Professional Documents
Culture Documents
Cursus Toegepaste Biologie 6PTW-DLTW Semester 2
Cursus Toegepaste Biologie 6PTW-DLTW Semester 2
Cursus Toegepaste Biologie 6PTW-DLTW Semester 2
Schooljaar 2022-2023
Naam leerling:
Inhoudsopgave Deel 2
1. Mendel ................................................................................................................................................ 1
3. Modificaties en mutaties...................................................................................................................... 5
3.1. Modificaties ................................................................................................................................ 5
3.2. Mutaties ..................................................................................................................................... 6
7. Overervingspatronen ......................................................................................................................... 59
7.1. Autosomaal dominante overerving ........................................................................................... 59
7.2. Autosomaal recessieve overerving ............................................................................................ 61
7.3. X-gebonden (geslachtsgebonden) dominante overerving .......................................................... 63
7.4. X-gebonden (geslachtsgebonden) recessieve overerving ........................................................... 65
7.5. Multifactoriële overerving ......................................................................................................... 67
8. Biotechnologie ................................................................................................................................... 71
8.1. Wat is biotechnologie?.............................................................................................................. 71
8.2. Biotechnologie in de praktijk ..................................................................................................... 72
8.3. Biotechnologie en gezondheid .................................................................................................. 75
8.4. Biotechnologie en planten ........................................................................................................ 76
8.5. Klonen en celkerntransplantatie ................................................................................................ 79
Deel 3: Evolutieleer ..............................................................................................................82
➢ .................................................................................................................................
.................................................................................................................................
➢ .................................................................................................................................
.................................................................................................................................
➢ .................................................................................................................................
.................................................................................................................................
1. Mendel
Gregor Mendel (1822 – 1884) wordt de vader van de
erfelijkheidsleer of ............................................... genoemd.
Hij deed jarenlang proeven met erwten in de tuin van het
klooster te Brünn, waar hij monnik was. Met het oog op één
kenmerk, bijvoorbeeld .........................................................,
trachtte hij daarvan de overerving in verscheidene
generaties na te gaan. Hij deed dit telkens voor een ander
kenmerk, jaar na jaar. Hij verwerkte de resultaten statistisch
en ontdekte een aantal wetmatigheden die we de
‘........................................................................’ noemen. Hij
kon echter nog geen theoretische verklaring geven aan zijn
wetten omdat chromosomen en genen nog niet gekend waren.
1
De genen worden zowel door ............................ als door ............................. doorgegeven.
De kleur van je ogen wordt dus bepaald door het erfelijke materiaal afkomstig van je vader
en van je moeder.
Eén soort gen kan verschillende ............................... hebben. De mogelijke vormen van
een gen noemen we .................................... . Voor de kleur van ogen heeft men het allel
......................... en het allel ........................ Voor de bloedgroepen heeft men de allelen
..................................... .
Kenmerken zijn dus erfelijk indien individuen met hetzelfde genotype onder
dezelfde omstandigheden hetzelfde fenotype vertonen.
2
2.3. Homozygoot en heterozygoot
Voor de mens betekent dit .......... chromosomen, die per twee een overeenkomstige
structuur bezitten en dus .......... chromosomenparen vormen. De twee gelijksoortige
chromosomen in een chromosomenpaar noemt men .................................. chromosomen.
Op beide chromosomen van elk paar bevinden zich de ....................................................
genen of de aanleg tot een bepaald .............................., bijvoorbeeld de kleur van de ogen.
3
het organisme voor die eigenschap ................................................... (betekent letterlijk
verschillend in de zygote of verschillend in de kiemcel).
Een allel kan ........................................ zijn ten opzichte van een ander allel. Zo is voor de
kleur van ogen bruin dominant over blauw. Als je dus van de ene ouder het allel bruin en
van de andere ouder het allel blauw overerft, dan zal je ........................ ogen hebben. Het
allel blauw is dan .................................... Iemand met blauwe ogen kan ...................... het
allel bruin in zich hebben; blauwe ogen komen maar tot uiting als je op ...............
chromosoom van het homologe paar het allel .................... hebt.
Zomersproeten Normaal
Normaal Bijziend
Verziend Normaal
4
3. Modificaties en mutaties
3.1. Modificaties
Organismen die een volledig identiek genotype hebben, kunnen fenotypisch toch
verschillen vertonen door .......................................................... . Het fenotype van een
organisme is het resultaat van een ....................................... tussen het genotype en de
milieufactoren die erop inwerken. Dergelijke veranderingen onder invloed van het milieu
noemen we ............................................. .
5
➢ Pijlkruid (Sagittaria sagittifolia): Deze oeverplant
groeit zowel in stilstaand als in stromend zoet water.
In de bodem vormt pijlkruid een wortelrozet. Vanuit
die wortelrozet kunnen drie verschillende typen
bladeren groeien. Het type blad dat je aantreft hangt
af van het al dan niet ........................................ van
het water en van de ........................................ .
3.2. Mutaties
6
3.2.2. Factoren die mutaties beïnvloeden
Meestal is de specifieke oorzaak van een bepaalde mutatie niet gekend. Toch zijn er een
aantal factoren bekend waarvan we weten dat ze nieuwe mutaties tot stand kunnen
brengen:
➢ Chemische stoffen
In onze leefomgeving komen heel wat chemische stoffen voor. Een aantal daarvan
zijn sterk mutageen (= veroorzaken mutaties). Ze zouden ook betrokken zijn bij het
ontstaan van een groot aantal kankergevallen. Enkele bekende voorbeelden zijn:
o ...............................................
o ...............................................
o ...............................................
o ...............................................
o ...............................................
➢ Fysische oorzaken:
o Stralingen:
o Lichaamstemperatuur:
7
daarom dat de testes zich in het ............................. bevinden, op enige afstand van de
warmere buikholte.
Het oppervlak van het scrotum bevat bovendien een laag .......................................... die
heel .................................................................. is. Bij toenemende lichaamswarmte zorgt
die spierlaag ervoor dat de wand van het scrotum ............................ wordt, waardoor de
teelballen wat ........................... van het warme lichaam komen te liggen. Vandaar dat bij
mannen die vele uren per dag een zittend leven leiden of hun laptop langdurig op hun
schoot gebruiken, de mutatiefrequentie van de zaadcellen ernstig kan .......................... .
➢ Biologische oorzaken:
o In veel planten vinden we, gelukkig meestal in kleine hoeveelheden, stoffen
die een ................................... en/of .................................... (kanker-
verwekkend) effect hebben. Een voorbeeld van een carcinogene plant is de
............................................., een van de meest voorkomende varensoorten
in onze bossen.
o Er zijn de laatste jaren diverse …......................... beschreven die in staat
zijn om bij planten, dieren of mensen rechtstreeks of onrechtstreeks kanker
te doen ontstaan. Denk bijvoorbeeld aan het …......................................
….................. dat verantwoordelijk is voor het ontstaan van
…................................................ .
8
geen soelaas. Kruisen is een slopend proces, dat doorgaans slechts tot kleine
verbeteringen in bloemkleur of vorm leidt en geen soortbarrières kan slechten.
De lancering van de eerste paarse anjer, tien jaar terug, was daarom groot nieuws. Net
als rozen, tulpen, gerbera's en chrysanten ontberen anjers een gen dat de aanmaak regelt
van een blauwe kleurstof als delfinidine. De paarse anjer had haar opvallende kleuromslag
daarom te danken aan het ingrijpen van biotechnologen, die een blauw gen van de petunia
naar een witte anjer hadden getransplanteerd.
Er zijn ook andere technieken denkbaar om bloemen blauw te kleuren, meldden biologen
van de Vrije Universiteit Amsterdam vorige week in het vakblad Nature Cell Biology. Ze
hebben een nieuw mechanisme ontdekt waarmee cellen van planten de zuurtegraad (pH)
in hun cellen kunnen regelen, en zo indirect hun kleur. De kleur van een pigment is
namelijk afhankelijk van de pH: bij een lage pH (zure omgeving) hebben pigmenten als
anthocyanen een rode kleur, bij een hogere pH (neutrale omgeving) hebben ze een
blauwe kleur.
Het door de Nederlanders ontdekte gen PH5 regelt die zuurtegraad van het celsap.
Mutaties aan dit gen kunnen er bij petunia's toe leiden dat hun bloemblaadjes niet meer
kunnen verzuren en blijvend de afwijkende kleur blauw krijgen. En dus denken de
Nederlanders dat zich nieuwe mogelijkheden aandienen om een blauwe roos te
produceren door PH5 uit te schakelen. Vervolgonderzoek leerde overigens dat er
tenminste zeven verschillende genen (van PH1 tot PH7) zijn die, als er mutaties in
ontstaan, leiden tot een hogere pH en een blauwe bloemkleur.
