Professional Documents
Culture Documents
Claas Metadoc v3 24 Agriculture Parts Catalog 06 2008
Claas Metadoc v3 24 Agriculture Parts Catalog 06 2008
Claas Metadoc v3 24 Agriculture Parts Catalog 06 2008
2008]
https://manualpost.com/download/claas-metadoc-v3-24-agriculture-parts-catalog-0
6-2008/
’t Is waar, het verledene is heden nog zeer sterk. Het herleeft. Deze
verlevendiging van een lijk is verwonderlijk. Het treedt voort en nadert. Het
schijnt overwinnaar; deze doode is een veroveraar. Het komt met zijn
legioenen, het bijgeloof, met zijn degen, het despotisme, met zijn vaandel,
de onwetendheid; sedert eenigen tijd heeft het tien veldslagen gewonnen.
Het nadert, het dreigt, het lacht, het staat voor onze poorten. Maar laat ons
niet wanhopen. Verkoopen wij het veld, waar Hannibal legert.
Dat zij, die deze toekomst niet willen, dit wel overwegen. Door den
vooruitgang af te wijzen, is ’t niet de toekomst welke zij veroordeelen, maar
zich zelven. Zij geven zich een akelige ziekte, zij enten zich het verledene
in. Er is slechts één middel om het morgen af te wijzen. Het is te sterven.
En wat wij willen is geen dood,—dien des lichaams zoo laat mogelijk; dien
der ziel nimmer.
Ja, het raadsel zal zijn woord zeggen, de Sphinx zal spreken, het probleem
zal opgelost worden. Ja, het volk, dat de achttiende eeuw begonnen heeft te
vormen, zal door de negentiende voltooid worden. Hij is dwaas die er aan
twijfelen zou. De toekomstige, de naderende ontwikkeling van het
algemeen welzijn is een onweerhoudbaar, goddelijk verschijnsel.
Zal die geschetste toekomst komen? Het schijnt bijna, dat men deze vraag
moet doen, wanneer men zooveel schrikkelijke schaduw ziet. ’t Is een
somber gezicht, zelfzuchtigen en ellendigen tegenover elkander te zien. Bij
de zelfzuchtigen: vooroordeelen, de schaduwen eener weelderige
opvoeding, de door dronkenschap vermeerderde begeerlijkheid, een
verdoovende bedwelming door het geluk, de vrees voor lijden, welke bij
sommigen tot afkeer van de lijders gaat, een onbarmhartige
zelftevredenheid, het opgeblazen ik, dat de ziel afsluit. Bij de ellendigen: de
hebzucht, de afgunst, de vijandschap van anderen te zien genieten, de ruwe
handelingen van den diermensch ter bevrediging zijner lusten, de harten vol
nevels, treurigheid, behoefte, rampzaligheid, de onreine, domme
onwetendheid.
Moet men bij voortduring de oogen ten hemel slaan? Is het lichtpunt, dat
men er onderscheidt, een derzulke die uitgaan? ’t Is vreeselijk, het ideaal
alzoo in de diepte te zien verzinken, klein, nauwelijks zichtbaar schitterend,
maar omgeven door al die samengepakte, groote, donkere, monsterachtige
bedreigingen. En evenwel is het in geen grooter gevaar dan een ster
tusschen de wolken.
Boek VIII.
Verrukking en droefheid.
Eerste hoofdstuk.
Helderheid.
De lezer zal begrepen hebben, dat Eponine, nadat zij door het hek de
bewoonster van het huis in de straat Plumet had herkend, waarheen zij door
Magnon was gezonden, de bandieten ervan afgehouden en Marius er heen
gevoerd had; dat Marius, na verscheidene dagen in verrukking voor dat hek
te hebben doorgebracht, aangetrokken door de kracht, welke het ijzer naar
den zeilsteen trekt en den minnaar naar de steenen van het huis der geliefde,
eindelijk Cosettes tuin was binnengegaan, gelijk Romeo den tuin van
Juliette. ’t Was hem zelfs lichter geweest dan Romeo; Romeo moest over
een muur klimmen; Marius behoefde slechts een der tralies van het oude
hek weg te nemen, die waggelend in haar verroeste holten stonden, gelijk
de tanden van oude lieden. Marius was tenger en gleed gemakkelijk door de
opening.
