Professional Documents
Culture Documents
Neuson 5501 WD Parts Catalog de It
Neuson 5501 WD Parts Catalog de It
Neuson 5501 WD Parts Catalog de It
https://manualpost.com/download/neuson-5501-wd-parts-catalog-de-it/
NEUSON 5501 WD Parts Catalog De It PDF: 22.5 Mb Pages: 250 Deutsch Italiano
Download all on: manualpost.com.
„Hun rechten beteekenen niets. Die gelden voor het Jezuïetenklooster, maar
zulk een klooster bestaat niet meer.
„En signora Antonelli, wat zou er van mij worden, indien ik nu toegaf?”
„Signora, men zal gelooven, dat ik zwak ben, en elken dag zullen er
vierhonderd vrouwen voor het raadhuis komen bedelen om het een of het
ander. Het is immers slechts de quaestie om één dag vol te houden. Morgen
zal het vergeten zijn.”
De sindaco glimlachte, en donna Elisa zag, dat hij geloofde het volk van
Diamante beter te kennen dan zij.
„Ge gelooft, dat deze zaak hun na aan het harte ligt?” vroeg hij.
Toen glimlachte de sindaco weer. „Geef mij dien brief eens, signora.”
„Ik wil u zeggen,” sprak hij, „dat ik juist nu verneem, dat de oude fra Felice
dood is en een testament voor u allen nagelaten heeft. Hij heeft vijf cijfers
opgeteekend, die den volgenden Zaterdag in de loterij zullen winnen en
deze schenkt hij u. Niemand heeft ze nog gezien. Ze zijn opgeteekend in
dezen brief, die nog ongeopend is.”
Hij zweeg een oogenblik, opdat de vrouwen konden nadenken over hetgeen
hij gezegd had.
„Ge moet er wel aan denken,” zei hij, „dat fra Felice onmogelijk weten kon
welke nummers den volgenden Zaterdag uit de loterij zullen komen.
„Indien gij op deze cijfers speelt, is het mogelijk dat gij allen verliest. En
wij mogen in Diamante niet armer worden, dan wij reeds zijn. Ik verzoek u
daarom het testament te mogen vernietigen, vóórdat iemand het gelezen
heeft.”
Het werd stil op de markt. Donna Elisa rees op van haar stoel in de zaal van
het raadhuis en klemde zich met beide handen aan de leuning vast.
„Hemelsche Vader,” zuchtte donna Elisa, „is hij een duivel dat hij het arme
volk op deze wijze in verzoeking brengt?”
„We zijn tot nu toe arm geweest,” riep nu een vrouw, „we kunnen ook in de
toekomst de armoede dragen.”
„We willen Barabbas niet kiezen in plaats van Christus,” riep een andere.
De sindaco nam een lucifersdoosje uit den zak, stak een lucifer aan en
bracht dien langzaam bij het testament. De vrouwen lieten lijdelijk toe, dat
de sindaco de winnende cijfers van fra Felice vernietigde.
De kerk der blinden was gered.
„Dit is een wonder,” fluisterde de oude donna Elisa. „Allen gelooven aan
fra Felice en toch laten ze kalm zijn winnende nummers verbranden! Dat is
een wonder.”
’s Namiddags zat donna Elisa weer in haar winkel te borduren. Zij zag er
oud uit, het was alsof er iets in haar gebroken en vernietigd was. Het was
niet de gewone donna Elisa, die daar zat, het was een arme, oude, verlaten
vrouw.
Zij trok de naald langzaam op uit haar werk en toen zij die weer insteken
moest, ging dat aarzelend en onwillig. ’t Kostte haar moeite te verhinderen,
dat de tranen op haar borduurwerk vielen en het bedierven.
Donna Elisa had zulk een groot verdriet. Heden had zij Gaetano voor altijd
verloren. Er was geen hoop hem ooit weer te zien.
De heilige was tegen hem en hielp donna Micaela. Niemand kon er aan
twijfelen, dat er nu een wonder was geschied.
De vrouwen van Diamante zouden niet lijdelijk toegestaan hebben, dat men
fra Felice’s nummers verbrandde, indien zij niet gebonden waren door een
wonder.