Sinds een jaar of tien heeft de genetische veredeling van snijbloemen een hoge vlucht
genomen. De twee eigenschappen waaraan biotechnologen vooral sleutelen, zijn een
veranderde bloemkleur en een langer vaasleven. Op het verlanglijstje staan onder meer
gele azalea's en en snijbloemen waarvan de houdbaarheid met een week of meer kan
verlengd worden. Voordeel daarvan is niet alleen dat de klant langer van zijn aankoop kan
genieten, maar ook dat de nu gangbare houdbaarheidsbehandeling met giftige
chemicaliën overbodig wordt. Kwekers en distributeurs kunnen zo de kosten drukken, en
ook het milieu wordt er beter van.(KS)
9
4. De wetten van Mendel
4.1. Kruisingen
Bij de .................................. smelten een eicel en een zaadcel samen. Die eicel en zaadcel
bevatten elk ........................................ met genen.
Indien de ouders in één of meer genen ................................... dan spreekt men van een
................................... en noemt men de nakomelingen ................................... of
tussenvormen.
➢ Verschilt het ouderpaar slechts in één eigenschap dan spreekt men van een
....................................... kruising.
➢ Verschilt het ouderpaar in twee eigenschappen dan spreekt men van een
....................................... kruising.
➢ Enz...
10
4.2. Monohybride kruisingen
We onderzoeken een kruising tussen een man die homozygoot is voor losse oorlel en een
vrouw die homozygoot is voor vaste oorlel. We stellen de combinatiemogelijkheden van
de gameten voor met het schema van Punnett.
Genotype: ........................................................................
Fenotype: .........................................................................
11
Voorbeeld 2: overerving van de zaadkleur bij erwten
Mendel onderzocht een kruising tussen een erwtenplant homozygoot voor gele zaden en
een erwtenplant homozygoot voor groene zaden. Alle nakomelingen van die kruising
hadden gele zaden.
Genotype: .........................................................................
Fenotype: .........................................................................
los los
Ouders: P2 Fenotype: vader (♂): ...................... X moeder (♀): ....................
Ll Ll
(=F1 x F1) Genotype: vader (♂): ............ X moeder (♀): .............
L l L l
Gameten: ♂........ en ........ X ♀........ en ........
L l
L LL Li
l Li ll
Ook Mendel liet zijn heterozygote F1-nakomelingen onderling kruisen. 75% van de zaden
uit de F2-generatie had een gele kleur en 25% een groene kleur.
1) Een man met bruine ogen, die heterozygoot is voor dat kenmerk, huwt met een
vrouw met blauwe ogen. Bruin is dominant over blauw. Hoe groot is de kans dat ze
kinderen krijgen met blauwe ogen?
B/b bruin
oogkleur bruin en blauw b/b
B/B blauw
Antwoord:
er is een 50% kans dat hij bruin of blauwe ogen heeft
………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………
2) Een man met blauwe ogen huwt met een vrouw die heterozygoot is voor kenmerk
oogkleur. Welke oogkleur zullen hun nakomelingen hebben en met welke kans?
Antwoord:
het is een 50% kans voor elk kleur
………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………
14
3) Krulhaar is dominant over steil haar. Een vrouw met krulhaar krijgt kinderen van
een man met steil haar. Welk haar zullen de kinderen hebben?
a. Geval 1:
b. Geval 2:
Antwoord:
1) heterozygoot: 50/50
………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………
2) Homozygoot: ze zullen krulhaar hebben
………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………
15
4.2.3. Monohybride kruising met intermediaire overerving
In een experiment met de nachtschone of wonderbloem (Mirabilis jalapa) wilde men de
overerving van de bloemkleur nagaan. Daartoe kruiste men een homozygote rode
wonderbloem met een homozygote witte.
Alle F1-planten hadden roze bloemen. We noemen die roze kleur een
intermediair
............................................. kenmerk. Noch het allel voor rood, noch het allel voor wit
mengvorm
domineert. Het resultaat van beide invloeden is een ....................................... tussen rood
en wit. Om aan te geven dat noch het allel rood noch het allel wit domineert, gebruiken we
twee verschillende letters: R voor rood en W voor wit.
WW
bloemkleur W RW witte bloem
R RR rode bloem
roze bloem
rood wit
Ouders: P1 Fenotype: vader (♂): ...................... X moeder (♀): ....................
RR WW
Genotype: vader (♂): ............ X moeder (♀): .............
Gameten: R en R
♂........ ........ X W en ........
♀........ W
R R
W RW RW
W RW RW
RW
Genotype: ........................................................................
roze bloemen
Fenotype: .........................................................................
16
Wat is het resultaat wanneer de F1-nakomelingen van bovenstaande kruising onderling
worden gekruist?
roze roze
Ouders: P2 Fenotype: vader (♂): ...................... X moeder (♀): ....................
RW RW
(=F1 x F1) Genotype: vader (♂): ............ X moeder (♀): .............
R W R W
Gameten: ♂........ en ........ X ♀........ en ........
R W
R RR RW
W RW WW
50% = RW / 25% = RR / WW
Genotype: ............................................................................................
50% = roze / 25% = Rood / Wit
Fenotype: ............................................................................................
17
4.2.4. Monohybride kruising met codominante overerving
In sommige gevallen zullen twee varianten van een allelenpaar bij een heterozygoot
individu fenotypisch geen ....................................... teweegbrengen. Elk allel zal dan
afzonderlijk zijn uitwerking fenotypische tot uiting brengen. Beide allelen drukken apart
hun stempel op het fenotype. Allelen die zo werken, noemen we
............................................. .
Een voorbeeld van codominante overerving doet zich voor bij de kleur van de veren van
Anadalusische hoeders. Het heterozygote genotype levert een gespikkeld fenotype op met
zwarte en witte vlekjes.
Vul onderstaande tabel aan en noteer schematisch de kruisingsproef van Mendel van een
witte hen met een zwarte haan.
Z ZZ zwart
W WW wit
veerkleur ZW gevlekt
Zwart wit
Ouders: P1 Fenotype: vader (♂): ...................... X moeder (♀): ....................
Z W
Genotype: vader (♂): ............ X moeder (♀): .............
Z W
Gameten: ♂........ en ........ X ♀........ en ........
Z Z
W ZW ZW
W ZW ZW
ZW
Genotype: ........................................................................
gevlekt
Fenotype: .........................................................................
18
Wat is het resultaat wanneer de F1-nakomelingen van bovenstaande kruising onderling
worden gekruist?
gevlekt gevlekt
Ouders: P2 Fenotype: vader (♂): ...................... X moeder (♀): ....................
ZW ZW
(=F1 x F1) Genotype: vader (♂): ............ X moeder (♀): .............
Gameten: Z
♂........ W
en ........ X Z en ........
♀........ W
Z W
Z ZZ ZW
W ZW WW
50% = ZW / 25% = ZZ / WW
Genotype: ............................................................................................
50% = gevlekt / 25% = zwart / wit
Fenotype: ............................................................................................
19
4.2.5. Samenvatting monohybride kruisingen
Eén kenmerk is dominant over het andere (dominant – recessief)
• 3:1 verhouding bij een kruising tussen 2 heterozygote individuen (3x dominant
fenotype, 1x recessief fenotype)
• Fenotype: uiterlijk kenmerk
• Genotype
o Voorgesteld met 2 letters: 1 per allel
o Letter is de eerste letter van het dominant kenmerk
o Dominant kenmerk: AA (homozygoot) of Aa (heterozygoot)
o Recessief kenmerk: aa
Bv. Oorlellen: Losse oorlel (LL of Ll) is dominant over vaste (ll)
Bv. roze bloemkleur als mengvorm van rood en wit, middelmatige stengellengte als
mengvorm tussen lang en kort
Bv. gespikkelde veren (zowel wit als zwart), gevlekte koeien (zowel bruin als wit)
20
Meerkeuzevragen monohybride kruisingen
1. Bij honden komt een vorm van doofheid voor die erfelijk is. Een hond met een
normaal gehoor wordt gekruist met een dove hond. Beide honden zijn homozygoot.
Alle puppy’s horen uitstekend. Zijn die puppy’s (F1) homozygoot of heterozygoot
voor hun gehoor? Is het gen voor doofheid dominant of recessief?
2. Het allel voor een normale sinaasappel is dominant over dat voor een navel-
sinaasappel. Bij welke van de onderstaande kruisingen hebben alle sinaasappels
hetzelfde genotype?
a. AA x aa
b. AA x Aa
c. Aa x aa
d. Aa x Aa
21
3. Bij runderen is het gen voor een ruwe tong dominant over dat voor een gladde tong.
Een bepaalde koe is heterozygoot voor die eigenschap. Die koe krijgt een kalf van
een stier die ook heterozygoot is voor die eigenschap. Hoe groot is de kans dat het
kalf ook heterozygoot is voor die eigenschap?
a. 25%
b. 50%
c. 75%
d. 100%
4. Een kweker voert een monohybride kruising uit tussen een plant met rode bloemen
en een plant met witte bloemen. Het gen voor rode bloemen is dominant over dat
voor witte bloemen. Beide individuen zijn homozygoot voor de bloemkleur. Welke
bloemkleur kan worden verwacht bij individuen van de F1-generatie? En welke bij
individuen van de F2-generatie?
a. Zowel bij de F1- als bij de F2-generatie komen enkel rode bloemen voor.
b. Bij de F1-generatie komen zowel rode als witte bloemen voor; bij de F2
generatie enkel rode bloemen.
c. Bij de F1-generatie komen enkel rode bloemen voor; bij de F2-generatie
zowel rode als witte bloemen.
d. Zowel bij de F1- als bij de F2-generatie komen rode als witte bloemen voor.
