ontwikkeling van het specifieke individu (interactie moeder met de omgeving)
- Fylogenese: ontwikkeling van de soort (erfelijkheid)

Prenatale ontwikkeling van de mens hangt af van 3 factoren:

- Groei: toename van cellen, lengte en gewicht. Mate van groei is sterk erfelijk bepaald,
factoren uit de omgeving hebben beperkte invloed op het groeiproces
- Rijping: het in staat zijn nieuwe functies te vervullen. Wordt nauwelijks beïnvloed door de
omgeving, het is een fysiologisch proces
- Leren: door contact met omgeving en context ‘rijker’ worden

Zygote: bevruchte eicel. Deelt zich tot een morule, waaruit de placenta, navelstreng en vliezen
ontstaan
Het eerste trimester (embryonale fase):

- Germinale fase (eerste 2 weken): zygote deelt zich, innesteling vindt plaats (eicel zet zich vast
in baarmoederslijmvlies, slijmprop ontstaat in baarmoedermond)
- Periode van 6 tot 10 weken: ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel, ogen, hart, oren,
tanden, het gehemelte en de externe genitaliën
 3de week: embryo (ontwikkeling in 3 lagen: ectoderm, endoderm, mesoderm), begin
ontwikkeling hersenen
 12de week: foetus, alle organen zijn gevormd
Het tweede trimester (3e tot 7e maand):

- Foetus bedekt met laagje donzig haar


- Huidcellen maken huidsmeer (bescherming)
- Foetus begint met bewegingen te maken (buigen, strekken, kruipbewegingen, handen sluiten),
goed te onderscheiden rond 21ste week
- Reflexen ontwikkelen: geven info over functioneren hersenen
- Na 5de maand alle hersencellen aangemaakt, bewegingen nemen wat af

Het derde trimester (7e tot 9e maand):

- Snelle gewichtstoename/groei
- Kan moeilijker bewegen en neemt vaste positie aan, meestal hoofd naar beneden (voorbereid
op bevalling)
- Foetus kan externe prikkels onderscheiden (bv. muziek, licht/donker en smaken)

1.2 Ontwikkeling van reflexen


Reflexen: onbewuste en automatische fysiologische reacties op prikkels en veranderingen in de
omgeving. Komen voort uit een natuurlijk instinct om te overleven
Kenmerken reflexen:
- Het zijn onwillekeurige bewegingen. Naast het kloppen van het hart zijn het de eerste
bewegingen die een mens maakt
- Ze geven informatie over het wel dan niet goed functioneren van het centrale zenuwstelsel.
Vandaar het controleren vlak na de geboorte
- Reflexen worden bestuurd door de hersenstam, het deel van de hersenen dat zich vroeg in de
evolutie heeft ontwikkeld. Een aantal reflexen verdwijnen later weer
8 reflexen van de ongeboren mens (verschijnen in volgorde):

Reflex Beschrijving Ontstaat Verdwijnt


Uterine withdrawel Terugtrekken lichaam bij prikkelen 5de tot 7de week 32ste week voor
reflex tenen geboorte
Mororeflex Bij schrik openen van de vingers en 9de tot 12de week 2de tot 4de maand
armen en spreiden van de benen, mond voor geboorte na geboorte
opent of sluit, baby begint te huilen
Babinskyreflex Bij naar achteren strijken van een Na de geboorte Tussen 1ste en 2de
voorwerp over de voetzool richt de jaar
grote teen zich op en spreiden de
andere tenen zich
Palmar/grijpreflex Vingers sluiten zich na lichte 11de week voor 2de tot 9de maand
aanraking palm van de hand geboorte na geboorte
Asymmetrische Strekken van het been en arm als het 18de week voor 3de tot 9de maand
tonische nekreflex hoofd 1 kant op buigt geboorte na geboorte
Spinal galant reflex Bij stimulatie van de buik of rug buigt 20ste week voor 3de tot 9de maand
het ruggenmergkanaal zich 45 graden geboorte na geboorte
de gestimuleerde kant op. Nodig om
door het geboortekanaal te komen
Rootingreflex en Bij lichte aanraking wang of mondrand 24ste tot 28ste week 3de tot 4de maand
sucking(zuig) reflex draait hoofd naar de kant van de voor geboorte na geboorte
stimulus en gaat de mond open als
anticipatie op het zuigen
Tonisch labyrinthine Bij bewegen hoofd voor- en Rondom 3de tot 4de maand
reflex forewards achterwaarts buigt het hoofd tot onder bevalling na geboorte
het niveau van de ruggengraat
Achillespeesreflex Samentrekken van kuitspieren bij slag Verdwijnt niet
op de achillespees
Pupilreflex Samentrekken pupil bij lichtinval Verdwijnt niet
Head-righting reflex Hoofd neemt middenpositie aan (ogen, Verdwijnt niet
motoriek en ruimtelijk inzicht)

1.3 Visies op het prenatale bewustzijn (westers)


- Leertheoretische/behavioristische visie: mens is na geboorte een onbeschreven blad en wordt
bepaald door leerervaringen
- Biologische visie: interne of erfelijke factoren bepalen de mens
- Omgevingspsychologische visie: mens wordt bepaald door de wisselwerking tussen sociale en
ruimtelijke omgeving
- Cognitieve visie: infoverwerking en zelfsturing is bepalend
- Psychoanalytische visie: biologische aanleg en opvoedingservaringen in 1 ste jaar belangrijk
- Humanistische visie: individuele belevingen, ruimte voor zelfontplooiing en eigen
verantwoordelijkheid zijn bepalend
- Bio-ecologische visie: als een kind meer in aanraking komt met externe invloeden geeft het
zelfbewuste vorm aan de ontwikkeling

1.4 Omgeving van het embryo en de foetus


- Placenta filtert veel maar niet alles

Teratogenen: externe middelen die schadelijk zijn voor de prenatale ontwikkeling, kunnen leiden tot
vertraagde groei-, gedrags- en functiestoornissen

- Alcohol- en/of drugsgebruik


 Foetaal alcohol syndroom (FAS): veel last van ziektes en cognitieve achterstand
- Medicijnen gebruik
 Softenonkinderen: door stof thalidomide, zorgde ervoor verstoring groei ledematen
 Diethylstilbestrol: minder snel zwanger, verhoogde kans op miskraam eb
baarmoederhalskanker
- Ondervoeding: kan leiden tot neurologische afwijkingen en meer kans op bv. hoge bloeddruk
en depressies
- Chemicaliën en stralingsgevaar
- Ongelukken: kan leiden tot vroeggeboorte of beschadiging foetus
- Infecties
- Psychische ziekten
- Zware stress: kan leiden tot verhoging adrenalineproductie
- Leeftijd aanstaande moeder/vader: beste om kinderen te krijgen tussen 20 en 35 jaar
- Te kleine placenta: verminderde toevoer zuurstof en voedingsstoffen

1.5 verwachtingen van de omgeving


Een kind dat niet aan de verwachtingen (ongeboren kinderen) van de ouders voldoet krijgt meestal
minder positieve aandacht en is kwetsbaarder voor verwaarlozing of mishandeling of zware druk
H2 De geboorte en de eerste 6 maanden
2.1 De geboorte als een biologisch proces
De bevalling (40 weken): gem 8 tot 14 uur, hormoon oxytocine versnelt proces

- Ligging in de moederbuik:
 Normale ligging: hoofdje eerst geboren
 Stuitligging: kontje of voetje eerst -> ziekenhuis
 Dwarsligging: keizersnede
- Ontsluiting
 Weeën om de 3-5 minuten
 Slijmprop uitgestoten
 Vruchtvliezen breken
 Opening baarmoederhals 10 cm breder (ontsluiting volledig)
- Uitdrijving
 Persweeën (krachtiger)
 Spieren buikwand trekken samen
 Duurt: seconden tot 2 uur
 Hoofdje draait naar beneden onder schaambeen door
- Na bevalling
 Navelstreng knippen
 Controle nageboorte

2.2 Lichamelijke groei, rijping en ontwikkeling van de motoriek


Reflexen: verdwijnen primaire reflexen betekent dat het CZS zich verder ontwikkeld, kan anders
duiden op hersenbeschadiging

- Snuffel/zoekreflex: ritmisch heen en weer bewegen als baby honger heeft


- Loopreflex: voeten worden voor elkaar gezet als iemand de baby onder zijn oksels vasthoud
en de vloer laar voelen
- Zwemreflex: baby maakt in het water zwembewegingen
- Bijtreflex: beweging van de onderkaak om melk uit de tepel of fles te halen
- Wurg/kokhalsreflex: beschermingsreactie tegen mogelijk verslikken

Groeirichtingen:

- Cefalocaudaal: groei begint bij hoofd, van boven naar beneden.


 Start bij 2 maanden tot 6e jaar
- Proximodistaal: begint in het midden, dan naar buiten toe
 Groeipatroon duidelijk vanaf jaar of 6
Ontwikkeling van de grove motoriek (eerste 6 maanden):

- 1ste maand: embryonale houding (gebogen liggen)


- 2e maand: kan hoofd in balans houden met steun en trappelt met voeten en armen proberen te
grijpen (en niet meer loslaten)
- 3e tot 6e maand: hoofd meer in balans, zitten met steun beter en probeert met handen te
ondersteunen wanneer bij op z’n buik ligt
Ontwikkeling fijne motoriek: verbeterde oog-handcoördinatie, kan doelgericht dingen pakken.
Toename van gewicht en lengte

2.3 Ontwikkeling van leren


Leren: een blijvende verandering in wat iemand kan of weet op grond van ervaring (opdoen via
zintuigen en motoriek). Verbindingen van nieuwe en bestaande info in het lange termijn geheugen
(LGT)
Cognitieve ontwikkeling (Vygotsky): eigen lichaam en zintuigen bepalen de mens beïnvloed door
omgeving

- Situationele dwang: kind kan geen afstand nemen van de geboden situatie als hij net geboren
is
Verschillende zintuigen:

- Horen: eerste 6 maanden vooral met gehoor op prikkels reageren, direct na geboorte zuiver
gehoor, kan stem moeder gelijk herkennen. Ontwikkeling bij dove baby’s vertraagd
- Zien: hoor prikkels sturen eerst de oogspieren aan, gezichten onderscheiden vanaf 2 weken,
mensen en voorwerpen onderscheiden na 4 maanden, zien eerst zwart-wit. Anticiperend
grijpen na 4 maanden en na 6 maanden is zien belangrijker dan horen. Slechtziende baby’s
risico om passief te worden
- Ruiken: reageert op de geur van moederborst en huilen minder bij ruiken vruchtwater
- Voelen en proeven: meisjes gevoeliger voor aanraking dan jongens, knuffelen meer. Voorkeur
voor zoet, mond is kenorgaan (‘kijkt’ met de mond)
Patroon in sensomotorische ervaringen (motoriek):

- Oriëntatieregel: als er iets opvallends gebeurt richt de baby zijn aandacht en waarneming op
die gebeurtenis
 Verdwijnt in 1ste maand na geboorte, komt terug in 4de maand
- Onderzoeksregel: als de baby iets ziet of voelt gaat hij onderzoeken met ogen en handen
- Regel van het scannen: als een baby een voorwerp volgt en het verandert, zoekt bij met ogen
waar het is gebleven of waar het opnieuw zal verschijnen
 Na 4de maand actief
- Preferentieregel: als de baby keuze heeft in voorwerpen, bekijkt, betast of beluisterd hij het
interessantste voorwerp (kwantitatieve kenmerken interessant)
- Habituatieregel : als een baby een voorwerp heeft gezien besteed hij er daarna minder tijd aan
- Omkeringsregel: kenmerken van voorwerpen die de baby kan voelen kan hij ook zien
- Primaire circulaire reacties: leuke ervaringen willen herhalen

2.4 Taalontwikkeling
- Passieve taalontwikkeling: begrijpen gesproken taal, eerste 6 maanden ontwikkeling
- Actieve taalontwikkeling: produceren van taaluitingen

