Professional Documents
Culture Documents
Het Reservaat Dutch Edition - Ruyslinck Ward
Het Reservaat Dutch Edition - Ruyslinck Ward
com
Het reservaat, waarschijnlijk het beroemdste boek van Ward Ruyslinck,
verhaalt hoe onze maatschappij, gebouwd op nut en winst, op een
meedogenloze manier de gevoelige, kwetsbare, muzische enkeling (de
‘homo mollis’ zoals Ruyslinck hem noemt); verdringt en ten ondergang
doemt. De hoofdfiguur Basile Jonas, een van 'de witte olifanten in de grijze
kudde’, is in de Nederlandse letteren zo langzamerhand een klassiek
symbool geworden van het integere, idealistische gevoelstype, dat de
handschoen opneemt tegen een gecollectiviseerde, utilitaire, corrupte
samenleving.
Met deze roman verwierf de auteur niet alleen de Prijs van de Vlaamse
Provinciën, maar bereikte hij ook in het buitenland een groot lezerspubliek.
Vooral in Oost-Europa (o.a. in Polen, Hongarije en Roemenië) blijft dit
humanistisch pleidooi voor het individu dank zij vertalingen en
toneelbewerkingen een opmerkelijk succes kennen. Van oktober 1973 tot
april 1974 stond Het reservaat onder de titel Homo mollis op de affiche van
het experimenteel theater Ochoty te Warschau. Het stuk, in een dramatische
bewerking van de bekende Poolse acteur Jan Machulski, haalde niet minder
dan 96 voorstellingen en oogstte grote belangstelling, niet alleen vanwege
het Poolse publiek maar ook van de pers. De ‘Trybuna Ludu' feliciteerde
het theater met deze ‘don Quichote uit Vlaanderen’, het blad 'Teatr’ sprak
van een ‘hoogstaand compromis’ en de ‘Zycie Warszawy'’ schreef o.a: ‘de
voorstelling laat de toeschouwer allesbehalve onberoerd, brengt een gevoel
van innerlijke onrust teweeg en voldoet dus volkomen aan de
verwachtingen’. Jan Greshoff had het dan ook juist gezien toen hij in 1964,
naar aanleiding van het verschijnen van Ruyslincks meesterwerk, in Het
Vaderland schreef: ‘Hier is nu eindelijk een boek met hoge letterkundige
eigenschappen, eindeloos gevarieerd van beeld en toon en dat de lezer
aanleiding schenkt tot langdurige en diepgaande confrontaties met
zichzelf’.
‘
OceanofPDF.com
Ward Ruyslinck, pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser
(Berchem, 17 juni 1929 – Meise, 3 oktober 2014), behoorde eind der jaren
zestig en begin der jaren zeventig tot de groep van auteurs die werden
uitgegeven door Angèle Manteau. Hij was een veelgelezen auteur, ook
onder humaniorastudenten. Ruyslinck werd door zijn bewonderaars
genoemd als een Belgische kanshebber op de Nobelprijs voor de Literatuur
naast Louis Paul Boon en Hugo Claus.
Hij brak in de jaren vijftig vooral door als roman- en novelleschrijver met
De ontaarde slapers en Wierook en tranen, allebei aanklachten tegen de
oorlog die zijn jeugd heeft vernietigd.
In de jaren 60 en de jaren 70 reisde hij naar Polen, de Sovjet-Unie, Canada
en Argentinië om daar artikels over te publiceren in tijdschriften. In 1975
werd hij lid van de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor
Wetenschappen en Kunsten en in 1985 werd hij er voorzitter van.
Ruyslinck verweeft in zijn hele werk maatschappijkritiek en hoop op een
betere tijd doordat hij zijn puberteit doormaakte tijdens de Tweede
Wereldoorlog. Hij stelt zich vragen bij de grote onderdrukkende systemen
als het kapitalisme, de (katholieke) godsdienst en de staat met zijn militaire
apparaat. Toch wordt die kritiek omzichtig, soms sentimenteel, soms
pathetisch geuit. Daardoor komt zijn stijl in de 21e eeuw wat bombastisch
over, terwijl zijn vragen actueel blijven. Aangezien Ruyslinck zich niet
opwierp als de grote hervormer of beeldenstormer en zijn vertellingen het
kleinburgerlijke zwoegende bestaan van de meerderheid beschrijven, stuitte
hij niet op afwijzing van het Belgische establishment.
OceanofPDF.com
WARD RUYSLINCK
HET RESERVAAT
1964
OceanofPDF.com
INHOUD
OceanofPDF.com
Eerste boek: DE ACHTERHOEDE
Tweede boek : PAALBERG
Derde boek: HOMO MOLLIS
OceanofPDF.com
Eerste boek: DE ACHTERHOEDE
Op de negende november verscheen Basile Jonas voor de tweede maal
voor de commissie.
Ditmaal beging hij niet weer de onnozele vergissing die hij bij zijn eerste
oproeping had begaan, toen hij zonder nadenken de uitgestoken hand van
de voorzitter had gegrepen. Zwijgend, met een schuwe blik op de twee
assessoren, ging hij op de plaats zitten die de uitgestoken hand aanwees, op
de middelste van de drie lege stoelen. Hij schrankte de benen en nam
langzaam en met bevende hand zijn bril af, want hij wilde voorlopig niets
zien. Hij wilde vooral de ogen van de voorzitter niet zien, die hem door de
manier waarop ze hem aankeken de vorige maal dingen hadden laten
zeggen die hij niet had willen zeggen of die hij heel anders had willen
zeggen. Basile Jonas was bang voor de ogen van de mensen. Zij gaven hem
niet zelden een schuldig gevoel, het gevoel alsof hij iedereen in de weg
stond en slechts in deze wereld werd geduld omdat hij zo vreselijk zijn best
deed er zich zo klein mogelijk in te maken. Zelfs de argeloze brutale,
dweepzieke, verliefde ogen van de meisjes van de derde en tweede klasse
hadden hem nooit helemaal van dat gevoel afgeholpen.
Evenals de vorige keer zat de voorzitter vooraf geruime tijd in het dossier
te bladeren, zonder een woord te zeggen, volkomen op zijn gemak; hij
scheen niet de minste haast te hebben en sloeg de stukken van de bundel om
alsof hij een fotoalbum doorkeek. Een van de bijzitters streek een lucifer af
en vóór Basiles bijziende ogen bewoog het vlammetje als een dwaallicht
over de tafel, van links naar rechts, en keerde toen naar zijn uitgangspunt
terug na een opflakkerende stilstand halverwege. Het fijne aroma, dat
Basile kort daarop in de neus kwam, wekte bij hem herinneringen op aan de
leraarskamer, aan de maduro knakken van drievijftig waarmee Stubbe, zijn
collega Duits, hun gedempte gedachtenwisselingen tijdens de
namiddagrecreaties omnevelde. Zou ook Stubbe tegen hem hebben getuigd?
Het was ondenkbaar. Had Stubbe hem niet zijdelings gewaarschuwd, een
paar maanden geleden al, nog voordat hij de eerste oproeping had
ontvangen? ‘Meneer Jonas, rekent u er maar niet op dat u zoveel geluk zult
hebben als uw bijbelse naamgenoot. Wanneer de walvis ù opslokt, spuwt hij
u niet weer uit” De toespeling kon niet worden misverstaan: rector Walvis
was een man met onverzoenlijke opvattingen, een intellectueel
diepvriesprodukt.
‘Meneer Jonas, waarom hebt u ons de vorige keer niet gezegd dat u ook
viool speelt?”
Verbaasd luisterde Basile naar de stem van de voorzitter, die hem
gekunsteld in de oren klonk, vol onnatuurlijke buigingen en valse
ontroering, zoals de stem van iemand die voor, het eerst in het openbaar het
woord voert en zichzelf zoveel geweld aandoet om ongedwongen te zijn,
dat hij precies het omgekeerde effect sorteert. Was hij vergeten hoe die stem
een maand geleden had geklonken of was daarin werkelijk iets veranderd?
Hij durfde er nauwelijks over na te denken. Betekende dit dat zijn zaak
ingevolge het aanvullend onderzoek een ongunstige wending had
genomen?
‘Het is mogelijk, meneer de voorzitter, dat ik dit niet heb gezegd, maar ik
kon niet vermoeden dat u daar enig belang zoudt aan hechten,’ zei hij haast
verontschuldigend. ‘Dat zou inderdaad van weinig belang zijn, als u niet
voor dat meisje had gespeeld, voor Martha Simons, die avond toen u haar
naar uw kamer hebt gelokt.”
Onwillekeurig kromp Basile ineen.
‘U weet zeer goed, meneer de voorzitter,’ zei hij ontmoedigd, ‘dat deze
voorstelling van de feiten op verdachtmaking berust. Ik heb haar niet naar
mijn kamer gelokt. Ik heb haar onderdak verleend, en u weet ook waarom,
in welke omstandigheden. Ik heb u de vorige keer al uitgelegd.’
‘Ja, daarover hebt u ons al een en ander verteld,’ onderbrak de voorzitter
hem, ‘maar ik moet u zeggen, dat de informatie die wij hieromtrent van
verschillende zijden hebben ontvangen zo tegenstrijdig is, dat wij voorlopig
geen genoegen kunnen nemen met ùw voorstelling van de feiten. Nu goed,
daar komen we in ieder geval dadelijk op terug.’
Op dat ogenblik kwam de linker bijzitter tussenbeide. Hij zei, nogal
afgebeten, waarschijnlijk omdat hij zijn sigaar in zijn mond hield:
‘Als u ’t me toestaat, meneer de voorzitter, zou ik in dit verband eerst nog
even een vraag willen stellen.’
‘Gaat u gerust uw gang, meneer Opdael.’
‘Ik zou graag van meneer Jonas vernemen waaròm hij eigenlijk voor dat
meisje viool heeft gespeeld.’
Basile maakte een schuwe beweging met zijn hoofd, alsof hij bij
voorbaat iets wilde ontwijken dat gevaarlijk dichterbij kwam. Uit het eerste
verhoor was hem onder andere de ervaring bijgebleven, dat hij vooral op
zijn hoede diende te zijn voor schijnbaar zinloze vragen, vragen waarbij je
onwillekeurig dacht: weten ze eigenlijk zelf wel waar ze daarmee heen
willen?
‘Ik weet het niet,’ zei hij langzaam. “Waarom speelt iemand viool?
Omdat hij gelukkig is. Omdat hij ongelukkig is. Omdat hij aan alles en
iedereen twijfelt. Omdat hij het leven niet aankan.
‘Met andere woorden: omdat hij sentimenteel is,’ zei de voorzitter
ongeduldig, vol openlijke afkeer. ‘En om dezelfde reden schrijft hij
waarschijnlijk gedichten, nietwaar meneer Jonas? Iemand die het leven niet
aankan, vlucht in de muziek en de poëzie, zoals iemand die het voorwerp
van zijn liefde niet aankan in het klooster vlucht.’ Hij sprak de woorden
muziek, poëzie en klooster uit alsof hij het over schimmelculturen had.
Waar willen ze me hebben? vroeg Basile zich af. Hij begreep er niets van.
Hij begreep bijvoorbeeld niet waarom men van zijn leven, dat tot hiertoe zo
eenvoudig en rechtlijnig was geweest, zo’n ingewikkeld kluwen probeerde
te maken.
Zonder dat hij er erg in had, had hij zijn bril weer opgezet en toen was hij
wel verplicht te zien. De eerste tijd vermeed hij het nochtans angstvallig te
kijken naar de gezichten tegenover hem, aan de andere kant van de tafel.
Hij hield de ogen strak gericht op de foto tegen de muur, die daar al van de
vorige maal hing en de nieuwe profeet van het Avondland voorstelde. Met
gemengde gevoelens bekeek hij het clownachtige, geschminkte gezicht met
de grote mond en de hoge wenkbrauwen; het was het gezicht van iemand,
die het leven wèl aankon, die nooit aan iets of iemand twijfelde, allerminst
aan zichzelf. De Cobra, dacht hij. In deze bijnaam, die hem door het volk
was gegeven, school misschien meer respect dan verachting, want in de
verbeelding van niet weinig beschaafde volken bleef de slang als totemdier
voortleven. Meteen moest Basile er aan denken dat deze man drie jaar
geleden nog aan een capsuleermachine had gestaan en met de hand,
waarmee hij nu eerste stenen metselde en linten doorknipte en
doodvonnissen ondertekende, pas gecapsuleerde melkflessen op de lopende
band had geschikt en gecontroleerd.
‘Wij hebben toevallig de hand kunnen leggen op een van uw gedichten,’
zei de voorzitter, die nu blijkbaar zijn stem weer in bedwang had. “Het
Teken aan de Wand. Zegt u dat iets?”
Van uit zijn ooghoeken zag Basile hoe de hand met de sigaar een stuk uit
het dossier lichtte; zo heel scherp kon hij het niet onderscheiden, maar hij
meende toch een van de kleine memorandumblaadjes te herkennen op de
achterkant waarvan hij de meeste van zijn gedichten had geschreven. De
voorzitter las de eerste strofe voor :
In mijn kamer, op mijn werktafel, stond een porseleinen asbakje met een
afbeelding van Napoleon in het bekken, en het bijschrift SOUVENIR D'
AJACCIO. Toen ik de bureaulamp opdraaide om mijn pijpuithaler uit de
rommella op te scharrelen, voelde ik al dat er iets niet in de haak was nog
voordat ik het had gezien. Mijn oog viel op de asbak. Er lag een half
versmeuld sigarettepeukje in. Ik kon mijn ogen niet geloven. Ik rookte nooit
sigaretten. Het hart klopte in mijn keel. Er was dus tijdens mijn afwezigheid
iemand in de flat geweest. Dat was wel heel eigenaardig; ik verwachtte
geen bezoek, want ik had geen vrienden en het enige familielid dat op het
idee kon komen onaangekondigd bij me binnen te vallen was een bejaarde
nicht die in de provincie woonde, maar die rookte beslist niet en bovendien
zou zij minstens een bericht voor me hebben achtergelaten.
Onthutst keek ik om me heen. Voor het overige merkte ik niets
abnormaals in de kamer op. De schoenlepel lag op een eerder ongewone
plaats, in de lege vruchtenschaal op het buffet, maar ik herinnerde me dat ik
hem daar 's morgens in der haast zelf had laten liggen. Even dacht ik aan
mijn medehuurders, maar die leken me stuk voor stuk betrouwbaar; ik had
tenminste al die jaren nooit iets van ze ondervonden. De enige op wie een
schaduw van verdenking kon vallen was mijn nieuwe bovenbuur, meneer
Kaak, een gepensioneerde klerk bij de Registratie en Domeinen die een
maand of wat tevoren de flat van de Pelgrimsen had betrokken. Ik kende
hem nauwelijks en wist dus niet wat ik aan hem had. In ieder geval had ik
hem nooit zien roken.
Om bij Martha geen achterdocht te wekken deed ik alsof er geen vuiltje
aan de lucht was. Zo gewoon mogelijk liep ik de slaapkamer in, er min of
meer op bedacht in een soort van Hitchcocksituatie te verzeilen en
bijvoorbeeld de indringer op mijn bed te zien zitten, heel rustig en heel
stoer, onverstoorbaar, met dat cynische lachkrampje van wie-had-je-dan-
eigenlijk-verwacht. Maar de nuchtere werkelijkheid haalde het zelden bij de
groteske verbeelding van de scriptschrijvers: ook hier ontdekte ik niets
abnormaals. Vervolgens inspecteerde ik de badkamer en de keuken: er bleek
geen lijk in het bad te liggen en uit de vuilkoker kwam geen bebloede hand
te voorschijn. In een vaag onrustige stemming keerde ik naar de zitkamer
terug. Martha had blijkbaar niets van mijn opwinding gemerkt. Ze stond,
nog steeds met haar jacquet aan, nieuwsgierig in de kamer rond te kijken.