Het deed een arm mensch zoo’n verdriet, dat de goede heilige donna
Micaela hielp, die niet hield van Gaetano. De bel luidde hevig en donna
Elisa stond uit oude gewoonte op. ’t Was donna Micaela, die nu
binnenkwam. Zij was verheugd en strekte beide handen uit naar donna
Elisa, maar deze wendde zich af. Zij kon haar hand niet drukken.
„O, donna Elisa, gij hebt mijn spoorweg geholpen. Hoe zal ik u danken!”
„Gij behoeft mij volstrekt niet te danken, schoonzuster!”
„Donna Elisa!”
„Indien de heiligen ons een spoorweg willen geven, dan is dat zeker omdat
Diamante daaraan behoefte heeft, maar niet omdat ze u liefhebben.”
„Indien Gaetano thuis was,” zei zij, terwijl zij haar hand tegen heur hart
drukte:
„Indien Gaetano thuis was, zou hij niet toestaan, dat gij zoo slecht tegen me
waart.”
„Neen. Zelfs indien gij boos op mij waart, omdat ik hem reeds liefhad,
terwijl mijn man nog leefde, zoudt gij het niet wagen mij dat te verwijten
indien hij thuis was.”
„Ge denkt, dat hij mij zou kunnen dwingen te zwijgen over zulk een zaak?”
en haar stem klonk wonderlijk vreemd.
„Maar donna Elisa,” fluisterde donna Micaela nu. „’t Is immers geheel
onmogelijk hem niet lief te hebben.
„Hij is zoo schoon en hij heeft zooveel macht over mij, dat ik bang voor
hem ben.
„Moest ik dat?” Donna Elisa ging zitten en sprak heel kort af.
Donna Elisa kon zich niet langer bedwingen. Donna Micaela was immers
nog een echt kind, jong, dwaas en bevend als een vogelhartje. Juist een
wezentje, dat bescherming noodig had. Zij moest haar armen wel om haar
heen slaan.
„Dat wist ik immers niet, jij dom, dwaas kindje,” zei zij.
VII.
Na het wonder.
Er was een vergadering van het gilde der blinde zangers, in de Luciakerk.
Hoog boven op het koor achter het altaar zaten dertig oude blinde mannen
op de gebeeldhouwde koorstoelen der Jezuïeten. Zij waren allen arm, de
meesten van hen hadden den bedelaarszak en hun kruk naast zich liggen.
„Schenk deze aan uwe heerscheres en zij zal u met rijkdom beloonen. Zij
zal u goud geven voor ijzer. Ontelbaar zullen de schatten zijn, die de
machtige u schenken zal, indien gij haar nu geeft, hetgeen zij verlangt.”
„Een milde wonderdoener is in ons midden gekomen,” zei een andere. „Hij
staat arm en onbemerkt in de naakte, oude kerk en zijn kroon is van blik en
zijne diamanten zijn van glas.
„Brengt geen offers aan mij, gij armen,” zegt hij. „Bouwt geen tempel voor
mij, gij ellendigen.
Maar den volgenden dag trokken ze over den Etna en zongen den spoorweg
in het hart van het volk.
„Maar het zijn die ingenieurs en voorname heeren, welke een spoorweg zoo
duur maken! Neem geen ingenieur in je dienst, Micaela! Laat onze goede
wegwerkers Carmelo en Giovanni je spoorweg aanleggen.”
Dezen dag schenen er in het geheel geen bezwaren te bestaan. ’t Was niets
moeielijker een station te bouwen dan een gewoon huis, zeiden ze. En meer
dan een paar stations hadden zij ook niet noodig. Op de meeste halten was
een overdekte wachtplaats voldoende.
Ook zou die niet zoo kostbaar worden. Den grond zouden zij zeker wel
voor niets krijgen. De rijke grondbezitters, die land bezaten op den Etna,
zouden wel begrijpen van hoeveel belang een spoorweg voor hen was, en
hem vrij over hun grond laten gaan.