Voortalige periode: taalverwerving pasgeborene, geen sprake van echte woorden

- Vocalisaties: klinkers vocaliseren, universeel, paar weken na geboorte


- Tateren: beginnen medeklinkers te vocaliseren, ook dove kinderen, vanaf 2 tot 3 maanden
- Brabbelen: alleen klanken moedertaal, beïnvloed door imitatie, na ongeveer 6 maanden

2.5 Visies op de pasgeborene mens


- Behaviorisme: lege menselijke geest
- Psychoanalytisch: verschillen onderling omdat ze bij geboorte verschillen over eigen
geaardheid en biologische aanleg. Kunnen de omgeving beïnvloeden
- Neurologie: hersenen hoge mate van plasticiteit

De geboorte is een zeer duidelijke afgebakende levensgebeurtenis in het mensenleven. Het is


onomkeerbaar en heeft een grote impact op de ouders of bestaand gezin

2.6 De hechting
Hechting: een duurzame gevoelsmatige relatie tussen kind en 1 of meer specifieke personen met wie
het kind regelmatig omgaat. Vindt plaats direct na geboorte. Belangrijk voor sociale en persoonlijke
ontwikkeling.
Responsief reageren: er ontstaat een veilige hechting als de verzorgers consistent op het gedrag van de
baby reageren en oog hebben voor de behoeftes van de baby
Fundamenteel vertrouwen vs fundamenteel wantrouwen (Erkison): crisis in de baby fase. Warme
geborgenheid in relatie met die moeder draagt bij aan het verwerven van de ontwikkeling van het
fundamenteel vertrouwen in het leven, zonder volledige verantwoordelijkheid
Hechtingsstijlen:

- Veilige hechting: kind zoekt contact met hechtingspersoon, voelt zich veilig en ontdekt de
omgeving actief vanuit deze veiligheid. Kinderen zijn op hun gemak bij verzorgers en
vreemden en nieuwe ervaringen
 Gaan meer op onderzoek uit, doen meer leerervaringen op dan angstig gehechte
kinderen, meer controle over emoties en flexibeler op latere leeftijd
- Vermijdende hechting: kind ziekt weinig contact met verzorger, maar is wel actief en
ondernemend. Reageert hetzelfde op zowel vreemden als bekenden. Kan leiden tot idealisatie
verzorgers en reserves ten opzicht van andere mensen, bemoeilijkt zelfstandig worden.
- Angstige hechting: kind zoekt intensief contact met verzorger en zich niet veilig voelt en erg
passief is. Reageren met agressie of vastklampen bij terugkomen ouders
- Gedesoriënteerde/gedesorganiseerde hechting: kind kijkt weg bij knuffelen van ouders,
glazige blik in ogen
 Frozen Watchfulness (ook bij angstige hechting): kind is altijd op zijn hoede voor
dreigend gevaar
Fixatietijd: tijd voor de mate van aandacht de baby heeft voor een gezicht
Reactie en gedragsstijlen op gebied van activiteit, regelmaat, stemming, aanpassing, toenadering en
terugtrekking, reactie-intensiteit, reactiedrempel, aandachtsspanne en afleidbaarheid:

- Moeilijke baby’s: weinig regelmaat in biologische functies, zijn gesteld op routine, veel
huilperiodes, snel van slag, schrikachtig, negatief gestemd
- Gemakkelijke baby’s: regelmaat in biologische functies, opgewekt, positief gestemd
- Langzame starters: combinatie van bovenstaande typen

Perceived difficulties: manieren waarop ouders ervaren dat hun baby moeilijk of makkelijk is

H3 Van zes maanden tot twee jaar 7 vragen


(+H4)

3.1 Lichamelijke groei en rijping van het centrale zenuwstelsel


- Eerste tand na 6mnd. Begin verharding beenderen duurt tot puberteit
- Spiergroepen hoofd en nek ontwikkelen sneller. Jongens meer spierweefsel, meisjes meer vet
en minder water
- Visual cliff: diepte zien en daar consequenties aan verbinden. Kunnen gedrag hierop
aanpassen (bij 7 maanden)

3.2 Ontwikkeling van de motoriek


Ontwikkeling grove motoriek Ontstaat
Zonder steun zitten Rond 7de maand
Staan met steun Rond 8ste maand
Over vloer trekkend voortbewegen Rond 8ste maand
Lopen met steun Rond 9de maand
Op handen en knieën kruipen Rond 10de maand
Op handen en voeten kruipen Rond 11de maand
Stevig los staan Rond 11de maand
Met steun lopen, een enkel stapje los Rond 1ste jaar
Goed lopen Rond 14de maand
Bal naar voren schoppen Rond 14de maand
Met hulp traplopen Rond 18de maand
Springen, huppelen, etc Rond 2de jaar

Fijne motoriek: pincetgreep (opponeren van de duim (dingen vastpakken en bewegen))


Het gericht pakken van voorwerpen en het sturen met ogen mogelijk

3.3 Het leren


Stadia in het leren (Piaget)

Sensomotorisch stadium: krijgen van een inwendige voorstelling van een probleem en een passende
oplossing. De inwendige voorstelling uit zich in gedrag (denken verbonden met handelen)

- Cognitieve ontwikkelingsstadia 0 tot 2de jaar


- Circulaire reactiepatronen

Primair Aangeleerde motorische gewoontes in verband met eigen lichaam. 1ste tot 4de maand
Lichaam is de bron
Secundair Voorwerpen bron (bv. ergens tegenaan tikken herhaalt tot het niet 4de tot 12de
meer interessant is) maand
Rond 8 maanden meer doelgericht en intentie:
Objectpermanentie: objecten bestaan ook als de objecten niet
aanwezig zijn
Tertiair Experimenteren en produceren. Exploreren van eigenschappen van 12de tot 18de
voorwerpen door er iets nieuws mee te doen. Middel staat centraal maand

De behavioristische visie
Instrumenteel leren: als iets wat de baby zomaar doen (trial en error) een effect heeft dat hij
leuk/interessant vindt gaat hij het effect zelf opzoeken en bewust uitproberen. Eigen gedrag is het
instrument om de gebeurtenis plaats te laten vinden
Leren via spel
Verstandelijke ontwikkeling (Piaget): na 18de maand mentale voorstellingen kunnen maken

- Spel is een onderdeel van verstandelijke ontwikkeling


- Assimilatie: mentaal proces dat nieuwe informatie in het schema past
- Accommodatie: aanpassen van bestaande schema’s om nieuwe informatie op te nemen
- Equilibrium: hersteld evenwicht met nieuwe functie

Spel als sociale oefening (El’konin): oefening in dienst van socialisatie en de sociale intelligentie
Kinderen willen wel bij andere kinderen zijn, maar meer parallelspel (egocentrisme, onvermogen om
zich in de belevingswereld van een ander te plaatsen)
Vanaf 6de maand ontwikkeling naar meer intentioneel spel

3.4 Taalontwikkeling
Eénwoordszinnen 1 woord staat voor hele zin 10de maand
Tweewoordszinnen PIVOT-woorden: bv. nog soep, 18de tot 20ste maand
kijk boek, kijk poes
Driewoordszinnen 3 woorden per zin 2de jaar

Kennard-principe: bij schade kunnen functies beter door de rechterhemisfeer worden opgenomen, door
de plasticiteit van het brein op jonge leeftijd
Growing into deficit: beschadiging op vroege leeftijd kunnen voor grote problemen zorgen
Verklaringen taalontwikkeling:

- Leertheoretische stroming: taal ontstaat door te reageren op taalprikkels of stimuli (operante


conditionering)
- Sociale leertheorie: taal ontstaat door imitatie gedrag
- Nativisten of linguïsten: taalontwikkeling biologisch gefundeerd. Taal niet leren, maar gaan
dit vanzelf gebruiken

3.5 Sociale en persoonlijke ontwikkeling


Psychosociale ontwikkeling in fasen (Erikson):

Baby’s Fundamenteel vertrouwen of wantrouwen


Peuters Zelfstandigheid of schaamte en twijfel
Kleuters Initiatief nemen of schuldgevoel ontwikkelen
Schoolleeftijd Vlijt of minderwaardigheid
Adolescentie Identiteit of identiteitsverwarring
Vroege volwassenheid Intimiteit of isolement
Middelbare leeftijd Generativiteit of stagnatie
Ouderdom Ego/integriteit of wanhoop
Conflicten moeten opgelost worden om goed de ontwikkelingsfase door te komen

Ontwikkeling persoonlijkheid en autonomie in babytijd (Bowlby):

Attachment in the making / Beginnende gehechtheid, toenemende oriëntatie 2de tot 6de maand
symbiotische fase op onbekende volwassenen
Clear cut attachment Ontwikkeling exclusieve gerichtheid op 1 of een 6de tot 8ste maand
paar personen:
Acht-maanden angst/éénkennigheid rond 8ste maand

Seperatie- en individuatiefase (6de maand tot 3 jaar): zich onderscheiden van anderen als basis voor
aangaan van relaties met andere mensen

Differentiatiefase Onderscheid maken tussen bekende en onbekende 6de tot 8ste maand
mensen
Oefenfase Kan band met hechtingspersoon verbreken, richt 8ste tot 12de maand
zich weer naar buiten
Toenaderingsfase Scheiding en toenemende tendens tot 1,5de tot 2de jaar
onafhankelijkheid onder controle krijgen
Consolidatiefase van de Besef zelf individu zijn, meer evenwicht tussen 2de tot 3de jaar
individualiteit autonomie en gerichtheid op de opvoeders

Koppigheidsfase/Trotzalter: nee-periode, omdat hij behoefte voelt en beseft zelf dingen te kunnen
bepalen rond 2,5 jaar
Geremde hechtingsstoornis: gestoord gedrag in sociale situaties, gedrag moeilijk voorspelbaar, soms
agressief naar leeftijdgenoten/opvoeders en zichzelf (automutilatie)

- Oorzaak: mishandeling, verwaarlozing (niet altijd)

Reactieve hechtingsstoornissen: als de stoornis in veel verschillende sociale situaties voorkomt en


voor het 5de jaar ontstaat

- Ontremde reactieve hechtingsstoornis: niet-selectief hechtingsgedrag, hechten zich aan


iedereen vast, kunnen hechtingsrelatie niet lang in stand houden
 Oorzaak: ontbreken vaste verzorger eerste jaren of veel verschillende primaire
verzorgers
Geen-bodemsyndroom: ernstige hechtingsproblematiek bij adoptiejongeren, in eerste levensfasegeen
gevoelsmatige of affectieve banden. Gevolgen op lange termijn:

- Ongestructureerd, leerproblemen
- Gewetensfunctie moeizaam
- Zelfverwonding
- Kennen nauwelijks drempels of remmen
- Intieme banden in gezin bedreigend

Aangeboren gedragsstoornissen: voelen minder angst, minder cortisol en hoog testosterongehalte,


gebrek aan invoelingsvermogen.

- Kan leiden tot crimineel gedrag als gecombineerd met mishandeling of verwaarlozing

H4 Van twee tot zes jaar

4.1 Lichamelijke ontwikkeling en de motoriek


- Vullingsfase: groei in de breedte, Strekkingsfase: groei in de lengte
- Gestaltwandel: einde kleuterfase (lichamelijk)
- Zindelijkheid tussen 2 en 4 jaar: enuresis en encopresis

Grove motoriek:
- Verfijning bestaande motorische vaardigheden
- Vanaf groep 2 oefenen evenwichtsgevoel, dynamische coördinatie van het verplaatsen en
ooghand- en oogvoetcoördinatie.
Fijne motoriek:

- Bewegen met hele lichaam


- 4 jaar: lichaamsdelen afhankelijk van elkaar bewegen, knopen, plakken, vouwen etc.