22
5. Bij het Engelse Shorhorn-vee komen rode, vaalrode en witte runderen voor. Een
veehouder die die runderen fokt, insemineert vele vaalrode koeien met sperma van
één vaalrode stier. Onder de nakomelingen bevinden zich vaalrode, witte en rode
kalveren, en wel in de verhouding 2-1-1.
7. Bij cavia’s en honden is het gen voor een ruigharige vacht dominant over dat voor
een gladharige vacht. De getekende stamboom is niet volledig. Wat moet er op de
plaats van het vraagteken getekend worden?
ruigharig
a.
b. gladharig
c.
d.
23
8. De stamboom geeft de overerving weer van krulstaarten en rechte staarten bij
varkens. Het dominante gen wordt aangegeven met de letter A. Wat is het genotype
van varken 1? En dan van varken 2?
rechte staart
krulstaart
24
4.3. Dihybride kruisingen: overerving van twee kenmerken
GT: ..............................................
FT: ..............................................
25
We laten nu 2 nakomelingen (.......................................) uit de F1 afkomstig van de
homozygote ouders P1 onderling met elkaar kruisen:
GT:.......................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
FT:........................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
26
4.3.2. Dihybride kruising met één dominant en één intermediair (of
codominant) kenmerk
Bij katten domineert het tabbypatroon van de vacht (donkere tekening op lichtere
achtergrond) de zwarte vacht. Wat betreft de staartlengte is er een intermediair kenmerk:
de heterozygote katten bezitten een staartstomp; de homozygote katten zijn staartloos
of hebben een normale lange staart. Voor de staartlengte geldt dus een intermediaire
overerving.
Wat is het resultaat van een kruising van twee homozygote katten, de een met een
tabbyvacht en lange staart en de ander met zwarte vacht en staartloos?
GT: ..............................................
FT: ..............................................
27
We laten nu 2 nakomelingen (.......................................) uit de F1 afkomstig van de
homozygote ouders P1 onderling met elkaar kruisen:
GT:.......................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
FT:........................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
28
4.3.3. Dihybride kruising met twee intermediaire (of codominant)
kenmerken
Bij erwten is er geen dominantie voor de lengte van de bloemsteel en het moment van
de bloeitijd
Wat is het resultaat van een kruising van twee homozygote erwtenrassen, het ene met
een lange bloemsteel en vroege bloeitijd, het andere met korte bloemsteel en late bloeitijd?
GT: ..............................................
FT: ..............................................
29
We laten nu 2 nakomelingen (.......................................) uit de F1 afkomstig van de
homozygote ouders P1 onderling met elkaar kruisen:
GT:.......................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
FT:........................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
30
Oefeningen op dihybride kruisingen
1) Bij een kat zijn Siamese pigmentatie (wit met zwarte uiteinden) en Perzische haren
(lang) recessief t.o.v. zwarte pigmentatie en kort haar. Welke kans is er dat er in de
F2 van de kruising van een homozygoot zwarte Perzische met een homozygoot
kortharige Siamese kat, opnieuw een kortharige Siamese verkregen wordt?
Antwoord:
………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………
31
2) Bij tarwe is winterhardheid recessief t.o.v. niet-winterhardheid en lichte korrel
domineert over zware korrel. Gegeven: 2 homozygote rassen. Het ene is niet
winterhard en heeft een zware korrel, het andere is winterhard maar de korrel is
licht. Hoe kan men daaruit winterharde tarwe met zware korrel verkrijgen?
Antwoord:
………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………
32
3) Bij runderen is hoornloos dominant over gehoornd. Tussen rood en wit is er een
tussenvorm: bont. Welke zijn de afstammelingen van de volgende kruisingen?
Vermeld genotype en fenotype en de verhouding waarin ze voorkomen.
Antwoord:
………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………
33
Antwoord:
………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………
c. Een rode hoornloze stier, waarvan de vader gehoornd is, en een bonte gehoornde
koe
Antwoord:
………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………
d. Dezelfde stier als in c en een witte hoornloze koe waarvan de moeder gehoornd is.
Antwoord:
………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………
34
4) Bij Guinese biggetjes (cavia’s of steenratjes) domineert ruig haar over glad en zwart
over wit.
a. Drie wijfjes hebben een gladharig wit jong van hetzelfde ruigharig wit mannetje:
het eerste wijfje is gladharig zwart, het tweede ruigharig zwart, het derde
ruigharig wit. Geef het genotype van al die dieren.
b. Welke jongen krijgt een gladharig wit wijfje van datzelfde mannetje?
Antwoord:
………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………
35
5) Bij tomaten is rood vruchtvlees dominant over geel vruchtvlees en tweehokkigheid
over meerhokkigheid.
a. Van de kruising van een plant die rode tweehokkige vruchten draagt met een die
gele meerhokkige vruchten draagt, krijgt men 50% planten met rode tweehokkige
vruchten en 50% planten met rode meerhokkige vruchten. Geef de genotypen van
ouders en nakomelingen.
b. Van de kruising van een andere plant met rode tweehokkige vruchten met een plant
met gele meerhokkige vruchten krijgt met 100% planten met rode tweehokkige
vruchten. Geef de genotypen van ouders en nakomelingen.
36
6) Bij Bouvierhonden domineert zwarte pels over bruine pels en effen gekleurd over
gevlekt. Kunnen er exclusief effen bruine honden gefokt worden uit een zwarte,
gevlekte reu met een effen zwarte teef? Indien niet, hoeveel is de kans dan wel?
Antwoord:
………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………
37
7) Bij een bepaald ras schapen domineert wit over zwart en hoornloos over gehoornd.
a. van een zwarte gehoornde ooi: 50% witte gehoornde en 50% zwarte gehoornde
lammeren,
b. van een witte hoornloze ooi: 75% witte hoornloze en 25% zwarte hoornloze
lammeren,
c. van een zwarte hoornloze ooi: 50% witte hoornloze en 50% zwarte hoornloze
lammeren. Wat is het genotype van die dieren?
38
39
8) Bij de mens is het allel voor rechtshandigheid (R) dominant over dat voor
linkshandigheid (r). Het allel voor blauwe ogen (b) is recessief ten opzichte van dat
voor bruine ogen (B). Een bepaalde persoon is linkshandig en heeft bruine ogen.
Wat is het genotype van die persoon?
a. aabb
b. aaBb of AaBb
c. aaBb of aaBB
d. AaBb of AaBB
Een bepaalde vlieg heeft als genotype ggLl. Wat is het fenotype van die vlieg?
40
10) Bij erwtenplanten is het allel voor ronde zaden (A) dominant over het allel voor
gerimpelde zaden. Het allel voor gele zaadlobben (B) is dominant over dat voor
groene zaadlobben. Bij een laboratoriumproef worden twee volledig heterozygote
planten gekruist. Hieronder vind je het kruisingsschema van die kruising. In dat
schema zijn op de plaatsen P, Q, R en S geen genotypen ingevuld.
AB Ab aB ab
Ab Q AAbb R Aabb
(1) Welke van die nakomelingen heeft gerimpelde zaden en gele zaadlobben?
41
11) Bij tomaten is het allel voor gladde vruchten dominant over dat voor fluweelachtige
vruchten. Het allel voor ronde vruchten is dominant over dat voor langwerpige
vruchten. Bij de kruising van twee verschillende tomatenrassen ontstaat een
uniforme F1. Geen van beide ouderrassen toont beide dominante fenotypen. Door
zelfbestuiving van de F1 ontstaat de volgende F2:
a. Glad-rond x glad-rond
b. Glad-rond x fluweelachtig-langwerpig
c. Fluweelachtig-rond x glad-langwerpig
d. Fluweelachtig-rond x fluweelachtig-langwerpig
42
12) Bij radijsjes worden zowel de vorm als de kleur erfelijk bepaald. De kleur kan rood,
paars of wit zijn. De vorm kan lang, ovaal of rond zijn. Het fenotype paars/ovaal is
een intermediair fenotype. Een kweker voert de volgende kruisingen uit:
Kruising 1: planten met rode, ronde radijs x planten met witte, ovale radijs
Kruising 2: planten met rode lange radijs x planten met witte, ronde radijs
Kruising 3: planten met paarse, ronde radijs x planten met paarse, lange
radijs
Kruising 4: planten met paarse, ovale radijs x planten met paarse ovale
radijs.
Uit elke kruising ontstaan evenveel nakomelingen.