Sinds dit gezegend en heilig uur, toen een kus deze beide zielen verloofde,
kwam Marius er alle avonden. Zoo Cosette op dat oogenblik haars levens
een gewetenloos en lichtzinnig man had bemind, zou zij verloren zijn
geweest; want er zijn edelmoedige naturen die zich geheel overgeven, en
Cosette was zulk een natuur. Het behoort tot de grootmoedigheid der vrouw,
dat zij zwicht. Zoodra de liefde haar hoogsten graad heeft bereikt, wordt
haar maagdelijk gevoel op zonderlinge wijze bedwelmd. Maar aan welke
gevaren stelt ge u bloot, edele zielen! Gij geeft dikwerf het hart, wij nemen
het lichaam. Uw hart blijft u over, en gij aanschouwt het bevend in de
duisternis. De liefde kent geen middelweg; òf zij richt ten verderf, òf zij
redt. In dit dilemma ligt het geheele menschelijke lot. Dit dilemma, verderf
of geluk, wordt door geen andere omstandigheden zoo onverbiddelijk
gesteld, als door de liefde. De liefde is het leven, zoo zij niet de dood is.
Een wieg of een doodkist. Hetzelfde gevoel zegt ja! en neen! in het
menschelijk hart. Van alle dingen, die God heeft geschapen, ontwikkelt het
menschelijk hart het meeste licht, maar, helaas! ook de meeste duisternis.
God wilde dat de liefde, welke Cosette vond, een reddende liefde was.
Zoolang de maand Mei van het jaar 1832 duurde, bevonden zich alle
nachten in dien woesten tuin, in dit dagelijks geuriger en dichter wordend
struikgewas, twee wezens vol kuischheid en onschuld, overstroomd van
hemelsche zaligheid, meer engelen dan menschen, rein, eerlijk, verrukt,
schitterend voor elkander in de duisternis. Het kwam Cosette voor, als had
Marius een kroon, en het scheen Marius alsof Cosette een stralenkrans had.
Zij raakten, aanschouwden elkaar, klemden zich tegen elkander en drukten
elkaars handen, maar er bleef een afstand, dien zij niet overschreden. Niet
wijl zij dien eerbiedigden; maar wijl zij hem niet kenden. Marius voelde een
hinderpaal: de reinheid van Cosette; en Cosette voelde een steun: de
edelheid van Marius. De eerste kus was ook de laatste geweest. Sedert was
Marius niet verder gegaan dan zacht met zijn lippen de hand, het halsdoekje
of een haarlok van Cosette aan te raken. Cosette was voor hem een geur,
geen vrouw. Hij ademde haar. Zij weigerde niets, hij vroeg niets. Cosette
was gelukkig en Marius was tevreden. Zij leefden in dien verrukten
toestand, welken men de begoocheling van een ziel door een andere ziel
zou kunnen noemen. ’t Was de eerste onbeschrijfelijke omhelzing van twee
maagdelijke zielen in het ideale. Twee zwanen, die elkander op de Jungfrau
ontmoetten.
Op dit uur der liefde, waarin de wellust volkomen zwijgt onder het
alvermogen der verrukking, zou Marius, de reine, engelachtige Marius,
eerder in staat zijn geweest bij een publieke vrouw te gaan dan Cosettes
kleed tot den enkel op te heffen. Eens, bij maanschijn, bukte Cosette om iets
van den grond op te rapen; het lijfje van haar kleed opende zich daarbij een
weinig en liet het onderste van haar hals zien; toen wendde Marius de
oogen af.
Wat gebeurde er tusschen deze beide wezens? Niets. Zij beminden elkander
met heilige liefde.