Zij braken er haar hoofden niet mede om de juiste richting van een
spoorweg vooraf te bepalen. Ze zouden eenvoudig beginnen bij Diamante
en zoo verder gaan naar Catania. Men behoefde slechts een aanvang te
maken, en iederen dag een klein eindje verder aan te leggen. Dat was niet
zoo moeilijk.
Na deze reis begonnen zij te beproeven den spoorweg op eigen hand aan te
leggen. Don Ferrante had geen groot vermogen nagelaten aan donna
Micaela. Maar het was een geluk dat hij een groot stuk woest land op den
Etna bezeten had. Hierop begonnen Giovanni en Carmelo te graven voor
den nieuwen spoorweg.
VIII.
Een jettatore.
In Catania leefde eens een man met „het booze oog”, een jettatore. Van alle
jettatoren op Sicilië duchtte men hem het meest.
Degene die hem ontmoet had, kon zich voorbereiden op een onaangename
gebeurtenis. Als hij thuis kwam was zijn eten aangebrand, en de mooie,
oude kristallen schotel lag in scherven op den grond. Hij zou hooren, dat
zijn bankier de betalingen gestaakt had, en dat het briefje, dat hij aan de
vrouw van zijn vriend geschreven had, in verkeerde handen was
terechtgekomen.
Meesttijds was de jettatore een lange, magere man met bleeke schuwe
oogen en een langen neus, die kromde over de bovenlip. God heeft den
jettatore dezen papagaaienneus gegeven als kenteeken.
Maar alles verandert, niets blijft zich steeds gelijk.
Deze jettatore was een kleine man met een neus als van San Michaël.
Daardoor kwam het dat hij nog veel meer kwaad stichtte dan een gewone
jettatore.
Hoeveel vaker steekt men zich niet aan de doornen van de roos, dan dat
men zich brandt aan een netel.
Een jettatore moest nooit volwassen zijn; zoo lang hij nog een kind is, heeft
hij het goed. Dan waakt zijn moedertje nog over hem en zij ziet nooit het
booze oog, zij begrijpt nooit waarom zij zich steeds met de naald in den
vinger prikt, wanneer hij bij haar naaitafeltje komt. Zij is nooit bang om
hem te kussen. Ofschoon er altijd ziekte in haar huis heerscht en de
dienstboden voortdurend wegloopen, en haar vrienden het huis verlaten,
merkt zij nooit iets.
Maar als de jettatore later in de wereld komt, is zijn lot dikwijls treurig
genoeg. Men moet immers in de eerste plaats aan zich zelf denken, men kan
toch niet zijn geheele leven bederven door goed te zijn jegens een jettatore.
Er zijn verscheidene jettatores, die priester zijn.
Dit is niet zoo vreemd, de wolf is immers gelukkig, als hij vele schapen kan
verslinden. En zeker kan een jettatore niet meer kwaad stichten, dan
wanneer hij priester wordt. Men moest slechts weten, hoe het den kinderen
gaat, die zij doopen en den bruidsparen, wier huwelijk zij inzegenen.
Hij werd geplaatst bij een der staatsspoorwegen. De staat kon toch niet
weten, dat hij een jettatore was.
Zoodra hij aangesteld was bij den spoorweg, geschiedden er niets dan
ongelukken.
Wilde men een heuvel doorboren, dan had er een instorting plaats, als men
een brug wilde leggen, mislukte het keer op keer.
Wanneer men een mijn liet springen, werden de arbeiders gedood door de
rondvliegende steenen.
Maar de arme menschen, die onder hem werkten! Ze telden iederen morgen
hun vingers en ledematen.
Men deed zijn beklag bij den hoofdingenieur, men klaagde bij den minister.
Geen van beiden wilde hooren. Ze waren te geleerd en te verstandig om aan
het booze oog te gelooven. De arbeiders moesten maar beter bij het werk
opletten. ’t Was aan hun eigen onvoorzichtigheid te wijten, dat er
ongelukken geschiedden.
Op een morgen fluisterde men, dat de ingenieur weg was. Hij was
verdwenen, niemand wist waar hij gebleven was.
O, neen, o, neen! wie zou het gewaagd hebben een jettatore te dooden!