4.2 Ontwikkeling van waarneming


Fysiognomisch: waarneming van globaal naar gedifferentieerd en gevoelsmatig gekleurd naar zakelijk
en concreet
Kunnen zich niet lang op stimuli richten, minder goed prikkels selecteren
Ontwikkelen rond 6de jaar:

- Grootteconstantie: objecten groter wanneer dichtbij


- Kleur- en helderheidsconstantie: kleuren helderder en contrasten groter bij fel licht en alles
kleurloos in het donker
- Vormconstantie: vormen veranderen door rotatie in de ruimte (perspectief)
- Objectconstantie: als object onder ander object ligt het wel hetzelfde object is

Tekenontwikkeling peuters en kleuters: (golden age of drawing is periode tussen 5 en 7 jaar)

- Krabbels
- Ontdekking dat er overeenkomsten zijn tussen tekening en werkelijkheid
- Meer specifieke patronen en vormen uit werkelijkheid (bv. kruisen, cirkels)
- Expliciete tekeningen uit werkelijkheid (bv. mensen, huizen)
- Meer symbolische betekenis (voorstellingen en verhalen)
- Rond 6/7 jaar: zakelijker, minder spontaan

4.3 Cognitieve ontwikkeling


Pre-operationeel denken: tussenfase magische en logische denken

- Rond kleuter leeftijd: oorzaken en gevolgen zien, besef van tijd

Karakteristieken peuter en kleuter denken (Piaget):


Peuter:

- Magie: geen onderscheid tussen fantasie en werkelijkheid, voorwerpen hebben een


gevoelswaarde
- Animisme: Beschouwen van levenloze dingen als bezield (bv. stoute vloer)
- Denken rondom voorwerp of situatie kan veranderen, verliest vertrouwdheidsaspect
- Egocentrisch gekleurd
- Atrificialisme: natuurlijke verschijnselen zijn door en voor de mens gemaakt
- Transductief denken: opeenvolgende gebeurtenissen hebben oorzaak-gevolgrelatie

Kleuter:
- Denken irreversibel: moeite redenering in omgekeerde volgorde
- Nog geen conservatiebegrip: hoger glas meer water dan laag glas met evenveel water
- Denken eendimensionaal: bv. stad in NL, ligt in NL, maar bewoners stad geen Nederlanders

Kritiek Piaget:

- Negatieve benadering
- Met training kan kind al eerder op operationeel niveau zitten
- Fantasie is niet ondergeschikt aan rationaliteit

4.4 Taaltonwikkeling
Meer woordenschat: taaluiting met betrekking op dingen, gebeurtenissen en handelingen
Kinderen rond 4 jaar: (beïnvloed door omgeving)

- Elaborated code: uitgebreide woordenschat en samengestelde zinnen


- Restricted code: beperkte woordenschat, alleen telegramstijl
- Why-questions

Rond 5de jaar meet gericht op anderen, in staat tot coöperatief gedrag

4.6 Sociale ontwikkeling


- Koppigheidsfase beetje ten koste van sociale gerichtheid, eindigt rond 4 jaar
- Rond 6 jaar betere controle emoties
- Tot 3 jaar solidair spel/parallel spel

Stadia in ontwikkeling perspectief nemen (vermogen in ander te verplaatsen):

Stadia 0 Redeneren vanuit eigen perspectief 3 tot 6 jarige


Stadia 1 Subjectief perspectief, besef dat ze een ander standpunt in 6 tot 8 jarige
kunnen nemen
Stadia 2 Gereflecteerd perspectief nemen, besef dat perspectieven 8 tot 10 jarige
onderling kunnen verschillen
Stadia 3 Wederzijds perspectief nemen, perspectief van beide 10 tot 12 jarige
Stadia 4 Perspectief nemen op basis van sociale conventies, Vanaf 12 jaar
maatschappelijk normen en waarden betrokken

Basisregels eerlijk delen: (5 jarige kunnen basisregels bevatten)

- Billijkheid: krijgt deel dat evenredig is aan het werk wat is verricht
- Gelijkheid: iedereen evenveel recht op
- Behoefte: behoefte kan bij de een anders liggen dan bij de ander

Prosociaal gedrag:

- Peuters nauwelijks als er zelfopoffering voor nodig is


- Geen verschil tussen jongens en meisjes

4.7 Morele ontwikkeling


Peuters:
- Onzeker en onbehagelijk gevoel
- Trots of schaamte bij prestaties of falen
- Schuldgevoel

Piaget:

Heteronome moraliteit Rechtlijnigheid: regels zijn absoluut en 4 tot 6/7 jaar


onveranderbaar
Gevolgenethiek: gaat om schade en niet intentie
Autonome moraliteit Moreel relativisme: onderscheid tussen in zijn Vanaf 10 tot 12
optiek nuttige en zinloze regels
Naast rijping ook afname egocentrisme, ontwikkeling perspectief nemen en omgang met
leeftijdsgenoten in overgang van heteronome naar autonome moraliteit
Bandura (leer-theoretische benadering):
Afkeuringswaardig gedrag verklaard vanuit negatieve leerervaringen (bv. straf) wat leid tot
schuldgevoel en angst. Vanuit daar ontstaat norminternalisatie (eigen maken voorgeschreven regels
uit omgeving)
H5 Van zes tot twaalf jaar 8 vragen
(+H6)

5.1 Lichamelijke ontwikkeling


Kleutergestalte verdwijnt (gestaltwandel), motoriek soms minder vloeiend
Toenemende kinderen met overgewicht (teveel voedsel ten opzichte van verbruik ervan), oorzaken
zijn opvoeding, te veel prettige associaties met eten en genetisch beïnvloed

5.2 Motoriek
Grove motoriek:

- Differentiatie/verfijning
- Groeispurten (tijdelijke onhandigheid)
- Coördinatie vloeiender en beheerst
- Kunnen alle sporten beoefenen (motorisch en cognitief), kinderen die goed zijn krijgen hogere
status
Fijne motoriek: toenemende verfijning, geen beperkingen

5.3 Ontwikkeling van waarneming


Waarneming:

- Gedetailleerd situatie/gebeurtenis beschrijven of reproduceren


- Rationeel denken wordt belangrijker
- Nauwkeurig
- Fantasie wordt wat afgeremd

5.4 Cognitieve ontwikkeling


Schoolrijp: kan logisch redenerend concrete opdrachten uitvoeren, denken is zakelijk en minder
egocentrisch
Door te praten met kinderen krijgt leerkracht van redenering, taalgebruik en zelfstandigheid. Sluit
aan bij zone van naaste ontwikkeling (Vygotsky) en moet niet aansluiten bij actuele ontwikkeling
(Piaget)
Kenmerken denken:
Kind behoefte aan fantasie, maar laat ook weten dat het niet realiteit is. (bv. ‘ik geloof niet dat een
speelgoedpaard eet, ik speel het alleen’)

- Tegenstellingsparen: bij een handeling hoort een tegengestelde handeling (bv. vallen-opstaan,
optellen-aftrekken)
- Classificatie van objecten
- Wederkerigheid: kan gevolgen logisch beredeneren
- Generalisatievermogen: kan het geleerde toepassen in nieuwe situatie

Motivatie:
- Intrinsieke motivatie
- Extrinsieke motivatie: bv. iets bereiken, leren is de beloning
 Doe-taken, geen voldoening maar helpt bij volgende stappen
 Beloning en straf (conditionering)
Faalangst:
Bij negatieve attributiestijl kan faalangst ontstaan (selffulfilling prophecy). Faalangst lijdt tot
onderpresteren
Attributiestijl: succes of falen toeschrijven aan jezelf (intern), een ander of de omgeving (extern), kan
stabiel of variabel zijn.
Factoren die faalangst verminderen: overzichtelijke structuur, warm pedagogisch klimaat, fouten niet
afstraffen, verworden van positieve verwachtingen (tegengewicht tegen laag zelfbeeld)
Leerproblemen:
Primaire leerstoornis: moeite met schoolse leertaken ondanks normale intelligentie
Secundaire leerstoornis: moeite met schoolse leertaken bij een verstandelijke beperking (IQ 80 of
minder) fysieke of psychische problemen

- ADHD: externaliseren (druk gedrag aan omgeving kenbaar maken), wordt


overgediagnosticeerd, medicatie geeft bijwerkingen (eet/slaapproblemen, angstigheid), hebben
soms slecht werkgeheugen
- ADD: internaliseren (slaat naar binnen, passief)
- Opvoedings- en gedragsproblemen en antisociale stoornissen: kunnen leiden tot pesten of
weglopen, milde vorm (meelopers, liegen, schreeuwen)
- Verstandelijke beperking (IQ lager dan 80): missen creativiteit en wendbaarheid in denken
- Contact- of autistiforme stoornissen: persevatief, moeite sociale vaardigheden en omgang,
aanklampgedrag
- Motorische problemen: vermoeid door fysieke inspanning
- Zintuigelijke defecten: moeite tempo volgen, vermoeid door extra inspanning, kunnen
vermijden door stress en gebrek aan veerkracht
- Reactieve stoornissen: kunnen geen sociale interacties aangaan of erop reageren, frozen
watchfulness, minder concentratie
- Dyslexie: uit zich bij lezen, schrijven en infoverwerking, moeite met automatisering klank en
tekenkoppeling. Door erfelijkheid en omgevingsfactoren
- Dyscalculie: moeite met rekenen, automatisme ontbreekt

Reformpedagogen:

- Montessorischolen: individueel onderwijs, rijpingsprincipes en gevoelige periodes voor


specifieke leerervaringen
- Daltonscholen: zelfstandig werken, diepgang en volgorde zelf bepalen
- Freinetscholen: curriculum zonder boeken, mag thema’s en werkvorm zelf aandragen
- Jenaplanscholen: maatschappelijke ervaringen en samenwerken, mag thema’s en werkvorm
zelf aandragen
- Vrijescholen: individuele benadering van leerstof en opvoeding

School heeft een bepalende rol bij het socialiseren en ingroeien in de cultuur, niet goed doorlopen van
schoolperiode kan leiden tot ontwikkelingsproblemen en beperking aan mogelijkheden

5.5 Taalontwikkeling
Fasen in verwerving 2de taal:
- Stille periode: opnemen klanken, woorden en zinsmelodie
- Koppeling van taal en handelen: luistert naar opdrachten en voert deze uit
- DAT: actieve communicatie met volwassenen en andere kinderen
- CAT: verwerven van abstracte taalvaardigheden
Visies: onderwijzen in moedertaal vs onderdompeling nieuwe taal

5.6 Morele ontwikkeling


- Regels zijn heilig
- Morele ontwikkeling wordt gezien door de lens van het mensbeeld
Cognitieve benadering (Kohlberg):
- Niveau 2: conventionele moraliteit (concreet-operatief denken)
 Stadium 3: interpersoonlijke oriëntatie (aardig gevonden worden/ afkeuring mijden)
 Stadium 4: oriëntatie op plichten en wetten (afkeuring/straf van maatschappij
voorkomen)
Psychoanalytische benadering (Freud):
- Id: het onbewuste, driften
- Ego: het geweten, geïnternaliseerd van ouders en anderen
- Superego: rationeel, bemiddelaar
- Persoonlijkheid ontwikkeld door strijd hiertussen
Leertheoretische benadering:
- Alle gedrag is aangeleerd (behaviorisme)
- Externe controle (straf en beloning)
- Geweten is geïnternaliseerde normen en waarden
- Wisselwerking tussen kind en omgeving
- Consistentie na verloop van tijd

5.7 Sociale ontwikkeling


Conformisme, groepsvorming, wij-gevoel (kinderen kunnen buitengesloten worden)
- Zondebokfenomeen (slachtoffer van pesten, kan persoonlijkheid aantasten)
- Vijfsporenbeleid: pester, gepeste, meelopers (grijze meerderheid), ouders en leerkrachten
- Sekseverschillen ontstaan
Minderwaardigheidsgevoel naar volwassenen die kind moet overwinnen (Adler)

5.8 Contact met de andere sekse


Latentiefase (nog niet zo actief):
- Freud: nadruk op psychoseksuele ontwikkeling, er gebeurt niet veel, alleen rijping
- Erikson: sociale experimentatie, zonder volwassen verplichting
- Verdere ontwikkeling van identiteit en zelfbeeld