Bij welke van deze kruisingen ontstaan de meeste nakomelingen met paarse, ovale
radijzen?
a. bij kruising 1
b. bij kruising 2
c. bij kruising 3
d. bij kruising 4
43
5. Bijzondere gevallen van overerving
De wetten van Mendel hebben uitsluitend betrekking op kenmerken die door 1 enkel
allelenpaar worden bepaald. Nogal wat kenmerken worden echter niet door 1 enkel gen
tot stand gebracht. Dikwijls zijn er meerdere genen tegelijk bij betrokken. Ook
uiteenlopende milieufactoren kunnen een invloed hebben op het ontstaan van een
kenmerk. Dat heeft tot gevolg dat de overerving complexer verloopt of dat de
verwachte frequenties bij nakomelingen afwijken. Het is dan niet altijd meer mogelijk
uitspraken te doen over de kans dat een eigenschap van de ouders al of niet bij de
kinderen tot uiting zal komen.
Lethaal betekent .................................., niet levensvatbaar. Letale allelen zijn allelen die
in een homozygoot genotype geen levensvatbaar individu opleveren. Een deel van
het verwachte nakomelingschap wordt dan niet of dood geboren.
Voorbeeld:
Bij muizen domineert gele beharing grijze, maar homozygoot gele muizen zijn niet
levensvatbaar. Ze worden dood geboren. Daaruit volgt dat levensvatbare gele muizen
altijd heterozygoten zijn.
Wat is het resultaat van een kruising tussen twee gele muizen?
44
Nakomelingen: F1 - schema van Punnett:
GT: .......................................................................................................................................
FT: .......................................................................................................................................
………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………
Soms zijn er meer dan twee allelen van één gen; we spreken dan van multipele allelen.
In de loop van de evolutie zijn er verschillende lichtjes gewijzigde kopieën van de
oorspronkelijke allelen ontstaan. De mogelijkheid om per individu twee allelen te
combineren, is dan groter. Er zullen meerdere genotypen en dus ook meerdere fenotypen
bestaan.
Voorbeeld:
Behoren tot een van de ABO-bloedgroepen heeft te maken met de aanwezigheid van
membraanproteïnen op het membraan van de rode bloedcellen. We noemen die
proteïnen bloedantigenen. In het bloedplasma komen antistoffen tegen
lichaamsvreemde bloedantigenen voor. De aanwezigheid van bloedantigenen en
antistoffen is erfelijk bepaald door multipele allelen.
45
Het gen dat de bloedgroep bepaalt, heeft 3 multipele allelen, namelijk: ……, …… en
……. A en B zijn codominant en O is recessief. Gemakshalve gebruiken we hoofdletters
om die drie allelen voor te stellen. Combinaties van telkens 2 van de 3 allelen per individu
leiden tot volgende genotypen en fenotypen:
46
5.3. Polygenie
Bij polygenie zijn voor het tot stand komen van één kenmerk ...............................
........................ verantwoordelijk. M.a.w., één fenotypisch kenmerk is afhankelijk van
........................................................... . We spreken ook van
.................................................. genen.
Gen 2: B
Als een fenotypische eigenschap door twee (of meer) onafhankelijke ‘dominante’ allelen
wordt verkregen, spreken we van ................................. (of multiplicate) genen.
47
5.3.2. Cumulatieve genen (polygenie zonder dominantie)
De rode kleur van tarwekorrels is afhankelijk van verschillende gelijkwaardige genen. We
gaan uit van twee genen A en B. De rode kleur van de tarwekorrels wordt meer
uitgesproken naarmate er .................... van de allelen A en/of B in het genotype aanwezig
zijn. Deze genen werken dus .................................. .
Aantal dominante
Gen allelen aanwezig Genotypen Fenotypen
in het genotype
• ................................................
• ................................................
• ................................................
BESLUIT:
➢ Bij duplicate genen is de inbreng van elk van die genen zo groot dat elk in staat is
alleen het kenmerk volledig tevoorschijn te roepen: we spreken dan van polygenie
met dominantie.
➢ Bij cumulatieve genen kan elk van die genen maar een deel van het kenmerk
tevoorschijn roepen, zodat de intensiteit van het kenmerk afhankelijk is van het
aantal allelen. We spreken dan van polygenie zonder dominantie.
48
Oefeningen op bijzondere gevallen van overerving
1. Bij Manx katten is staartstomp dominant over een lange staart. Homozygote kittens
met staartstomp worden niet levend geboren, aangezien ze ernstige misvormingen
hebben aan hun ruggengraat.
Antwoord:
………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………
49
2. Hieronder vind je een stamboom met fenotypische gegevens betreffende
bloedgroepen zoals die voorkomen in een familie. Geef voor elk familielid het
genotype. In enkele gevallen zijn er meerdere mogelijkheden. Geef dan de kansen
op een bepaalde genotypen.
50
3. Veronderstel dat de zwarte huidskleur van de mens te wijten zou zijn aan 2
cumulatief werkende genen, A en B, en dat de 5 mogelijke fenotypen als volgt
aangeduid worden: zwart – donker – gemiddeld – licht – blank. Geef geno- en
fenotypen en het percentage voorkomen van de kinderen van de volgende ouders.
(Opm: in feite is de zwarte huidskleur het gevolg van minstens 10 paar cumulatieve
allelen.)
Aantal dominante
Gen allelen aanwezig Genotypen Fenotypen
in het genotype
F: GT: ...........................................
FT: ...........................................
51
b) Een zoon van de ouders in a) met een meisje met hetzelfde genotype:
.................. .............................
.................. .............................
.................. .............................
.................. .............................
.................. .............................
.................. .............................
.................. .............................
.................. .............................
52
c) Een zwarte ouder met een gemiddelde (drie verschillende mogelijkheden!):
F: GT: ........................................................................
FT: ........................................................................
F: GT: ........................................................................
FT: ........................................................................
F: GT: ........................................................................
FT: ........................................................................
F: GT: ........................................................................
FT: ........................................................................
F: GT: ........................................................................
FT: ........................................................................
53
6. Inteelt en heterosis
6.1. Inteelt
kruisen
Inteelt is een wetenschappelijk begrip dat .................................... inhoudt binnen een
soort ondersoort ras 2
......................., ................................... of ................ van ...........................................
groter
verwante individuen. De verwantschap tussen beide ouders is hierbij ........................ dan
inteeltcoefficeint
de gemiddeld vastgestelde ..................................................... van de totale populatie. De
verwantschap graad
inteelt- of .............................................coëfficiënt geeft de .................. van
verwantschap
.......................................... tussen beide ouders weer.
beschouwd wordt, wordt vaak een dier dat deze eigenschap vertoont met een
nauw verwant
.................................................. (vader/moeder/broer/zus) gekruist om in de nakomelingen
deze eigenschap terug te zien.
54
➢ Inteelt bij wilde dieren:
te klein
Ook in het wild komt inteelt voor wanneer populaties van dieren ...............................
geworden zijn. Als een populatie niet regelmatig wordt voorzien van
nieuw bloed uit te sterven
‘..............................................’, is ze gedoemd om ....................................... . Zo
te klein
wordt van de Zweedse populatie van de wolf gezegd dat deze ...............................
andere
is en dat dit met de inbreng van 2 reuen per generatie van een ...............................
herintroduceren
populatie te verhelpen is. Een gevolg is dat het ................................................ van
niet
dieren op zich ................... volstaat; essentieel is dat er een populatie moet
groot genoeg
ontstaan die ............................................. is voor het in stand houden van
genetische diversiteit
.................................................................... . Grote populaties kunnen ontstaan
contact
door onderling ............................. van kleinere populaties.
ecologische verbindingszone
De noodzaak voor genetische diversiteit onderstreept het belang van .................................
...............................................: dit zijn verbindingen tussen natuurgebieden die aangelegd
migreren
worden om het .................................... van dieren en planten tussen natuurgebieden
genen
mogelijk te maken. Dit leidt tot een hogere uitwisseling van .......................... en een
genetische variatie
toenemende .................................................................. .
adelijke
De geschiedenis kent echter veel inteelt in ............................... families. Praktisch alle
vorstenhuizen in Europa trouwden gedurende vele eeuwen steeds onderling om
in de family
bezittingen en adellijke titels .............................................. te houden. In dit verband is het
Habsburgse huis berucht om de veel voorkomende afwijkende onderlip en kin.
De Volkskrant van 26 april 2002 bericht: ‘Eenderde van de Turken en Marokkanen die een
partner uit het land van herkomst haalt, trouwt met een neef of een nicht’. Een onderzoek
55
door het Universitair Medisch Centrum van Utrecht eerder dat jaar wees uit dat
aangeboren
........................................ afwijkingen de voornaamste doodsoorzaak
............................................
vormen onder jonge migranten, hetgeen terug te voeren is op de vele huwelijken tussen
familieleden.
Ook in de Amish gemeenschap komt inteelt voor. Dit is een conservatieve protestantse
geloofsgemeenschap in Noord-Amerika. Doordat zich vrijwel geen mensen
van buiten
........................................ de gemeenschap bij de Amish voegen zijn alle Amish
nakomelingen afkomstig van een kleine groep oorspronkelijke kolonisten en is iedere
verwant
Amish ........................... aan de familie van zijn of haar partner.
De gevolgen daarvan zijn ten eerste dat minder voorkomende genvarianten (allelen)
verdwijnen
daardoor geheel kunnen ................................. en de genetische variatie van zo’n
kleiner
geïsoleerde voortplantende populatie daardoor .............................. wordt, zeker wanneer
ook de groep kleiner wordt.