‘Vindt u me onbescheiden, als ik vraag wat dat precies betekent?’ vroeg
ze onbevangen en wees naar de wandspreuk boven mijn werktafel: Ich finde
nicht die Spur von einem Geist, und alles ist Dressur. (Goethe). Ik had dat
gevalletje in een verloren ogenblik zelf in elkaar geknutseld; de tekst had ík
er met een kluts klonterige plakkaatverf op geschilderd, in vrij stuntelig
uitgevallen blokschrift, waarbij hier en daar de hulplijntjes om de letters
zichtbaar waren gebleven. Alleen de cartouche had ik antiquarisch gekocht:
een opgepoetste draak, echte oude uitdragers-klungel, dat viel me nu eerst
goed op. Ik schaamde me halfdood, omdat ik zo’n onding in mijn kamer
had hangen. Het was net of ik de meester van Weimar een gelapte
boerenkiel had aangetrokken.
‘Dat is een vers uit de oer-Faust,’ zei ik afwezig en ging op mijn
bureaustoel zitten. ‘Op die kitschlijst moet je maar niet letten. Die heb ik
eens in een gekke bevlieging gekocht.’
‘En wat betekent het dan? Ik ben niet zo sterk in Duits,’ drong ze aan. Ik
vertaalde het citaat en deed een poging om de diepere zin ervan te
verklaren. ‘De geest,’ zei ik, “dat is datgene wat kanunnik Lemaire
vruchteloos probeert te ontwikkelen in de donkere kamer van zijn dromen.
En de dressuur is wat hij zijn persoonlijke positie noemde. Als je daar even
over nadenkt, is het niet zo moeilijk te begrijpen.’ Ik staarde naar het peukje
in de asbak en dacht: op de een of andere manier moet ik er toch zien achter
te komen. ‘Het vers is ook toepasselijk op de tijd waarin wij leven. Ik kan in
heel de moderne literatuur geen versregel aanwijzen, die zo scherp de
geestelijke honger en de morele eenzaamheid van de tegenwoordige mens
samenvat. Daarom heb ik die spreuk hier opgehangen. Eigenlijk moest ik ze
om mijn nek hangen en ermee op straat gaan lopen, maar waarschijnlijk zou
ik dan last krijgen met de Pedagogische Raad, want die passus komt in de
gezuiverde officiële uitgaven niet meer voor. Schadelijk voor de
volksmoraal en strijdig met de politieke eer van het Heilige Monster de
Staat. Je lacht? Nou, ik vind het treurig, hoor. Ook dàt is dressuur: Goethe
in blik, de oer-Faust als gestandaardiseerd extract. Gelukkig bezit ik nog
een exemplaar van een van de onverminkte vooroorlogse uitgaven”
Ik stond op, ging naar de boekenkast en maakte de onderkast open die ik
tot een helletje had ingericht. Ik hurkte neer en strekte de hand uit. Al mijn
boeken hadden, ook in deze speciale afdeling, hun vaste bestemde plaats op
de plank, zodat ik ze blindelings kon grijpen. Maar er viel niets te grijpen:
het boek dat ik er wilde uitnemen was weg. Mijn Faust, dacht ik, mijn Faust
is weg. Ik voelde het bloed uit mijn gezicht wegtrekken. Bij nader toezien
1
stelde ik vast dat Russells Unpopular Essays , die op dezelfde plank
stonden, eveneens ontbraken. Het maakte me zozeer van streek, dat ik wel
een halve minuut lang roerloos en gedachteloos op mijn hurken bleef zitten
en ondertussen niets anders zag dan de twee gapingen in de rij boekruggen.
‘Daar kan ik niet meer bij,’ mompelde ik. Ik nam links en rechts van de lege
plaatsen een paar boeken weg en stak mijn hand zo diep mogelijk in de
vrijgemaakte openingen. Misschien waren ze achterin geschoven. Het enige
wat ik er evenwel achter uithaalde waren wat stofvlokken en een
dubbelgevouwen, stoffige briefomslag die eens als bladwijzer had dienst
gedaan. De omslag droeg het gedrukte hoofd van het Ministerie van
Onderwijs en Kultuur. Ik zette de boeken terug op hun plaats en wreef mijn
handen schoon.
‘Vindt u het niet?’ vroeg het meisje beleefd, zonder veel werkelijke
belangstelling.
“Het is best mogelijk, dat ik het heb uitgeleend,’ loog ik. ‘Jammer
genoeg kan ik me niet herinneren aan wie.”
Ik maakte de kast dicht en richtte me langzaam op.
‘Doe je mantel uit en ga toch zitten,’ zei ik. ‘Je doet maar net of je thuis
bent.”
Een ziekenwagen kwam met loeiende sirene de straat ingereden. Ik dacht
nergens aan: ik luisterde. Het kon ook een overvalwagen van de politie zijn.
Opeens had ik een nare smaak in mijn mond. De gemarineerde rog, die we
in El Patio hadden gegeten, verzuurde in mijn maag. Het gehuil werd
zwakker, maar stierf nog niet direct weg. We konden het nog lange tijd
horen, in de verte, en ik had een vreemde zinsbegoocheling: ik verbeeldde
me dat de wagen verderop een lange steile helling opreed. Dit was
natuurlijk onzin, de hele stad was op een vlakke bodem gebouwd.
‘Ik veronderstel dat je je graag wat wilt opfrissen,’ zei ik tegen het
meisje. ‘Je kunt gerust gebruik maken van de badkamer. Als je de geiser
maar niet aansteekt, want daar mankeert iets aan, ik moet hem nodig laten
nazien.”
Ik wilde haar voor een paar minuten uit de kamer weghebben, zodat ik
even rustig kon nadenken.
‘Kan ik niet eerst iets voor u doen?’ vroeg ze.
‘Je bent heel lief, maar je kunt niets voor mij doen,’ zei ik en wees haar
de weg naar de badkamer. ‘Neem maar een schone handdoek uit het
toiletkastje,’ riep ik haar na.
Toen ik het water in de badkamer hoorde lopen, ging ik op de divan
zitten. Alles duizelde om me heen. Ik leunde achterover en keek somber
naar de reproductie van Picasso's Guernica aan de overmuur. Boven mijn
hoofd hoorde ik meneer Kaak tegen zijn maki opspelen. Hij had een
Madagaskische maki, meneer Kaak, en als die maki in een dolle bui was
brak hij de boel af en dan hoorde ik meneer Kaak briesen, zo luid dat ik in
dit gehorige huis ieder woord kon verstaan. Maar het voornaamste in mijn
ogen was dat hij niet rookte en dat hij, te oordelen naar de humoristische en
familiale weekbladen die elke woensdag sn zaterdag in zijn bus zaten, wel
niet de minste interesse voor Goethe en Russell zou hebben.
Ik sloot mijn ogen en maalde over de verbijsterende ontdekkingen die ik
had gedaan, over de sigarettepeuk in de asbak en de verdwenen boeken. Er
was geen touw aan vast te knopen. Ik begon bang te worden. Een vreemde
verlammende angst verspreidde zich als gif in mijn bloed en de woorden
van juffrouw Baert schoten me te binnen: ‘Ze zullen een lafaard van u
maken zoals ze van mij een lafaard hebben gemaakt.’ Ze, dacht ik, wie
waren ze? De olifanten? De dresseurs? Ik opende de ogen en het viel me op,
dat het gezicht in de linker benedenhoek van de Guernica een Drexeler-
gezicht was. Toen werd ik pas werkelijk bang — bang dat juffrouw Baert
gelijk zou krijgen — en ik sprong op en liep weer naar mijn werktafel. Het
was me nog niet erg duidelijk wat er tijdens mijn afwezigheid was
voorgevallen, maar een ernstig vermoeden kwam bij me op. Ik trok de la uit
waarin ik mijn elf gedichten en mijn dagboek bewaarde. Ze lagen er nog,
maar ik had de indruk dat er in de la was gerommeld. Het was om er je
hoofd bij te verliezen. Ten slotte ging je overal schimmen zien, waar je ook
keek. Eigenlijk had ik naar beneden moeten gaan en de conciërge vragen, of
hij overdag iemand had bovengelaten. Het was verschrikkelijk dom van me;
waarom had ik dat al niet eerder gedaan? Misschien had de geheimzinnige
bezoeker beneden een boodschap voor me achtergelaten. Het zou wel een
heel rare indringer zijn die dat deed, maar je kon nooit weten.
Ik was op het punt de kamer te verlaten, toen ik Martha hoorde
terugkomen. Ze had haar haar anders opgemaakt, een tikje wuft vond ik,
maar al bij al stond het haar niet onaardig. Toen ze verder de kamer inkwam
zag ik dat de kokoszeep, die ik wegens mijn schrale huid gebruikte, rode
vlekjes op haar gezicht had gemaakt. Ze moet een gevoelige huid hebben,
dacht ik, een zachte gevoelige huid. Het was een onschuldige gedachte. Ik
dacht aan de huid van Martha Simons zoals ik aan de huid van mijn nicht
Leontien of aan de huid van mijn moeder zou denken. Ik hield van alles wat
zacht en gevoelig was. Daarom hield ik niet van de ogen van de mensen. De
ogen van de meeste mensen waren hard en gevoelloos.
Martha’s stem schrikte me uit mijn gedachten op.
‘Wàt heb je? Mijn bed opgemaakt?’ zei ik. “Meisjelief, dat hoefde niet.
Er moesten schone lakens op. Jij slaapt immers vannacht in mijn bed.”
‘En u? Waar slaapt u dan?”
‘Hier, op de divan,’ zei ik. “Breek daar je hoofd maar niet over, ik red me
wel.”
Het idee scheen haar niet te bevallen. Ze wilde protesteren, maar ik
voorkwam haar en zei: 'Alsjeblieft, maak het nu niet te ingewikkeld. Een
van ons beiden moet op de divan slapen en het zou niet zeer hoffelijk van
me zijn, als ik mijn jonge vrouwelijke gast daartoe veroordeelde. We
hebben overigens wel wat anders aan ons hoofd. Ga zitten. We moeten
samen nog een paar dingen bespreken.”
Ze gehoorzaamde en ging op de divan zitten zoals ze op school na een
ondervraging ging neerzitten: een beetje schutterig, met een licht kleurtje
van opwinding en bijtend op haar onderlip. Ik kwam naast haar zitten en
stopte een pijp. De maki van meneer Kaak krijste en maakte een woedend,
roffelend geluid.
Het meisje keek geschrokken omhoog. ‘De maki van onze bovenbuur
geeft weer eens een nummertje weg. Daar wen je wel aan,’ stelde ik haar
gerust.
‘O,’ zei ze doodernstig. Het amuseerde haar niet. Ze zat met nerveuze
vingers aan dat afschuwelijke hangertje te friemelen.
‘Zo dan,’ zei ik. “We moesten jouw geval eindelijk ook eens van de
praktische kant bekijken, vind je niet? Ik vind het vervelend dat we dit
moeten doen, want ik ben zelf nu niet bepaald…”
Ik zweeg. Er werd op de deur geklopt.
“Wat zullen we nu hebben?’ mompelde ik en rees langzaam overeind.
‘Een ogenblikje.’
Terwijl ik naar de deur ging brak plots een panische angst in me los. Ik
dacht aan moord, terreur, ontvoering, klopgeesten — alle mogelijke
dramatische elementen die van een eenvoudig en rechtlijnig leven in een
paar seconden een stereofonische en panoramische thriller zouden kunnen
maken. Ik besefte dat ik een weinig overspannen was, maar ik kon er niet
tegen op, de schrik beheerste me volkomen.
‘Wie is daar?’ vroeg ik, de hand op de kruk.
‘De hertog van Edinburgh,’ klonk het jolig van achter de deur.
Ik herkende de grove stem van de conciërge. Hij was een flauwe
grappenmaker. Altijd had hij dergelijke kolder bij de hand, als ik ’s morgens
de deur uitging (‘hebt u geluisterd naar de radio? de Kongolese fietsbanden
zijn weer opgeslagen’) en als ik 's avonds thuiskwam (‘men heeft een
stoomboot en drie vleugelpiano’s voor u afgegeven; ik heb het
ontvangstbewijs afgetekend, het ligt onder de mat’). In de huidige
omstandigheden stelde ik echter maar matig prijs op zijn grapjes. Ik opende
de deur op een kier en vroeg wat hij wenste.
Hij probeerde in de kamer te kijken, maar ik gaf hem de gelegenheid niet
om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen: ik drong hem zachtjes achteruit in
het halletje en trok de deur achter me dicht. Het kon me niet schelen hoe hij
dit zou opnemen; ik vertrouwde hem niet. Hij had een gevaarlijke
verbeeldingskracht en was in staat uit oubolligheid de vreselijkste
geschiedenissen te verzinnen rond een vage aanwijzing.
‘Neem me niet kwalijk dat ik u zo laat nog stoor,’ zei hij met een schuin
oogknipje, “maar ik wilde u ervan op de hoogte brengen, dat de politie
vanmiddag bij u huiszoeking heeft gedaan. Ze hebben zich bij mij
aangemeld. Ik zei dat u niet thuis was en dat ze maar op een andere keer
moesten terugkomen, maar daar trokken ze zich niets van aan. Ik moest hun
de reservesleutel van uw flat overhandigen. Ze zijn ongeveer een halfuur
boven gebleven en daarna hebben ze de sleutel weer afgegeven.” Ik keek
naar zijn voddige, blauw-wit gestreepte das die uit pyjamastof scheen te
zijn gemaakt. Hij had er eigeel op gemorst; het kon niets anders zijn dan
eigeel, wat er zat ook nog wat van in zijn mondhoeken.
‘De politie,’ zei ik, zwelgend. “Ik vraag me af wat ze van me willen. Dit
is toch geen grapje, meneer Anthonis?’
‘Nee, ditmaal is het geen grapje, meneer Jonas.”
“Maar in ’s hemelsnaam, daar hebben ze het recht toch niet toe: een
huiszoeking tijdens mijn afwezigheid. Dat is onwettig. Hebben ze u een
bevelschrift getoond?’
‘Nee. Ze hebben me alleen hun legitimatiebewijzen onder de neus
geduwd. Ze behoorden tot een speciale afdeling.”
‘Welke afdeling?’
‘Tja, wat was het ook weer.’ Hij krabde zich achter het oor. ‘Het valt me
niet zo direct in. In ieder geval niet de zedenpolitie.”
“Dat is een hele opluchting,' zei ik vol droefgeestige zelfspot. Opdat hij
niet zou merken dat mijn handen beefden, stak ik ze in de zakken van mijn
colbert. “Nu, daar komen we wel achter. Het is blijkbaar een vergissing.
Ondertussen is het erg vriendelijk van u, dat u me bent komen
waarschuwen. Ze vallen onverwachts bij je binnen als bij een misdadiger,
en je weet van niets. Het is ongehoord.’
Zachtjes werkte ik de hertog van Edinburgh de hal uit. Hij kon niet
nalaten me, in de deuropening, toch nog gauw even in de maling te nemen:
“Als u ’t mij vraagt, dan wilden ze beslag leggen op uw viool. De buren
zullen een klacht hebben ingediend.’
‘Daar zegt u wat,’ zei ik droog.
Hij droop af en ik bleef enige tijd in de hal tegen de muur geleund staan.
