Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 15

Herhaling Frans

(werkwoorden)
Regelmatige werkwoorden op -ER

chanter aimer
je chante ik zing j’ aime ik hou van
tu chantes jij zingt tu aimes jij houdt van
il chante hij zingt il aime hij houdt van
elle chante zij zingt elle aime zij houdt van
on chante men zingt on aime men houdt van

nous chantons wij zingen nous aimons wij houden van


vous chantez jullie zingen vous aimez jullie houden van
ils chantent zij zingen (m.) ils aiment zij houden van
elles chantent zij zingen (vr.) elles aiment (m.)
zij houden van
(vr.)

OPGELET!!!
j’ achète ik koop je paie ik betaal
tu achètes jij koopt tu paies jij betaalt
il/elle achète hij/zij koopt il/elle paie hij/zij betaalt
ils/elles achètent zij kopen ils/elles paient zij betalen

nous mangeons wij eten


nous nageons wij zwemmen
nous commençons wij beginnen

Overzicht regelmatige werkwoorden op –er (U1  U36)

acheter kopen jouer de la guitare gitaarspelen


aider helpen jouer du piano pianospelen
aimer houden van manger eten
arrêter stoppen montrer tonen
arriver aankomen nager zwemmen
chanter zingen parler praten
chatter chatten passer voorbijgaan
chercher zoeken passer doorbrengen
commencer beginnen payer betalen
compter tellen penser denken
coûter kosten porter dragen
danser dansen raconter vertellen
demander (à) vragen (aan) regarder kijken naar
donner (à) geven (aan) rentrer naar huis gaan
écouter luisteren rester blijven
entrer binnenkomen surfer (sur surfen op internet
internet)
fermer sluiten téléphoner (à) bellen (naar)
gagner winnen tomber vallen
habiter wonen travailler werken
jouer spelen trouver vinden

2
Regelmatige werkwoorden op -IR

partir dormir
je pars ik vertrek je dors ik slaap
tu pars jij vertrekt tu dors jij slaapt
il part hij vertrekt il dort hij slaapt
elle part zij vertrekt elle dort zij slaapt
on part men vertrekt on dort men slaapt

nous partons wij vertrekken nous dormons wij slapen


vous partez jullie vertrekken vous dormez jullie slapen
ils partent zij vertrekken ils dorment zij slapen (m.)
elles partent (m.) elles dorment zij slapen (vr.)
zij vertrekken
(vr.)

Overzicht regelmatige werkwoorden op –ir (U1  U36)

dormir slapen sortir buitengaan


partir vertrekken

Regelmatige werkwoorden op -RE

attendre entendre
j’ attends ik wacht j’ entends ik hoor
tu attends jij wacht tu entends jij hoort
il attend hij wacht il entend hij hoort
elle attend zij wacht elle entend zij hoort
on attend men wacht on entend men hoort

nous attendons wij wachten nous entendons wij horen


vous attendez jullie wachten vous entendez jullie horen
ils attendent zij wachten ils entendent zij horen (man.)
elles attendent (man.) elles entendent zij horen (vr.)
zij wachten (vr.)

Overzicht regelmatige werkwoorden op –re (U1  U36)

attendre wachten vendre verkopen


entendre horen

3
Wederkerende werkwoorden op -ER

se lever s’habiller
je me lève ik sta op je m’ habille ik kleed me aan
tu te lèves jij staat op tu t’ habilles jij kleedt je aan
il se lève hij staat op il s’ habille hij kleedt zich aan
elle se lève zij staat op elle s’ habille zij kleedt zich aan

OPGELET!!!
je m’appelle ik heet
tu t’appelles jij heet
il/elle s’appelle hij/zij heet

Overzicht wederkerende werkwoorden op –er (U1  U36)

s’amuser zich amuseren se lever opstaan


s’appeler heten se promener wandelen
s’arrêter stoppen s’habiller zich aankleden
se laver zich wassen

4
Onregelmatige werkwoorden

être avoir
je suis ik ben j’ ai ik heb
tu es jij bent tu as jij hebt
il est hij is il a hij heeft
elle est zij is elle a zij heeft
on est men is on a men heeft

nous sommes wij zijn nous avons wij hebben


vous êtes jullie zijn vous avez jullie hebben
ils sont zij zijn (man.) ils ont zij hebben (man.)
elles sont zij zijn (vr.) elles ont zij hebben (vr.)
Vervoegt ook met avoir: avoir besoin
de (nodig hebben)

aller faire
je vais ik ga je fais ik doe, maak
tu vas jij gaat tu fais jij doet, maakt
il va hij gaat il fait hij doet, maakt
elle va zij gaat elle fait zij doet, maakt
on va men gaat on fait men doet, maakt

nous allons wij gaan nous faisons wij doen, maken


vous allez jullie gaan vous faites jullie doen, maken
ils vont zij gaan (man.) ils font zij doen, maken
elles vont zij gaan (vr.) elles font (man.)
zij doen, maken
(vr.)