Ten tweede is het ook mogelijk dat recessieve kenmerken die gepaard gaan met ziekten
homozygoot tot uiting
.................................... gaan voorkomen en bijgevolg wel .........................................
komen bij een volgende generatie (..........). Bijvoorbeeld komt bij de Amish het
ellis van creveld syndroom
..................................................................................... vaker voor, waarbij onder andere
dwerggroei polydactily
................................... en ...................................... (meer dan 10 vingers of tenen) als
symptomen aanwezig zijn.
5-10
Doordat het gemiddelde Amish gezin ....................... kinderen heeft, groeit de
verdubbelt
gemeenschap snel: iedere 20 jaar ....................................... hun aantal.
Omdat goed bekend is wie allemaal familie zijn van wie en de groep bereid was mee te
werken aan wetenschappelijk onderzoek zijn veel genetische onderzoeken verricht onder
de Amish; een bekend onderzoek waaruit voor het eerst bleek dat manisch-depressiviteit
een genetische oorzaak kan hebben, werd in een Amish populatie uitgevoerd.
56
Een onderzoek van 3 wetenschappers heeft aangetoond dat menselijke genen
veel meer mutaties
................................................................ hebben dan genen van knaagdieren. De
verklaring die ervoor gegeven wordt is dat knaagdieren altijd in zulke aantallen
voorkomen
voorkwamen dat er genoeg keuze was om inteelt te ....................................., terwijl
menselijke populaties in het verleden zo klein zijn geweest dat mutaties zich goed konden
verspreiden.
nadelen
Over het algemeen levert inteelt voor mensen meer ............................... dan voordelen op
voorkomen
en kan daarom het beste .................................... worden.
57
6.2. Heterosis
hybride groeikracht
Heterosis of ................................................................. is het effect dat de nakomeling van
het gemiddelde
een kruising ................................................... van één of meer eigenschappen van de
planten
beide ouders overtreft. Het effect kan zowel bij .............................. als bij
dieren
............................... voorkomen.
verschillen
Planten die ontstaan uit een kruising van 2 ...................................... homozygote
forser
inteeltlijnen ontwikkelen zich ............................. en geven een
hogere opbrengst
.................................................... .
In het algemeen geldt dat hoe minder de kruisingsouders aan elkaar verwant zijn, hoe
groter
............................. de heterosis zal zijn. Dit verschijnsel wordt gebruikt bij de
hybride
plantenveredeling: het ontwikkelen van nieuwe ................................ rassen van
mais, tomaat, paprika, komkommer en kwamkwamer
bijvoorbeeld ……................................................................................................................ .
Het bekomen van heterosis (hybride rassen met grote groeikracht) gaat als volgt:
zelfbestuiving
Men laat 2 verschillende plantenlijnen herhaaldelijk aan ...............................................
inteelt homozygoot
doen (.........................). Daardoor ontstaan 2 (bijna) volledig ......................................
inteeltlijnen (bvb: AAbbCCDDee en aaBBccddEE). Dergelijke planten vertonen vaak een
= inteelt depressie
slechte groei (............................................................). Vervolgens kruist men de 2
verschillende inteeltlijnen met elkaar (AAbbCCDDee x aaBBccddEE), zodat een volledig
heterozygote hybride
...................................... plant ontstaat (....................................):
AaBbCcDdEe een ..............................
met een veel grotere groeikracht.
58
7. Overervingspatronen
aandoeningen
Het overerven van ………………………………… gaat, net zoals het overerven van andere
niet altijd
eigenschappen, …………………………… op dezelfde manier. Er zijn bepaalde ziekten die
in een familie erg vaak voorkomen, andere aandoeningen kunnen als een donderslag bij
heldere hemel de kop opsteken. Bij weer andere aandoeningen zijn voornamelijk jongens
aangedaan en zijn de meisjes kerngezond. Deze verschillen worden veroorzaakt door
de manier van overerven = de overrvingspatronen
………………………………………………………….. .
………………………………………..………………… .
7.1,...
Het maakt dus niet uit of iemand twee afwijkende allelen (…..
A en …..)
A heeft (of
homozygoot
…………………………….. is) voor een bepaalde eigenschap, of dat er sprake is van één
a
normaal (…….) A
en één afwijkend allel (…….) (of ………………………………
heterozygoot is). In
beide gevallen
…………………………………… heeft die persoon de aandoening.
pp: wat is de kans op iemand met ...... eens lezen die slide me da begin
Kinderen van iemand met een autosomaal dominant erfelijke aandoening ontvangen via
normale
de eicel of de zaadcel van de aangedane ouder of het …………………….. allel (a), of het
………………….………….
afwijkende allel (A). Zo'n erfelijke aandoening wordt dus overgedragen
door de ouder op zijn of haar kinderen met een kans van ………
=50 % voor elke zoon of
dochter.
59
De afwijking ligt bij autosomaal dominante overerving op één van de
autosomale
……………………………. geslacht
chromosomen. Dat betekent dat het ……………………. van de
geen
nakomelingen ………….. invloed heeft op de kans dat de aandoening wordt overgedragen.
➢ onwillekeurige bewegingen
……………………………………………………………………………………………….
verandering in gedrag en karakter
➢ ……………………………………………………………………………………………….
➢ ……………………………………………………………………………………………….
dementie
60
7.2. Autosomaal recessieve overerving
gemuteerd
Heeft iemand voor een bepaald kenmerk een .................................... (veranderd) allel dat
recesief niets
................................. is (a), dan zal die persoon daar doorgaans ..................... van merken.
gezond
Op het bijbehorende chromosoom kan immers het '...............................' allel liggen dat
dominant
............................... is (A).
Dit gezonde allel is dominant omdat het meestal een eiwit produceert dat zodanig
actief genoeg
........................... is, dat een beperkte dosis al ................................. is. Het maakt dan niet
uit dat het andere allel afwijkend is, er is genoeg actief eiwit dat dit op kan vangen. Vaak
enzym
gaat het hier om de aanmaak van een ........................ dat een belangrijke rol heeft in de
stofwisseling
........................................ .
P: Aa
GT: ..................... x Aa
......................
A en a A en a
Gam: ............................ .............................
25% AA/aa en 50% Aa
F: GT: ........................................................................
25% gezond / ziek en 50% drager
FT: ........................................................................
hetzelfde
Als .........................
beide ouders echter drager zijn van .............................. gemuteerde
allebij
recessieve allel, dan kunnen zij dit gemuteerde allel ....................... doorgeven aan hun
25 50
kind. De kans dat dit gebeurt is .......... % (aa). Er is immers .......... % kans om van één
50
ouder het gemuteerde allel te ontvangen en daar weer ......... % kans van om het
gemuteerde allel ook van de andere ouder te krijgen.
normaal
Natuurlijk is ook de combinatie van een ............................ allel (A) met een
afwijkend
................................. allel (a) mogelijk, de kans daarop is ..........
50 %. Deze nakomelingen
drager
zijn dus weer ...................... van de aandoening (..........).
Aa Het kind kan ook van beide
normale
ouders het ...................... allel (A) erven, de kans daarop is 25% (..........).
AA
autosomale
De afwijking ligt bij autosomaal recessieve overerving op één van de ..................................
geslacht geen
chromosomen. Dat betekent dat het .............................. van de nakomelingen ..................
invloed heeft op de kans dat de aandoening wordt overgedragen.
niet
Veel ouders weten ............... of zij drager zijn van een bepaalde aandoening, daarom kan
onverwacht
er totaal .................................... een kind geboren worden met deze ziekte.
61
2 blauwe allelen
geen blauwe
elk 1 blauw allel
In België is …..................
1 op 30 mensen drager van mucoviscidose.
1 op 50
Voor de meeste recessieve ziekten komt het dragerschap voor bij tussen de .................
1 op 200 drager
en ..................... mensen. Bij toeval kunnen beide ouders ........................ zijn van
familie
eenzelfde recessief gen. Die kans wordt groter als ze ............................ van elkaar zijn,
alel
bijvoorbeeld neef en nicht. Dit verklaart ook dat er in een huwelijk tussen
bloedverwanten
............................................... verhoogd
meestal een .................................. risico is op een erfelijke
ziekte bij hun kinderen.
62
7.3. X-gebonden (geslachtsgebonden) dominante overerving
mutatie
Er is sprake van X-gebonden dominante overerving wanneer er een .................................
X dominanter
(verandering) is op het .......-chromosoom die ...................................... is dan de gezonde
heel zeldzaam
variant. Deze manier van overerven is echter ............................................., omdat er op
het X-chromosoom niet zoveel ...........................
defecte allelen te vinden zijn die
dominant
............................... overerven.
meisjes
Sommige X-gebonden dominante aandoeningen komen vooral bij ............................. voor.
het rett syndroom
Een voorbeeld hiervan is .........................................................., een ontwikkelingsstoornis
van de hersenen. Sinds DNA- onderzoek naar deze aandoening mogelijk is, blijkt dit
jongens
syndroom ook bij ............................. te kunnen voorkomen. De meeste jongens met het
niet
Rett- syndroom zijn echter ................. levensvatbaar. ernstige geestelijke en lichamelijke invaliditeit
X-gebonden (dominante) aandoeningen kunnen ook het gevolg zijn van een
nieuwe mutatie
...................................................... .