H6 De puberteit en adolescentie
6.1 Lichamelijke ontwikkeling
- Groeispurt: jongens meer spierweefsel, meisjes meer vetweefsel
- Primaire geslachtsrijpheid: groei en rijping organen betrokken bij voortplanting (bv.
baarmoeder)
- Secundaire geslachtsrijpheid: lichaamsbeharing, stembanden, heupvorming
- Jongens ontwikkelen eerst primaire geslachtskenmerken, meisjes eerste secundaire

Slaapproblemen: melatonine wordt s ’avonds later afgegeven en hebben 1/2 uur meer slaap nodig

6.2 Cognitieve ontwikkeling


- Nog geen helicopterview: geen overzicht, minder hersenverbindingen en een lage concentratie
boog
- Denken en emoties wisselen elkaar af, hebben daardoor minder probleemoplossend vermogen
(plannen, keuzes maken, prioriteiten stellen) -> frontaalkwab nog in ontwikkeling
- Amygdala heeft de overhand: minder controle over emoties en minder empathisch vermogen

Formeel-operationeel denken (Piaget): cognitieve visie

- Intra-individueel: grote verschillen tussen personen


- Abstracte veronderstellingen formuleren
- Hypothetisch-deductief denken (deductie/inductie)
- Tweede-orde denken: inleven in de gedachte en gevoelens van andere

6.3 Ontwikkeling eigen geweten


- Eigen geweten ontstaat bij adolescenten in plaats van een door andere opgelegde moraal,
normen en waarden worden bepaald (experimentatiefase)
- Formeel-logisch denken is basis van rijping eigen geweten

6.4 Ontwikkeling van de autonomie


Polder-model: geven en nemen

- Door niet goed kunnen nemen ontstaat:


 Compliance: aanpassen
 Avoidance: confrontaties uit de weg gaan
- Mensen die niet goed kunnen geven:
 Te veel ruimte innemen, agressie
 Relatief zelfzuchtig, onbetrouwbaar en beperkt inlevingsvermogen
Crisis (Erikson): eigen identiteit ontwikkelen, identity achievement. Negatieve uitkomsten zijn:

- Foreclosure: te snel vastleggen van identiteit door je te conformeren aan verwachtingen van
de omgeving. Kan leiden tot rigide houding en bedreigt voelen in situaties waar vertrouwde
opvattingen niet blijken te functioneren
- Identity confusion: identiteitsverwarring, onzekerheid over eigen capaciteiten en wensen. Kan
leiden tot stuurloosheid
Opvoedingsstijlen:
- Anti-autoritair/laisser-faire: ouders grijpen niet in. Kinderen zijn minder snel volwassen, zijn
impulsiever, afhankelijker en veeleisender
- Autoritair: kind volgzaam, maar onzeker en moeten nog veel tijd gaan besteden aan
ontwikkeling eigenheid of vervreemden van ouders
- Verwaarlozend: ouders onverschillig of afwijzend (mogelijke verwaarlozing of mishandling).
Kinderen moeite met aangaan en onderhouden contacten
- Democratisch: onderhandelingsstijl, ouders zijn betrokken bij ontwikkeling

6.5 Normaal of abnormaal gedrag


Sturm und Drang-periode: adolescent moet verbinding met familie loslaten, maar omdat er nog wel
behoefte is aan verbondenheid kunnen ze zich gaan verbinden aan idolen
Stappen loskomen opvoeders:
1. Durven afgaan op eigen oordeel
2. Durven ingaan tegen druk van leeftijdsgenoten (vanaf 15 jaar)
3. Loskomen emotionele binding met ouders
Zelfverdediging strategieën: tegen dreiging emotioneel welbevinden

- Reactieformatie: tegenovergestelde doen van waar eigenlijk de behoefte aan is


- Cynisme
- Vluchten uit de werkelijkheid: bv. dagdromen
- Rationalisme: eigen en andermans emoties wegpraten
- Projectie: toeschrijven van eigen onacceptabele gevoelens aan iemand anders
- Overdracht/verplaatsing: gevoelens voor iemand, die teveel angst oproepen, worden
overgedragen op een ander

6.6 Risicovol gedrag en probleemgedrag


Riskant gedrag: gedrag waarvan de uitkomsten onzeker zijn en die mogelijk een ongunstig effect
hebben op de gezondheid (bv. roken, comazuipen, drugs, thrill-seeking)

- Meisjes roken meer dan jongens


- Heeft te maken met de nog niet volgroeide prefrontaalkwab (langetermijndenken)
- Probleemgedrag: bv. afkeer ontwikkelen voor eigen lichaam, stemmingsstoornissen

Oorzaken eetstoornissen (nog onduidelijk):

- Geleefd worden door omgeving


- Tekort aan bevestiging en ondersteuning eerste levensjaren
- Dominerende moeder die zelf teleurgesteld is in haar rol als vrouw
- Sociaal-culturele slanke schoonheidsideaal

6.7 Psychosociaal moratorium


Psychosociaal moratorium: adolescenten weten nog niet wie ze zijn en wat ze willen worden.
Langdurig experimenteren (duurt langer naarmate opleidingsduur langer wordt)
- 12-18 jaar: experimenteren met gedragingen en ideeën in vriendengroepen, waaruit zelfbeeld
ontstaat
- Vanaf 18 jaar: via vriendengroepen worden verfijningen aangebracht in gedragingen,
gedragsstijl en opvattingen
Typen peergroups:
Formeel (gestructureerde groep met gedragsregels en rolverdelingen) en informeel (gevoelsmatig)
Continue (bereiden voor op volwassenheid) en discontinue (beperkt tot jeugdleeftijd)

- Informele discontinue groep: rotzooitrappers, delinquente jongeren


- Formele discontinue groep: fanclubs
- Informele continue groep: klasgenoten, vriendenclubjes
- Formele continue groep: orkest, sportclub
H7 De jong volwassene (22-40) 7 vragen
(+H8)

7.1 Lichamelijke ontwikkeling


- Fysiek hoogtepunt, daarna tussen 20 en 30 stagnatie, na 30 geleidelijke afbouw
- Kloof tussen lichamelijke volwassenheid en maatschappelijke volwassenheid steeds groter
door toenemende eisen van de maatschappij en verlengde opleidingstijd
Biologische veroudering: lichamelijke prestatie, sensorische capaciteit en nierfunctie neemt af na 20
Oorzaken veroudering:

- Wear-or-tear-theorie: gebruik lichamelijke functies leidt tot slijtage


- Use-it-or-lose-it-theorie: gebruik lichamelijke functies behoud de lichamelijke functies

Dertigersdilemma: keuzestress bij jongvolwassene tussen de +/- 25 en 30 door ‘piekdrukte’ in leven


Reproductiviteit: 20 tot 35 minste kans op miskraam

- Seriële monogamie: laatste decennia veel vaste relaties van korte duur
- Seksueel moratorium: uitstel van definitieve relatie en krijgen van kinderen

7.2 Cognitieve veranderingen


Opgedane kennis wordt toegepast en wordt aangevuld met andere denkvormen (subjectiever en meer
emotioneel geladen)
Intelligentie:

- Crystallised intelligence: denkhandelingen die iemand kan uitvoeren door gevolgde onderwijs
en ervaring (oordeelsvaardigheid)
 Aspecten: woordenschat, synoniemen, numerieke vaardigheden, mechanisch inzicht,
goed langetermijngeheugen en logisch redeneren
 Mate waarin iemand zich de collectieve intelligentie van zijn cultuur eigen heeft
gemaakt door persoonlijke gebruik
- Fluid intelligence: ervaringsonafhankelijk, hangt samen met waarneming en verwerking info
 Verschillende dingen tegelijk in bewustzijn houden, capaciteit om verbanden af te
leiden en zien van relaties
 Neemt toe tot adolescentie en neemt dan systematisch af (wordt gecompenseerd door
toename crystallised intelligence)
Toepassing verworven kennis en te verwerven kennis in verschillende levensfasen (Schaie):

- Kinder- en adolencentiefase: kennisverwerving


- Jongvolwassene: toepassen kennis op werk, in relaties en bij opvoeding. Uitgebreide
kennisverwerving (bv. sociale vaardigheden)
 Meer subjectieve manier van denken
 Gaan minder rigide over de wereld denken (Feldman)
- Rijpere volwassenheid: verantwoordelijkheidsfase, info wordt gebruikt ten gunste van anderen
- Oudere volwassenen: re-integratieve periode, belangrijkste zaken zien en opgedane kennis en
ervaring overdragen ten gunste van de gemeenschap
Adaptors: mensen die de wereld niet naar hun hand willen zetten maar zich conformeren
Innovators: mensen die proberen grip te krijgen op jun wereld door zelf dingen te veranderen en
oplossingen te bedenken, maken veel neurale verbindingen in brein (nieuwe vaardigheden leren)
Cognitieve stimulatie samen met bewegingen bepalen de mogelijkheid tot het integreren van nieuwe
cellen in bestaande neurale netwerken
Pragmatisch denken: meer subjectief en emotioneel denken
Postformeel denken: weten dat variabelen elkaar beïnvloeden en concrete gebeurtenissen in de realiteit
centraal staan, minder uniform
Retrograde amnesie: alles vanaf een bepaald moment wel weten, maar alles daarvoor niet
Anterograde amnesie: vanaf moment van geheugenbeschadiging kan geen nieuwe info worden
opgenomen
Idiots savants: mensen met een verstandelijke beperking en een uitzonderlijk goed geheugen

7.3 Zelfbeeld en autonomie


Ego steeds meer invloed (Freud)
Crisis (Erikson): intimiteit vs isolement. Jongvolwassene moet 7 ontwikkelingstaken vullen:
1. Uitzoeken vaste levenspartner
2. Liefde en gehechtheid
3. Starten gezin
4. Opvoeden kinderen
5. Uitoefenen van beroep
6. Burgerlijke verantwoordelijkheid nemen
7. Verwante sociale groep vinden
Idiografische ontwikkeling: individuele ontwikkeling, persoonlijke verschillen tussen mensen
centraal
Idiosyncrasische ontwikkeling: identiteit wordt uitgekristalliseerd, men kan eigen draai aan leven
geven en keuzes maken op basis van individuele aanleg of omgevingsfactoren
Emancipatie: proces waarin mensen zich tijdens hun ontwikkeling, samen met degene die in een
gelijke situatie verkeren, leren verwezenlijken als gelijkwaardige groep (bv. vrouwen, migranten)
Relatie stijlen (Erikson):

- Pre-intieme stijl: ondanks volgroeide identiteit geen partner kunnen vinden


- Intieme stijl: openheid en wederkerigheid, lossen op een constructieve manier problemen op
- Pseudo-intieme stijl: langdurige seksuele relatie, geen openheid en zorg voor elkaar
- Stereotiepe stijl: contacten of sociale relaties worden onderhouden om er zelf beter van te
worden, relaties vlot en oppervlakkig
- Geïsoleerde stijl: geen sociale relaties en weinig sociale vaardigheden
- Gecommitteerde stijl: langdurige seksuele relatie, persoon is daarin verstrikt geraakt en vindt
niet wat men zoekt in de relatie. Buiten relatie weinig zin in activiteiten en vriendschappen
- Ongecommitteerde mengvorm: verknocht aan vrienden, geen langdurige relatie en ontleend
identiteit aan vriendschappen. Men verliest zichzelf en is onzelfstandig en afhankelijk
7.5 Gevolg van werk op zelfbeeld
Zelfverantwoordelijke zelfbepaling: leren inpassen in de maatschappij (burgerlijke
verantwoordelijkheid nemen)
Bij lagere sociale klasse willen jongeren vaak vanaf 16 van school en werken
Factoren beroepskeuze:

- Sekse: meisjes kiezen minder vaak voor technische beroepen en jongens minder vaak voor
sociale of verzorgende beroepen
- Sociale status: lagere sociaaleconomische klasse leiden vaker tot lager gekwalificeerde
beroepskeuze (en hogere klasse juist hogere beroepskeuzen)
- Persoonlijke behoefte: bv behoefte aan macht