venir vouloir
je viens ik kom je veux ik wil
tu viens jij komt tu veux jij wilt
il vient hij komt il veut hij wilt
elle vient zij komt elle veut zij wilt
on vient men komt on veut men wilt

nous venons wij komen nous voulons wij willen


vous venez jullie komen vous voulez jullie willen
ils viennent zij komen (man.) ils veulent zij willen (man.)
elles viennent zij komen (vr.) elles veulent zij willen (vr.)

5
voir prendre
je vois ik zie je prends ik neem
tu vois jij ziet tu prends jij neemt
il voit hij ziet il prend hij neemt
elle voit zij ziet elle prend zij neemt
on voit men ziet on prend men neemt

nous prenons wij nemen


vous prenez jullie nemen
ils prennent zij nemen (man.)
elles prennent zij nemen (vr.)
Vervoegt ook zoals prendre:
comprendre (begrijpen) – apprendre
(leren)

pouvoir lire
je peux ik kan, mag je lis ik lees
tu peux jij kan, mag tu lis jij leest
il peut hij kan, mag il lit hij leest
elle peut zij kan, mag elle lit zij leest
on peut men kan, mag on lit men leest

nous pouvons wij kunnen,


vous pouvez mogen
ils peuvent jullie kunnen,
elles peuvent mogen
zij kunnen,mogen
zij kunnen, mogen
(vr.)

mettre boire
je mets ik leg je bois ik drink
tu mets jij legt tu bois jij drinkt
il met hij legt il boit hij drinkt
elle met zij legt elle boit zij drinkt
on met men legt on boit men drinkt

nous mettons wij leggen


vous mettez jullie leggen
ils mettent zij leggen (man.)
elles mettent zij leggen (vr.)

dire écrire
je dis ik zeg j’ écris ik schrijf
tu dis jij zegt tu écris jij schrijft
il dit hij zegt il écrit hij schrijft
elle dit zij zegt elle écrit zij schrijft
on dit men zegt on écrit men schrijft

6
devoir savoir
je dois ik moet je sais ik weet
tu dois jij moet tu sais jij weet
il doit hij moet il sait hij weet
elle doit zij moet elle sait zij weet
on doit men moet on sait men weet

nous devons wij moeten nous savons wij weten


vous devez jullie moeten vous savez jullie weten
ils doivent zij moeten (man.) ils savent zij weten (man.)
elles doivent zij moeten (vr.) elles savent zij weten (vr.)

ouvrir courir
j’ ouvre ik open je cours ik loop
tu ouvres jij opent tu cours jij loopt
il ouvre hij opent il court hij loopt
elle ouvre zij opent elle court zij loopt
on ouvre men opent on court men loopt

nous ouvrons wij openen


vous ouvrez jullie openen
ils ouvrent zij openen (man.)
elles ouvrent zij openen (vr.)

connaître
je connais ik ken
tu connais jij kent
il connaît hij kent
elle connaît zij kent
on connaît men kent

nous connaissons wij kennen


vous connaissez jullie kennen
ils connaissent zij kennen (man.)
elles connaissent zij kennen (vr.)

7
Werkwoorden - uitspraak
het werkwoord eindigt op –er het werkwoord eindigt op –ez
 ik lees [ee]  ik lees [ee]
Bijvoorbeeld: Bijvoorbeeld:
danser porter vous comptez vous aimez
chanter vous rentrez

het werkwoord eindigt op –é


 ik lees [ee]
Bijvoorbeeld:
j’ai mangé nous avons habité
tu as trouvé

het werkwoord eindigt op –e het werkwoord eindigt op –es


 ik lees [u]  ik lees [u]
Bijvoorbeeld: Bijvoorbeeld:
je me lave elle tombe tu te lèves tu commences
il regarde tu parles

het werkwoord eindigt op –ent


 ik lees [u]
Bijvoorbeeld:
ils surfent ils gagnent
elles cherchent

het werkwoord eindigt enkel op –s het werkwoord eindigt enkel op –t


(niet –es) (niet –ent)
 ik spreek de s niet uit  ik spreek de t niet uit
Bijvoorbeeld: Bijvoorbeeld:
je pars tu sors il part elle sort
je dors elle dort

