ZSO H3 Functionele Bouwstenen

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 10

Functionele bouwstenen – Hoofdstuk 3

1. Welke van de volgende stellingen zijn onjuist. Leg voor elke onjuiste stelling uit waarom deze
onjuist is.

a. Neuronen raken elkaar aan met hun terminale knoppen en dendritische uitstulpingen.
b. Golgi en Cajal hadden verschillende opvattingen over terminale knoppen en dendritische
uitstulpingen, en Golgi's visie bleek juist te zijn.
c. Neuronen sturen informatie via hun dendrieten.
d. Neuronen ontvangen informatie via hun axonen.
e. De eindvoet behoort tot het presynaptische neuron.
f. De dendritische uitstulping behoort tot het postsynaptische neuron.
g. De synaps behoort tot het postsynaptische neuron.

Antwoord:
De stellingen a, b, c, d en g zijn onjuist.
Neuronen zijn niet rechtstreeks verbonden met elkaar, dus de terminale knoppen en
dendritische uitstulpingen van neuronen raken elkaar niet aan en daarom is stelling a
onjuist.
Stelling b is onjuist, omdat Cajal zijn theorie over neuronen is geaccepteerd als de
actuele theorie van de hersenorganisatie. Golgi’s visie werd wel als startpunt gebruikt,
maar is dus niet de juiste.
Stelling c is onjuist, want de neuronen ontvangen via hun dendrieten informatie.
De neuronen ontvangen geen informatie via de axonen, maar sturen informatie via hun
axonen en daarom is stelling d onjuist.
Stelling g is onjuist, omdat de synaps niet tot het postsynaptische neuron behoort, maar
de postsynaptische neuron maakt deel uit van de synaps.
2. Welke van de volgende stellingen over de structuur en functie van een neuron zijn volledig juist?
Leg voor elke stelling die niet helemaal correct is, uit waarom.

a. De dendrieten ontvangen informatie van andere neuronen, het cellichaam integreert deze
informatie (bij de axonheuvel), en het axon bevat de postsynaptische delen van de synapsen.
b. De dendrieten bevatten de postsynaptische delen van de synapsen, het cellichaam
produceert eiwitten (in het endoplasmatisch reticulum) en het axon stuurt informatie naar
andere neuronen.
c. De dendrieten bevatten de presynaptische delen van de synapsen, het cellichaam integreert
deze informatie (bij de axonheuvel), en het axon stuurt informatie naar andere neuronen.
d. De dendrieten ontvangen informatie van andere neuronen, het cellichaam produceert
eiwitten (in het endoplasmatisch reticulum) en het axon bevat de presynaptische delen van
de synapsen.

Antwoord:
Stelling b en d zijn volledig juist en stelling a en c zijn niet helemaal correct.
Stelling a is niet helemaal correct, want de axon bevat de presynaptische delen van de
synaps en niet de postsynaptische delen van de synaps.
Stelling c is niet helemaal juist, omdat dendrieten bevatten de postsynaptische delen
van de synaps en niet de presynaptische delen.
3. Welke van de volgende stellingen over de functie van neurontypen zijn onjuist? Leg uit waarom.

a. Elk neurontype is één-op-één geassocieerd met een bepaald gedrag.


b. Tijdens ons leven sterven de meeste van onze neuronen en worden vervangen door andere
neuronen die de functie van de dode neuronen overnemen.
c. Interneuronen sturen signalen van de hersenen en het ruggenmerg naar de spieren.
d. Het goed functioneren van de hersenen hangt af van het bestaan van exciterende
(activerende) en inhiberende (remmende) neuronen die met elkaar verbonden zijn.

Antwoord:
Stelling a, b en c zijn onjuist.
Stelling a is niet waar, want een gedrag of cognitieve functie kan niet worden toegekend
aan een enkele neuron of een soort neuron.
Stelling b is onjuist, want meeste neuronen blijven bij ons, maar hun connectie met
andere neuronen veranderen door functie van ervaringen.
Stelling c is onjuist, want de interneuronen linken de motorische en sensorische
neuronen. De signalen die van de ruggenmerg naar de spieren worden gestuurd zijn
motorische neuronen.
4. Welke van de volgende stellingen over gliacellen zijn onjuist? Leg uit waarom.

a. Astrocyten dragen bij aan de bloed-hersenbarrière.


b. Oligodendrogliacellen dragen bij aan het herstel van schade aan axonen.
c. Schwann-cellen vormen myeline-omhullingen rond axonen in het perifere zenuwstelsel.
d. Microgliacellen dringen beschadigde hersengebieden binnen en produceren groeifactoren
die helpen bij herstel.
e. Voor de bescherming van onze hersenen worden precies dezelfde cellen van het
immuunsysteem gebruikt die ook worden gebruikt om de rest van ons lichaam te
beschermen.
f. Met of zonder gliacellen zou de snelheid van axonale signaaloverdracht hetzelfde zijn.
g. Met of zonder gliacellen zou er een gelijke hoeveelheid hersenvocht zijn.