Wanneer zij des nachts in den tuin waren, scheen deze hun een levend en
heilig oord. Al de bloemen om hen heen openden zich en zonden hun haar
geuren; maar zij openden hun zielen en stortten ze in de bloemen uit. De
krachtige, weelderige plantengroei trilde vol sap en dronkenschap in de
omgeving dezer twee onschuldigen, die liefdewoorden spraken, welke de
boomen deden ritselen.
„Weet ge?...”
„O, Cosette is een leelijke naam, dien men mij gegeven heeft toen ik klein
was. Maar mijn eigenlijke naam is Euphrasie. Houdt ge niet van den naam
Euphrasie?”
„Ja... Maar Cosette is niet leelijk.”
„Nu... ja.”
„Dan vind ik hem ook mooier. ’t Is waar, Cosette is lief. Noem mij
Cosette.”
En de glimlach, dien zij aan deze woorden paarde, maakte van deze
samenspraak een idylle, waardig voor een bosch in den hemel.
„Mijnheer, ge zijt schoon, ge zijt lief, ge hebt verstand, ge hebt geest, ge zijt
veel geleerder dan ik; maar ik durf u tarten wat betreft dit woord: ik bemin
u!”
En Marius meende zich als in den hemel opgenomen en deze woorden door
een ster te hooren zingen.
„Hoest niet, mijnheer. Ik wil niet, dat men bij mij zonder mijn verlof hoest.
’t Is zeer leelijk te hoesten en mij te verontrusten. Ik wil dat ge heel gezond
zijt, omdat ik in de eerste plaats, zoo gij ongesteld waart, zeer ongelukkig
zou zijn. Wat kan ik er aan doen?”
„Denk eens, dat ik eenigen tijd geloofd heb, dat ge Ursula heette.”
Maar daarbij liet hij het en sprak er niet verder over. Hij zou dan Cosette
iets van haar kouseband hebben moeten zeggen, en dat was hem
onmogelijk. Hij raakte daarmede iets onbekends aan, het stoffelijke,
waarvoor zijn onuitsprekelijke liefde met een soort van heiligen eerbied
terugweek.
Marius stelde zich het leven met Cosette niet anders voor dan alle avonden
naar de straat Plumet te gaan, de oude ijzeren gewillige staaf van het hek
des presidents uit te lichten, naast elkander op de bank te zitten, door het
geboomte den sterren-helderen nacht te aanschouwen, met de knieplooien
van zijn broek het wijde kleed van Cosette aan te raken, den nagel van haar
duim te streelen, met haar dezelfde bloem te ruiken, en zoo altijd en in ’t
oneindige. Middelerwijl dreven de wolken boven hun hoofden. Iedere
ademtocht van den wind voert meer droomen van den mensch weg dan
wolken van den hemel.
Deze kuische, schier schuwe liefde was echter niet geheel zonder
galanterie. Haar, die men bemint, „complimenten te maken,” is de eerste
wijze van liefkoozen, een eerste vermetelheid welke men waagt. Een
compliment is iets als een kus door een sluier heen. De wellust, hoewel zich
verbergend, laat er zich zacht in gevoelen. Het hart deinst terug voor den
wellust, om beter te beminnen. De liefkoozingen van Marius, vervuld van
hersenschimmen, waren, om zoo te spreken, hemelsblauw. De vogels,
wanneer zij omhoog nabij de engelen zweven, moeten dergelijke woorden
hooren. Daarbij mengde zich echter leven, menschelijkheid, al het
werkelijke waartoe Marius in staat was. ’t Was een lyrische ontboezeming,
de liefelijke hyperbolen van duivengekir, al de verfijningen der aanbidding
tot een ruiker verzameld en een fijnen hemelschen geur ontwikkelend, een
onbeschrijfelijk gefluister van het eene hart tot het andere.