het werkwoord eindigt op –ons


 ik lees [o]
Bijvoorbeeld:
nous partons nous allons
nous venons

8
Werkwoorden U1  U36
acheter kopen lire lezen
aider helpen manger eten
aimer houden van mettre leggen
aller gaan montrer tonen
apprendre leren nager zwemmen
arrêter stoppen ouvrir openen
arriver aankomen parler praten
attendre wachten partir vertrekken
avoir hebben passer voorbijgaan
avoir besoin de nodig hebben passer doorbrengen
boire drinken payer betalen
chanter zingen penser denken
chatter chatten porter dragen
chercher zoeken pouvoir kunnen, mogen
commencer beginnen prendre nemen
comprendre begrijpen raconter vertellen
compter tellen regarder kijken naar
connaître kennen rentrer naar huis gaan
courir lopen rester blijven
coûter kosten s’amuser zich amuseren
danser dansen s’appeler heten
demander (à) vragen (aan) s’arrêter stoppen
devoir moeten savoir weten
dire zeggen se laver zich wassen
dormir slapen se lever opstaan
donner (à) geven (aan) se promener wandelen
écouter luisteren s’habiller zich aankleden
écrire schrijven sortir buitengaan
entendre horen surfer (sur surfen op internet
internet)
entrer binnenkomen téléphoner (à) bellen (naar)
être zijn tomber vallen
faire maken, doen travailler werken
fermer sluiten trouver vinden
gagner winnen vendre verkopen
habiter wonen venir komen
jouer spelen voir zien
jouer de la guitare gitaarspelen vouloir willen
jouer du piano pianospelen

9
Oefeningen
REGELMATIGE WERKWOORDEN OP –ER + WEDERKERENDE
WERKWOORDEN

1. Vul de juiste uitgang aan.


1. jouer Niels … avec le chat. jou__________________
2. coûter Un livre… €1. coût_________________
3. jouer Nous… dans le jardin. jou__________________
4. préparer Elles … le repas. prépar________________
5. aider Vous … tout le monde. aid__________________
6. casser Je … mon stylo. cass_________________
7. téléphoner Tu … à qui? téléphon______________
8. jouer Elle … là? jou__________________
9. chanter On … une chanson. chant________________
10. aimer Nous … le pain. aim__________________

2. Vul het juiste werkwoord in.


1. donner Elle … ce livre à sa mère. _____________________
2. porter Nous … des pantalons. _____________________
3. arriver J’… ! _____________________
4. commencer Nous … avec les exercices. _____________________
5. habiter Vous … où, madame Leblanc? _____________________
6. payer Ils … à la caisse. _____________________
7. entrer Elle … la classe en silence. _____________________
8. rester Tu … chez qui ce soir? _____________________
9. chatter Ils … tous les soirs. _____________________
10. danser Tu … avec Eric? _____________________
11. penser Je … que c’est vrai. _____________________
12. passer La directrice … souvent ici. _____________________
13. porter Maman … mon petit frère. _____________________
14. manger Nous … toujours du pain. _____________________
15. donner Luc … un cadeau à lui. _____________________
16. aimer Ria et Jef … la musique. _____________________
17. aider Mon frère … mon père dans le jardin.____________________
18. s’appeler Tu … comment? _____________________
19. acheter Elles … quoi? _____________________

10
20. regarder On … au tableau. _____________________
21. arriver Nous … toujours trop tard! _____________________
22. coûter Excusez-moi, ça … combien? _____________________
23. écouter Sandrine … la radio. _____________________
24. jouer Vous … à quel jeu? _____________________
25. entrer Tu … là, devant ce mur. _____________________
26. téléphoner Ils … pourquoi? _____________________
27. chercher La police… une petite fille. _____________________
28. parler Nadia … à Jef? _____________________
29. arrêter Vous … quand le feu est rouge. _____________________
30. surfer Je … sur internet. _____________________
31. compter Elles … jusqu’à 100 en français! _____________________
32. rentrer On… à la maison quand? _____________________
33. montrer Notre prof … un nouveau jeu. _____________________
34. tomber Faites attention! Jules … ! _____________________
35. trouver Regarde! Je … €50! _____________________

3. Vertaal correct.

j’aide _________________ tu aimes _________________


nous comptons _________________ elle entre _________________
vous téléphonez________________ ils passent _________________
tu manges _________________ nous écoutons _________________
il passe _________________ elles trouvent _________________

4. Vertaal correct.

ik draag _________________ jullie betalen _________________


hij helpt _________________ wij stoppen _________________
hij zoekt _________________ ze houden van _________________
jij denkt _________________ zij blijft _________________
ik geef _________________ wij chatten _________________