Zelfgekozen beroep, beroep dat veel nieuwe uitdagingen biedt en een beroep wat door veel mensen
hooggewaardeerd wordt heeft gunstig effect op zelfbeeld. Beroepen met een gebrek aan waardering
van inspanning hebben een negatief effect op zelfbeeld

7.6 Kiezen voor kinderen en de gevolgen


Voordelen kinderen krijgen:

- Ontvangen en geven van liefde en affectie


- Zorgbehoefte van ouders
- Bron van geluk en vreugde
- Kinderen stimuleren ouders tot psychologische ontwikkeling (persoonlijke en sociale groei)
- Voortleven via je kinderen
- Voortbestaan van de familie/soort
- Bron van inkomsten (sommige culturen)
- Toekomstvoorziening voor de ouders (sommige culturen)

Nadelen kinderen krijgen:

- Druk op de relatie
- Minder tijd voor elkaar
- Kost tijd en energie
- Verlies van privacy
- Bedreiging op carrière
- Keuze is definitief

Ouderschap kan leiden tot (tijdelijke) stagnatie:

- Postnatale depressie: voelen hulpeloos en verliezen contact met omgeving


 Oorzaken: verhoogde gevoeligheid voor de grote hormonale veranderingen die tegen
het einde van de zwangerschap optreden, slechte lichamelijke conditie, psychosociale
omstandigheden of onverwerkte problemen
- Kraambedpsychose: onverschillig ten opzichte van baby, verdwijnt vanzelf
 Oorzaken: sterke omgevingsdruk en stress (reactieve psychosen)
Stadia in ouderschap:

- Egoïstische oriëntatie: ouder redeneert vanuit eigen behoeften en perspectief


- Conventionele oriëntatie: ouder begrijpt kind op basis van alledaagse/wetenschappelijke
inzichten
- Subjectief-individualistische oriëntatie: kind word als individu gezien die alleen door de
ouders begrepen kan worden
- Systeemanalytische oriëntatie: ouder is bewust van eigen identiteit en die van het kind, hebben
een beeld van interactieprocessen tussen ouder en kind en invloeden buitenaf. Kan de
belangen van de ouder en het kind afwegen
Ontwikkeling in ouderschap:

Image making stage Ouders ontwikkelen gevoelens voor baby en Conceptie tot geboorte
maken een voorstelling van ouderschap
Nurturing stage Ouders zoeken balans tussen tijd voor kind en Geboorte tot 2 jaar
zichzelf. Ontwikkeld een hechte band
Authority stage Aangeven van grenzen en omgaan met conflict 2 tot 5 jaar
en macht
Interdepentent stage Relatie met kind herzien Adolescentie
Departure stage Zoeken naar wegen om ondanks veranderde rol Na adolescentie
een gezin te blijven voelen

7.7 Relatievormen
Relatievormen: lateratie, samenwoners met en zonder kinderen, geregistreerde partners met en zonder
kinderen, gehuwden met en zonder kinderen
Echtscheiding: ontwikkeling binnen partnerrelatie of transition naar een nieuwe relatie

- Kinderen kunnen tijdelijke persoonlijke en gedragsproblemen hebben en kunnen later


bindingsangst ontwikkelen
- Passieve vorm: langs elkaar heen leven
- Actieve vorm: bedreigen of beschadigen partner
- Gaat fasen van rouw door

Heterogame relatie: als partners op bepaalde kenmerken sterk van elkaar verschillen. Delen minder en
hebben andere verwachtingen en voorkeuren (verhoogd risico op scheiding)

- Leeftijdsverschil
- Verschil in opleiding en ontwikkeling
- Verschil in sociaaleconomische status van de vaders van de partners
- Verschil in nationaliteit en cultuur
- Verschil in godsdienstige achtergrond (geen scheidingsreden)

Gevolgen van scheidingen:

- Mogelijk ontstaan van psychiatrische stoornissen


- Mogelijk ontstaan van identiteitsproblemen
H8 De rijpere volwassene (40-60)

8.1 Lichamelijke veranderingen


Fysieke veroudering:

- Huid wordt minder elastisch, rimpels ontstaan


- Haar wordt dunner en grijzer
- Gewicht kan toenemen (vetophoping rond de heupen)
- Lichaamslengte kan afnemen (verlies botweefsel in wervelkolom)
- Spierkracht neemt af
- Hart krijgt minder zuurstof
- Zintuigen functioneren minder goed

Gezichtsvermogen:

- Ooglens minder elastisch, moeite om beeld scherp te stellen. Kan leiden tot
ouderdomsverziendheid of presbyopie
- Overgang licht-donker verloopt moeilijker
- Diepte waarneming minder
- Verandering in oogvloeistof
- Kleurgevoeligheid kan afnemen (wordt geler)
- Gezichtsveld kan kleiner worden

Gehoor:

- Kans op ouderdomsdoofheid of presbyacusis (gehoorbeentjes verharden)


- Hoge tonen worden minder goed waargenomen
- Gehoorproblemen hebben ernstige sociale gevolgen: bv. communicatieverlies, isolatie,
depressie, waanideeën en paranoïde
Overige zintuigen:

- Smaken minder goed onderscheiden


- Reukzin onveranderd
- Tastzin veranderd enigszins door verrimpelen huid

8.2 Overgang of climacterium


De overgang/climacterium (menopauze): proces bij vrouwen wat leidt tot onvruchtbaarheid

- Begin: bepaald door genen, overgewicht, vaak zwanger zijn geweest of kinderloos zijn,
voeding en roken (gem vanaf 52 jaar, duurt 5 tot 15 jaar)
- Einde: 12 maanden geen menstruatie (postmenopauzaal)
- Psychologische klachten: gejaagdheid, rusteloosheid, neerslachtig, humeurig
 Vergeetachtigheid en gejaagdheid leidt tot verlaagde zelfwaardering en onzekerheid
- Lichamelijke verschijnselen: verbrozing botten door ontkalking of osteoporose, opvliegers
door plaatselijke verwijdingen van bloedvaten), onregelmatige menstruatie, nachtelijk
transpireren, hartkloppingen, spier- gewrichtspijn bij heupen of knieën, tintelende handen en
voeten, beenkrampen, vermoeidheid bij opstaan en stofwisselingsstoornissen
Visies op climacterium:

Biomedisch model Veranderende hormoonspiegels, stimuleert lichamelijke veroudering


Biopsycho-socio-cultureel Voeding en werken kan leiden tot minder klachten
model
Feministisch model Bevrijding van de vrouw (minder als seksobject worden gezien)
Cultuur-relativistisch Vrouw als seksueel aantrekkelijk wezen en potentiële moeder
model (uitgangspunt is
verschillen tussen culturen)
Persoonlijkheidstheorieën Belangrijke levensgebeurtenis, ontwikkeling die hoort bij deze
(Erikson en Havighurst) leeftijd

Andropauze/penopauze: mannelijke overgang door daling in testosterongehalte

- Klachten: evt. botontkalking, afname potentie, opvliegers, vergeetachtigheid, neerslachtigheid,


slapeloosheid, minder zin in seks
- Genen, overgewicht, alcohol en stress kunnen klachten verergeren

8.3 Cognitief functioneren


Gedifferentieerde ontwikkeling: geen cognitieve achterstand omdat beide soorten intelligentie elkaar
compenseren

- Veel expertise door langere levenservaring


- Cristallised intelligence kan nog steeds toenemen
- Taken op gebied van algemene of fluid intelligence worden minder goed uitgevoerd dan taken
op een toepassingsgebied
- Korte termijn geheugen gaat minder presteren

Snelheid en accuraatheid:

- Onderscheidt maken tussen visuele prikkels (perceptuele snelheid) wordt slechter


- Rekenen minder snel en accuraat

Uitgekristalliseerde intelligentie: opeenstapeling van kennis en vaardigheden die heeft plaatsgevonden


in iemands leven (bv. woordenschat en wereldkennis)
Ouderdomswijsheid: bijzonder vermogen om problemen op te lossen in een bepaald kennisgebied

- Levensvragen/filosofische wijsheid: efficiënt oplossen van praktische problemen


- Interpersoonlijke wijsheid: sociale intelligentie

8.4 Streven naar verdere autonomie


- Voortschrijdend autonomiestreven
- Persoonlijke keuzes worden zichtbaar

Midlifecrisis: veranderingen in zelfbeeld of levensstijl. Lichamelijke verschijnselen, psychosociale


en/of geestelijke verandering
Idiosyncratische ontwikkeling: tempo waarin mensen ouder worden en de manier waarop verschillen
interindividueel (individuele ontwikkelingen zijn opvallender dan collectieve)
Crisis (Erikson): generativiteit vs stagnatie:
Generativiteit: om generatief te handelen zijn betrokkenheid en exclusiviteit nodig

- Ouderlijke generativiteit: opvoeden en verzorgen van kinderen


- Biologische generativiteit: verwekken en baren van kinderen
- Generativiteit op het werk: verspreiden van kennis en begeleiden jonge collega’s
- Culturele en maatschappelijke generativiteit: bv culturele activiteiten organiseren of
lidmaatschap van maatschappelijke organisaties
Uitdagingen voor de middeljaren van volwassenheid:

- Leren positief te aanvaarden dat het lichamelijk ouder wordt


- Zoeken naar wegen om andermans leed te verzachten en het welzijn te bevorderen
- Zoeken naar balans tussen mannelijkheid en vrouwelijkheid
 Kan soms omdraaien; mannen zachter en vrouwen autonomer en dominanter
- Zoeken naar evenwicht tussen de buitenwereld en de binnenwereld
 Mannen meer uitgaan van zichzelf en vrouwen richten op werk en maatschappij

8.5 Het ‘lege nest’


Lege nest syndroom: komt vooral voor bij vrouwen die ervoor hebben gekozen om hun identiteit te
ontlenen aan zorg voor hun kinderen en huishouden

- Hebben zichzelf (te) veel weggecijferd voor het leven de kinderen niet meer goed instaat om
een nieuw leven op te bouwen zonder hun kinderen
- Uit angst de neiging om hun kinderen zo lang mogelijk bij zich te houden en te verzorgen

Aannemen van een meer gelijkwaardigere positie tegenover de kinderen als kinderen het huisverlaten

8.6 Effect van deze levensfase op de relatie(s)


- Crossover phenomenon: verandering van mannelijke en vrouwelijke rollen binnen een relatie
- Na periode van het lege nest kan relatietevredenheid toenemen
- Minder investeren in voor iemand minder belangrijke relaties (vriendschappen), echte
vrienden blijven over

8.7 Werksituatie rijpere volwassene


Factoren waardoor werkstress toeneemt (Schabracq):

- Kans op een baan en propmoties nemen af, waardoor het gevaar dreigt in de huidige baan of
taken te blijven steken
- Wordt minder in scholing en training van de ouder wordende werknemers geïnvesteerd, kan
zich wreken, kwaliteit van werk neemt af (ongeveer vanaf 45 jaar)
- Managers kunnen het moeilijk vinden om leiding te geven aan werknemers die ouder zijn of
meer werkervaring hebben dan zijzelf
- Oudere werknemers zijn niet altijd blij met veranderingen op het werk wat frustrerend kan zijn
voor hen en collega’s
Werkdement: verzetten tegen noodzakelijke veranderingen omdat accommoderende vermogens minder
worden, leidt tot onderpresteren, frustratie en vast blijven zitten in huidige werk
Boek 2: Ontwikkelingsgerontologie

H1 Gerontologie versus ontwikkeling 7 vragen (+H2)

Procesdenken: denken aan ontwikkeling in termen van groei, vooruitgang, gecombineerd met
waardering
Productdenken: denken in termen van de mens als een product waarbij je kijkt naar het behoud van
wat er eerder wel was en nu niet meer (bv. ziekteleer)

1.1 Wat is gerontologie?


Gerontologie: wetenschap die als object van onderzoek de veroudering van de mens, dier en plant
heeft. Bij de mens is het punt van veroudering 30ste levensjaar