Antwoord:
Stelling b, e, f en g zijn niet correct.
Stelling b is onjuist, want oligodendrogliacellen herstellen de schade van het axon niet,
maar zorgen er alleen voor dat er myeline om de axonen in het centrale zenuwstelsel ter
bescherming komt.
Stelling e is niet correct, omdat in het lichaam worden T-cellen en B-cellen gebruikt,
terwijl in de hersenen naast deze twee soorten cellen ook nog gliacellen worden gebruikt
om de rest van ons lichaam te beschermen.
5. Welke van de volgende stellingen over neuronherstel zijn onjuist? Leg uit waarom.

a. Als een perifeer axon wordt doorgesneden, dan sterf sterft het deel van het axon dat aan het
cellichaam verbonden is.
b. Schwann-cellen krimpen eerst en delen zich vervolgens, waarbij ze gliacellen vormen langs
het vroegere pad van het axon.
c. Het neuron zendt axonscheuten uit, waarvan er één het Schwann-celpad vindt en een nieuw
axon wordt.
d. Oligodendrocyten en Schwann-cellen dragen beide bij aan het proces van neuronherstel.
e. Herstel van een ruggenmergletsel hangt af van een mechanisme waarbij axonscheuten
worden geleid door gliacellen om het vroegere pad van het axon te vinden.

Antwoord:
Stelling a, d en e zijn onjuist.
Stelling a is onjuist, omdat als een perifeer axon wordt doorgesneden, dan sterft het hele
axon af.
Stelling d is onjuist, want alleen de Schwann-cellen dragen bij aan het proces van
neuronherstel. Oligodendrocyten bevinden zich alleen in het centrale zenuwstelsel en
hier is neuronherstel niet mogelijk.
Stelling e is onjuist, want herstel van ruggenmergletsel is niet mogelijk, omdat de
ruggenmerg deel uitmaakt van het centrale zenuwstelsel en in het centrale zenuwstelsel
is hergroei en herstel niet mogelijk.
6. Welke van de volgende uitspraken over het neuronale membraan zijn onjuist? Leg uit waarom.

a. De buitenkant van het celmembraan is hydrofoob en de binnenkant is hydrofiel.


b. Het celmembraan bevat kanalen (openingen), poorten (afsluitbare kanalen) en pompen.
c. Wanneer stoffen zich binden aan de receptoren van een eiwit dat is ingebed in het
celmembraan, kan dat eiwit op een nuttige manier van vorm veranderen.
d. Via een pomp kan een stof van de ene naar de andere kant van het membraan diffunderen.

Antwoord:
Stelling a en d zijn onjuist.
Stelling a is onjuist, want de binnenkant van het celmembraan is hydrofiel en de
binnenkant is hydrofoob.
Stelling d is onjuist, omdat diffunderen niet via poorten (actief transport) gaat.
7. Welke van de volgende stellingen over eiwitsynthese zijn onjuist? Leg uit waarom.

a. Wanneer een ribosoom langs het DNA beweegt, vertaalt het de nucleotidebasen in een
specifieke aminozuurketen, die later het eiwit vormt.
b. Om een gen bloot te leggen, moet het DNA eerst worden uitgerold.
c. Eén streng van het gen dient als sjabloon voor het omzetten naar een mRNA-molecuul
(boodschapper-RNA).
d. Een eiwit is een opgevouwen keten van aminozuren die een bepaalde functie in het lichaam
vervult.
e. Het endoplasmatisch reticulum transporteert de gesynthetiseerde eiwitten naar hun juiste
bestemming in het neuron.
f. Eenmaal volledig gevouwen, is de vorm van een eiwit onveranderlijk.
g. Verschillende eiwitten die in het neuron worden gesynthetiseerd, spelen later een rol bij de
signaaloverdracht
h. Sommige gesynthetiseerde eiwitten vormen kanalen waar ionen vrij doorheen kunnen
stromen.

Antwoord:
De stellingen a, e en f zijn onjuist.
De stelling e is onjuist, omdat het endoplasmatisch reticulum transporteert geen
gesynthetiseerde eiwitten naar de juiste bestemming in het neuron, maar het stelt
proteïnes samen.
Stelling f klopt niet, want een eiwit kan zelfs na het vouwen een andere vorm aannemen,
dus de vorm is nat het vouwen niet onverannderlijk.
8. Welke van de volgende stellingen over genetische mutaties zijn onjuist? Leg uit waarom.

a. Wanneer voortplantingscellen genkopieën maken, bevatten deze kopieën altijd precies


dezelfde volgorde van nucleobasen (Eng., nucleotide sequence) als de voortplantingscellen
waaruit ze zijn verkregen.
b. De wetenschap kan goed uitleggen hoe menselijk gedrag gerelateerd is aan genen, en kent
bovendien de ernstige gedragsgevolgen van ongeveer 2000 genetische afwijkingen die de
hersenen aantasten.
c. Hoe kleiner het aantal nucleobasen waaruit een gen is opgebouwd, hoe meer varianten van
dit gen men kan verwachten.
d. We verwerven tijdens ons leven veel genetische mutaties als gevolg van celdelingsfouten en
de routinematige activiteit van een cel om eiwitten te produceren.