Maar hij was werkelijk weg, geen mensch wist waar hij was.
Eenige jaren daarna was het, dat donna Micaela begon te denken aan haar
spoorweg. En om geld daarvoor bijeen te brengen, wilde zij een bazaar
houden in het groote Franciscanerklooster.
Daar was een groote tuin, omringd door prachtige, oude zuilengangen.
Donna Micaela richtte kleine kraampjes en tenten voor ververschingen in
onder deze arcaden. Zij slingerde guirlandes van Venetiaansche lampions
van zuil tot zuil. Ze liet groote vaten Etnawijn rondom de kloosterbron
opstapelen.
Terwijl donna Micaela daar buiten werkte, sprak zij dikwijls met den
kleinen Gandolfo, die na den dood van fra Felice, wachter van het klooster
geworden was. Op een dag liet zij zich door Gandolfo door het geheele
klooster geleiden. Zij liep het door van den zolder tot den kelder. En toen zij
deze ontelbare kleine cellen met haar tralievenster en naakte muren en
harde houten banken zag, kreeg zij een inval. Zij verzocht Gandolfo haar op
te sluiten in een dezer cellen en haar daar gedurende vijf minuten te laten.
„Nu ben ik een gevangene,” zei ze, toen zij alleengelaten werd. Ze voelde,
dat de deur gesloten was, ze zag dat er dikke traliën voor de vensters waren.
Zij was opgesloten. Zoo was het dus gevangen te zijn! Vier naakte wanden
om zich heen, de stilte, de kilheid van het graf!
Ze dacht aan de kwelling van den honger en van de eindelooze uren van
angst.
Hoe zou zij rukken aan de deur. Zij zou de kalk van den muur schrappen, zij
zou trachten de traliën voor het venster kapot te bijten.
En als zij haar dan eindelijk vonden, zou zij dood op den grond liggen, en
overal zou men sporen vinden van haar pogingen om zich te bevrijden.
Waarom kwam Gandolfo niet? Nu was zij toch een kwartier, een half uur in
de cel geweest.
Ze was overtuigd, dat ze een heel uur opgesloten was geweest, toen
Gandolfo kwam. Waar was hij toch zoo lang geweest?
Maar hij was niet lang weggeweest. Donna Micaela was slechts vijf
minuten in de cel.
O God, zóó was het dus gevangen te zijn! Zoo was dus Gaetano’s leven! Ze
barstte in tranen uit, toen ze weer den blauwen hemel boven zich zag.
Een tijdje daarna toen zij op een open loggia stonden, wees Gandolfo haar
een raam met luiken en groene gordijnen.
Gandolfo vertelde, dat daar een man woonde, die nooit anders dan ’s nachts
uitging. Een man die nooit met iemand sprak.
„O neen, o neen, hij is even wel bij het hoofd als gij of ik. Men zegt, dat hij
zich moet verbergen. Hij is bang voor de regeering.”
„En kleeren?”
„Die verschaf ik hem. Ik ben het ook, die hem boeken en tijdschriften
bezorg.”
„Gandolfo,” zei ze, terwijl zij hem de roos gaf, die zij in de hand hield, „leg
deze roos op het blad, als je straks eten brengt aan je ongelukkigen
gevangene!”
Na dien dag zond donna Micaela bijna elken dag een kleinigheid aan den
gevangene in het klooster. Nu eens was het een boek, dan een bloem of een
vrucht.
’t Was haar zulk een genot, ze speelde met haar phantasie. ’t Gelukte haar
bijna zich voor te stellen, dat het Gaetano was aan wien ze dit alles zond.
Toen de dag aanbrak, dat de bazaar geopend zou worden, was donna
Micaela ’s morgens reeds vroeg in het klooster.
„Gandolfo,” zei ze, „ga voor mij naar je gevangene en vraag hem of hij
vanavond op het feest wil komen.”
„Hij dankt u zeer voor uw uitnoodiging, donna Micaela,” zei de knaap. „Hij
wil gaarne komen.”
Zij was verbaasd, want zij had niet gedacht, dat hij zich zou durven
vertoonen. Zij had hem slechts een vriendelijkheid willen bewijzen.