- Pluriformiteit van oudere mensen: hebben verschillende levensstijlen (bv. vrije tijd,
communicatie, wonen, eten etc.) en competenties ontwikkeld (muziek maken, lezen, sporten
etc.). Het zo lang mogelijk stimuleren en faciliteren van mogelijkheden om die stijlen en
competenties in stand te houden en te voeden is een belangrijk doel van gerontologie
- Autonomie van oudere mensen: vraag gestuurde hulp of zorg houdt rekening met de
autonomie
 Ontwikkelingsregulatie: het bijstellen van doelen om zichzelf en het leven te
beoordelen en daarbij je zelfwaardering in stand te houden
 Selectieve optimalisme: het leren selecteren wat te doen en het compenseren daarin.
Het proces waarbij je zoveel mogelijk gebruik maakt van de mogelijkheden tot
ontwikkeling en levensvreugde en zo min mogelijk last hebt van biologische
beperkingen
Veroudering:

- Primaire/universele veroudering: lichamelijke veranderingen ten gevolge van ouder worden


- Secundaire/probabilistische veroudering: veranderingen die vaker bij ouderen voorkomen
- Tertiaire veroudering: opvallend snelle fysieke aftakeling die aan het sterven voorafgaat

- Distale verouderingseffecten: in het verleden (bv. kinderverlamming)


- Proximale verouderingseffecten: dichtbij (bv. recent gebroken enkel)

Intra-individueel: bv. verloop van de ontwikkeling van de intellectuele mogelijkheden


Interindividueel: bv. toenemende verschillen tussen individuen van gelijke leeftijd, sociaal culturele
achtergrond en geslacht
Intergenerationeel: bv. het beeld van jongeren te opzichte van ouderen
Flourishing: optimale geestelijke gezondheid, richtinggevend voor de wijze waarop mensen zich
optimaal kunnen ontwikkelen
Languishing: stagnatie en blijven steken in de psychosociale ontwikkeling
Opheffen van de discrepantie tussen eigen doelen en de werkelijkheid (Piaget)

- Assimilatie: invoegen van informatie in reeds bestaande kennisschema’s of


handelingsstructuren
 Accommodatie neemt met de loop der jaren af, terwijl assimilatie in tact blijft
- Accommodatie:
 Vormen van nieuwe schema’s
 Aanpassen van bestaande schema’s (op grond van nieuwe informatie/ interactie/
functievereisten)

1.2 Visies op veroudering


- Motivationele en cognitieve ontwikkeling: zelfrealisatie, ontwikkeling van je capaciteiten
- Emotionele ontwikkeling: reguleren van emoties (ouderen zijn hier vaak beter in)
 Positieve herwaardering (relabeling): bekende situaties of gebeurtenissen eerder
positief gewaardeerd dan in een vroegere levensfase het geval was
Wijsheid definities:

- Het kunnen oordelen over de meest uiteenlopende zaken zonder dat er algemeen geldende
regels voor zijn (verouderd, Cicero)
- Een goed advies en oordeel inzake belangrijke en onzekere levenskwesties
- Verwerven van inzichten die een lang leven vereisen om te kunnen ontstaan en gedijen
- Componenten van wijsheid: zelfreflectie, zelfkritiek, andermans perspectief accepteren,
oriëntatie op het goede, emotionele stabiliteit, humor en besluitvaardigheid in onzekere
situaties
Persoonlijkheidstypen 80-plussers (Neugarten):

- Gedesoriënteerd: ervaren van wanhopigheid en ziek niet de mogelijke ontwikkelingskansen


door de focus op het verval en de achteruitgang tijdens het verouderen
- Passief-afhankelijk: bang voor de toekomst en ziektes. Durft weinig risico’s te nemen
- Afwerend: sport fanatiek en onderneemt activiteiten
 Healthy ageing: leeftijd ontkend en probeert men jong te blijven)
- Geïntegreerd: accepteert het ouder worden en behoud gevoel van eigenwaarde

Denkmodellen rond het ouder worden:

- Deficietmodel: ouder worden betekent dat men een stelselmatig goede gezondheid verliest
 Levensopdracht: leer omgaan met verliezen
- Rust-roesttoestand: moet actief blijven, niet stilzitten na pensioen en niet toegeven aan
verlieservaringen
 Levensopdracht: blijf op alle domeinen actief
- Competentiemodel: ouder worden gaat gepaard met verlieservaringen die verwerkt moeten
kunnen worden. Wel blijft men op meerdere domeinen actief en groeit in nieuwe rollen
 Levensopdracht: groei in nieuwe rollen en blijf groeien

1.3 Cultuur- en tijdspecifieke elementen


Benaderingen van rechtvaardigheid (Sandel):

- Maximalisatie van utiliteit/welzijn van het grootste geluk voor het grootste aantal mensen
- Respect hebben voor de keuzevrijheid van het individu: feitelijke keuzes die mensen op de
vrije markt hebben (neoliberale visie) of keuzes die mensen zouden maken in een
oorspronkelijke positie van gelijkheid (egalitair-liberale visie)
- Cultiveren van deugdzaamheid en het redeneren over het algemeen belang: religieus-
conservatief, economie/politiek of geïnstitutionaliseerde beslissingen zoals euthanasie

1.4 Product- en procesmodellen: DSM versus ICF


DSM-V: leer van ziekte en afwijkingen is productdenken. Medische oriëntatie vanuit psychiatrie

- Reïficeren: het tot ding maken van de stoornis (steeds meer mensen krijgen een psychische
stoornis)
ICF: beschrijft hoe mensen omgaan met lichamelijk, individueel en maatschappelijk perspectief
(menselijk functioneren). Is proces denken. Bestaat uit 2 delen:
1. Functioneren en functioneringsprobleem (functies/anatomische eigenschappen en
activiteiten/participatie
2. Factoren die sociaal en maatschappelijk functioneren beïnvloeden (externe factoren en
persoonlijke factoren
- Klinisch redeneren: therapeut communiceert over een weer met client, zijn
familie/omgeving/behandelaars helpen bij het aanbrengen van structuur met doelen, betekenis,
gezondheidsrisico’s en strategieën. Gebeurt op grond van klinische data, keuzes van de client
en de mening van de behandelaar
Psychopathologie: een toestand waarin iedereen zou kunnen terechtkomen
Equifinaliteit: meerdere ontregelingen kunnen leiden tot 1 ziektebeeld
Multifinaliteit: 1 oorzaak kan tot verschillende ziektebeelden leiden
H2 Leren en geheugen

2.1 Declaratief en procedureel geheugen


Geheugen: vermogen om info op te slaan (encoderen), te bewaren (retentie), te herkenning
(recognitie) en te reproduceren (recall)

- Encoding en retrieval: context-afhankelijkheid, toestand-afhankelijkheid, betekenis-


afhankelijk en faciliterende factoren (bv. interesse, geen ruis, tijd etc.)
Cellulair geheugen: cel kan gerepareerd of vervangen worden, zenuwcellen weinig geheugen (kunnen
niet vervangen worden)
Geheugentypen:

- Zintuigelijk geheugen
- Kortetermijn/werkgeheugen: frontale hersengebieden kwetsbaarder voor voorval. Hoe
belangrijker de info om te onthouden hoe beter ouderen het kunnen onthouden, vooral met
hoge emotionele waarde
- Langetermijngeheugen
 Declaratief geheugen: ‘weten wat’, wat je kan verwoorden. (neo)Cortex betrokken,
vooral hypocampus. (top-down)
1. Episodisch geheugen: persoonlijke, tijdsgebonden herinneringen
2. Semantische geheugen: algemene kennis die niet tijd of plaatsgebonden is
 Procedureel geheugen: ‘weten hoe’, automatisch, niet kunnen verwoorden (bv.
schaatsen, gitaar spelen) en ruimtelijke taken. Striatum betrokken (bottom-up)
1. Conditionering/priming
2. Vaardigheden
Computationalisme tegenargumenten:

- Geheugeninflatiefenomeen: elke keer dat je iets herinnert voeg je zaken toe of laat het weg
- Vervaging van de oorspronkelijke herinnering
- EMDR

Dubbele dissociatie: verschillende neurale circuits voor beide functies. (bv. bij ene persoon met
hersenletsel op locatie A functie 1 beschadigd en functie 2 niet terwijl bij een andere persoon bij
hersenletsel op locatie B functie 1 beschadigd is en functie 2 niet)
Ziekte van Korsakov: blijvende geheugenstoornis door alcohol en vitamine B1 tekort. Dissociatie
tussen het declaratieve en het procedurele geheugen
Alzheimer: declaratief geheugen aangetast en verdwijnt later

2.2 Mechanismen van leren en geheugen


Priming: sneller herkennen van of reageren op een al eerder waargenomen stimulus
Habituatie (desentisatie): gewoontevorming, het ontstaan van herkenning van onbelangrijke of
onbelangrijk geworden stimulus
Associatief leren: het leren van associaties tussen gedrag en bepaalde prikkels in de omgeving
- Klassieke conditionering: responsen op stimulus (UCS) koppelen aan voorheen neutrale
stimulus (NS)
- Operante conditionering: kans op respons verandert door de gevolgen ervan (straf of
belonging)
Errorless learning: techniek van leren voor mensen met een beschadigde hippocampus
Relational learning: opslaan van veel sensorische info bij het opbouwen van geheugensporen (bv. geur
die oude herinnering activeert)

2.3 Geheugen langs tijdassen onderscheiden


Consolidatie: omzetten van kortetermijninhouden in langetermijngeheugen (hippocampus nodig)
Amnesie:
- Anterograde amnesie: vanaf moment van geheugenbeschadiging kan geen nieuwe info
worden opgenomen
- Retrograde amnesie: alles vanaf een bepaald moment wel weten, maar alles daarvoor niet
- Infantiele amnesie: eerste 4 jaar slecht/niet herinneren
Declararieve geheugen hangt samen met activiteit in de mediale temporale lobben
Autobiografisch geheugen: herinneringen over eigen leven, bevat herinneringen en feiten
Prospectief geheugen: het vooruitkijkende geheugen, het geheugen voor taken die in de toekomst
moeten gebeuren. Wordt beter tot 30 jaar, daarna neemt het weer af
- Tijdgebaseerde prospectieve geheugen (bv. ik heb een afspraak om 10 uur)
- Episodisch prospectieve geheugen (voornemen om op een bepaalde manier te reageren of
doen)

2.4 Model van Werner


- Al veel voor gestructureerde geheugensporen, waardoor de variatie (vrijheidsgraad) afneemt
- werknemers over de 50 jaar krijgen weerstand tegen nieuwe procedures (zijn al een bepaalde
structuur gewend)
Orthogenetisch principe: ontwikkeling is differentiatie gevolgd door hiërarchische niveaus.
Ontwikkeling verloopt altijd vanuit een ongedifferentieerde, diffuse begintoestand naar een meer
complexiteit en specialisatie en daarbij ontstaan hiërarchische niveaus
- Fase van differentiatie: worden op een bepaald niveau allerlei varianten bedacht
- Hiërarchische integratie: aantal verschillende differentiaties worden tot 1 geheel geïntegreerd
(zichtbaar in gestandaardiseerde systemen)

2.5 Ouder worden er geheugen


Declaratieve geheugen neemt af: delen van de hersenen (hippocampus, neocortex) die declaratieve
geheugen in belangrijke mate steunt gaan op hoge leeftijd minder functioneren
Situated memory (knowledge): aan specifieke situaties of omstandigheden gekoppelde informatie
Procedurele geheugen blijft wel lang in tact, maar steunt ook deels op situated knowledge
H3 Perceptie 7 vragen
(+H4)

3.1 Visuele en auditieve perceptie en evenwicht


One target advantage:

- Laat zien dat complexe bewegingen nauwkeurige coördinatie vragen van perceptie, motoriek
en cognitie
- Hoe meer complexiteit, hoe trager de reactiesnelheid
- Naarmate je ouder wordt, je trager wordt bij meerdere complexe bewegingen

Visuele perceptie
Ouderdom:

- Homonieme hemianopsie: helft van gezichtsveld bij beide ogen niet meer zien
- Staar: lens troebel
- Presbyopie: zien slechter dichtbij door troebele lens, leesbril
- Astigmatisme: ene vorm/lijn scherper zien dan andere, cilinderbril

Beschadiging in visuele cortex:

- Niet meer lezen na een ongeluk


- Visueel overprikkeld
- Herkennen objecten of personen niet
- Dubbel zien
- Deel van het gezichtsveld valt weg
- Vlekken in het gezichtsveld
- Informatie van ene oog wordt sneller verwerkt dan het anderen
- Fixatie problemen
- Refractieproblemen (niet scherp kunnen zien)

Visuele verwerkingsstoornissen:

- Diplopia: dubbelzien
- Hemianopsie: halfzijdige aangezichtsverlamming als gevolg van een CVA. Schade in de
linkerhersenhelft, zorgt voor uitval van het rechtergezichtsveld
- Tunnelvisie
- Prosopagnosie: geen gezichten meer herkennen

Hallucineren: we nemen dingen waar die er niet zijn

- Syndroom van Bonnet: gezonde mensen die last hebben van hallucinaties als gevolg van
afnemend zicht (vaak 65+)
Auditieve perceptie
Normale veroudering:

- 17% van de ouderen toenemend hardhorend


- Hoge tonen niet meer kunnen horen, lage tonen overheersen
- 10% oorsuizen of tinnitus
Ander gehoorverlies:

- Conductie- of geleidingsprobleem door:


 Beschadiging trommelvlies (infectie, medicatie)
 Beschadiging gehoorzenuw (auditieve cortex, tinnitus)
 McGurk-effect: wanneer geluid en gezicht niet met elkaar corresponderen
Neuroplasticiteit: het vermogen van je brein om zich continu aan te passen aan veranderende
omstandigheden en te compenseren voor waar verlies optreedt (kan leiden tot tinnitus)
Evenwichtsorgaan
Ziekte van Menière: vloeistoffen in binnenoor raken elkaar, ontstaat ‘kortsluiting’. Waardoor
haarcellen beschadigt raken. Gevolgen zijn:

- Duizeligheid en misselijkheid
- Overproductie 1 van de 2 vloeistoffen (endolymfe en perilymfe)
- Toenemende doofheid en tinnitus
- Scheurtjes in membraam

3.2 Sensomotoriek
Neuropathie: beschadiging zenuwen door langdurig alcoholmisbruik, suikerziekte, infecties of
diabetes. Kan pijn geven bij aanraking
Polyfarmacie: overmedicatie, verzwakken perceptie
Ouderen zijn vaak beter in emotie-regulatie naarmate ze ouder worden, anderzijds omdat er meer
procedurele kennis en geheugen is, angst en emotionele reacties minder bewust kunnen optreden,
waardoor ouderen eerder geëmotioneerd reageren
Ontremming bij dementerende ouderen

3.3 Smaak en geur


Als je ouder wordt doen je smaakreceptoren het minder goed, maar door neuroplasticiteit: cognitief
geur en smaak invullen met herinnering (emotionele koppeling aan geur en smaak)
Geur blijft bij normale veroudering lang in tact. Is ook essentieel voor onze overleving dat je ‘gevaar’
op tijd herkent. Hebben deels component in reptielenbrein
Anosmie: bepaalde geuren niet kunnen ruiken

3.4 Synesthesie
- Verschillende zintuigen bij perceptie betrokken (bv. McGurkeffect)
- Ervaringen van een zintuig als reactie op stimulatie van een ander zintuig
- Illusies

3.6 Perceptie van tijd


- De tijd vliegt voor ouderen
- Backward telescoping: gebeurtenissen die in het recente verleden hebben plaatsgevonden
worden geschat langer geleden plaats te hebben gevonden
- Forward telescoping: gebeurtenissen die langer geleden hebben plaatsgevonden worden als
korter geleden geschat

3.7 Achteruitgang van zintuigen en komt van grote overzicht


- Met de jaren wordt info vanuit de zintuigen, van buiten naar binnen (bottom-up) minder goed
opgepakt
- Vanuit het brein (top-down) wordt door middel van neuroplasticiteit gecompenseerd waar het
vanuit de zintuiglijke waarneming aan ontbreekt
- Een leven lang ontwikkelen door gebruik te maken van de mogelijkheid om vanuit ervaring
leemtes in te kunnen vullen
H4 Motoriek
Positieve relatie tussen dagelijks (fysieke) activiteiten en:

- Functioneren van het kortetermijngeheugen, snelheid waarnemen, visueel ruimtelijke


vermogen, werkgeheugen en het semantische geheugen
- Voorkomen atrofie (verschrompeling van spieren bij gebrek aan beweging)
- Voorkomen secundaire gevolgen (ziektes, obesitas)

Elke spiervezel is een autonome motor, samen zetten ze beweging in gang. Mogelijkheid om
specifieke bewegingsmogelijkheden/variatie (vrijheidsgraden)
Redundantie: uitval in 1 van de motoren kan opgevangen worden, waardoor een groep overbodig kan
worden (bescherming tegen beschadiging)

4.1 Beweging, spieren en zenuwen


Skeletspieren: bewuste sturing van beweging, door acetylcholine. Aantal verschilt per plek (hoe
minder spiervezels hoe nauwkeuriger)
Spieren: zijn te onderscheiden naar plaats, hoeveelheid vezels per axon en snelle en trage vezels

- Anaerobisch: snelle vezels (kunnen herstellen), snelle samentrekkingen, snel uitgeput


- Aerobisch: trage vezels, trage samentrekkingen, gebruiken zuurstof tijdens activiteiten
- Leeftijd en conditie is van invloed op de omslag van trage vezels naar snelle vezels (gebeurt
wanneer trage vezels uitgeput zijn)

4.2 Spiercontrole door proprioceptoren


Proprioceptie: vermogen om de positie en beweging van het lichaam/lichaamsdelen waar te nemen en
te registreren

- Spierspindel: reageert op spier waar het langs ligt. Als spier rekt, de receptor ook en zet de
reflexboog aan (heft rekking op)
- Golgi tendon-orgaan: rem bij excessieve spiersamentrekking/spanning
- Bij ouderen kan kwaliteit verminderen
 Verstoring van proprioceptie leidt tot afname in de spiercontrole: verstappen,
scheeflopen en verslikken

4.3 Bewegen en het brein


Non-lineariteit van bewegingssturing: wanneer het lineaire karakter van een beweging door een
controleparameter (kritieke moment) wordt veranderd naar een nieuwe beweging (bv. lopen wordt
rennen)

- Bernstein: onmogelijk dat er voor elke beweging een commando is in het brein
(vrijheidsgradenprobleem). Er wordt op hoofdlijnen gestuurd in het neuronale netwerk en in
de periferie doet de natuurkunde de rest
- Edelman (Brain Based Devices-theorie): motorisch gedrag is niet voorgeprogrammeerd, maar
is een gevolg van ontwikkeling. Hij gaat uit van centrale aansturing, neuronale activiteit en
perifere coördinatie
- Centrale sturing is op niveau van cortex, beweging zelf gebeurt op subcorticaal en
geautomatiseerd niveau
Schade motorische cortexassociatiegebieden

- Posterieure pariëtale cortex: positie van het lichaam te vergelijken met de ruimtelijke
oriëntatie
 Wel herkennen WAT iets is, maar niet meer WAAR het is
 Bij schade aan visuele cortex andersom
- Schade aan basale ganglia (van belang bij procedurele kennis, niet verwoordbare kennis)
 Traagheid van cognitie (bv. beslissingen nemen)
 Onwillekeurige bewegingen (ziekte van Huntington)
- Schade aan premotorische cortex
 Foute sequencing: handelingen niet goed op volgorde kunnen zetten
- Verminderd functioneren cerebellum
 Moeite met timing en doelgerichtheid van bewegingen (bv. zwalken, uit ritme, niet in
1 keer aandacht kunnen richten of switchen van aandacht)
Brain interpreter: het bewustzijn, spieren en brein maken al een keuze voordat men hier een bewuste
keuze in maakt
H6 Pathologische veroudering 7 vragen
(+H7)

6.1 Omkeerbaar dement?


Stagnatie:

- Stagnatie is een normaal aspect van ontwikkeling,


- Uit stagnatie is het lastig nieuwe dingen aan te leren (die men voorheen bijvoorbeeld fout
deed). Wat je hebt aangeleerd en in je procedurele geheugen hebt, wordt moeilijker om aan te
passen
- Niet meer afhankelijk van centrale sturing

6.2 Hersenaandoeningen
Alzheimerdementie
Differentiaaldiagnose: Alzheimer wordt gediagnostiseerd als alle andere vormen van dementie zijn
uitgesloten (Alzheimer kan echt worden vastgesteld bij autopsie)
APP proteïne: betrokken met Alzheimer op jonge leeftijd, bij beschadiging kunnen beta-amyloide
plakken ontstaan die samenklitten en aan zenuwcellen klitten, waardoor zenuwcellen sterven
Oudere met Alzheimer (en andere dementie) gelieve zo lang mogelijk thuis houden, doordat het
declaratieve geheugen wegvalt en die vaak nodig is om een nieuwe omgeving te laren kennen
Kenmerken: (beide zijn coping mechanismen die kunnen doorslaan)

- Perseveraties: mensen blijven hangen in een handeling


- Confabulaties: verbloemen dat men iets niet meer weet, door herinneringen uit het
langetermijngeheugen
- Perseveraties en confabulaties gezonde coping bij beginnende Alzheimer, kan doorslaan
- Oriëntatie in tijd en ruimtelijk vermogen aangetast door beschadiging aan hippocampus
- Afasie: door beschadiging aan hippocampus en temporale cortex, door de mens gemaakte
structuren kunnen langer worden verwoord dan organische vormen
1. Woordvindproblemen (met evt. persevaraties)
2. Repetitief herhalen, blijven hangen op een lettergreep
3. Verarming van taalgebruik (begrijpen moeilijk)
4. Parafrasie en paragrammatisme
5. Echolalie
- Apraxie: moeite met samengestelde handelingen
- Beeldvorming van uitvoeringspatronen aangetast door beschadiging aan pariëtale cortex
- Agnosie: onvermogen om sensorische stimuli te herkennen
- Gedragsveranderingen: desinteresse, besluiteloosheid, apathie, initiatiefverlies, sociale
isolatie. Bij confrontatie kan catastrofale reacties, agressie/ontremming voorkomen
Alzheimer type 1: (voor 70 jaar)

- Afasie, apraxie en agnosie


- Weinig verwardheid
- Eerste symptomen: taalproblemen, onhandigheid, visueel ruimtelijke stoornissen en visuele
verwaarlozing
Alzheimer type 2: (na 70 jaar)

- Afasie, oriëntatiestoornissen, stoornissen in executief functioneren en taalgebruik en


verwardheid
- Eerste symptomen: geheugenproblemen, bagatelliseren van problemen en verandering in
persoonlijkheid
- Head turning sign: client zoekt steeds bevestiging

Beeldvormend onderzoek: vooral MRI, atrofie (verschrompeling neuronen) van mediale kwab duidt
op Alzheimer
Validiation: theorie die dementie ziet als overgangsfase, tempo leven komt tot rust en men valideert
leven
Frontotemporale lobaire denegratie
Eerste symptomen: absurd en psychiatrisch aandoend gedrag, remming of inhibitie op emotionele
reacties ongepast door beschadiging frontale kwab (vermindering executieve functies en emotionele
responsen/kleuringen)

- Fronto-temporale dementie (FTD)