11
REGELMATIGE WERKWOORDEN OP -IR

5. Vul de juiste uitgang aan.


1. sortir Niels … avec le chat. sor__________________
2. dormir Le bébé … , sjjj! dor__________________
3. partir Nous… pour Paris. par__________________
4. sortir Elles … la classe. sor__________________
5. dormir Vous … dans à la maison? dor__________________

6. Vul het juiste werkwoord in.


1. dormir Tu … dans ta voiture, pourquoi? _____________________
2. partir Nous … ce soir à 8 heures. _____________________
3. sortir Je … de l’hôpital demain. _____________________
4. sortir Nous … toujours trop tard. _____________________
5. dormir Vous … ? _____________________

7. Vertaal correct.

je sors _________________ tu dors _________________


nous dormons _________________ elle sort _________________
vous partez _________________ ils sortent _________________
tu pars _________________ nous partons _________________
il dort _________________ elles dorment _________________

8. Vertaal correct.

ik slaap _________________ jullie vertrekken________________


hij vertrekt _________________ wij slapen _________________
hij gaat buiten _________________ ze gaan buiten _________________
jij slaapt _________________ zij slaapt _________________
ik vertrek _________________ wij gaan buiten_________________

12
REGELMATIGE WERKWOORDEN OP -RE

9. Vul de juiste uitgang aan.


1. attendre Niels … au restaurant. attend________________
2. vendre Ce monsieur … des carottes. vend_________________
3. entendre Nous… des bruits. entend_______________
4. entendre Elles … la musique classique. entend_______________
5. attendre Vous … moi? attend________________

10. Vul het juiste werkwoord in.


1. vendre Tu … ta maison? Pourquoi? _____________________
2. vendre Nous … notre GSM. _____________________
3. entendre J’ … toujours –tuuuuut-. C’est quoi?_____________________
4. attendre Nous … maman. _____________________
5. attendre …! _____________________

11. Vertaal correct.

j’entends _________________ tu vends _________________


nous dormons _________________ elle vend _________________
vous attendez _________________ ils attendent _________________
tu entends _________________ nous entendons________________
il attend _________________ elles vendent _________________

12. Vertaal correct.

ik verkoop _________________ jullie horen _________________


hij verkoopt _________________ wij horen _________________
hij wacht _________________ ze wachten _________________
jij hoort _________________ zij hoort _________________
ik wacht _________________ wij verkopen _________________

13
ONREGELMATIGE WERKWOORDEN

13. Vul aan.

1. apprendre Niels … le test de français. _____________________


2. prendre Ce monsieur … des carottes. _____________________
3. être Nous… contents. _____________________
4. dire Elle … un mot. _____________________
5. aller Vous … où? _____________________
6. pouvoir Tu … venir chez moi? _____________________
7. venir Nous … à la maison. _____________________
8. lire Tu … ce texte? _____________________
9. boire Elle … du coca. _____________________
10. ouvrir Vous … la bouteille. _____________________
11. connaître Ils … Hans. _____________________
12. voir Tu … un cochon? _____________________
13. avoir Elle … un chien. _____________________
14. comprendre Ils … la leçon de néerlandais. _____________________
15. écrire On … une phrase. _____________________
16. savoir Nous … tout! _____________________
17. faire Elles … de nouvelles jupes. _____________________
18. vouloir Ils … un dessert. _____________________
19. mettre Je … mon pull où? _____________________
20. devoir Nous … aller aux toilettes. _____________________
21. courir Elle … très vite! _____________________
14. Vertaal correct.

j’apprends _________________ tu vois _________________


nous prenons _________________ elle a _________________
vous êtes _________________ ils comprennent________________
je dis _________________ on écrit _________________
vous allez _________________ nous savons _________________
il peut _________________ elles font _________________
nous venons _________________ elles veulent _________________
tu lis _________________ je mets _________________
elle boit _________________ nous devons _________________
vous ouvrez _________________ elle court _________________
ils connaissent _________________

15. Vertaal correct.

ik wil _________________ jullie nemen _________________


hij weet _________________ wij hebben _________________
hij maakt _________________ ze mogen _________________
jij schrijft _________________ zij ziet _________________
ik open _________________ wij leggen _________________
ik drink _________________ jullie leren _________________
hij begrijpt _________________ wij zijn _________________
hij loopt _________________ ze komen _________________
jij gaat _________________ zij ziet _________________
ik lees _________________ wij moeten _________________
wij kennen _________________

15

You might also like