Professional Documents
Culture Documents
Herhalingsbundel Frans (WW)
Herhalingsbundel Frans (WW)
(werkwoorden)
Regelmatige werkwoorden op -ER
chanter aimer
je chante ik zing j’ aime ik hou van
tu chantes jij zingt tu aimes jij houdt van
il chante hij zingt il aime hij houdt van
elle chante zij zingt elle aime zij houdt van
on chante men zingt on aime men houdt van
OPGELET!!!
j’ achète ik koop je paie ik betaal
tu achètes jij koopt tu paies jij betaalt
il/elle achète hij/zij koopt il/elle paie hij/zij betaalt
ils/elles achètent zij kopen ils/elles paient zij betalen
2
Regelmatige werkwoorden op -IR
partir dormir
je pars ik vertrek je dors ik slaap
tu pars jij vertrekt tu dors jij slaapt
il part hij vertrekt il dort hij slaapt
elle part zij vertrekt elle dort zij slaapt
on part men vertrekt on dort men slaapt
attendre entendre
j’ attends ik wacht j’ entends ik hoor
tu attends jij wacht tu entends jij hoort
il attend hij wacht il entend hij hoort
elle attend zij wacht elle entend zij hoort
on attend men wacht on entend men hoort
3
Wederkerende werkwoorden op -ER
se lever s’habiller
je me lève ik sta op je m’ habille ik kleed me aan
tu te lèves jij staat op tu t’ habilles jij kleedt je aan
il se lève hij staat op il s’ habille hij kleedt zich aan
elle se lève zij staat op elle s’ habille zij kleedt zich aan
OPGELET!!!
je m’appelle ik heet
tu t’appelles jij heet
il/elle s’appelle hij/zij heet
4
Onregelmatige werkwoorden
être avoir
je suis ik ben j’ ai ik heb
tu es jij bent tu as jij hebt
il est hij is il a hij heeft
elle est zij is elle a zij heeft
on est men is on a men heeft
aller faire
je vais ik ga je fais ik doe, maak
tu vas jij gaat tu fais jij doet, maakt
il va hij gaat il fait hij doet, maakt
elle va zij gaat elle fait zij doet, maakt
on va men gaat on fait men doet, maakt
venir vouloir
je viens ik kom je veux ik wil
tu viens jij komt tu veux jij wilt
il vient hij komt il veut hij wilt
elle vient zij komt elle veut zij wilt
on vient men komt on veut men wilt
5
voir prendre
je vois ik zie je prends ik neem
tu vois jij ziet tu prends jij neemt
il voit hij ziet il prend hij neemt
elle voit zij ziet elle prend zij neemt
on voit men ziet on prend men neemt
pouvoir lire
je peux ik kan, mag je lis ik lees
tu peux jij kan, mag tu lis jij leest
il peut hij kan, mag il lit hij leest
elle peut zij kan, mag elle lit zij leest
on peut men kan, mag on lit men leest
mettre boire
je mets ik leg je bois ik drink
tu mets jij legt tu bois jij drinkt
il met hij legt il boit hij drinkt
elle met zij legt elle boit zij drinkt
on met men legt on boit men drinkt
dire écrire
je dis ik zeg j’ écris ik schrijf
tu dis jij zegt tu écris jij schrijft
il dit hij zegt il écrit hij schrijft
elle dit zij zegt elle écrit zij schrijft
on dit men zegt on écrit men schrijft
6
devoir savoir
je dois ik moet je sais ik weet
tu dois jij moet tu sais jij weet
il doit hij moet il sait hij weet
elle doit zij moet elle sait zij weet
on doit men moet on sait men weet
ouvrir courir
j’ ouvre ik open je cours ik loop
tu ouvres jij opent tu cours jij loopt
il ouvre hij opent il court hij loopt
elle ouvre zij opent elle court zij loopt
on ouvre men opent on court men loopt
connaître
je connais ik ken
tu connais jij kent
il connaît hij kent
elle connaît zij kent
on connaît men kent
7
Werkwoorden - uitspraak
het werkwoord eindigt op –er het werkwoord eindigt op –ez
ik lees [ee] ik lees [ee]
Bijvoorbeeld: Bijvoorbeeld:
danser porter vous comptez vous aimez
chanter vous rentrez
8
Werkwoorden U1 U36
acheter kopen lire lezen
aider helpen manger eten
aimer houden van mettre leggen
aller gaan montrer tonen
apprendre leren nager zwemmen
arrêter stoppen ouvrir openen
arriver aankomen parler praten
attendre wachten partir vertrekken
avoir hebben passer voorbijgaan
avoir besoin de nodig hebben passer doorbrengen
boire drinken payer betalen
chanter zingen penser denken
chatter chatten porter dragen
chercher zoeken pouvoir kunnen, mogen
commencer beginnen prendre nemen
comprendre begrijpen raconter vertellen
compter tellen regarder kijken naar
connaître kennen rentrer naar huis gaan
courir lopen rester blijven
coûter kosten s’amuser zich amuseren
danser dansen s’appeler heten
demander (à) vragen (aan) s’arrêter stoppen
devoir moeten savoir weten
dire zeggen se laver zich wassen
dormir slapen se lever opstaan
donner (à) geven (aan) se promener wandelen
écouter luisteren s’habiller zich aankleden
écrire schrijven sortir buitengaan
entendre horen surfer (sur surfen op internet
internet)
entrer binnenkomen téléphoner (à) bellen (naar)
être zijn tomber vallen
faire maken, doen travailler werken
fermer sluiten trouver vinden
gagner winnen vendre verkopen
habiter wonen venir komen
jouer spelen voir zien
jouer de la guitare gitaarspelen vouloir willen
jouer du piano pianospelen
9
Oefeningen
REGELMATIGE WERKWOORDEN OP –ER + WEDERKERENDE
WERKWOORDEN
10
20. regarder On … au tableau. _____________________
21. arriver Nous … toujours trop tard! _____________________
22. coûter Excusez-moi, ça … combien? _____________________
23. écouter Sandrine … la radio. _____________________
24. jouer Vous … à quel jeu? _____________________
25. entrer Tu … là, devant ce mur. _____________________
26. téléphoner Ils … pourquoi? _____________________
27. chercher La police… une petite fille. _____________________
28. parler Nadia … à Jef? _____________________
29. arrêter Vous … quand le feu est rouge. _____________________
30. surfer Je … sur internet. _____________________
31. compter Elles … jusqu’à 100 en français! _____________________
32. rentrer On… à la maison quand? _____________________
33. montrer Notre prof … un nouveau jeu. _____________________
34. tomber Faites attention! Jules … ! _____________________
35. trouver Regarde! Je … €50! _____________________
3. Vertaal correct.
4. Vertaal correct.
11
REGELMATIGE WERKWOORDEN OP -IR
7. Vertaal correct.
8. Vertaal correct.
12
REGELMATIGE WERKWOORDEN OP -RE
13
ONREGELMATIGE WERKWOORDEN
15