Zo heel ver was hij niet de plank bezijden, ook al had hij het alleen maar als
een grapje bedoeld. Misschien was de viool hun werkelijk een doorn in het
oog. Misschien had de politie de opdracht gekregen alle violen in particulier
bezit te vorderen, in het belang van de westerse beschaving en van de
volksopvoeding. Er bestond een wet, die in de aangifte en inlevering
voorzag van vuurwapens, valse munten en verdovende middelen; waarom
zouden ze de bestaande wet niet hebben uitgebreid tot de
snaarinstrumenten, die in zekere zin toch eveneens als verdovende
middelen konden worden beschouwd? Nu konden ze wel beslag leggen op
een viool of een cello, en zelfs een violist of een cellist konden ze vervolgen
en veroordelen krachtens de nieuwe wet, maar één ding konden ze niet doen
en dat gaf tenminste nog wat hoop: ze konden geen beslag leggen op de
muziek. Bij Bach en Beethoven konden ze geen huiszoeking doen, ze
konden hen niet vervolgen en veroordelen. Ik zag mezelf in de halspiegel.
Geschrokken wendde ik het hoofd af. Ik zag er uit als de dood van Ieperen.
Terwijl ik naar de zitkamer terugkeerde, dacht ik aan de zwarte lijst
waarvan juffrouw Baert had gesproken. Ik hoefde er niet langer aan te
twijfelen: mijn naam kwam nu ook op de zwarte lijst voor, misschien zelfs
gemerkt met een kruisje. De machine had mij gegrepen en was bezig mij te
verwerken tot een dossier.
“Wat ziet u bleek. Voelt u zich niet goed?’ vroeg Martha, toen ik opnieuw
naast haar kwam zitten.
OceanofPDF.com
‘Zie ik bleek? Misschien een beetje vermoeid. Dat gaat wel over,’ zei Ik.
‘Ja, meneer,’ zei ze. ‘Maar u hoeft in geen geval vóór mij op te staan. Ik
zal uw ontbijt wel klaarmaken.’
‘Nou, goed dan, ga je gang maar.'
‘Wel te rusten, meneer.”
‘Wel te rusten, Martha.’
Bij de deur van de slaapkamer stond ze aarzelend stil:
‘Hebt u geen dek nodig?’
‘Trek je van mij maar niets aan, ik heb absoluut niets nodig,’ zei ik en
wuifde haar bezorgdheid weg.
Ze verdween in de slaapkamer. Ik was alleen. Zo lang ik het me kon
herinneren was ik alleen geweest en ik zou wel altijd, tot aan de laatste dag
van mijn leven toe, alleen blijven: het jongetje dat achter het venster zat en
naar de sterren opkeek en droomde van een wereld, waarin de deugd en de
dapperheid werden beloond en de ondeugd en de lafheid gestraft, een
wereld waarin de waarheid zegevierde en de leugen ten onder ging. De
wereld uit de sprookjesboeken, de wereld achter de sterren uit zilverpapier.
Ja, dacht ik grimmig, de wonderbare wereld op de bodem van de waterput,
waar de wonderbare vrouw Holle woonde. De maki zweeg. Meneer Kaak
had hem, om hem af te leiden, zijn bal gegeven. Ik hoorde de bal bonzend
neerkomen op het plafond, opspringen en wegrollen. Ik ging aan mijn
werktafel zitten en wilde mijn dagboek nemen, maar toen viel mijn oog
alweer op het peukje in de asbak. Het trof me als een slag in mijn gezicht.
Het herinnerde me aan de onwerkelijke werkelijkheid, aan de wereld
beneden de sterren: de wereld van de Drexeler-gezichten, de intellectuele
diepvriesprodukten, de olifanten, de bouwkranen, de zwarte lijsten. Ich
finde nicht die Spur von einem Geist, und alles ist Dressur. Ik legde mijn
bril af en ging met het hoofd in de handen zitten. Terwijl ik daar zo zat,
gedachteloos, nog wat duizelig en diep ongelukkig, drong het geluid van
gesmoorde snikken tot me door. Ik lichtte het hoofd op. Eerst dacht ik dat
het de maki was. Apen kunnen even hartverscheurend schreien als mensen.
Maar het was de maki niet, het was Martha. Ze lag stilletjes in bed te
huilen. Ik wilde al opstaan en naar haar toegaan, maar omdat ik niet wist
wat ik zou moeten zeggen of doen bleef ik zitten. Als versteend bleef ik op
mijn stoel zitten en langzaam vulden zich mijn eigen ogen met tranen. Ik
kon haar niet helpen. Wij konden elkaar niet helpen. Eens te meer begreep
ik hoe dun de muren waren, niet alleen tussen de eenzamen en het leven,
maar ook tussen de eenzamen onderling.
‘Bent u werkelijk niet naar binnen gegaan? Niet heel even?’ drong
meneer Vasalis aan met dat achterhoudend mandarijns lachje dat niet bij
zijn schooljongensgezicht paste en dat hij vermoedelijk had afgekeken van
een van zijn populaire superieuren.
‘Neen, ik ben niet naar binnen gegaan, ook niet heel even,’ zei Basile
Jonas. ‘Ik ben nog een poosje blijven zitten aan mijn bureau en daarna ben
ik eveneens gaan slapen.’
‘Op de divan?’
‘Op de divan.”
‘Merkwaardig, hoogst merkwaardig,’ zei meneer Vasalts, wiens lachje
verkwijnde. Hij voelde het onhandige van zijn manoeuvre aan en was
zichtbaar teleurgesteld in zichzelf.
Basile spande zich in om zijn hoofd helder te houden. Hij was zich ervan
bewust wat men hem in de schoenen wilde schuiven. Tijdens het proces had
hij zich niet helemaal kunnen loswerken uit de beschuldiging, die hem de
ontvoering van een minderjarige vrouw ten laste legde. Op dat punt had hij
min of meer toegegeven — van juridisch standpunt bleek het begrip
‘ontvoering’ een ruime inhoud te hebben — maar in dezelfde aan- klacht
werd hij ook van verleiding beschuldigd en daartegen had hij zich met
kracht verweerd. Niettemin was hij evengoed wegens verleiding
veroordeeld. Zo de commissie hem nu ook op dat tweede punt tot een
bekentenis kon dwingen, zou dit voor het gerecht een voldoende grond zijn
om zijn beroep te verwerpen. Daardoor zou hij zichzelf aan de heidenen
overleveren.
‘Meneer Jonas,’ zei de voorzitter, ‘daarstraks hebt u gezegd dat u de
indruk had, dat juffrouw Simons op u verliefd was geworden. Dat is een
heel belangrijke verklaring. Tijdens het proces heeft juffrouw Simons een
zeer gunstige getuigenis afgelegd, inzoverre dat die solidariteit van het
slachtoffer met de beklaagde iedereen verdacht moest voorkomen. Nu is het
zo, dat uw verklaring een verhelderend licht werpt op de onbegrijpelijke
gevoelens die juffrouw Simons ertoe hebben aangezet, in uw voordeel te
getuigen. U geeft in zekere zin toe, dat haar getuigenis werd beïnvloed door
haar gevoelens voor u. Gevoelens die we bij iemand van haar leeftijd en
aanleg gerust overspannen kunnen noemen. Dat geeft natuurlijk een heel
andere wending aan de zaak. Een emotionele getuigenis is geen objectieve
getuigenis.”
Het was een prachtig staaltje van Kretenzische logica. Basile kon zijn
oren niet geloven.
‘Heb ik dan gezegd, dat ik de indruk had dat zij op mij verliefd was
geworden? Dat geloof ik niet,’ zei hij. “Voor zover ik me kan herinneren
heb ik gezegd, dat ik een ogenblik bang was dat ze op me verliefd zoù
worden. Ik dacht alleen maar aan die mogelijkheid als aan een ongewenste
complicatie.”
‘Hebt u niet gezegd, dat het meisje u met schitterende dwepende ogen zat
aan te kijken terwijl u viool speelde? Waar houdt de dweepzucht op en waar
begint de verliefdheid bij meisjes van die leeftijd, meneer Jonas?’
‘Ze dweepte met mijn vingers, meneer de voorzitter, zoals zij zou hebben
gedweept met de tenen van Sim Ray. Dat heb ik uitdrukkelijk gezegd.”
‘U trekt dus uw verklaring in?’
‘Ik kan geen verklaring intrekken die ik niet heb afgelegd,’ antwoordde
Basile geprikkeld. Hij was moe en de reserve aan energie, die hij aansprak
om zijn moeheid te bevechten, mobiliseerde in de eerste plaats zijn af-
weerprikkels.
Daarop wendde de voorzitter zich beurtelings tot zijn linker- en rechter-
zijde: “Misschien kan een van de heren de knoop doorhakken? Het is
duidelijk dat ik meneer Jonas niet heb verstaan. Meneer Vasalis gaf een
ontwijkend antwoord en meneer Opdael liet zich, zoals steeds, aan de
verkeerde kant van de muur zakken.
‘“Dweepzucht en verliefdheid zijn volgens mij uitingen van een ziekelijk
levensgevoel en als zodanig kan men ze gerust op één lijn stellen,’ zei
meneer Opdael.
De voorzitter wierp hem een korte blik toe, maar onmiddellijk daarna
vertoonde zijn gezicht alweer die abstracte, berekend nuchtere uitdrukking
die aan een bepaalde bouwstijl deed denken, aan de grote lege gevel-
vlakken uit de jaren vijftig, de tijd die probeerde uitdrukking te geven aan
de grote leegte die de oorlog had achtergelaten. Uit die grote leegte had zich
naderhand een nieuw biologisch beginsel ontwikkeld, een nieuw menselijk
type: de Utipro-man (uit te spreken als joetipro), de opvolger van de
Uebermensch. Droomde de Uebermensch ervan een nieuwe wereldorde te
vestigen steunend op het ‘Blut-und-Boden’-principe, de Utipro-man
droomde ervan een nieuwe wereldorde te vestigen steunend op het “Utility-
and-Profit'-principe. Alle partij-ambtenaren van het Heilige Monster waren
Utipro-men.
Basile keek naar de bloedeloze, knokkelige handen van de Utipro-man
die tegenover hem zat. De voorzitter was een volmaakt Utiprotype: feiten,
meneer Jonas, dààr komt het op aan. Feiten: facts, nothing but facts. Feiten
waren useful en practical. De bijzitters daarentegen waren geen zuivere
Utipro-typen; zij schenen van gemengd bloed te zijn, een soort
kruisingsprodukten van de Uebermensch en de Utipro-man. Er was echter
veel kans op, dat hun kleinkinderen reeds zouden veredeld zijn.
‘Daar komen we later wel weer op terug,’ zei de voorzitter. “Laten we
ons voorlopig bij de feiten houden. De dag daarop bent u dus, zoals
afgesproken, samen met juffrouw Simons naar school gegaan en onderweg
hebt u haar overgehaald om nog een paar dagen langer bij u ondergedoken
te blijven. Zo is het toch, nietwaar?’
‘Ongeveer,’ zei Basile. ‘Ik heb haar namelijk niet overgehaald. Ik heb het
haar voorgesteld, als een voorlopige maatregel, en ze ging daar
onmiddellijk mee akkoord. Ziet u, het was me nog niet erg duidelijk wat me
te doen stond en ik dacht.…’
‘U bent dus formeel in uw verklaring, dat u geen druk op haar hebt
uitgeoefend?’
‘Jawel. Dit besluit was het resultaat van een gezamenlijk overleg. Ik
dacht…'
‘Maar ze was toch niet bepaald enthousiast, of wel?’
‘Enthousiast, meneer de voorzitter? In hààr omstandigheden? Neen, zo
oppervlakkig was ze werkelijk niet, dat ze het als een vakantiejool
beschouwde. Laten we zeggen dat ze zich veilig voelde, dat komt de
waarheid misschien naderbij. Ze vertrouwde op me, ze wist dat ik het goed
met haar voorhad en dat ik haar uit de narigheid wilde helpen”
‘Ze was inderdaad een vrij argeloos meisje. Haar moeder heeft dat later
zelf toegegeven.’
Basile schudde het hoofd. ‘Haar moeder vergiste zich, meneer de
voorzitter. Ik zou haast zeggen dat haar moeder zich met opzet vergiste in
haar oordeel over haar dochter. Ze maakte zichzelf wijs dat Martha er nog
geheel groen voor stond, ze weigerde te zien dat de argeloze bakvis een
bewuste jongedame was geworden. Op die manier vrijwaarde ze zich voor
de kritiek van het meisje en verdrong ze haar eigen schuldgevoel. Ze dwong
zichzelf aan Martha’s argeloosheid te blijven geloven, omdat ze anders haar
vrolijk leventje niet zou kunnen voortzetten. Dat was ook de reden waarom
ze voorgaf geen geloof te hechten aan die geschiedenis met Drexeler. Haar
egoïsme haalde de bovenhand. Ik begrijp zeer goed wat die vrouw bezielde:
ze had niet de moed om haar begeerten in te tomen, zelfs niet toen de eer
van haar dochter op het spel stond. Dat ze zich alleen maar om haar eigen
genoegens bekommerde bewijst overigens haar reactie op Martha’s tweede
telefoontje. Die morgen, op weg naar school, had ik Martha op het hart
gedrukt dat ze haar moeder opnieuw moest opbellen en zeggen, dat ze ook
nog het weekeind overbleef bij haar vriendin. Die zaterdag ging immers de
vakantie in en wat kon mevrouw Simons er dan wel tegen hebben, als het
blokkertje eindelijk eens over het hek sprong en voor een paar dagen de
kwadratische vergelijkingen en basische zouten uit haar hoofd zette? Goed,
dat deed ze dus. Ze belde op van uit een publieke telefooncel en toen ik
haar naderhand vroeg wat haar moeder had gezegd, antwoordde ze: o niets,
ze vond het goed, ze vroeg niet eens hoe die vriendin heette of waar ze
woonde. Natuurlijk vond haar moeder het goed. Ze wilde haar dochter niet
de hele tijd om zich heen hebben. De aanwezigheid van het meisje
bezwaarde haar geweten. Nu kon ze zelf ook eens ongegeneerd over het hek
springen”
Geduldig, zonder een vin te verroeren, had de voorzitter hem
aangehoord. Alleen zijn rechterhand bewoog: zachtjes, scanderend, tikte de
bolpuntpen op de tafel, tikte ritmisch en nauwgezet als een telex de zinnen
af. Toen Basile zweeg, duurde het tikken nog even voort. De hybridische
bijzitters deden hun best om hun gevoelens achter een ondoorgrondelijke
blik te verbergen. Bijna gelijktijdig haalden zij hun zakdoek te voor schijn
en begonnen hun neus te snuiten, meneer Opdael luidruchtig en met
krachtige uithalen, meneer Vasalis discreet, met gesloten ogen, en een
beetje nasnuffelend. Zodra er een eind was gekomen aan het gesnuif en
geproest, zei de voorzitter:
‘Dat alles hebben we al eerder gehoord, meneer Jonas. Uw advocaat
heeft zich tijdens het proces hard genoeg ingespannen om die zienswijs
ingang te doen vinden, met andere woorden om mevrouw Simons met de
morele schuld te belasten. Jammer genoeg heeft die theorie geen
wetenschappelijke waarde. Wij hebben het dossier van juffrouw Simons uit
het Medicopsychisch Centrum opgevraagd: volgens de dokters bestaat er
niet de minste twijfel over, dat uw beschermelinge een argeloze natuur is.
Deze uitspraak van bevoegde zijde is voor ons een voldoende overtuigend
bewijs, dat uw hypothese op valse of al te persoonlijke psychologische
gronden berust.’
‘Het is mogelijk dat ik me vergis, ten slotte ben ik geen psycholoog,’ zei
Basile gelaten. Hij besefte dat de zienswijs van de enkeling evenveel
gewicht in de zinnebeeldige weegschaal van het menselijk gerecht wierp als
de zienswijs van de hysterische maki van meneer Kaak. Alleen de
registreerapparaten en ponsmachines waren betrouwbaar, en in zekere zin
onfeilbaar.
‘Als klastitularis had u nochtans vaak genoeg de gelegenheid om de
persoonlijke dossiers van uw leerlingen in te zien,’ merkte meneer Vasalis
op. “Maar misschien had u meer vertrouwen in uw eigen inzichten dan in
de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek?’