64
7.4. X-gebonden (geslachtsgebonden) recessieve overerving
jongens
In sommige families zie je in opeenvolgende generaties dat vooral ............................... een
bepaalde eigenschap of ziekte hebben, zoals:
kleurenblind
➢ ...............................................................................................
volledige uitleg pp ===) bloederziekte =) stoornis bloedstolling
➢ ...............................................................................................
speirziekte
➢ ...............................................................................................
➢ ...............................................................................................
ontwikklingsstoornis
Vrouwen zijn meestal gezond of hebben de ziekte in mindere mate. Hoe komt dat?
De erfelijke code ervoor ligt bij deze aandoeningen, net zoals bij X-gebonden
dominante X 2
.................................... aandoeningen, op het ......-chromosoom, waar vrouwen er ..........
1
van hebben en mannen maar ............ .
2
➢ Omdat vrouwen twee X-chromosomen hebben, zijn er dus ook ........... allelen met
recessieve
dezelfde taak. Omdat het hier over een vorm van .............................. overerving
beide
gaat, zullen bij vrouwen dus .................... allelen op de twee X-chromosomen
gemuteerd
............................... moeten zijn, voordat zij de aandoening krijgen. Als één van die
goed
twee allelen gemuteerd (........)
Xx is, bezitten zij nog steeds een .................
functionerend allel (........)
x op het andere X-chromosoom. Ze zijn dus
............................
dragers 50 % kans om het defecte
(Xx). Zonen van draagsters hebben .........
allel (.......)
x 50
en dus de ziekte te erven. Dochters hebben .......... % kans om draagster
te zijn.
1
➢ Bij mannen is het anders. Zij hebben maar ........... X-chromosoom. Het Y-
kleiner
chromosoom is …..................... dan het X-chromosoom en bevat veel
minder
...................... genen. Wanneer het allel op het X-chromosoom
gemuteerd geen
..................................... is (x), is er ................. tweede allel aanwezig die dat kan
opvangen. X-gebonden recessieve aandoeningen komen daarom bij mannen
wel
............ tot uiting (xY). Dochters van een aangedane man zijn altijd
dragers
…......................... van de aandoening (Xx), zij krijgen het X-chromosoom met het
x
defecte allel (.......) vader
van hun ....................... . Zonen kunnen de aandoening
............... erven van hun vader en kunnen ook ................... drager zijn. Zij erven
immers het ........-chromosoom van hun vader.
X-gebonden (recessieve) aandoeningen kunnen ook het gevolg zijn van een
....................................................... .
65
66
7.5. Multifactoriële overerving
……..................... spelen niet altijd de enige rol bij het ontstaan van ziekten. Van steeds
meer ziekten blijkt dat een .................................. van meerdere genen en invloeden van
buitenaf bepaalt of iemand wel of niet ziek wordt. Daarom noemen we dit
.................................................. (door meerdere factoren) veroorzaakte aandoeningen.
Bij multifactoriële aandoeningen zijn duidelijke regels voor de overerving moeilijker aan te
geven. Hooguit kunnen kinderen de ............................ voor een bepaalde eigenschap of
aandoening erven van hun ouders. Maar of die kinderen hier later last van krijgen, hangt
af van allerlei andere factoren zoals ..................................................,
.................................. of .......................................................................................... .
67
Oefeningen op geslachtsgebonden overerving
a. Welk genotype hebben gezonde ouders die een zoon hebben met hemofilie?
b. Zeg voor elke persoon met bloederziekte uit de vierde generatie van de
stamboom van koningin Victoria van Engeland van wie hij het allel voor
hemofilie heeft en via welke schakels (ouder, grootouder, overgrootouder).
- Waldemar: .........................................................................................................................
- Hendrik: .............................................................................................................................
- Rupert: ..............................................................................................................................
- Alfonso: ..............................................................................................................................
68
c. Welk genotype hadden al die personen, de vrouwen en de mannen?
- GT vrouwen: ...............................
- GT mannen: ................................
d. Via hoeveel en welke van haar negen kinderen gaf koningin Victoria het allel
voor hemofilie zeker door aan haar nageslacht?
.............................................................................................................................
.............................................................................................................................
.............................................................................................................................
F: GT:
a. ...zijn zowel de dochters als de zonen drager van daltonisme zonder zelf
kleurenblind te zijn.
69
3) Op de onderstaande afbeelding is in een stamboom de overerving van
kleurenblindheid of daltonisme in een bepaalde familie weergegeven.
Kleurenblindheid wordt veroorzaakt door een recessief X-chromosomaal allel, o.a.
persoon 9 is kleurenblind. Van welke van
de mannen kan met zekerheid worden
gezegd dat hij kleurenblind is?
..............................................................
70
8. Biotechnologie
De biotechnologie staat volop in de belangstelling. Dat komt niet alleen omdat ze zich
buitengewoon snel ontwikkelt, maar ook omdat haar toepassingen een heel concrete
weerslag op ons dagelijks leven hebben.
of ........................
dieren aan te passen, of ................................................
micro organismen voor specifieke
doeleinden te ontwikkelen.
geneeskunde
➢ .........................................................: Nieuwe medicijnen en vaccins, betere
methoden om ziekten en ziekteverwekkers op te sporen.
ecologie
➢ ...................................................................................: Technieken om het milieu
beter te begrijpen, te beheren, te beschermen en te herstellen.
71
De gevolgen van de biotechnologie gaan echter nog een stuk verder. Zullen we binnenkort
menselijke organen of zelfs individuen klonen? Zullen we de erfelijke eigenschappen van
de mens kunnen wijzigen? Komt er ooit misschien een ras van supermensen? De
mogelijkheden zijn boeiend, maar soms ook een beetje verontrustend...
De biotechnologen krijgen dag en nacht meer inzicht in de vele biologische processen die
zich afspelen in plant, mens en dier. Eén van de belangrijkste werkmiddelen hiervoor is de
DNA-technologie. Ze wordt aangewend in de geneeskunde, landbouw en
milieubescherming en is ondertussen niet meer weg te denken uit onze maatschappij.
gericht
De wetenschap heeft nieuwe technieken ontwikkeld om het DNA ............................ te
.....................................
wijzigen . Soms doet ze dat door technieken die we in de natuur aantreffen
te verfijnen.
dna technologie / gentechnologie /
Er zijn heel wat namen die dezelfde lading dekken: ......................................................
recombinant dna technologie / genetisch modificatie
.............................................................................................................................................
.............................................................................................................................................
Je kan dit proces het best vergelijken met het montagewerk van een film: met knip- en
plakwerk worden stukken film verwijderd en op een andere plaats toegevoegd. Door te
gen
knippen en plakken kan men heel nauwkeurig een DNA-fragment of ................ aan een
organisme toevoegen of eruit verwijderen. Zo worden bestaande eigenschappen
gewijzigd
................................., fouten hersteld
............................. of een
nieuw kenmerk
......................................................... aan een organisme gegeven. Aangezien de
genetische code door alle levende organismen wordt gedeeld, kunnen genen van de ene
overgebracht
soort naar een andere soort worden ......................................... .
72
8.2.2. Gratis vervoer
Om nieuwe eigenschappen aan een organisme toe te voegen of bestaande kenmerken
aan te passen, moet men hun code op een efficiënte manier in het organisme
binnenbrengen. In de loop der jaren zijn er verschillende technieken ontwikkeld om nieuw
DNA in een cel binnen te smokkelen.
op maat gemaakte virussen
➢ ................................................................................: virusgenen worden
weggeknipt en vervangen door het gewenste DNA, waarna het virus als een brave
postbode de informatie in de cel aflevert.
het genenkanon
➢ .................................................: minuscule goudbolletjes, bekleed met DNA,
worden in de cel binnengeschoten.
injectie
➢ ....................................: met een kleine injectienaald wordt DNA ingebracht in een
net bevruchte eicel.
plasmiden
➢ .......................................: ringvormige stukjes DNA die men in bacteriën aantreft
en gemakkelijk onderling kan uitwisselen. Men vervangt bepaalde genen op het
plasmide door de code van het kenmerk dat men wil toevoegen.
Bij planten is dit relatief eenvoudig, omdat uit elke plantencel een nieuwe plant kan groeien.
gespecialiseerd
Cellen van mens en dier hebben zich ......................................... en kunnen niet zo
makkelijk overtuigd worden om zich tot een nieuw organisme te ontwikkelen.
73
Dat het ondanks alles mogelijk is, werd bewezen toen men er in
1996 in slaagde de genetische informatie van een lichaamscel in
te bouwen in een eicel en uit één cel een zoogdier te kweken:
het schaap dolly
............................................................ .