„O,” lispelde Marius, „hoe schoon zijt gij! ik durf u niet aanzien. Daarom
aanschouw ik u. Ge zijt een gratie. Ik weet niet, hoe ’t mij is. De zoom van
uw kleed, wanneer de punt van uw schoen er uit komt, brengt mij in
verwarring. En welk een betooverende glans, wanneer uw gedachte zich
voor mij opent. Gij spreekt wonderbaarlijk verstandig. Soms komt het mij
voor, dat ge een droom zijt. Spreek, ik luister, ik bewonder u. O Cosette,
hoe zonderling en bekoorlijk is het! ik ben waarlijk zinneloos. Gij zijt
aanbiddelijk, mejuffrouw. Ik bestudeer uw voeten met den microscoop en
uw ziel met den telescoop.”
Cosette antwoordde:
„Ik bemin u reeds meer in den tijd, die sinds van ochtend verstreken is.”
Het was natuurlijk, dat Marius haar beminde, haar aanbad. Inderdaad, deze
kortelings uit het klooster gekomene pensionnaire sprak met uitnemende
scherpzinnigheid en zei bij gelegenheid allerlei ware en uitgezochte
woorden. Haar kout was een wezenlijk onderhoud. Zij bedroog zich in niets
en had een juisten blik. De vrouw gevoelt en spreekt met het fijne instinct
van het hart, dat onfeilbaar is. Niemand weet tegelijk zachte en ernstige
zaken te zeggen zooals een vrouw dat kan. Zachtheid en diepte is de vrouw;
is de hemel.
Helaas! wie heeft niet al deze dingen ondervonden? Waarom komt er een
uur, dat men dezen hemel verlaat; en waarom duurt het leven dan nog
langer?
Hoe schoon Cosette ook was, sloot Marius soms de oogen voor haar. Met
gesloten oogen aanschouwt men de ziel het best.
Marius en Cosette vroegen zich niet, waarheen dit hen voeren zou. Zij
achtten zich reeds aangekomen. ’t Is een zonderlinge begeerte der
menschen, te willen, dat de liefde naar iets voeren zal.
Derde hoofdstuk.
Begin der schaduw.
Jean Valjean vermoedde zijnerzijds niets.
Cosette, iets minder mijmerend dan Marius, was vroolijk, en dit was voor
Jean Valjeans geluk voldoende. De gedachten, welke Cosette bezig hielden,
haar liefdebekommeringen, de beeltenis van Marius welke haar hart
vervulde, ontnamen niets aan de onvergelijkbare reinheid van haar schoon,
kuisch en glimlachend voorhoofd. Zij was in die jaren dat de maagd haar
liefde draagt, gelijk de engel zijn lelie. Jean Valjean was dus gerust.
Trouwens, wanneer twee gelieven elkander verstaan, gaat alles steeds goed,
een derde persoon, die hun liefde zou kunnen storen, wordt in de
volkomenste blindheid gehouden door enkele, weinige voorzorgen, die voor
alle gelieven steeds dezelfde zijn. Ook maakte Cosette Jean Valjean nimmer
tegenwerpingen. Wilde hij wandelen? Goed, vadertje. Wilde hij te huis
blijven? Best. Wilde hij den avond bij Cosette doorbrengen? Het verheugde
haar. Wijl hij zich dan immer te tien uren ’s avonds verwijderde, kwam
Marius niet dan na dit uur in den tuin, wanneer hij, op de straat, Cosette de
glazendeur hoorde openen. Het spreekt vanzelf dat men des daags Marius
nooit zag. Jean Valjean dacht er zelfs niet meer aan, dat Marius bestond.
Maar eens op een morgen zeide hij tot Cosette: „Zie, ge zijt geheel wit op
den rug!” Den vorigen avond had Marius in zijn verrukking Cosette tegen
den muur gedrukt.
Vrouw Toussaint, die gewoon was vroeg ter rust te gaan, dacht, zoodra haar
werk verricht was, aan niets dan om te slapen, en wist evenmin iets als Jean
Valjean.
Nooit zette Marius den voet in het huis. Wanneer hij bij Cosette was,
verscholen beiden zich in een hoek bij de stoep, ten einde van de straat noch
gezien noch gehoord te worden, en daar zetten zij zich neder. In plaats van
te spreken stelden zij zich vaak tevreden met elkander twintigmalen in de
minuut de hand te drukken, terwijl ze naar de takken der boomen zagen.