Vertrouwen, dacht Basile, wat een mooi woord. Vertrouwen en geloof: de
stormlantarens van de ziel. Wilde het Heilige Monster nu ook al beslag
leggen op deze stormlantarens om er zijn laboratoria en wetenschappelijke
centra, de ziel van zijn beschaving, mee te verlichten? Hij ving de loerende
blik van meneer Vasalis op en zocht radeloos naar een afdoend antwoord op
diens sluwe vraag. Na enige aarzeling zei hij: 'Áls leraar is men soms
verplicht op zijn eigen inzichten te vertrouwen.’
‘Als leraar? Hoezo? Dat begrijp ik niet,’ viel de voorzitter in.
Weer aarzelde hij even.
‘Omdat u als leraar uiteindelijk toch levende wezens van vlees en bloed
worden toevertrouwd en geen statistisch materiaal.”
Hij schrok van zijn eigen woorden. Het klonk agressiever dan hij het had
bedoeld. Stotterend verduidelijkte hij zijn standpunt:
‘Die meisjes zijn vrij onberekenbaar, om niet te zeggen onstandvastig,
dat ondervindt men best wanneer men dagelijks met ze omgaat. Men kan
nooit met zekerheid zeggen hoe ze zullen reageren. Bovendien evolueren ze
zo snel, dat geen enkele wetenschappelijke methode gelijke tred kan houden
met die evolutie. Zij komen als argeloze kinderen binnen en een paar jaar
later hebben de voorlijksten zich al ontwikkeld tot zelfbewuste, wereldwijze
jonge vrouwen. Ook uiterlijk ondergaan ze een verrassende
gedaanteverwisseling. Dat merkt men best aan de identiteitsfoto’s die bij het
binnenkomen aan hun prosopografie worden toegevoegd en die de hele
schooltijd meegaan. Drie jaar later lijken de meesten er helemaal niet meer
op. Als leraar moet men met dit alles wel rekening houden, inzoverre het
Medicopsychisch Centrum daarmee geen rekening houdt”
‘Juist,’ zei de voorzitter, alsof dit antwoord hem in alle opzichten
bevredigde. ‘Meneer Vasalis, wenst u op dit punt nog nader in te gaan?’
‘Voorlopig niet,’ zei meneer Vasalis uit de hoogte.
‘Goed, dan stel ik voor dat we verder gaan. We zijn ondertussen tamelijk
ver afgedwaald. Als ik het goed voorheb, hadden we het over dat
telefoongesprek tussen juffrouw Simons en haar moeder. Wanneer had dat
precies plaats, meneer Jonas, vòòr schooltijd of erna?”
‘Ervòòr,’ zei Basile. ‘Ik stond er op dat ze het maar liefst dadelijk deed,
vòòr negen uur, omdat ze haar moeder dan het makkelijkst kon bereiken.
Tussen negen en halfzeven was mevrouw Simons in de regel op pad voor
Lady.”
“Waarvòòr, zegt u?’
‘Voor Lady, het modejournaal.’
‘Och ja. En nà dat telefoontje, bent u dan direct naar school gegaan?”
‘Martha wel, ik niet. Donderdags heb ik geen les vòòr twintig na negen
en ik besloot van die gelegenheid gebruik te maken om even mijn licht te
gaan opsteken in het commissariaat van politie, in verband met die
huiszoeking. Ik wilde eindelijk wel eens weten wat de aanleiding daartoe
was geweest.”
‘En?’
‘De officier, die me te woord stond, beweerde van niets af te weten. Hij
was nochtans heel voorkomend: toen ik hem zei, dat het bevel
waarschijnlijk uitging van een speciale afdeling, belde hij in mijn
tegenwoordigheid de recherche op. We zullen het gauw weten, zei hij, maar
toen hij de hoorn weer oplegde wist hij nog helemaal niets. Hij had een snee
door zijn neus gekregen, dat was alles. Ik had de indruk dat men hem bij de
recherche flink had afgesnauwd. Het spijt me, maar ik kan u niet helpen, zei
hij, bij de recherche weigert men elke informatie omtrent uw geval. Dat is
toch al iets, zei ik. Hij haalde de schouders op. Hebt u geen relaties bij het
gerecht? vroeg hij. Volgens hem was er langs die weg misschien wel iets te
bereiken. Ik voelde onmiddellijk uit wat voor hoek de wind waaide. Als ik
geen relaties bij het gerecht had, zou ik van het kastje naar de muur worden
gestuurd. Relaties: het sesam van de beschaafde samenleving. Daar kun je
uiteindelijk overal mee terecht. Alleen om geboren te worden of om te
sterven heb je geen hooggeplaatste vrienden nodig, maar dat is ook geen
aanbeveling waard. Als ik aan Martha's moeder denk, dan ben ik
geneigd.…'
‘Mag ik u nogmaals verzoeken bij de feiten te blijven, meneer Jonas? U
staat hier niet in Hyde Park. We schieten er niets mee op, als we weten wat
u denkt. Ons interesseert alleen maar het antwoord op de vraag, of u na dat
echec nog verder op inlichtingen bent uitgegaan”
‘Neen, meneer de voorzitter. Ik begreep dat het tot niets zou leiden en dus
gaf ik het maar op. Het kwam me trouwens hoe langer hoe waarschijnlijker
voor, dat ik het slachtoffer van een vergissing was geworden.’
‘U wilt toch niet beweren, dat u op dat ogenblik nog geen flauw
vermoeden had waarvan men u verdacht hield? Daarstraks hebt u zelf
gezegd… hoe zei u 't ook weer? Toen u van de zwarte lijst sprak. U zei…”
‘De zwarte lijst, nou ja. Ik heb eens een moeder tegen haar ondeugend
zoontje horen zeggen: zie dat je dat nooit meer doet, of je komt op de
zwarte lijst. Als er zo over die dingen wordt gepraat, dan voel je je als
volwassene er al niet meer door bedreigd. Mijn grootvader dreigde met de
duivel en de hel, en hij stamde uit een geuzenfamilie. Het zijn de
overgeleverde schimmige schrikbeelden van een generatie, die de schrik
heeft overwonnen en alleen het beeld heeft bewaard. Dat denk je tenminste.
Als eerzaam burger schenk je dan ook weinig aandacht aan die geruchten in
verband met een zwarte lijst. Je denkt: als die werkelijk bestaat, die lijst,
dan heb ik er niets mee te maken, maar waarschijnlijk bestaat hij niet eens.
Op zekere dag ontdek je echter dat dit beruchte register wel degelijk bestaat
en dat zelfs je eigen naam er op voorkomt. In mijn geval kwam ik daar pas
achter, toen het onderzoek al een paar weken aan de gang was. Men liet me
verstaan, dat ik verdacht werd van kommunistische sympathieën en van
incivisme. Van kommunistische sympathieën omdat ik ooit eens een
profetisch gedicht had geschreven over de geestelijke zelfmoord van het
Avondland, en van incivisme omdat ik de nationale taboes schond, omdat ik
de witte olifant in de grijze kudde wilde zijn. Met andere woorden: ik was
een individualistische kommunist, zo iets als een vegetarisch roofdier. Die
tegenspraak scheen niemand te storen; ik was een onbetrouwbaar element,
en dat volstond. Net zo’n onbetrouwbaar element als juffrouw Baert, die
vermoedelijk onder precies dezelfde verdenking stond. Ook zij was één van
die vegetarische roofdieren: als musicienne had zij haar leven lang de
taboes van het Heilige Monster geschonden, en bovendien was ze op
verschillende plaatsen achter het IJzeren Gordijn opgetreden, in Polen en
Hongarije en in de Balkan. Wij hadden ons elk op onze manier schuldig
gemaakt aan een poging tot herstel van de vreedzame coëxistentie en
daardoor hadden we tegen de belangen van de Staat en van het volk
gehandeld.’
De managers of fear verroerden zich niet. Zij schraapten hun keel en
keken verveeld voor zich uit. Meneer Vasalis met zijn schooljongensgezicht
keek nu werkelijk zoals een ongedurige schooljongen wie de les begon te
vervelen.
Alleen het kurken gezicht van de voorzitter veranderde niet.
‘Mag ik u erop attent maken, meneer Jonas,’ zei hij op afgemeten toon,
‘dat een vegetarisch roofdier sedert enige jaren geen contradictio in terminis
meer is. De zogenaamde amoe-jeti, die in zevenenzestig door onze
zoölogen in de buurt van de Hindoe Koesj werd ontdekt, mag inderdaad
worden beschouwd als een vegetarisch roofdier. Een zeldzaam exemplaar,
van dezelfde familie als de gewone jeti. Waarom zouden er onder de
mensen niet eveneens amoe-jeti’s bestaan?’
Ja, dacht Basile, waarom niet? Waarom zouden er onder de mensen niet
eveneens amoe-jeti's bestaan, zeldzame exemplaren van een met uitroeiing
bedreigde familie van de orde der redelijke zoogdieren? De homo-jeti, een
erg gezocht wild. De tijd was niet meer zo veraf, dat de meest bevoorrechte
Utipro-men de huid van een homo-jeti voor hun bed zouden hebben liggen.
Het was dertig jaar geleden begonnen met lampekappen uit jodenhuid en
sedertdien was het jachtgebied aanzienlijk verruimd.
Zwijgend, bedrukt keek Basile naar de muur, naar het blijspelmasker van
de Cobra, en hij vroeg zich af of het een gevolg was van zijn geestelijke en
lichamelijke uitputting, maar hij verbeeldde zich dat uit de grote lachende
clownsmond van de dictator een zachte zoemtoon kwam. Het was een
verbijsterend zintuiglijk bedrog: alsof het hoogverheven staatshoofd over de
hoofden van zijn toegewijde ambtenaren heen een deuntje hing te neuriën.
Het komt door de vermoeienis, dacht Basile, mijn zinnen zijn verward. Hij
kneep zijn ogen toe, maar ook toen hij de mond van de Cobra niet meer zag
bleef hij het geluid nog steeds horen. Pas toen de voorzitter weer begon te
spreken, hield het op. ‘Na uw bezoek aan het commissariaat bent u dus
direct naar school gegaan?”
‘Ja.’
‘En diezelfde namiddag is het schandaal uitgebroken?”
‘Tja, wat u een schandaal wil noemen, meneer de voorzitter. Ik noem het
bakerpraatjes.”
‘Om het even, u weet wat ik bedoel. U hebt met dat meisje in de kijkerd
gelopen en het kon dus wel niet anders of u moest op de affiche komen.’
“In de muurkrant.’
Geknipper met de bolpuntpen en een korte stilte, vervuld van het zachte
spottende geneurie van de Cobra.
‘En toen bent u natuurlijk weer bij rector Walvis geroepen?’
‘Neen, dat is onjuist: de rector heeft me niet laten roepen.”
‘Hoe bent u dan te weten gekomen dat u op de tong reed? Iemand moet u
toch hebben gewaarschuwd?’
‘Ik heb het vernomen tijdens de namiddagrecreatie, in de leraarskamer.’
Ik had de bus van kwart na zeven genomen en het zal dus zowat halfacht
zijn geweest toen ik op de hoek van de Gardeniastraat uitstapte. De
Simonsen woonden schuin tegenover de kappersschool, halverwege de
straat. Vlak voor het huis, bij de stoepband, bevond zich een verkeersbord
met inhaalverbod. Daar had Martha, om me terecht te helpen, terloops mijn
aandacht op gevestigd. Ik kon me onmogelijk vergissen: uit de verte zag ik
het bord al en ik zag ook dat er een motorbestelfiets tegenaan stond. Het hol
van de leeuw werd blijkbaar bevoorraad; op de drempel stond een jongen
met een kleppet, die een pak afgaf. Ik kon niet zien wie de bestelling
aannam. Ik zag alleen de jongen, die even in het portiek verdween,
waarschijnlijk om af te rekenen, en dadelijk daarop zonder het pak weer
naar buiten kwam. Hij sprong op zijn fiets en reed weg.
Het hart klopte in mijn keel. Ik zag vreselijk tegen dit bezoek op.
Misschien had juffrouw Baert toch niet helemaal gelijk en was ik niet de
Don Quichotte die ze in mij zag: daarvoor was ik niet impulsief genoeg.
Mijn heldhaftigheid reed niet te paard; zij nam ’s morgens en ’s avonds de
bus, zat driemaal per dag aan de keukentafel, zwoegde over hexameters en
Beethoven-cadensen. Het knorren van de maag is de klacht van een
hongerig lichaam; mijn heldhaftigheid was het knorren van een hongerige
ziel.
Ik draalde en keek naar een paar meisjes die de kappersschool
binnengingen: snaterende gansjes met fabrieksgezichten en Lynn Pearl-
kapsels. Ik klopte mijn pijp uit en terwijl ik het vuur op de stoep uittrapte,
drong ik mezelf de hoopvolle mogelijkheid op dat mevrouw Simons niet
thuis zou kunnen zijn. Je klampte je, net als wanneer je bij de tandarts over
de drempel moet, aan de onredelijkste verwachtingen vast: misschien zijn
de spreekuren veranderd, het kan best gewoon een kou op mijn tanden zijn,
misschien heeft hij het te druk en moet ik op een andere keer terugkomen.
Maar neen, zo gemakkelijk kom je er niet onderuit. Ik probeerde
verschrikkelijk boos op mezelf te worden en toen me dat bijna lukte, stapte
ik vlug de drempel op en belde aan. God, dacht ik, het zinnetje. Hoe was het
ook alweer? Onderweg, in de bus, had het de hele tijd in mijn achterhoofd
gezeten, maar nu was ik het opeens kwijt. Het was of er een grote vouw in
mijn geheugen was gekomen. Ik keek naar mijn schoenen: ze waren niet
gepoetst. De regenspikkeltjes waren ondertussen opgedroogd en hadden
fijne bleke sproetjes op het okerbruine leer gemaakt.
Toen ik opkeek zag ik het gezicht van een vrouw van middelbare leeftijd,
wier neus bespikkeld was met fijne bleke sproetjes. Ik glimlachte
onwillekeurig, maar zij glimlachte niet terug en bleef me ijzig aanstaren, op
de manier waarop je een opdringerig colporteur aankijkt.
‘Bent u mevrouw Simons?’ vroeg ik.
‘Ja,’ zei ze.
Ze had geen standaardgezicht. Ze deed me bepaald aan iemand denken,
al viel me niet direct in aan wie. In ieder geval niet aan Martha, want ze
leek helemaal niet op haar dochter.
‘Mijn naam is Jonas,’ zei ik. “Ik had u graag even willen spreken.’ Ik was
bang voor haar ogen, voor de domheid en onredelijkheid en
dubbelhartigheid die nu in haar ogen zouden verschijnen, en daarom keek
ik naar haar decolleté, naar de juwelen gesp die als een glinsterende roos
tussen haar borsten zat. Het was een kostbaar stuk, versierd met
filigraanwerk en geïnspireerd op de Frankische fibula’s; ongetwijfeld had
het Epp-concern daarvoor een belangrijke som op de bedrijfskosten
uitgetrokken.
‘God nog aan toe, wat een onbeschaamdheid,’ hoorde ik haar zeggen.
‘Hoe durft u zich hier te vertonen?”
Ik keek nog wat lager, naar de zoom van haar jurk, die door de tocht in de
gang lichtjes om haar knieën bewoog, en ik vroeg me beangst af hoe het
verder moest, want ik had geen woorden en geen gedachten meer. De enige
zin die ik voor het grijpen had, kwam te pas als een haar in de boter: ‘Ze
capituleert alleen voor het geld. ’
‘Mevrouw...’ zei ik.
‘U komt waarschijnlijk onderhandelen over het losgeld?’ onderbrak ze
wrang.