 Is erfelijk , ontstaat vaak op jongere leeftijd
 Men overlijd meestal aan complicaties (bv. bedlegerigheid, slikproblemen)
 Symptomen: sluipend begin, ontremming/impulsiviteit, emotionele onverschilligheid,
rusteloosheid, verminderde zelfverzorging, geen ziekte-inzicht, obsessief-compulsief
gedrag, stereotype motorische handelingen, aandacht deficiënties, visuele
hallucinaties, problemen spraak/taal (eindigt vaak in mutisme)
- Semantische dementie
 Symptomen: spraak vloeiend maar betekenisloos, problemen met spaakbegrip,
gezichtsherkenning en agnosie
- Progressieve non-fluente afasie
 Symptomen: problemen woordvinden en lezen, atrofie van linkertemporaalkwab
- FTD met motorisch voorhoornlijden
 Spieren worden niet meer aangestuurd door beschadiging aan voorhoorncellen in
ruggenmerg, waardoor spiervezels kapot gaan
 Symptomen: dysartrie, spieratrofie, fasciculatie (spiertrillingen), verlies spierkracht
en slikstoornissen
Vasculaire dementie

- Afsterven van hersengebieden door verstoring van bloedtoevoer in hersenen


- Ziektebeeld en mate van neuroplasticiteit bij iedere patiënt verschillend

Kenmerken:

- Algemene traagheid in denken, spreken en handelen


- Verlies van belangstelling en initiatief
- Vermoeidheid door ontbreken perifere coördinatie
- Moeite met concentratie
- Moeite meer dingen tegelijk doen
- Motorische achteruitgang kan, hoeft niet
6.3 Bewegingsstoornissen
Ziekte van Parkinson: cellen in de substantia nigra sterven af, geen dopamine aanmaak meer

- Ontstaat meestal tussen 50-70 jaar


- Symptomen: tremor, stijfheid in beweging, moeilijk praten, niet goed op gang kunnen komen,
doorgaande beweging gaat goed, traagheid in cognitieve taken, grotere kans op depressie,
kans op ontstaan Parkinsondementie
Lewy Body Dementie: afwijkingen in de hersenschors, verloop verschillend, varieert van uur tot uur,
geleidelijk begin

- Symptomen: aandachtsstoornissen, visuele hallucinaties, tremoren, bewegingsstijfheid,


geheugen relatief intact, maar geheugenprestaties kunnen van uur tot uur wisselen, redelijk
ziekte-inzicht
Ziekte van Huntington: afsterven van hersencellen in basale ganglia en hersenschors

- Ontstaat tussen 30-50 jaar


- Verhoogd suïciderisico
- Symptomen: onvrijwillige spierbewegingen van de ledematen, het bovenlichaam en het
gezicht, stemmingswisselingen en depressie, onduidelijke spraak en onhandigheid
- Latere symptomen: slikproblemen, evenwichtsproblemen, aantasting redeneervermogen en
geheugen, bedlegerig en totaal afhankelijk
Myastenia Gravis (MG): auto-immuunziekte waarbij het lichaam antilichaampjes aanmaakt die met
name acetylcholinereceptoren op neurale kruispunten aanvallen. Tast de spieren aan

- Symptomen: zakkende oogleden of dubbelzien, weinig mimiek, moeite met kauwen en


slikken, zwakte in de kin bij praten en eten, ademhalingsproblemen en zwakte in arm-, rug- en
nekspieren
- Symptomen kunnen toenemen door gebrek aan slaap, koorts, emoties of infectieziekten
H7 Veroudering en coping

7.1 Frailty
Frailty (kwetsbaarheid): onomkeerbare overgangsfase wanneer door verliessituaties met fysieke en
psychische aandoeningen kwetsbaarheid ontwikkelt (bv. verlies gehoor, evenwichtsstoornis, verlies
van zelfstandigheid, verlies van dierbare).

- Betreft equifinaliteit (verschillende oorzaken lijden tot 1 uitkomst)


- Frailty fenotype: grotere ontregelingen op biologisch, psychologisch en sociologisch gebied

Gevolgen:

- Grotere kans van nieuwe aandoeningen (bv. vallen of operaties)


- Verlies van reservecapaciteit in omgang met stressoren
- Verminderd vermogen om praktische en sociale activiteiten uit te voeren (bv. krachtverlies,
gewichtsverlies, traagheid, vermoeidheid)
- Verhoogd risico op dementie en binnen afzienbare tijd de dood

7.2 Fysieke aandoeningen


- Primary aging: normaal verouderingsproces
- Secundaire aging: snellere achteruitgang/veroudering, evt. door ziekte

Slechtziendheid:

- Komt meer voor boven de 65 jaar


- Presbyopie: ouderdomsslechtziendheid door afnemen van het accommodatievermogen van de
ooglens door afnemende elasticiteit (leesbril)
- Seniel cataract (ouderdomsstaar): vertroebeling ooglens
- Glaucoom: oogaandoeningen die te maken hebben met verhoogde oogdruk. Lichtgevoeligheid
en gezichtsveld gaan achteruit
 Acuut glaucoom kan blindheid veroorzaken (tenzij medicatie of laser)
- Seniele maculadegeneratie:
 Komt vaker voor bij rokers
 Natte vorm: vochtlekkage uit nieuwgevormde vaten onder retina, rechte lijnen
worden waargenomen als golven (laser in vroeg stadium)
 Droge vorm: verandering in retinalagen, leidt tot vermindering pigmentepitheel en
fotoreceptoren (niet te behandelen)
- Diabetische retinopathie: visusdaling door diabetes type 2, kan leiden tot blindheid (laser in
vroeg stadium)
- Vasculaire oogheelkundige bloedingen: infarct in retina of geleidelijke afsluiting door hoge
bloeddruk
Coping slechtziendheid:

- Bruikbare zicht versterken met vergrotingen, goede verlichting en dingen beter zichtbaar
maken
- Reliëf of geluidsisolatie aanbrengen om de ruimte beter te kunnen zien, betasten en minder
overlast te horen
- Veel communicatie gepaard met spraak
- Psycho-educatie over oogafwijking
- Leren aanpassen in dagelijkse handelingen

Slechthorendheid:

- Presbyacusis (ouderdomsdoofheid): geen behandeling wel hulpmiddelen aangeboden om te


blijven participeren in gesprekken om sociale eenzaamheid te voorkomen
- Oorsuizen (tinnitus): ruis of hoge fluittoon
 Objectieve vorm: heeft duidelijke oorzaak en is soms te behandelen
 Subjectieve vorm: onduidelijke oorzaak, zoeken naar mogelijkheden (bv. muziek)
- Proppen: falen van reinigingssysteem (uitspuiten, instrumenteel of uitzuigen)

Kenmerken slechthorendheid:

- Niet meer deelnemen aan conversaties


- Schrikachtig reageren op onverwachte situaties
- Vergeetachtig worden, zich vaak terugtrekken
- Onzeker zijn, naar bekende weg vragen
- Verkeerde antwoorden geven
- Opvallend achterdochtig reageren

Coping slechthorendheid:

- Hoortoestel
- Gezelschap uitleggen wat zij kunnen doen om goed verstaanbaar te worden
- Rustig praten
- Omstanders kunnen ervoor zorgen dat hun gezicht te zien is
- Omstanders kunnen dingen herhalen en evt. ondersteunen met mimiek of gebaren

Verslechtering uithoudingvermogen:

- Wear-or-tear-theorie: gebruik lichamelijke functies leidt tot slijtage


- Use-it-or-lose-it-theorie: gebruik lichamelijke functies behoud de lichamelijke functies
- Uithoudingsvermogen achteruit door vermindering van bv. hart en longen
- Relabeling: doelen bijstellen en opnieuw betekenis geven aan wat wel mogelijk is door er
bewust aandacht aan te schenken en er intenser van te genieten
- Bijnieruitputting: bij hoge emotionele stress, weinig leuke dingen ondernemen,
machteloosheid, traag herstel na operatie en eenzaamheid
 Symptomen: weinig energie, erg opwinden over kleine details, meer tijd nodig om
van ziektes te herstellen, licht in het hoofd bij opstaan, licht depressief en minder
plezier in leven
 Slechte voeding kan symptomen verergeren

7.3 Psychische aandoeningen


- Aandacht neemt af (selectieve en gedeelde aandacht)
- Denkproces minder soepel (fluid intelligence)
- Moeite met setshifting (loslaten van taak en richten op de volgende) en inhibitie van
irrelevantie zaken
- Executieve functies achteruit
Meest voorkomende aandoeningen:

- Functionele veranderingen: depressies (droefheid, isolatie, remmingen, pessimisme, soms


vertraging denkprocessen, besluiteloosheid etc.)
- Organische hersensyndromen: dementie (Alzheimer, cerebrale arteriosclerose)

Geestelijke gezondheid:

- Wanneer iemand beschikt over een emotioneel, psychologisch en sociaalmaatschappelijk


welbevinden
- Eudemonische benadering: zelfontplooiing (niet geluk) wordt als grootste goed beschouwd
- Maslow: zelfactualisatie
- Rogers: fully functioning person
- Allport: maturity
- Neugarten: positieve persoonlijkheidsverandering in volwassenheid (intimiteit, generativiteit
en ego-integriteit)
6 criteria om de mate van welbevinden in beeld te krijgen (Ryff):

- Doelgerichtheid en richting
- Persoonlijke groei
- Autonomie
- Omgevingsbeheersing (gebruik maken van mogelijkheden)
- Zelfacceptatie
- Positieve relaties

Psychologische diagnostiek

- Geeft een moment aan (product), niet het hele proces/verloop


- (Hetero)anamnese afnemen: patiënt en omgeving geven eigen inzichten

7.4 Rouwverwerking
Fasen van rouwverwerking:
1. Ontkenning (niet kunnen bevatten dat de persoon echt overleden is)
2. Woede (niet perse terecht of logisch)
3. Marchanderen (als dan-vragen stellen)
4. Depressie
5. Aanvaarding (bv. meer goede dan slechte dagen hebben en dat er meer energie vrijkomt om te
investeren in de toekomst)
Gecompliceerde rouw: vermijding van de realiteit, gevoelens, praten over het verlies en situaties of
voorwerpen die een associatie hebben met de overledene. Leidt tot vereenzaming
Gerotrancendentie: levenstevredenheid die samenhangt met een veranderde kijk op het leven
Interventies bij rouw

- Psycho-educatie: normaliseren van de eigen wijze waarop betrokkenen met hun verlies
omgaan en het identificeren van iemands unieke rouwproces
- Zelfhulpgroepen
- Professionele rouwbegeleiding
- Rouwtherapie
- Lotgenotengroepen

Narratief: verhaal dat wordt gebruikt als een vorm van kwalitatief onderzoek, met als functie
betekenisgeven, communicatie, identiteit en authenticiteit, motivatie en ordening en continuïteit

- Structurele vorm: begin, midden en einde van een verhaal


- Onderwijs- of laboviaanse vorm: oriëntatie, samenvatting, gecompliceerde handleiding,
oplossing, evaluatie en nawoord
- Vijfhoek van Burke: analyse van wat, wie, waar, waartoe en waarmee een handeling
plaatsvond
- Onderzoekende vorm: betekenisverlening aan wat verhalen doen en hoe deze werken

Re-story: nieuw levensverhaal construeren aan de hand van vroegere, niet vervulde wensen
Life review: laagdrempelige interventie, waarbij met behulp van herinneringen een gestructureerde
evaluatie van het leven plaatsvindt
Reminiscentie: proces waarbij mensen actief herinneringen ophalen aan hun leven

- Integratieve reminiscentie: geven van een plaats aan de positieve en negatieve gevoelens en te
komen tot een coherent beeld van het eigen leven
- Instrumentele reminiscentie: focussen op hoe er in het verleden is omgegaan met moeilijke
omstandigheden, met daarbij eigen compensaties en overlevingsstrategieën
- Obsessieve reminiscentie: alle negatieve gebeurtenissen worden steeds opnieuw opgerakeld
- Vermijdende reminiscentie: verleden wordt verheerlijkt en wil het heden niet onder ogen zien
en tot je laten doordringen
 Bitterness revival: verhaal wordt gebruikt om bitterheid in stand te houden, kan leiden
tot angst of depressie
Levenslijn-interviewmethode (LIM): persoonlijke beleving aan de hand van hoogte en diepte punten

You might also like