8.2.4. GGO’s
De organismen die door middel van gentechnologie een nieuwe eigenschap hebben
transgene of genetisch gewijzigde organismen
gekregen, noemt men ……………………………………………………………………………
………………………………………………………….. (GGO’s).
insuline
➢ Vijf jaar later slaagden wetenschappers erin om menselijke ....................................
in bacteriën aan te maken. Insuline wordt toegediend aan
suikerziekte
............................................. patiënten die niet in staat zijn het hormoon zelf aan te
maken. Vandaag is biotechnologische insuline overal ter wereld te koop en
vervangt meer en meer de insuline van dierlijke oorsprong. Voordelen:
besmetting
biotechnologische insuline vermijdt het risico op .................................... met
onuitputtelijke hoeveelheden
dierlijke ziekteverwekkers en is in .......................................................................
voorradig.
wasproducten
➢ Verbeterde enzymen, die in ...................................... een nog wittere was beloven
bij koudere temperaturen, zijn ook het resultaat van GGO’s.
74
gewassen
➢ Genetisch gewijzigde ................................... zijn bestand tegen
insecten
................................. langer houdbaar
of produceren .................................................. tomaten of
nieuwe eigenschappen
aardappelen met ................................................................ .
75
8.4. Biotechnologie en planten
Met behulp van de biotechnologie kan men in één stap en heel gericht één kenmerk aan
een plant toevoegen. Men doet dat door enkel het gewenste gen (of genen) te nemen en
in het erfelijk materiaal van de plant in te bouwen.
76
Transgene gewassen worden al sinds 1996 op grote schaal geteeld in Amerika, Canada
en Argentinië. Voorbeelden hiervan zijn herbicidetolerante en insectresistente soja, maïs,
katoen en koolzaad.
Het areaal aan genetisch gewijzigde gewassen nam sindsdien jaarlijks toe. In 2012
bedroeg het in totaal 170 miljoen hectare. Intussen worden de gewassen geteeld door
meer dan 12 miljoen landbouwers, verspreid over een twintigtal landen die meer dan de
helft van de wereldbevolking bevatten.
Europa heeft een klein aandeel in deze teelt, voornamelijk door het kweken van
insectresistente maïs. In 2007 vond men transgene gewassen terug in 8 van de 27 EU-
landen, goed voor een totaal areaal van bijna 105 700 ha (slechts 0,03 % van de
oppervlakte van België), waarvan 70 000 ha in Spanje. Dit heeft onder meer te maken met
de zeer strenge en trage toelating van teelt van transgene gewassen in Europa.
77
78
8.5. Klonen en celkerntransplantatie
Bloempjes, bijtjes...
... en lammeren
Bij Dolly is het anders gegaan. Zij is gemaakt door middel van ....................................
........................................... . Daarbij wordt de kern van een volwassen cel, compleet met
................... chromosomen, overgebracht naar een eicel waaruit men de oorspronkelijke
kern ................................... heeft. Uit die cel groeit dan weer een volwassen dier. Dat dier
is nieuw, maar het is ........................................ . Het heeft immers identiek dezelfde
erfelijke eigenschappen (DNA) als de eigenaar van de overgeplante celkern. Het is een
........................... .
79
Klonen zijn in feite niet zo nieuw want ze komen ook voor in de natuur. Er bestaan
bijvoorbeeld heel wat ................................................. die zich ongeslachtelijk voortplanten.
Ook dat zijn klonen. Een ander voorbeeld vinden we nog dichter bij huis: ............................
.............................................. . Ze ontstaan wanneer een normaal bevruchte eicel zich voor
het eerst heeft gedeeld en de twee nieuwe cellen van elkaar loskomen en elk uitgroeien
tot een volwassen individu. Eéneiige tweelingen zijn daarom altijd van hetzelfde geslacht.
80
In de discussie over de aanvaardbaarheid en wenselijkheid van klonen is het erg belangrijk
dat we het onderscheid maken tussen twee heel verschillende toepassingen van de
techniek. Men kan celkerntransplantatie immers niet alleen gebruiken om
……………...................................................... te reproduceren (in de context van
onvruchtbaarheid??), maar ook om .............................. en ............................. te maken
voor medische toepassing (ziekte van Parkinson). Het eerste noemen we
................................ klonen, het tweede .................................................... of
............................................ klonen.
81
Deel 3: Evolutieleer
De huidige waaier van organismen op onze aarde of de .......................................................
heeft niet altijd bestaan. De meeste wetenschappers zijn ervan overtuigd dat de
biologische diversiteit onder de vorm van de huidige organismen geleidelijk aan na heel
..................................... ontstaan en veranderd is. Dat proces noemen we ........................
. De meest aanvaarde theorie om dat proces te verklaren is de moderne evolutietheorie of
het ..................................................... .
In vrijwel alle oude culturen zag men de aarde als het centrum van het heelal en gaf men
de mens een centrale plaats in de schepping door god of goden. Men noemt dit een
.................................................................................................. (Gr: anthropos = mens).
Ook Griekse geleerden als Aristoteles (384-322 v. Chr.) en Ptolemaeus (160 na Chr.)
stelden zich de aarde voor als het .................................. van het heelal. De landkaarten
die Ptolemaeus maakte werden in de vijftiende eeuw opnieuw uitgegeven. Veel
onderzoekers gingen er in die tijd vanuit, dat de sterren veel kleiner waren dan de aarde
en vlakbij de aarde stonden.
Er zijn uit de oudheid verschillende voorstellingen van de aarde. Soms werd de aarde
voorgesteld als een ....................... . Rondom de aarde zitten dan schillen (sferen). Een
schil van lucht met gaten waardoor men naar de schil van vuur of de hemel kon kijken. In
de middeleeuwen vertrouwden de mensen bijna volledig op de kennis van de Grieken en
op de Bijbel.
Deze houding veranderde aan het eind van de vijftiende eeuw in Italië. Men ging steeds
meer uit van eigen onderzoek en waarnemingen (de renaissance). Onderzoekers kregen
meer behoefte aan instrumenten. De ...................................., ....................................., de
................................... werden uitgevonden. Dit staat recht tegenover de vele
onderzoekers in de middeleeuwen die dachten net als de oude Gieken dat de aarde
......................... was. Columbus baseerde zich op Griekse berekeningen voor zijn
ontdekkingsreis naar India. Die berekeningen leidden tot een omtrek van de aarde die
75% was van de werkelijke omtrek. Daardoor dacht hij bij zijn aankomst in Amerika dat hij
in India geland was (met Indianen dus!).
82
De Poolse sterrenkundige Copernicus (1473-1543) toonde aan dat niet de aarde maar de
................... centraal stond in de kosmos. De Italianen Bruno (1600) en Galilei steunden
die opvatting. Bruno stierf daardoor als ketter op de brandstapel en Galilei kreeg op zijn
oude dag huisarrest.
Links onderaan steekt een man z’n hoofd door de koepel rond de wereld en ziet de hemel.
De sterren en de zon zijn gaten in de hemelkoepel rond de aarde waardoor het licht uit de
hemel op aarde schijnt. De aarde is op deze middeleeuwse prent een platte schijf.
Vreemd genoeg geloofde men ook in de opvatting van Aristoteles, dat levende wezens
ook zonder voortplanting door ....................................................... konden ontstaan.
Bijvoorbeeld vissen uit modder en palingen uit rottende planten. De Vlaming van Helmont
(1577-1644) was er nog van overtuigd dat muizen kunnen ontstaan uit een vuil hemd en
tarwekorrels. Hij vond daarin een nest jonge muizen! Pas rond 1700 geloofde niemand
meer in het ontstaan van hogere planten en dieren uit levenloos materiaal. Al duurde het
tot 1862 voordat de Fransman Louis Pasteur bewees dat ook micro-organismen door
voortplanting ontstaan en niet door spontane generatie.
83
In de achttiende eeuw geloofden nog wel alle geleerden dat soorten (= een groep
organismen die zich onderling kunnen voortplanten) ........................................... zijn. Ook
de Zweed Linnaeus (1707-1778) ging ervan uit dat er in zijn tijd nog evenveel en dezelfde
soorten leefden als er in het begin door God geschapen waren. Linnaeus heeft alle
organismen een Latijnse naam gegeven. Soorten die op elkaar lijken plaatste hij in
dezelfde groep ( een ...............................).Geslachten ordende hij in ...............................,
families in .......................... en orden in ........................................ . Als botanicus heeft hij
te maken gehad met binnen een soort voorkomende ...................................., die de
afbakening van soorten vaak erg moeilijk maken. Hij wist niet goed raad met deze
"afwijkingen". Later bleek de bestudering van deze variëteiten argumenten ten gunste van
de evolutiegedachte op te leveren.
1.3. Evolutietheorieën
De Fransman Cuvier begreep dat fossielen de resten van uitgestorven dieren waren. Hij
dacht dat er mogelijk meerdere grote rampen (catastrofen) als de zondvloed geweest
waren, waardoor veel dieren uitgestorven zijn. Na zo'n ramp zouden er nieuwe soorten
gekomen zijn door een nieuwe schepping.
84
Nog niet zo lang geleden is men tot de ontdekking gekomen dat Cuvier er niet zover naast
zat. De catastrofes waren echter geen overstromingen maar inslagen van grote
................................... op aarde.