“U weet wel beter,” zei ik. ‘Het is van het grootste belang dat we dit
spijtige misverstand uit de weg ruimen.'
Waarom ik dat deed weet ik niet, maar ik praatte tegen haar als tegen
iemand wie een groot ongeluk was overkomen, geduldig, begrijpend, vol
zachte overreding. Dat was natuurlijk een fout, want dat nam ze niet. Ze
lachte schril:
‘Een misverstand? Wat noemt u een misverstand? U maakt mijn dochter
het hoofd op hol, ontvoert haar, ruit haar tegen haar moeder op — nee toch,
wat een afschuwelijk misverstand. Het arme kind, God weet wat u haar…'
Ze zweeg plots en gluurde over mijn schouder naar iemand die achter
mijn rug voorbijging, waarschijnlijk een van haar buren, want ze groette
minzaam, met een haastig opkrullende glimlach die onmiddellijk daarna
weer bevroor. Ze capituleerde dus niet alleen voor het geld, maar ook voor
buurpraatjes.
‘Komt u even binnen,’ zei ze toen kortaf.
Ze liet me in het portaal. Het rook er als in een kerk, naar stof en klamme
muren en paraffinekaarsen. Er stonden twee rotanstoelen en een met
ceramiektegels ingelegd pronktafeltje. Op de lage vensterbank achter de
stoelen stonden in een grote chiantifles, die als vaas dienst deed, een paar
takjes artificiële mimosa. Op het tafeltje lag, naast een nummer van Lady,
het pak dat de jongen met de kleppet zoëven had besteld. Het plakband,
waarmee het was dichtgemaakt, was er aan één kant afgescheurd, alsof met
het uitpakken al een aanvang was gemaakt op het ogenblik dat ik aanbelde.
Mevrouw Simons bood me geen stoel aan. We bleven staan en ik vatte
moed en zette er direct het mes in. Ik zei:
"U gelooft natuurlijk zelf niet wat u zegt. Zelfs al zou de gedachte
daaraan bij me opkomen, ik zou het me in mijn positie niet kunnen
veroorloven uw dochter het hoofd op hol te maken en haar te ontvoeren. U
weet wel beter. Martha is vrijwillig van huis weggegaan, omdat —'
Ik weifelde. Het kwam er op aan mijn woorden zo zorgvuldig mogelijk te
kiezen en het van het begin af al niet te bederven door haar
onaangenaamheden in het gezicht te slingeren. Mevrouw Simons hield
uitdagend het hoofd een beetje schuin.
‘Omdat?’ insisteerde ze.
‘Omdat ze voortdurend lastig werd gevallen door een huisvriend,’ zei ik.
‘Omdat ze zich aan diens ongezonde belangstelling voor haar wilde
onttrekken.”
‘Bedoelt u meneer Drexeler?’
‘Ja,’ zei ik, “ik bedoel meneer Drexeler.”
Bij die woorden zag ik haar onbevangen in het gezicht, en toen, terwijl ik
keek, wist ik opeens aan wie ze medeed denken: aan koningin Nefertete, het
mooie nuffige zandstenen hoofd uit de achttiende dynastie dat in de meeste
kunsthistorische handboeken was afgebeeld. Een kokette mummie, dacht
ik.
“Dat is gewoon belachelijk,’ zei de kokette mummie uit de hoogte. “Weet
u eigenlijk wie meneer Drexeler is?’
De vraag werd mij toegeworpen als een handschoen. Ik kon er niet van
tussen en nam de handschoen aan.
‘Ja,’ zei ik. ‘Meneer Drexeler is voorzitter van de Kamer van
Koophandel en administrateur-generaal van het Epp-concern.…’
‘U bent vrij goed ingelicht, tenminste wat dàt betreft,” smaalde ze. ‘En
denkt u werkelijk dat meneer Drexeler het zich in zijn positie wèl zou
kunnen veroorloven mijn dochter het hoofd op hol te maken?”
‘Meneer Drexeler heeft geld en relaties, mevrouw,’ merkte ik rustig op.
“Wat bedoelt u?’
‘Met geld en relaties kan men zich alles veroorloven. Men kan zich
ongestoord aan alles en iedereen vergrijpen, en wanneer het toevallig toch
dreigt mis te lopen, kan men zich nog steeds een diepe doofpot kopen.’
Mijn antwoord onthutste haar. Ze werd wit om haar neus, zodat de
sproetjes even wat meer opvielen. Ik kon de verleiding niet weerstaan, dit
beeld voor mezelf te fixeren met een homerisch epitheton: de sproetneuzige
Nefertete.
‘Meneer,’ zei ze afgemeten, met haar beide beringde handen haar jurk
gladstrijkend, ‘ik wens van uw brutaliteiten verschoond te blijven. Ik
ontzeg u het recht onze huisvrienden te beledigen.'
Ik had het kunnen vermoeden, dat ik tegen haar niet op zou kunnen, als
we eenmaal aan de correcte, beschaafde, geschminkte zinnen toe waren, de
zinnen die naar diepvrieskultuur roken, naar DE VROUW IN DE
SAMENLEVING VAN MORGEN, naar het geparfumeerde pathos in
Lady's maandelijkse rubriek Een praatje met onze populaire schrijfsters.
‘Het spijt me, het was niet mijn bedoeling iemand te beledigen,’ zei ik
tegemoetkomend. “Ik wilde u alleen maar duidelijk maken, dat meneer
Drexeler zich ingevolge zijn positie bepaalde vrijheden kan veroorloven die
ik me.…’
Ergens in het huis begon een telefoon te rinkelen. Ik maakte mijn zin niet
af en de sproetneuzige Nefertete draaide zich om en liep zonder zich te
verontschuldigen het portaal door, geruisloos over de sponzige cacaobruine
loper. Ze duwde een deur open en liet ze achter zich op een kier staan. Ik
hoorde haar de telefoon afnemen en spreken. Zoals de meeste mensen
veranderde zij haar stem aan de telefoon: zij sprak geaffecteerd, articuleerde
ietwat te nadrukkelijk, en ik kon me voorstellen dat ze er ook nog een hoop
beleefde, vriendelijke of verveelde grimassen bij maakte, naargelang van de
omstandigheden. Ik spitste de oren. Misschien was het Drexeler die haar
opbelde. “Welke uitnodigingen? hoorde ik haar zeggen. 'O ja, die heeft men
een paar minuten geleden bij me afgegeven. Hoeveel? Dat weet ik niet, ik
heb het pak nog niet opengemaakt”
Ik luisterde en keek onderwijl om me heen. Er hing een soort diploma in
een smakeloze lijst links tegen de muur, en het inspringende muurvlak bij
de vensternis was opgekleurd met een hygiënisch tableautje, zo te zien van
Engelman, natuurlijk zo abstract als de baard van Stravinsky, want dat
hoorde er bij, bij het snobisme, de progressieve bekrompenheid, de
cocktailconversatie over modefilosofen, shocktherapie en the American way
of living.
‘Dat zou echt vriendelijk van je zijn, want ik heb de laatste tijd zo
ontzettend veel aan mijn hoofd, je hebt er geen idee… wat zeg je?’
articuteerde mevrouw Simons. ‘Goed, ik laat ze jou dus bezorgen. Die heb
je waarschijnlijk morgen al. Vandaag kan het niet meer… Ik deed een stap
naar het tafeltje toe en wierp een blik op Lady. Daar had je haar weer, op de
voorpagina van het blad: Lynn Pearl, sexe-bom nummer één, gekiekt onder
de palmen van Miami Beach in een provocerend en allesbehalve ladylike
badpakje.
‘Ja, bel maar gerust op. Nog geen nieuws van Herman?'
Neen, dacht ik, dat kan onmogelijk met Drexeler zijn. Zou ze een witte
telefoon hebben? Waarschijnlijk wel, dat stond altijd veel chiquer dan een
zwarte. Ook dàt hoorde er bij. Ik wachtte, bekeek opnieuw mijn beslijkte
schoenen en maakte van de gelegenheid gebruik om ze met mijn zakdoek
een beetje schoon te vegen. Ik had nauwelijks mijn zakdoek weer
weggestopt, of mevrouw Simons kwam het portaal in, met een airtje van
verstrooidheid. Ik voorzag dat ze drukke bezigheden zou voorwenden om
me eruit te werken.
Langzaam op me afkomend, zei ze:
‘Ik zie eigenlijk niet goed in wat er te bepraten valt. Indien Martha mijn
briefje heeft gekregen, weet ze waar het op staat. Ik ga niet van mijn
standpunt af. En u, waarde heer, hebt ten slotte het recht niet u daarmee te
bemoeien. U vergeet dat mijn dochter minderjarig is en dat het bijgevolg
mij alleen toekomt te beslissen wat zij zal doen of laten.”
Ze sprak weer gewoon, zoals tevoren, zonder die speciale stembuigingen
en geaffecteerde klanken. Terwijl ze sprak, keek ze naar het pak op de tafel;
ze sprak tegen het pak. Ik was niet interessant genoeg. Wie staat nu zijn tijd
te verdoen met een leuterige schoolfrik, terwijl daar een hoop uitnodigingen
ligt te wachten voor een receptie, een modeshow of een voordracht over DE
VROUW IN DE SAMENLEVING VAN MORGEN?
‘Ik zal u dat recht niet betwisten,’ zei ik zacht, en opeens kwamen de
woorden die ik nodig had zo gemakkelijk en duidelijk alsof ik ze uit een
boek oplas. “Ik ben alleen bang dat u een verkeerde beslissing zult nemen.
Van een leraar wordt ook enige geestelijke waakzaamheid verwacht over de
jonge mensen die hem zijn toevertrouwd. Ik geloof dan ook dat het mijn
plicht is u erop te wijzen, dat u uw dochter aan ernstige morele gevaren
blootstelt zolang die meneer Drexeler niet uit haar buurt blijft. Ik heb
Martha lang genoeg in mijn klas gehad om me in haar niet te vergissen: ze
is altijd een van mijn toegankelijkste en volgzaamste leerlingen geweest,
een stil eenzelvig meisje, lief, verstandig en onverdorven. Maar ze heeft nu
langzamerhand de kritieke leeftijd bereikt waarop die meisjes, en vooral
meisjes met haar karakter, met geduld en omzichtigheid en begrip moeten
worden geleid.”
Ze liet me nauwelijks uitspreken. Het hoofd achterover, een van haar
kostbare ringen nerveus aan de vinger over en weer schuivend, zei ze op
gekrenkte toon:
‘Meneer, u hoeft me geen lessen voor te houden. Ik ken mijn dochter
langer dan u, en wellicht beter. Ze is een dom, verwaand nest, en bovendien
heel eigenzinnig. De hele kwestie is dat ze meneer Drexeler niet mag. Van
het begin af heeft ze met hem niet goed overweg gekund, ik begrijp eerlijk
gezegd niet waarom, want hij was heel attent voor haar, hij beschouwde
haar zelfs een beetje als zijn eigen dochter. Maar ja, die meisjes zijn
ondoorgrondelijk. Als ze iets tegen iemand hebben…… Ze zal er zich toch
maar moeten bij neerleggen, in haar eigen belang: meneer Drexeler heeft
namelijk, op mijn verzoek, het voogdijschap over haar aanvaard.’ Ik stond
als aan de grond genageld.
‘Het voogdijschap? Over Martha?’
'Ja. Tot haar meerderjarigheid zal hij, in naam van haar vader, over haar
belangen waken.’
‘Maar u kunt meneer Simons toch niet van de vaderlijke macht laten
ontzetten?’ wierp ik op.
Ze antwoordde niet dadelijk. Ik keek naar haar violette ooghoekstipjes.
Haar wimpers trilden en ze keek niet meer naar het pak, maar langs me
heen, naar de voordeur.
‘Dat is ook niet nodig,’ zei ze toen. ‘Mijn man is dood.”
‘Dood? Maar.…’ stamelde ik, '… ik dacht dat hij naar Brazilië was
uitgeweken?’
‘Precies,’ zei ze en haar mond werd dunner, ‘en u dacht dat men in
Brazilië niet kon sterven?’ Ze liet een schril geluid horen, als het lachen bij
de voordeur voordat ze me binnenliet, maar niet zo hatelijk en niet zo luid.
‘Jarenlang had ik niets meer van hem gehoord en nu, begin juni, kreeg ik
een brief van de ambassade te Rio. Ze schreven me dat mijn man in februari
was bezweken aan een aanval van malaria.”
Het huis daverde en een scherp ratelend geluid kwam van de straat af
dichterbij. Je kon zeer goed horen dat het tanks waren. Het vrije Westen in
opmars. Een paar zinnen uit de kranten spookten door mijn hoofd: de
nieuwe begroting voor Landsverdediging door de Tweede Kamer
goedgekeurd. In zijn tafelrede drukte generaal Flowe zijn ernstige
bezorgdheid uit over het onvoldoende militair potentieel van het westelijk
blok …
Ik stak mijn hand in de zak van mijn overjas en haalde ze er onmiddellijk
weer uit.
‘Daar heeft ze me niets van gezegd,’ zei ik.
‘Ze wist het niet,” zei mevrouw Simons. ‘Ik heb het haar verzwegen. Het
is best zo. Zij heeft geen enkele herinnering meer aan haar vader, het is zo
lang geleden, bijna zeven jaar, en een kind vergeet vlug. Voor hààr was hij
al gestorven. Het maakt absoluut geen verschil voor haar.’ Zwijgend staarde
ik naar de glinsterende roos tussen haar borsten. Het was een duivels
handige zet van haar, al leek het me op de een of andere manier niet
helemaal in orde.
‘U bent dus vastbesloten haar in het verderf te storten, ter wille van die
man,” mompelde ik. Ter wille van het geld had ik moeten zeggen, maar ik
wilde niet grof zijn. Met grofheid breng je niemand tot rede.
‘Ik ben alleszins vastbesloten de zaak tot het uiterste te drijven,’ zei ze.
‘Wat verstaat u daaronder?’ vroeg ik.
Het gedreun nam af, de tanks waren voorbij en ik hoorde een man op
straat, vlakbij het huis, iets roepen met hese beverige stem, de stem uit een
oude koffergrammofoon. Wat hij riep kon ík niet verstaan, maar zijn stem
maakte me zenuwachtig en ik herhaalde ongeduldig mijn vraag: ‘Wat
verstaat u daaronder?’
‘Dat ik de passende maatregelen zal nemen,’ zei ze. Het klonk als een
duistere bedreiging. De manier waarop ze me aankeek en misschien vooral
het vage en duistere van haar bedreiging maakten me bang.
“Wat wilt u dan doen?’ vroeg ik beklemd.
Ze keek op haar horloge.
‘Ik ben u geen verantwoording verschuldigd,’ zei ze en heviger dan van
de vage, duistere bedreiging in haar woorden schrok ik van de haat die uit
haar ogen sprak. “Ten slotte bent u mij verantwoording verschuldigd. U
keert de rollen om.”
“Wij zijn allen in de eerste plaats ons geweten verantwoording
verschuldigd,’ zei ik en ik was blij toen ik hoorde dat dit zonder bitterheid
kon worden gezegd. Maar het was al te laat, ik kon haar niet meer aanraken:
haar gezicht sloot zich langzaam als de kelk van een giftige bloem. Ik zag
alleen nog deze gesloten kelk en ik dacht: ook haar geweten heeft zich
gesloten, het sluit zich vele malen per dag en mogelijk is het al verstikt.
Ook het geweten moet vrij kunnen ademen, het is de long van het hogere
bewustzijn in de mens.
Haar zwijgen, haar dom koppig en hoogmoedig zwijgen en de redeloze
haat in haar ogen maakten me opeens heel kwetsbaar. Ik kon de stilte en de
haat niet meer van me afhouden, niet met woorden en niet met gebaren; ze
vernederden en ontrechtten me, ze ontluisterden dit gesprek. Ook buiten
was het stil: de man met de His Master's Voice-stem was voortgegaan, ik
hoorde hem niet meer.