Er was iets, dat donna Micaela dwong om op te zien. Zij stond in den
kloostertuin, een venster in een der gebouwen tegenover haar werd
geopend. Donna Micaela zag een man van middelbaren leeftijd met een
aangenaam uiterlijk voor het raam staan en naar haar kijken. „Daar is hij,
donna Micaela,” zei Gandolfo.
Zij was gelukkig. ’t Was alsof ze dezen man gered en verlost had. En meer
dan dit. Menschen, die geen phantasie bezitten, kunnen dit niet begrijpen.
Maar donna Micaela had spoedig wel iets anders te doen dan te droomen.
Den geheelen dag werd ze overstelpt door onaangename
wederwaardigheden.
Eerst ontving ze een brief van den ouden rooverhoofdman Falco Falcone.
Daar ik gehoord heb, dat ge voornemens zijt een spoorweg aan te leggen op den Etna, wil
ik u zeggen, dat dit nooit met mijn toestemming zal geschieden. Ik zeg u dit nu maar
dadelijk, opdat ge aan deze zaak niet meer geld en moeite zult verspillen.
uw nederige dienaar,
Falco Falcone.
Donna Micaela smeet het vuile briefje op den grond. Het was haar alsof ze
het doodvonnis van haar spoorweg in de hand hield, maar heden wilde zij
daaraan niet denken, heden had zij haar bazaar.
Zij wist zeker niet, hoe de grond was op den Etna. Eerst was het lava, dan
asch en dan weer lava.
Moest de weg aangelegd worden op de bovenste lavalaag of op het aschbed,
of moesten zij nog dieper graven? Moest de bodem voor een spoorweg zeer
vast zijn? Zij moesten er iemand bij hebben, die er verstand van had.
Morgen, morgen! heden had zij geen tijd om daaraan te denken. Dadelijk
daarna kwam donna Elisa met nog slechter nieuws.
Nu komt er gewis een aardbeving of een uitbarsting van den Etna, hadden
ze gezegd.
De machtige Etna duldt geen ijzeren banden. Hij zal den geheelen
spoorweg van zich afslingeren.
En het volk zei, dat men den spoorweg moest opbreken zoodra die gelegd
was.
Welk een ongeluksdag! Donna Micaela voelde zich verder dan ooit van
haar doel.
„Waarvoor dient het nu, of wij geld bijeenbrengen op den bazaar?” zei ze
mismoedig.
En het scheen ook niet, dat zij veel geld zou krijgen op haar feest. ’s
Namiddags begon het te regenen. Sedert den dag, dat de klokken luidden,
had het nog niet zoo geregend in Diamante. ’t Was alsof de wolken op de
daken drukten, en het water er uit stroomde. Eer men twee minuten op
straat liep, was men doornat.
Tegen zes uur, toen donna Micaela’s bazaar geopend zou worden, regende
het zoo hard mogelijk. Toen zij in het klooster kwam, waren daar geen
andere menschen dan degenen, die haar zouden helpen verkoopen en
bedienen.
Zij had wel kunnen schreien! Welk een ongeluksdag! Wie had toch al dezen
tegenspoed over haar hoofd gebracht?
Donna Micaela’s blikken vielen op een vreemden man, die tegen een pilaar
leunde en haar beschouwde.
Opeens herkende zij hem! Dat was de jettatore. Het was de jettatore van
Catania, dien men haar reeds als kind had leeren vreezen.
„Wilt ge even met mij gaan, signor,” zei ze, terwijl zij hem voorging. Zij
wilde zoo ver weggaan, dat niemand hen hooren kon, dan wilde zij hem
verzoeken haar nooit meer onder de oogen te komen. Zij moest het doen, zij
kon niet toelaten dat hij haar geheele leven verwoestte.
Zij dacht er in het geheel niet aan waar zij heenging. Plotseling stond ze bij
de deur van de kloosterkerk en trad naar binnen.
Het was er bijna donker. Alleen een klein olielampje brandde bij het
Christusbeeld.