De oorzaak van de veranderingen was volgens Lamarck het erfelijk worden van verworven
eigenschappen (..........................................). Zo zouden giraffen zich ontwikkeld hebben
uit voorouders die hun nek steeds meer moesten rekken om aan eten te komen. In zijn tijd
werden de ideeën van Lamarck niet geaccepteerd. Men geloofde meer in Cuvier.
Volgens Lyell was de structuur van het aardoppervlak (bergen, valleien, rivieren e.d.)
.................................. ontstaan door de inwerking van ook nu nog bestaande
.................................. . De snelheid van die veranderingen is zo gering, dat de aarde veel
ouder zou moeten zijn dan men tot dan toe aannam. Men schatte de aarde toen 6000 jaar.
Nu schat men de ouderdom van de aarde 4,5 miljard jaar.
Malthus was een van de eersten die pleitten voor ............................................. . Door de
groei van de bevolking zou er voedsel gebrek komen en dus een verschrikkelijke "strijd
om het bestaan" (= “................................................”).
85
Het boek van Darwin was een groot succes. Darwin schreef in dit boek, uit angst voor
opwinding, vrijwel niets over de afstamming van de mens.
Veel van zijn volgelingen concludeerden dat de mens van de .................... afstamt. Vooral
die gedachte was zo in tegenspraak met het scheppingsverhaal, dat er in kerkelijke
kringen grote opwinding ontstond over het boek.
Later schreef Darwin een apart boek over de afstamming van de mens.
86
2. Het Darwinisme
2.1. Het ontstaan van de evolutietheorie van Darwin
Tijdens zijn wereldreis met het schip Beagle (1831-1836) leest hij het boek van Lyell. Lyell
ging ervan uit dat de structuur van de aardkorst nu nog in een zelfde tempo verandert als
vroeger, maar dat we die veranderingen niet of nauwelijks kunnen waarnemen omdat ze
zo langzaam gaan. Lyell noemde dit het ........................................................... .
Darwin maakte in Chili een aardbeving mee waarbij de plaats waar hij zat 60 tot 90 cm
omhoog kwam. Hij vond na die aardbeving plekken waar mosselen 3 meter boven de
hoogwaterlijn aan een rots gehecht waren. Later vond hij op 4000 meter hoogte in de
Andes fossiele schelpen. Door dit alles aanvaardt hij het actualiteitsprincipe van Lyell ook
voor biologische zaken. Met andere woorden: planten en dieren zijn niet
................................................. . Ze veranderen nu en vroeger in eenzelfde tempo. Omdat
dit tempo erg laag is, zijn die veranderingen niet of moeilijk waarneembaar.
Darwin had in Zuid Amerika veel fossielen van reusachtige uitgestorven zoogdieren
verzameld. In de bergen van Zuid Amerika vond hij op veel plaatsen op grote hoogte
fossielen van zeedieren.
De vinken van de Galapagoseilanden worden vaak als een voorbeeld gegeven voor het
ontstaan van nieuwe soorten uit een gemeenschappelijke voorouder. Ieder eiland kent zijn
eigen soorten. Ze lijken sterk op elkaar. De verschillende soorten zijn alleen te
onderscheiden aan hun snavels. De snavelvorm is een ...................................... aan het
soort voedsel.
87
Darwin telde 13 soorten. De soorten lijken sterk op elkaar, maar vooral hun snavels en
voedingsgewoonte verschillen. Er zijn insectenetende vinken met kleine puntige snavels,
zaad-etende vinken met zeer zware snavels enz. Darwin kon niet anders dan deze soorten
beschouwen als "......................................." (volgens de huidige definitie een foute term)
van 1 soort die na het ontstaan van de vulkanische eilanden van Zuid Amerika de
eilandengroep bereikte en bij gebrek aan concurrentie , gebruik makend van het grote
voedselaanbod, zich ontwikkelde tot 13 verschillende soorten.
1) Variatie
Individuen van populaties vertonen kleine verschillen. Een deel van die verschillen
is ............................. .
2) Overcapaciteit
Er worden ...................... nakomelingen geboren dan er voor de vervanging van de
ouders nodig zijn.Populaties die zich ongehinderd kunnen vermenigvuldigen
nemen als een meetkundige reeks in omvang toe.
Darwin rekende uit dat 1 paar olifanten na 700 jaar 19 miljoen afstammelingen
kunnen hebben. Andere soorten planten zich nog veel sneller voort. Binnen 7
maanden kan 1 paar kakkerlakken 164 miljard nakomelingen hebben!
3) Constantie
In werkelijkheid blijft het aantal individuen binnen een populatie meestal vrijwel
............................. .
88
Eiland A wordt bewoond door een Eiland B heeft een andere bodem dan
vogelsoort. De individuen van de eiland A. (donkere rotsen). Een groot deel
populaties vertonen kleine verschillen. van de geelkleurige nakomelingen worden
Door een storm bijvoorbeeld komen een opgegeten omdat ze teveel opvallen
aantal vogels op eiland B terecht. (=natuurlijke selectie). Enkele grijze jongen
overleven
89
3. Aanwijzingen – bewijzen voor evolutie
3.1. Aanwijzingen uit de tijd van Darwin
90
3.1.3. Fossielen
Fossielen vormen het belangrijkste bewijs van het bestaan van een evolutie. Fossielen
zijn ..................................... overblijfselen van planten en dieren in afzettingsgesteenten.
De oudste gesteenten bevatten de ....................................... levensvormen. Hoe jonger het
gesteente hoe hoger de .................................. van de gevonden fossielen. In kloven als
de Grand Canyon is de geschiedenis van het leven als het ware af te lezen.
Voor het ontstaan van fossielen is het noodzakelijk dat een plant of een dier na het dood
gaan overdekt wordt door fijn klei of zand (......................................). Dat beperkt de
fossilisatiemogelijkheden tot water met veel afzetting van fijnkorrelig materiaal. Meestal
vergaan de zachte delen en blijven alleen de skeletten en dergelijke bewaard. Maar er zijn
ook fossiele kwallen, uitwerpselen, eieren, pootafdrukken e.d. bekend. De kans dat een
organisme fossiel wordt is zeer gering. Tussenvormen die duidelijk een overgang
aangeven tussen soorten zijn daardoor ......................... . Zeer goed bekend zijn de
ontwikkelingsreeksen van het paard en de olifant.
3.1.4. Bouwplan
Organismen die aan elkaar verwant zijn lijken gemaakt volgens eenzelfde
........................... met variaties op het gemeenschappelijk thema ontstaan door natuurlijke
selectie. Zo zijn de ledematen van alle gewervelde dieren opgebouwd uit opperarmbeen
(=dijbeen), spaakbeen (=scheenbeen), ellepijp (=kuitbeen, wortelbeentjes, kootjes). Door
verschillen in functie zijn de verschillen in vorm ontstaan. Botten kunnen groter of kleiner
worden, vergroeien of verdwijnen. Vaak zijn in de embryo's alle botten in aanleg nog
aanwezig.
91
Bij het paard is de voet langer geworden en 1 teen overgebleven. Het dier loopt op de
nagel van die ene teen. Fossiele paarden hebben nog 5, 4 of 3 tenen.
Darwin dacht dat de evolutie altijd in kleine stapjes verlopen is. Sinds enige tijd zijn
onderzoekers ervan overtuigd dat er ook plotselinge .................................. in de evolutie
zijn geweest. De oorzaak zoekt men vooral in grote rampen die de aarde af en toe vanuit
de ruimte hebben getroffen in de vorm van grote meteorieten. De inslag van een grote
meteoriet veroorzaakte 65 miljoen jaar geleden zo'n verandering in het klimaat dat de grote
reptielen in korte tijd uitstierven en vervangen werden door de zoogdieren.
92
3.2.2. Natuurlijke selectie in beeld
Hoewel de natuurlijke selectie een zeer langzaam verlopend proces is, kan men de
selectie af en toe door onderzoek waarnemen.
3.2.3. Ouderdomsbepalingen
Tegenwoordig zijn redelijk nauwkeurige methoden beschikbaar om de ouderdom van
gesteenten en fossielen vast te stellen.
➢ .............................................................
➢ .............................................................
➢ ............................................................. : Als men bijvoorbeeld een enzym uit de
mitochondriën (het cytochroom C) van een mens, een vleermuis, een kangoeroe
en een paard vergelijkt, dan kan men op grond van de verschillen in de
aminozuurvolgorde en de bekende mutatiefrequentie uitrekenen hoe lang het
geleden is dat bovengenoemde groepen uit elkaar gegroeid zijn, dus hoe lang
geleden ze een gemeenschappelijk voorouder hadden. Hoe meer verwantschap,
hoe groter de overeenkomst in de eiwitten.
Sinds kort is deze methode vervangen door onderzoek naar de basenvolgorde in
het DNA. Veel genen komen in alle organismen voor, maar er zijn verschillen
ontstaan door puntmutaties. Hoe meer verschillen in de basenvolgorde hoe
geringer de verwantschap en hoe langer geleden de gemeenschappelijke
voorouder leefde.
93