Ontmoedigd wendde ik me van mevrouw Simons af.
‘Als u zo onredelijk bent, dan verplicht u me meneer Drexeler
persoonlijk te gaan opzoeken. Misschien valt er met hem wèl te praten,’ zei
ik en kon het niet helpen, dat er ditmaal enige bitterheid in mijn stem was.
‘Dan zult u zich moeten haasten,’ hoorde ik haar zeggen. “U hebt nog
twee uren voordat mijn ultimatum verstrijkt.”
Ik deed een paar stappen in de richting van de voordeur, knoopte mijn
overjas dicht en zei, zonder haar aan te zien:
Meneer Opdael scheen te bidden; zijn ogen waren gesloten en zijn lippen
bewogen. Dat schéén natuurlijk alleen maar zo, want evenals de poëzie en
de muziek en de vriendschap was het gebed een van de remmende factoren.
Een kruising van een Uebermensch en een Utipro-man kon alleen toetreden
tot een officiële subcommissie, als hij tot de zogenaamde ‘hygiënische
bloedgroep’ behoorde, de groep die niet reageerde op fluwelen
aandoeningen. Alle fluwelen aandoeningen waren remmende factoren bij de
opbouw van de ideale staat. Meneer Opdael deed zichtbaar zijn best om de
ideale vertegenwoordiger te zijn van de ideale staat, en zo bij daar niet op
ieder ogenblik van de dag in slaagde, was dit niet zijn schuld, maar de
schuld van de staat. In bepaalde opzichten deed hij denken aan een invalide
met een kunstbeen die het tot starter bij de vierhonderd meter hordenloop
had gebracht.
Toen de voorzitter weer met zijn bolpuntpen begon te knipperen, opende
hij heel langzaam zijn ogen en verdraaide ze zo ver mogelijk naar rechts
zonder het hoofd te bewegen. Basile zag dat er een adertje gesprongen was
in zijn linker ooghoek. Hoeveel adertjes waren er misschien niet
gesprongen in zijn geweten? Hoe dikwijls had hij niet moeten opzitten en
pootjes geven, voordat hij zijn aanstelling tot commissielid had gekregen?
De voorzitter legde zijn pen neer en boog zich voorover. Zelfs in de manier
waarop hij zich vooroverboog school iets onpersoonlijks. Hoewel zijn
gezicht door die beweging dichter bij Basiles gezicht kwam, namen zijn
gevoelens — zo hij die ook had — een grotere afstand.
‘Hebt u dat hangertje nog steeds op zak? Kunt u het ons laten zien?’
De bijzitters bogen zich op hun beurt al een weinig naar voren, vol
verwachting om het witte olifantje te zien.
‘Dat werd in beslag genomen,’ zei Basile. 'Door het gerecht,’
verduidelijkte hij.
‘En de brief van juffrouw Simons? Hebt u die bewaard?’
‘Die werd eveneens in beslag genomen.”
De voorzitter stak zijn onderlip vooruit. Hij dacht na. Hij ontwikkelde
gedachten.
‘Het zou wel wenselijk zijn, als we inzage konden hebben van die brief,’
wendde hij zich toen tot zijn rechterzijde.
‘Ja, dat is alleszins een belangrijk stuk,’ stemde meneer Vasalis dadelijk
in.
‘Wilt u zich daarover in verbinding stellen met de griffie?’
‘Goed, ik zal het nodige doen, meneer de voorzitter,’ zei meneer Vasalis.
Zijn jongensachtig gezicht had een wonderlijk vastberaden uitdrukking
gekregen. Het was hem aan te zien, dat hij dit als een zeer gewichtige
opdracht beschouwde. Hij klemde zijn tanden opeen om te voorkomen dat
hij zou gaan glimlachen van voldoening.
‘Laten we terugkeren tot de feiten,’ zei de voorzitter. Langzaam en
geduldig, zoals een worm door het vlees van een appel, baande hij zich een
weg door de feiten. “Hebt u juffrouw Simons nog teruggezien vóór uw
arrestatie, meneer Jonas?’
‘Neen, meneer de voorzitter. Op de dag van de prijsuitdeling was ik
ongesteld, ik ben er dus niet heen gegaan, en toen begon natuurlijk de
vakantie, zodat ik geen enkele gelegenheid meer had om Martha te
ontmoeten.”
‘Was u werkelijk ziek of had u ongesteldheid voorgewend?’
‘Ik was werkelijk ziek. Ik was met barstende hoofdpijn opgestaan, ik
voelde me ellendig. De voorzitter trok de wenkbrauwen op en tikte een paar
maal zachtjes met zijn bolpuntpen tegen de asbak, op de letters
ROSALINA.
‘Wanneer werd u in arrest genomen?”
‘Een dag of vier na de prijsuitdeling. Op een woensdagvoormiddag.'
‘U wist natuurlijk al direct waarom.”
‘Dat wist ik juist niet,’ zei Basile. “Ik dacht.’ Hij zweeg en bracht de
hand naar zijn voorhoofd. ‘Neem me niet kwalijk… ik ben verschrikkelijk
moe.”
‘Het spijt me, we moeten hier nog even mee doorgaan,’ zei de voorzitter.
‘Wat dacht u?”
De Cobra neuriede. Basile sloeg zijn ogen op naar de muur en keek naar
de grote lachende clownsmond zonder aan iets te denken. Heel zijn
aandacht was gericht op de warmte die langzaam van uit zijn onderlijf in
hem opkwam, gedurende enkele ogenblikken als een gloed in zijn maag
stond en daarna weer wegzakte. Hij hield zijn adem in totdat het helemaal
over was en toen zei hij, zoekend naar zijn woorden:
‘Ik dacht eerst dat het een gevolg van de huiszoeking was, dat het
verband hield met de zwarte lijst. Het was normaal dat ik in de eerste plaats
dààraan dacht. Pas toen ik op de bank in de couloir van het paleis van
justitie zat, gingen mijn ogen open, letterlijk en figuurlijk.”
‘Hoezo, letterlijk?’
‘A lean and hungry look, dat is zeer juist getypeerd,’ zei meneer Vasalis,
Basile strak in de ogen kijkend.
‘Jammer dat het van Shakespeare is,’ zei meneer Opdael.
“Wie zegt dat het van Shakespeare is?’ zei meneer Vasalis. “Het kan net
zo
goed van Kerouac of van Osborne zijn.”
‘Voor mijn part,’ geeuwde meneer Opdael en verborg de geeuw achter
zijn hand als achter een waaier.
‘Mijne heren, mag ik u verzoeken?” riep de voorzitter hen tot de orde.
‘Als we ons ook nog gaan verdiepen in literair-historische problemen,
zullen we waarschijnlijk niet vóór drie uur aan onze lunch zitten’ Ook nu
weer schoof hij met één vinger zijn manchet opzij om op zijn horloge te
kijken. ‘Of hij nu Shakespeare, Osborne of Agatha Christie citeerde, voor
de procureur kwam het er blijkbaar alleen maar op aan uitdrukking te
geven aan zijn overtuiging, dat meneer Jonas een gevaarlijk man is. En
daar komt het ook voor ons alleen maar op aan. Belangrijker dan de
premissen is de ondubbelzinnige conclusie: such men are dangerous.”
Even heerste er stilte. Meneer Vasalis begon weer te zweten, haalde zijn
zakdoek te voorschijn en zei, terwijl hij in zijn zakdoek keek:
‘Indien dit werkelijk de overtuiging van de procureur was, hoe verklaart
u dan dat hij meneer Jonas na afloop van het verhoor in voorlopige vrijheid
heeft gesteld? Iemand die gevaarlijk is stelt men toch niet op vrije voeten?’
‘Het is onze taak niet te verklaren, meneer Vasalis,’ wees de voorzitter
hem terecht. ‘Onze opdracht beperkt zich tot het verzamelen van het
feitenmateriaal. De interpretatie ervan kunnen we aan de Pedagogische
Raad overlaten.’
Meneer Vasalis zweeg beteuterd en vouwde zijn zakdoek weer op zonder
hem te hebben gebruikt.
Na een lange stilte, waarin hij zijn aantekeningen had zitten controleren,
nam de voorzitter opnieuw het woord.
‘Ik geloof dat we nu onmiddellijk tot het laatste punt kunnen overgaan,
namelijk het proces. Daar we de hand konden leggen op een kopie van het
proces-verbaal, hoeven we hier niet zo lang bij stil te staan.”
Hij sloeg het dossier open, bladerde een aantal stukken om en zei toen:
‘Ja, laten we eens kijken.…”
Basile legde de handen op zijn knieën en keek naar de benen van de
voorzitter onder de tafel, naar de scherpe vouwen in diens broek, scherp en
onberispelijk als de woorden en gebaren van de man die de broek aanhad,
en terwijl hij daarnaar keek zag hij zichzelf in de rechtszaal zitten, op de
bank der beschuldigden: een zwakke, nederige, bange, onschuldige man die
zich schuldig voelde onder de harde, vijandige, duistere, dreigende,
onverschillige blikken die het recht en de waarheid vertegenwoordigden.
Duizelig en bevangen had hij even over de balie geleund om met zijn
advocaat te spreken: beneden en rondom hen gonsde de zaal, en toen hij het
amfitheater afkeek en de schimmige gezichten zag, heel vaag en
onherkenbaar wegens zijn bijziendheid, toen kon hij maar moeilijk geloven
dat hij in een rechtszaal zat op de plaats waar de beklaagden zitten, en niet
in de loge van een schouwburg. En toen de rechtbank haar intrede had
gedaan en de zitting geopend was, had hij bijna verveeld zitten luisteren
naar de tirades voor de galerij, naar de holle hoogdravende monologen van
de acteurs in een drakerig stuk dat over een zekere Basile Jonas handelde,
een verlopen leraar die gedichten schreef en viool speelde en de meisjes van
zijn klas naar zijn kamer lokte met oneerbare bedoelingen. Met een schok
was hij tot de werkelijkheid teruggekeerd, toen de naam van zijn moeder
werd uitgesproken. Opeens stond hij midden in het stuk, in de stomme
hoofdrol. De acteurs verhieven hun pathetische stemmen, braken de graven
van zijn moeder en zijn vader open, drongen zijn verleden binnen als een
obscuur huis, forceerden de deur van zijn slaapkamer, haalden er alles
overhoop, vonden er dingen die er nooit hadden gelegen, renden door de
muffe kamers van zijn verbeelding, trokken monsters van zijn gevoelsleven
en sloegen hem om de oren met alle mogelijke verdrongen complexen die
sedert Freud aan bod waren gekomen. Het was een melodrama, opgevoerd
met gesloten deuren,
‘En meneer Drexeler heeft zich dus, samen met mevrouw Simons, civiele
partij gesteld?”
‘Ja, meneer de voorzitter. Dank zij een voluntaire jurisdictie heeft hij nog
vóór het proces zijn aanstelling tot voogd erdoor gekregen. Dat was
natuurlijk een hoge troef in zijn handen. Hij vreesde namelijk dat het tot een
schandaal zou komen, als Martha voor de publieke tribune aan haar
verklaring vasthield, en toen is hij gaan manoeuvreren achter de schermen.
Het was alles heel knap bedacht van hem: gebruik makend van zijn
voogdijrecht kon hij zich civiele partij stellen, met andere woorden kon hij
zich openlijk opwerpen als de verdediger van Martha’s belangen. Hij stelde
zich dus de facto en de jure àchter haar, tegen mij. Hij slaagde er zowaar in
de rollen om te keren: de belager werd de beschermer en de beschermer de
belager. En toen Martha haar bezwarend getuigenis tegen Drexeler aflegde,
maakte dat natuurlijk op iedereen de indruk dat zij overstuur was; wat ze zei
klonk niet als een beschuldiging, maar als een belediging. Ze stond tegen
zichzelf te getuigen en toen zij het even later ook nog voor mij opnam,
wekten haar woorden in de zaal geen verbazing of verontwaardiging meer,
maar alleen nog hilariteit. De openbare aanklager stak met een theatraal
gebaar en een bezwerende glimlach de beide armen omhoog en ook zonder
woorden was het iedereen duidelijk wat hij bedoelde: de jongedame is op
haar hoofd gevallen.
Toen Martha uit machteloze woede begon te huilen, kwam daar
automatisch de schuchtere verdenking achteraan dat zij overspannen was,
een verdenking die overigens reeds was klaargemaakt tijdens Drexelers
bezoek aan procureur Galle en op het gepaste moment tegen haar werd
uitgespeeld. Het was zielig om te zien en te horen hoe de waarheid, met
medeplichtigheid van het menselijk recht, werd vernederd en belachelijk
gemaakt. Ik kon het gewoon niet langer aanzien en verborg het gezicht in
mijn handen, en ik dacht aldoor: tirez le rideau, la farce est jouée.”
Een klucht, met gesloten deuren. Drexeler had de deuren laten sluiten,
want hoe zorgvuldig hij zijn coup de théâtre ook had voorbereid, hij nam
het zekere voor het onzekere. Na het bunkerschandaal kon hij het zich geen
tweede maal veroorloven, zijn naam in de kranten te zien verschijnen in
verband met een onverkwikkelijke affaire, en daarom was het veiligst, dat
pers en publiek uit de rechtszaal werden geweerd. Je kon nooit weten of een
al te ondernemende en scherpzinnige journalist misschien niet in de
verleiding zou komen, de zaak verder uit te pluizen. Neen, de affaire Jonas
mocht geen gerucht maken, en dat deed zij ook niet, want de muren van de
rechtszaal waren gecapitonneerd. “De omstandigheden’ zou juf- frouw
Baert hebben gezegd…
“Bij het overlezen van de verklaringen die juffrouw Baert en kanunnik
Lemaire ter zitting hebben afgelegd, is het me opgevallen dat zij zich
beiden in zeer gereserveerde bewoordingen hebben uitgelaten. Op een
bepaald punt zijn hun getuigenissen zelfs formeel in tegenspraak met wat u
ons hebt verteld. Op de vraag van de rechter, of het waar is dat u bij hen
bent komen aankloppen om het meisje aan een onderdak te helpen, heeft
juffrouw Baert bijvoorbeeld ontkennend en kanunnik Lemaire ontwijkend
geantwoord. Dat is op zijn minst zonderling. Hopelijk zult u niet beweren,
dat uw getuigen geïntimideerd werden? Dat zou nogal goedkoop zijn, niet?’
OceanofPDF.com
Tweede boek : PAALBERG
De koffie die hij in de restauratie had gedronken zakte uit zijn maag weg
en een onprettig gevoel van warmte en leegte kwam ervoor in de plaats. Het
kon evengoed een gevoel van honger als van opwinding zijn. Hij legde de
krant op zijn knieën, deed zijn ogen toe en toen hij ze kort daarna weer
opende, keek hij in het gezicht van het Poederdonsje. Hij geloofde dat hij
droomde en een tijdlang zat hij die plotse geestverschijning sprakeloos aan
te staren. De krant gleed van zijn knieën af, hij kon ze nog net grijpen en
toen pas, terwijl hij die instinctieve beweging maakte, viel hij achterover op
zijn rug in de werkelijkheid. Alweer die kerel, dacht hij verstoord — wat
wil hij van me hebben? Hoe kom ik van hem af?
‘Stoor ik niet” vroeg het Poederdonsje met een vreemd samengeknepen
mond, alsof hij een geeuw onderdrukte.