Toen donna Micaela het Christusbeeld zag, verschrikte zij. Juist nu had zij
het liever niet gezien. Zij herinnerde zich hoe zijn kroon gerold was voor
Gaetano’s voeten, toen deze zoo vertoornd was op de bandieten.
Misschien wilde het Christusbeeld niet, dat zij den jettatore verstiet.
Maar zij had toch werkelijk reden hem te vreezen. En ’t was slecht van hem
op haar feest te verschijnen. Zij moest trachten hem van hier te verwijderen.
Donna Micaela liep de geheele kerk door en stond nu stil voor het
Christusbeeld.
Zij kon geen woord zeggen tot den man, die haar volgde. Zij herinnerde
zich hoeveel medelijden zij nog onlangs met hem gehad had, omdat hij
gevangen zat, hij evenals Gaetano.
Zij was zoo gelukkig geweest hem tot het leven terug te voeren. Wat wilde
zij nu doen?
Zij dacht aan haar vader en aan Gaetano. Zou het nu voor den derden keer
zijn, dat zij...
Zij stond zwijgend en voerde een hevigen strijd met zich zelf.
„Zeg de waarheid!” zei hij ongeduldig. „Wat wildet gij mij zeggen, toen gij
mij hierheen voerdet?”
Zij zag onrustig om zich heen. Zij moest hem iets zeggen, zij moest hem
een antwoord geven. Toen kwam er een gedachte in haar op, die haar
angstig maakte. Zij zag naar het Christusbeeld.
„Moet ik dit doen voor een vreemden man? Maar dit staat immers gelijk
met mijn eenige hoop te vernietigen.”
„Ik ben van plan een spoorweg aan te leggen, weet ge dat?”
„Ik! Ik!”
Nu zij eenmaal begonnen was, viel het haar gemakkelijker te vervolgen. Zij
was verbaasd hoe natuurlijk het klonk, toen zij het hem vroeg.
„Ik weet, dat ge een spoorwegingenieur zijt. Ja, ge begrijpt wel, dat aan
mijn spoorweg geen geld verdiend wordt. Maar het was beter, dat ge me
hielpt, dan dat ge in uw cel opgesloten zit. Gij verspilt slechts uw tijd.”
Donna Micaela was overtuigd van de waarheid zijner woorden, maar zij
had nu alle wegen achter zich afgesloten, zij moest nu voortgaan, goed te
zijn.
„Het laatste waaraan men weigert niet te gelooven is aan zich zelf. Men kan
niet nalaten zich zelf te vertrouwen.”
Hij maakte een beweging, alsof hij ongeduldig was over haar vertrouwen.
„Toen ik eerst over de zaak begon te denken,” zei hij, „troostte ik mij
gemakkelijk. Door een paar ongelukkige toevallen, zei ik tot mij zelf, heb je
den naam van jettatore gekregen, zoodat dit langzamerhand een vaste
overtuiging is geworden. En juist dit geloof sticht het kwaad. Men heeft mij
ontmoet en geloofd, dat men zou verongelukken, en toen geschiedde het
ook. Het is een ongeluk erger dan de dood, aangezien te worden voor een
jettatore. Maar gij behoeft het zelf niet te gelooven.”
„Ja, niet waar, hoe zouden mijn oogen de macht bezitten kwaad te stichten?
Ik wilde een proef nemen. Ik reisde naar een plaats, waar niemand mij
kende. Den volgenden morgen las ik in de courant, dat door den trein
waarmee ik gereisd had, een baanwachter overreden was. Toen ik een dag
in het hotel was, zag ik dat de hotelhouder wanhopig was, en alle gasten
ontsteld waren.
„Donna Micaela, toen sloot ik mij op en onthield mij van allen omgang met
menschen.
„Toen een jaar verstreken was, kwam ik tot rust. Ik ben immers geen
gevaarlijk mensch, zei ik, en ik wil toch niemand eenig kwaad doen.
Waarom zou ik dan als een misdadiger leven?
„Ik had mij juist voorgenomen terug te keeren tot het leven, toen ik fra
Felice in een der gangen ontmoette.
„Ja, de kat van ’t klooster, wie ik altijd melk geef. Waar is zij?”