Antwoord:
De stellingen a, b en c zijn onjuist.
Stelling a klopt niet, want de genkopieën bestaan niet altijd uit dezelfde volgorde van
nucleobasen als de voortplantingscellen vanuit waar ze zijn gekopieerd.
Stelling b is onjuist, omdat we nog niet goed kunnen uitleggen hoe het gedrag van
mensen gerelateerd is aan de genen.
Stelling c is onjuist, want het is juist hoe meer nucleobasen waaruit een gen is
opgebouwd, hoe meer varianten van dit gen men kan verwachten.
9. Welke van de volgende stellingen over Mendeliaanse genetica zijn onjuist? Leg uit waarom.

a. Als beide ouders drager zijn van een dominant allel dat verantwoordelijk is voor een ziekte,
dan krijgen al hun kinderen deze ziekte.
b. Als één van de ouders homozygoot is voor het Huntington-gen, dan ontwikkelt een kind altijd
het Huntington-syndroom.
c. Als een van de ouders homozygoot is voor een recessief allel dat verantwoordelijk is voor
een ziekte, dan heeft een kind een kans van één op vier om deze ziekte te krijgen.
d. Als beide ouders drager zijn van het Tay-Sachs-gen, dan heeft een kind een kans van één op
vier om deze ziekte te krijgen.

Antwoord:
De stellingen a en c zijn onjuist.
Stelling a is onjuist, omdat de ouders dragers zijn en dus ook beide een recessief allel
(genotype Aa) hebben. In de recessieve conditie houdt dit in dat als een van de ouders
of beide ouders een recessief allel overdragen, dan krijgt het kind de ziekte niet, maar
kan het alleen drager worden. De kans hierop is 75%. In de dominante conditie houdt dit
in dat als beide ouders een recessief allel overdragen, dan krijgt het kind de ziekte niet.
De kans hierop is 25%.
Stelling c is onjuist, omdat dit afhankelijk is van het genotype van de andere ouder. Als
de andere ouder genotype AA heeft en dus twee dominante allelen, dan is de kans dat
het kind (genotype Aa) de ziekte krijgt 0%. Als de andere ouder genotype aa heeft en
dus twee recessieve allelen, dan is de kans dat het kind (genotype aa) de ziekte krijgt
100%. Als de andere ouder genotype Aa heeft en dus een dominante en recessieve allel
heeft, dan is de kans dat het kind (genotype Aa of genotype aa) de ziekte krijgt 50%.
10. Welke van de volgende uitspraken over epigenetica zijn onjuist? Leg uit waarom.

a. In twee organismen met identiek DNA komen altijd dezelfde genen tot expressie.
b. Epigenetische mechanismen creëren de fenotypische variatie zonder het genoom van een
organisme te veranderen.
c. Door epigenetische mechanismen kunnen ervaring en de omgeving het mogelijk maken dat
een gen wel of niet tot expressie wordt gebracht.
d. Er bestaat een epigenetisch mechanisme dat effectief is door een klein deel van het DNA te
veranderen.
e. Epigenetische mechanismen zijn verantwoordelijk voor het feit dat twee individuen met
identiek DNA verschillende genen tot expressie kunnen brengen.
f. Epigenetische mechanismen ontvouwen zich zonder omgevingsinvloeden.
g. Er bestaat een epigenetisch mechanisme dat effectief is door het boodschapper-RNA (mRNA)
te wijzigen.
h. Histonmodificatie houdt in dat een methylgroep het omzetten van DNA blokkeert of
toestaat.
i. Genmethylering houdt in dat een methylgroep het omzetten van DNA blokkeert.

Antwoord:
Stelling a, g en h zijn onjuist.
Stelling a is onjuist, want de omgeving van de cel speelt ook een rol in hoe de genen
worden uitgedrukt. De omgeving zal altijd wel een heel klein beetje afwijken, dus zouden
twee organismen met identiek DNA niet altijd dezelfde genen uitdrukken.
Stelling g is niet correct, omdat dit niet bestaat.
Stelling h is niet juist, want histonmodificatie houdt in dat eraan de uiteindes van
histonen veranderingen kunnen plaatsvinden, waardoor de structuur verandert en de
genexpressie wordt beïnvloedt.

You might also like