‘Waarom zou u?’ zei Basile flauw. Hij wilde iets meer zeggen, een
gedwongen fraaiigheid, maar op dat ogenblik reed de trein met donderend
geraas een tunnel binnen en omdat hij zich toch niet verstaanbaar kon
maken, zweeg hij. Het gezicht onder de reclame-olifant verschemerde tot
een spookachtig bleke vlek die bij regelmatige tussenpozen, telkens als hun
wagen één van de tunnellichten passeerde, heel even als een griezelig
beschaduwd oranje masker te zien kwam, een van die dreigende maskers
met gezwollen gelaatstrekken waarmee de Nieuw-Caledoniërs de
gebeeldhouwde deurposten van hun hutten bekroonden.
Toen de trein met een suizende klap de tunnel uitreed, zat de man op de
bank tegenover hem nog steeds onbeweeglijk voor zich uit te staren, met
samengeknepen mond en knippende ogen, de hand tegen zijn wang gedrukt
als had hij kiespijn. Langzaam liet hij zijn hand zakken en het eerste wat
Basile hoorde was het begin van een nieuw verhaaltje waarmee de man met
de orgelstem in de aangrenzende coupé zijn zwijgzaam gehoor onderhield:
“Ik heb nog nooit zoveel buitenslapers bij mekaar gezien als op de Zijl,
waar ik woon. Er zijn drie garages in de buurt, maar die zijn allemaal zo
leeg als een kerk. Eén van de garagehouders heeft zich onlangs
omgeschakeld en is een bedrijfje van autopyjama’s begonnen. Nou, dat gààt
tenminste, hij komt er aardig bovenop…”
‘Waarom bent u zo plots weggelopen?’ vroeg het Poederdonsje opeens,
‘Vond u het gesprek vervelend?”
Basile had het altijd bijzonder onaangenaam gevonden, dat hij als
volwassen man even gemakkelijk bloosde als de prille bakvissen die hij de.
diepgevroren schoonheden van de hedendaagse nationale letterkunde:
moest openbaren. Ook nu weer kon hij het niet helpen: hij voelde zich rood
aanlopen. Maar terzelfdertijd kwam zijn geprikkelde stemming weer boven
en voordat hij in de verleiding kon komen om een nieuwe beleefdheid te
verzinnen, zei hij zo onbehouwen mogelijk:
‘Vindt u het zo vreemd, dat ik alleen wil zijn? Ik heb behoefte aan een
beetje afzondering, dat is alles, meneer. Hebt ù nou nooit.….”
Problemen wilde hij zeggen, maar denkend aan Wubbe Hemsterhuis zei
hij onwillekeurig: ‘moeilijkheden?’
Het Donsje wierp een achteloze blik door het raam, streek met zijn duim
langs de rosse franje snorharen en zei op een toon alsof hij ook het gesprek
van alle franjes wilde ontdoen: ‘Ja, ik kan me best voorstellen welk soort
moeilijkheden u hebt.’
‘O ja?’ zei Basile. Hij glimlachte meewarig: “Bent u gedachtenlezer?’
De trein vertraagde en liet een paar korte signaalstoten horen. Op het erf
van een hoeve naast de spoorbaan stond een wonderlijke machine, die iets
weg had van een grote mechanische sprinkhaan. Het Donsje keek ernaar en,
terwijl hij keek, stak hij zijn hand in zijn binnenzak en zei langs zijn neus
weg:
‘Nee, ik ben rechercheur, meneer Jonas, en het zal u waarschijnlijk niet
verwonderen te vernemen dat ik de opdracht heb u te arresteren…’
Meteen trok hij de hand utt zijn binnenzak en hield hij Basile zijn
legitimatiebewijs voor; hij heette Omer Potter en was in dienst van de
Opsporingsbrigade. ‘Ik heb geluk gehad. Bijna was u me ontsnapt.”
Basile zat doodstil, maar hij was ervan overtuigd dat Omer Potter zijn
hart kon horen bonzen. Bliksems, ik ben erbij, ging het door zijn hoofd. Tot
zijn eigen verbazing slaagde hij er echter in zijn koelbloedigheid te bewaren
en, zodra hij over zijn eerste schrik heen was, vroeg hij zo kalm en beheerst
als hij in zulke omstandigheden niet voor mogelijk had gehouden:
“Waarom moet u mij arresteren? Is het verboden voor zijn plezier naar
het buitenland te reizen?’
‘Wie een veroordeling van minimum één jaar heeft opgelopen,’ zei
Potter, ‘mag zonder een speciale toestemming van hogerhand het land niet
ver- laten. Wist u dat niet?’
‘Nee, dat wist ik niet,’ zei Basile. “En is dat de enige reden?…’
‘Is dat soms niet voldoende? Mogelijk, hoogst waarschijnlijk zelfs, zijn
er nog andere redenen, maar die ken ik niet en die hoef ik ook niet te
kennen. Ik voer ten slotte alleen de instructies uit die ik heb gekregen’
‘Ik begrijp het,’ zei Basile. ‘Die speciale toestemming, of liever het feit
dat ik die speciale toestemming niet heb, moet als officiële verklaring
dienen voor mijn aanhouding.’ Als officieel voorwendsel, dacht hij maar
dat zei hij niet.
De rechercheur antwoordde niet. Hij zat als een oude afgeleefde man met
zijn benen wijd uit elkaar en Basile keek met een gevoel van diepe
verslagenheid naar zijn gulp. Hij keek er heel toevallig naar, zijn oog viel er
op en heel toevallig zag hij dat het belegstuk er slordig was aangestikt: de
naad liep nergens evenwijdig met de sluiting en eindigde op een paar
centimeter onder de broeksband in een gaffeltje. “Ik was echt met hem
begaan, hij zat daar als Job op zijn mesthoop en misschien verwachtte hij
inderdaad dat ik zijn zweren zou likken…’ vertelde de man met de
orgelstem.
‘Hoe wist u.… hoe bent u me op het spoor gekomen?’ vroeg Basile.
‘Dat was niet zo moeilijk,’ zei het Donsje. ‘Mannetjes van uw kaliber
worden door ons scherp in het oog gehouden. U bent een politieke
verdachte, u staat op de zwarte lijst — of wist u dat ook niet?’
‘Bedoelt u dat ik werd geschaduwd?”
‘Het is niet onze gewoonte veel risico’s te nemen, meneer Jonas. Uw
gangen worden al meer dan een jaar gevolgd. Bovendien hebt u het ons erg
gemakkelijk gemaakt door uw overjas in het Thorndike Centrum te
vergeten. Toen dokter Gruben deze ongeveer een uur na uw vertrek bij u
thuis liet afgeven, bleek het dat u ervandoor was. We zijn onmiddellijk tot
een huiszoeking overgegaan en toen hadden we voldoende zekerheid. De
verklaringen van de conciërge bevestigden trouwens ons vermoeden. Hij zei
dat hij u met een koffer had zien weggaan en dat u…'
‘Dat liegt hij,’ zei Basile. ‘Hij heeft me niet zien weggaan. Hij heeft me
zien binnenkomen.’
‘Ik kan me niet voorstellen dat het nog nooit bij u zou zijn opgekomen,
dat sleutelgaten ook nog voor iets anders kunnen worden gebruikt dan om
er een sleutel in te steken,’ zei Potter droog.
De smeerpuist, dacht Basile. Hij kon zich de hertog van Edinburgh heel
goed voorstellen gehurkt voor een sleutelgat; dat was nou net iets voor hem:
rauwe uien tappen en zijn medehuurders bespieden. '‘En toen bent u me
naar het station gevolgd?”
‘Nee, niet gevolgd. Met vleugels zijn we jammer genoeg nog niet
uitgerust,’ meesmuilde Potter. ‘We wisten eigenlijk ook zo wel waar we u
moesten zoeken. Ik kwam juist in het station aan, toen u van het loket
wegging. Dat was op het nippertje. Ik dacht: laat hem nu maar rustig de
trein instappen; nu kan hij me niet meer ontsnappen.”
‘Wat ik niet begrijp,’ zei Basile, ‘is waarom u zo lang gewacht hebt. U
had me toch al eerder kunnen aanhouden?’
‘Och, wij hebben wel nette manieren, wij zijn heus niet de gangsters
voor wie men ons meestal wil doen doorgaan,’ zei Potter. “Wij gaan liefst
zo bescheiden mogelijk te werk, zonder de aandacht te trekken.” Hij stond
op en drukte zijn lorgnetneus tegen het coupéraam. “Dat zult u zo dadelijk
wel merken,’ zei hij tegen het glas, waarop zijn adem een wolkje achterliet.
‘We zijn nu vlak bij de grens. Aan de controlepost worden wij opgewacht
door een auto die ons mee terug zal nemen, tenminste als alles gesmeerd
loopt. In uw eigen belang raad ik u aan, u zo gewoon mogelijk te gedragen,
alsof er niets bijzonders aan de hand is. U kunt misschien uw koffer al
gereedhouden’ Hij draaide zich om, knoopte zijn zwarte overjas dicht en
begon zwarte ceremoniehandschoenen aan te trekken. Hij zag er uit als een
lijkbidder die zich klaarmaakte voor een goedkope, korte armendienst. ‘Ik
reken er op, dat u geen stomme streken zult uithalen. U hebt niet de minste
kans,’ zei hij ten slotte nog terwijl hij de drukknoopjes van zijn
handschoenen sloot.
Zwijgend haalde Basile zijn koffer uit het bagagenet, zette hem op de
bank en terwijl hij zijn loden aandeed vroeg hij:
“Waar brengt u me heen?’
Potter zag de conducteur over het gangpad aankomen en klampte hem
aan: “Zijn we aan het grensstation?’
‘Over enkele ogenblikken, meneer’ zei de conducteur en liep
onmiddellijk weer door.
De trein begon inderdaad al vaart te verminderen. Basile pakte zijn koffer
op en herhaalde zijn vraag:
“Waar brengt u me heen?’
‘Naar Paalberg,’ zei Potter en toen hij de verschrikte uitdrukking op
Basiles gezicht zag, voegde hij er laconiek aan toe: ‘waarom heet u ook
Jonas?’
OceanofPDF.com
Derde boek: HOMO MOLLIS
Achter Hamelen reden ze het nieuwe wegvak naar Drieschoten op, een
aftakking van de snelweg die pas een maand geleden was opengesteld voor
het verkeer. Martha keek zwijgend naar de gerooide bomen en de
puddinggele zandhopen naast de weg, en daarna keek ze weer voor zich uit,
naar het zacht glooiende wegdek, verblindend wit in het schrille
voorjaarslicht. Ze werd gewaar hoe Johan nu en dan naar haar keek, op die
speciale manier van hem — ze kon niet zeggen hoe dat was; ze wist alleen
dat die blik gemengde gevoelens bij haar wakker riep, gevoelens van
veiligheid en dankbaarheid, maar tegelijk ook van een lichte wrevel, of was
het onderdrukte wroeging. In het ontleden van gevoelens was ze niet zo
sterk en ze begon er dus maar liever niet aan, tenminste niet zolang de
veiligheid en de dankbaarheid overheersten.
‘Je ziet er uit om te stelen,’ zei Johan.
Hij sabbelde op zijn zilveren sigarepijpje en reed met twee vingers losjes
op het stuur. Ze glimlachte. Om te stelen, dacht ze. Hij bedoelde natuurlijk:
in dat beeldige mantelpak en met die beeldige handtas die ik jou cadeau heb
gedaan. Zijn complimenten waren meestal boemerangs. Ze had veel lust om
te zeggen “je hebt me toch al gestolen’, maar ze was bang dat hij dit niet als
een plagerijtje zou opvatten. Het leek inderdaad nogal ondankbaar zoiets te
zeggen, hij was tenslotte heel lief voor haar, en bovendien was het niet
helemaal waar: hij had haar niet gestolen, hij had haar geleend van haar
moeder en vroeg of laat zou hij haar terugbrengen. Nu haar moeder een
nieuwe vriend had, had ze er geen bezwaren in gezien, haar dochter tegen
een behoorlijke rente uit te zetten — mooie kleren, buitenlandse reizen en
introducties in de society, dat was de belegging wel waard. Ze had
vanzelfsprekend een dooddoener bij de hand om die koehandel te
rechtvaardigen in haar eigen ogen: ‘zelf zou ik haar zoiets nooit kunnen
geven’. Een koehandel of een handige zet, hoe je het ook wilde noemen.
Handig was het alleszins, want door die transactie bevredigde zij zowel de
afgewezen als de aangenomen partij. Meteen was ook de dochter, die
eeuwige sta-in-de-weg, het huis uit.
Ja, ze wist heel goed welk rolletje haar in het akkoord tussen haar voogd
en haar moeder was toebedeeld, en in het begin had ze het vreselijk
gevonden op die manier voor de leeuwen te worden gegooid, maar
misschien was er in het leven niets werkelijk zò vreselijk, of je ontdekte er
langzamerhand toch ook wel een plezierige kant aan. En als je je een beetje
inspande om alleen maar die plezierige kant te zien, kon je het best
draaglijk maken. Zich aan de omstandigheden aanpassen, noemden de
volwassenen dat. Ze had heel wat geleerd. Opeens moest ze weer denken
aan een van de zinnen, die ze in haar afscheidsbriefje aan meneer Jonas had
geschreven: Het ergste dat me kan overkomen is dat ik ertoe gedwongen
word, die wolfskop ter wille te zijn, maar blijkbaar gaat men daar niet dood
van, integendeel, ik heb mijn moeder nog nooit zo fleurig gezien. Neen, je
ging er niet dood van, dat was uitgemaakt. Ze had haar weerzin zelfs veel
vlugger overwonnen dan ze verwacht had. De eerste keer was het heel erg
geweest, de tweede keer een beetje minder erg, en de derde keer had ze
gedacht: ‘als ik nou maar niet word als mijn moeder.’
De wolfskop legde zijn hand op haar dij.
‘Gelukkig?’
Ze knikte. Het was gelogen, maar wie hinderde dat? Ze was dankbaar,
tevreden, maar dat was waarschijnlijk niet hetzelfde als gelukkig. Ze had
zo’n vaag idee, dat er heel wat meer voor nodig was om gelukkig te zijn, of
misschien heel wat minder. Voor zover ze zich kon herinneren had ze zich
slechts éénmaal echt gelukkig gevoeld: vorig jaar, toen meneer Jonas voor
haar viool speelde. Dat heerlijke bevrijdende gevoel, alsof je in een wolk
veranderde en boven de aarde zweefde, had ze nadien nooit meer gehad.
Maar ze was er niet zeker van, of het werkelijk iets met geluk te maken had;
het kon best vervoering zijn geweest.
‘Zet straks toch maar liever een wat opgewekter gezicht,’ zei Johan en
trok zijn hand terug. ‘Als je er bij zit zoals nu, denkt de minister misschien
nog dat je liever was thuisgebleven.”
Thuis, dacht Martha, waar is dat? Uit schrik dat hij zou vragen waaraan
ze zat te denken (“je bent zo stil, hartje?”), begon ze maar gauw over zijn
vriend de minister te praten. Dat was een veiliger onderwerp.
‘Hoe ziet hij er uit, de minister? Hij is zeker erg stijfjes?’
‘Lieve deugd, nee. Hij is integendeel een heel aardige man, hartje, dat zul
je wel zien — bijna zo aardig als ik.” Hij lachte en ze wist dat, als ze hem
had aangekeken, hij zijn grapje ook nog zou hebben versierd met een
knipoogje. Maar ze keek niet. Ze zou nog het hele week-end door moeten
kijken, lachjes en knipoogjes in ontvangst nemen en, als het enigszins kon,
ook nog een dame zijn. In het begin had ze dat wel leuk gevonden, maar na
een tijdje begon het haar te vervelen, vooral nadat ze een paar malen in
botsing was gekomen met de ingewikkelde zedelijke code van de society.
‘Zijn buitengoed is zeker reusachtig groot?’ vroeg ze.
“Valt te bezien wat je onder reusachtig groot verstaat. Vijf, zes hectaren,’
schatte hij. “Daar zul je alvast niet in verdwalen. Maar de omgeving is enig
mooi: bossen en visvijvers, en er is ook een hertenkamp. Kijk, daar loopt
een haas,’ zei hij terloops. ‘Jammer dat ik mijn karabijn niet bij me heb.’
Zijn jagersinstinct ontwaakte; op dierlijk en vrouwelijk wild legde hij
zonder aarzelen aan, als hij maar eenmaal de kans daartoe kreeg. ‘Dat mag
toch niet? Is dat niet strafbaar, na ’t sluiten van de jachttijd?’ wierp ze op,
want onwillekeurig stond ze achter het wild.
‘Kindjelief, de een mag een koe stelen en de ander mag niet over het hek
kijken,” meesmuilde hij. “Wat wil je? Dat is nu eenmaal zo.’
Ja, dacht ze, zo is het. Ze wist dat het onrechtvaardig was, maar het
schokte haar niet. Drie maanden geleden zou ze zich aan zulk een antwoord
nog dood hebben geërgerd, maar nu stelde ze alleen maar gelaten vast dat
het onrechtvaardig was, en misschien zou ze over een paar maanden dit
soort opvattingen heel normaal vinden. Ze paste zich aan. Wat kon ze
anders doen? Ze had al lang ontdekt dat overgeleverde begrippen als eer,
deugd, gerechtigheid en waarheid camouflage-etiketten waren: zoiets als
het opschrift GISTVLOKKEN op een kist verdovende middelen. Het leven
was blijkbaar één grote sluikhandel. En als je een keel daarover opzette en
eiste dat de kist werd opengebroken, maakte je het alleen maar ontzettend
moeilijk voor jezelf en liep je bovendien de kans tussen kaai en schip te
verdwijnen.
Ze reden over een viaduct en even later kwam de groene zoom van het
Bois de l’Hermite snel dichterbij.
‘Over een kwartiertje zijn we er’ zei Johan.
Martha keek op haar horloge. Het was twintig voor drie. Ze haalden een
smerige, beslijkte tankwagen in en toen ze er voorbij waren, begon het
meisje opnieuw vragen te stellen.
“Wat moet ik tegen je zeggen in het bijzijn van de minister: oom Johan,
of gewoon Johan?’
Meestal spraken ze van te voren af, hoe ze zich in bepaalde kringen of
omstandigheden ten opzichte van elkaar zouden gedragen. Ter wille van het
decorum, en om schandaaltjes te vermijden, die alleen vermakelijk waren
als je er zelf niet bij betrokken werd.
‘Je kunt me gerust bij mijn voornaam noemen,’ zei Johan. ‘De minister is
een intieme vriend van me, wij hebben geen geheimen voor elkaar. Als er
buiten ons ook nog andere gasten zijn, dan kun je natuurlijk beter òòm
Johan zeggen. Maar ik denk wel, dat we alleen zullen zijn.”
‘En zijn vrouw, is die er ook?”
‘Zijn vrouw?’
‘Nou ja, ik bedoel…”’ Bijna had ze gezegd: zijn liefje. Ze zocht naar een
beschaafder woord, een woord dat tot dezelfde orde als de
GISTVLOKKEN behoorde. Maar ze vond er niet onmiddellijk een en toen
zei ze maar: “…ik bedoel zijn maîtresse.” Dat klonk tenminste niet zo
ongezouten.
‘Waarschijnlijk wel, hartje.” Hij minderde vaart om een haarspeldbocht
te nemen. ‘Mireille is een heel lieve vrouw. Je zult het best met haar kunnen
vinden.”
‘Is ze knap?’
Hij antwoordde ontwijkend en ze wist dus, dat Mireille niet alleen
opvallend knap, maar zelfs zeer verleidelijk moest zijn.
‘Hoe oud is ze?’
‘Zes-, zevenentwintig. Elle est très charmante, cette petite,’ mompelde
hij en als om haar te troosten over de bekoorlijkheden van het liefje van de
minister, trok hij haar tegen zich aan en legde hij zijn arm om haar
schouder.
‘Ze spreekt zeker alleen maar Frans?’
‘Nee hoor, ze drukt zich ook heel behoorlijk uit in het Nederlands. Ben je
bang, dat je Frans zult moeten spreken? Daarvoor hoef je nou toch
werkelijk niet bang te zijn. Ik vind dat je de laatste tijd flinke vorderingen
maakt,’ vleide hij. Hij aaide haar wang, zoals je een vogeltje aait: heel zacht
en met twee vingers. Hij was geen man van de volle greep, aan twee
vingers had hij meestal genoeg: twee vingers op het stuur, twee vingers op
haar wang. Met vier vingers haalde hij zoetjes binnen waar ieder ander zijn
tien grijpers voor nodig had. Hij was een man van het economisch beginsel.
‘Het was bijzonder leuk,’ zei Mireille. ‘Al die rare mensen in hun
kamertjes, ze zagen er wel wat gevaarlijk uit vond ik. En dan die speciale
afdeling in het paviljoen, een beetje griezelig wel. Je moest er zelf ook eens
naartoe gaan, Johan. Het zal jou beslist interesseren. Het is trouwens niet zo
ver hiervandaan, een halfuurtje per wagen. Julien zal je wel introduceren’
‘Ja, dat lijkt wel wat,’ antwoordde Johan, tussen twee happen in. ‘Wie
staat aan het hoofd van die instelling?”
‘Doctor Faes, een leerling van Hänsch en een van onze knapste
typologen,’ zei Julien. “Nooit van hem gehoord?’
“Is dat niet de man van de perifere fenotypen?’
‘Precies. En een van zijn naaste medewerkers — maar dat moet je als een
vertrouwelijke mededeling beschouwen — is niemand minder dan Reinhard
Stichler, gewezen Kreisleiter onder Hitler en een vertrouweling van de
beruchte doctor Ley. Ik weet niet of jij je zijn naam nog herinnert, maar hij
was in ieder geval de man die, kort voor de ineenstorting van het Derde
Rijk, belast werd met de organisatie van een Reichsaufartungs-kolonie voor
de instandhouding van sommige met degeneratie of uitsterving bedreigde
Arische groepen. De capitulatie van Duitsland heeft de uitvoering van het
project verhinderd, maar die Stichter heeft, bij de gratie van onze President
en op aanbeveling van Faes, een kans gekregen om zijn ervaringen in
Paalberg te verruimen. Waarschijnlijk is hij the right man in the right place.
Dr. Faes ontving hen met veel strijkages in zijn kabinet. Vóór en na de
begroeting stond hij, lichtjes balancerend, zijn grote plompe handen droog
te wassen, een beweging die Martha in hoge mate irriteerde, waarschijnlijk
omdat het Kattevel dat ook deed telkens als ze tot een overhoring van de
lessen overging. Bij dr. Faes drukte deze beweging echter geen leedvermaak
uit, zelfs geen nervositeit — misschien was het alleen maar een reflectieve
manier om zijn bezoekers duidelijk te maken, dat hij zijn handen in
onschuld waste. Terwijl hij, met een boers accent, een korte vormelijke
welkomstrede uitsprak, zat Martha van zijn gezond blozend gezicht naar de
griezelige mensenschedel op het bureau te kijken en zij kwam tot het
besluit, dat zij nog nooit zulk een aangrijpende verzinnelijking had gezien
van de tegenstelling tussen leven en dood.
‘Dat doet me bijzonder veel genoegen,’ zei Johan met een beleefd hoofd-
knikje en liet onderwijl zijn blik gaan over de onpersoonlijke
schilderstukken tegen de muur. Aan grote woorden of academische
volzinnen bezondigde hij zich niet; hij was een man van het economisch
beginsel en verachtte mensen die, zoals hij placht te zeggen, met woorden
strooiden als met confetti.
De directeur scheen van die verachting niets te merken, want hij deed een
nieuwe greep in zijn confetti en verontschuldigde de afwezigheid van
dokter Ryckhoven, het hoofd van de medische afdeling, die op zondag geen
dienst had en dus niet te bereiken was. Maar aan de andere kant, zei hij, was
hij zo gelukkig te kunnen beschikken over de assistentie van meneer Puck,
de inwonende verpleger, en van de hoofdsurveillant, meneer Stichler. Een
druk op een onzichtbaar knopje aan zijn bureau en nog geen halve minuut
later, alsof ze achter de deur hadden staan wachten, trad de assistentie aan.
De verpleger en de hoofdsurveillant werden voorgesteld: eerst Stichler, en
daarna pas Puck. Alleen dààraan kon je al merken dat Stichler, na de
directeur en nà de dokter weliswaar, de eerste viool speelde in de
Rijkskolonie Paalberg. De beruchte Stichler. Martha nam hem nieuwsgierig
op en zijn lege mouw beroerde al dadelijk haar vrouwelijke instincten: het
eerste ogenblik gevoelde ze slechts medelijden voor hem. Ze dacht dat het
wel bijzonder erg zou zijn, als je een arm moest missen, ook al had je
daarvoor een oorlogskruis eerste klas in de plaats gekregen. Bovendien zag
hij er oud en verslagen uit, helemaal niet gevaarlijk. Ze kon onmogelijk aan
hem denken als aan een nazi-monster, een oorlogsmisdadiger, een man die
God weet wat op zijn geweten had. Het zou haar integendeel gemakkelijker
hebben gevallen, in hem een slachtoffer te zien van Hitlers gangsterbende
— maar dat mocht je nu niet meer zeggen, want de Duitsers waren na de
oorlog allemaal fatsoenlijke mensen geworden, waardige bondgenoten in de
heilige strijd tegen de rode barbaren.
Er werd overeengekomen, dat de gasten onder geleide van Stichler eerst
de beneden- en bovenverdieping zouden bezoeken, en dat ze daarna door dr.
Faes en de verpleger zouden worden rondgeleid in het paviljoen en het
laboratorium. ‘Ieder heeft hier min of meer zijn eigen operatieveld,”’ lichtte
de directeur met een spookachtig, verschrompeld lachje toe, waarnaar
Martha keek zoals ze die eerste keer had gekeken naar het verschrompelde
moedervlekje op Johans borst, vlak naast zijn tepel. Het was een van die
ogenschijnlijk onbeduidende details, die nochtans in even belangrijke mate
bijdroegen tot de ontluistering van haar jeugd als de duistere machinaties en
strebereien waarvan ze dagelijks de verbijsterde getuige was.
De rondgang in het benedenhuis omvatte onder meer een bezoek aan de
wintertuin, de eetzaal, de bibliotheek en het secretariaat. Stichler, die een
allesbehalve spraakzame gids bleek te zijn, ging hen voor door de gangen
als een norse intendant, gooide deuren open en gaf precies zoveel uitleg als
kon verwacht worden van iemand die er niet voor betaald werd. Martha
voelde gaandeweg haar medelijden voor hem bevriezen tot afkeer. Zijn
arrogantie was stuitend en zij hoopte uit de grond van haar hart, dat Johan
daar eender over dacht en die kerel op zijn nummer zou zetten, desnoods
door hem na afloop van het bezoek met een jodenfooi te vernederen.
In het secretariaat lag een sigarettepeuk te smeulen in de asbak en er was
dus blijkbaar iemand pas weggegaan. De hoofdsurveillant vroeg Johan, of
hij soms belang stelde in het stamboek van de gasten, en Johan liet zich het
stamboek overhandigen, doorbladerde het zonder veel interesse en stelde
een paar algemene vragen, waaruit duidelijk moest blijken dat hij over
inside information beschikte. Stichler imponeerde hij daarmee niet; de
gewezen Kreisleiter negeerde zelfs een van die vragen en tot Martha's
verwondering drong Johan niet verder aan; gewoonlijk liet hij zich niet zo
gemakkelijk afschepen.
Martha stond er met verdeelde aandacht bij. Zij was ongeduldig om de
gastenkamers te zien. Zij dacht aan de beschrijving die Mireille ervan
gegeven had en meende te hebben begrepen, dat ‘al die rare mensen in die
rare kamertjes’ (of hoe had ze het uitgedrukt?) voor de bezoeker van het
reservaat de grote attractie waren. Toen Stichler toevallig even zijn blik op
haar liet rusten, vroeg ze schuchter:
‘En de gasten zelf, krijgen we diè niet te zien?’
‘Die krijgt u zo dadelijk te zien, die befinden zich boven,’ zei de
bullebak. ‘Wilt u alstublieft mitkommen?' Hij hield de deur voor hen open
en Johan, achter Martha's rug, mompelde iets als “niet op het officiële
programma vooruitlopen’.
De ‘rare kamertjes’ waar de gasten verbleven, kwamen alle op het portaal
uit en deden onwillekeurig denken aan hotelkamertjes, of aan de
ziekenkamers in een hospitaalgang. Misschien had Mireille alleen maar van
‘rare mensen’ gesproken, want Martha kon onmogelijk ontdekken wat er
voor ongewoons aan de kamers was, buitenaf bekeken althans niet. Tenzij
Mireille de bordjes op de deuren en de kijkvenstertjes erboven had bedoeld.
Op alle deuren waren namelijk geel geschilderde bordjes met zwarte
opschriften bevestigd, die er als wapenschilden uit zagen en die Stichler
zonder een spier te vertrekken ‘de visitekaartjes van de logé’s’ noemde.
Vlak daarboven, op manshoogte, waren kleine ovale kijkvenstertjes in
speciaal glas aangebracht waardoor je in de kamers kon kijken zonder zelf
gezien te worden. Het was bijna als in een kermistent, een van die spullen
met kijkkasten: je haalde een handel over en voor tien frank kon je naar een
reeks griezelige of schunnige plaatjes kijken. Hier hoefde je zelfs geen
handel over te halen, je moest gewoon maar kijken, en het kostte niets, want
het spektakel was wetenschappelijk. Je moest alleen op de “typologische
rubricering’ op het bordje letten: de commentaar bij het tableau vivant.
Op uitnodiging van Stichter gluurde Martha door een van de glaasjes
naar binnen, in de kamer van de amans platonicus. Ze wist niet wat een
amans platonicus was en ze durfde het ook niet goed te vragen, maar ze
was er min of meer van overtuigd dat ze een wonderlijk wezen te zien zou
krijgen, een menselijk monster met drie hoofden of met kreeftescharen op
de plaats waar de armen hoorden te zitten. In plaats daarvan zag ze, op de
rand van een bed, een doodgewone, normale man op rijpere leeftijd rustig
krabbels zitten maken in een schetsboek dat op zijn knieën lag. Zijn bretels
waren losgeknoopt en hingen over zijn schouders af. Van het schetsboek —
ze kon niet zien wat hij tekende — keek Martha naar zijn gezicht. Met zijn
lange hals, zijn droeve bruine ogen en afstaande oren zag hij er als een
giraffe uit; en dat was wellicht het enige opmerkelijke aan deze man: het
feit dat hij op een giraffe leek. Maar stel je voor dat ze iedereen zouden
opsluiten die een lange hals, bruine ogen en afstaande oren had. Of iedereen
die op een aap leek — dat zou een aardige collectie worden. Ze begreep er
geen klap van. Waarom werden die mensen uitgestoten en in een hok te kijk
gezet? Waren het misdadigers? Of gevaarlijke gekken? Of waren ze alleen
maar ‘raar’? Ze zocht vruchteloos naar een aanknopingspunt, onder meer in
de uiteenzetting die de directeur had gegeven en waarnaar ze maar met een
half oor had geluisterd. Reservaat, overlevingstypen, het bedreigde
individu, historische selectie — dat waren verreweg de enige woorden die
haar waren bijgebleven, maar ze kon ze op geen enkele manier in direct
verband brengen met het vreedzame menselijke wezen, dat achter de
gesloten deur zijn eenzame verbeelding toevertrouwde aan de bladen van
een schetsboek. Ontgoocheld wendde ze zich af en terwijl Johan op zijn
beurt een kijkje nam, kwam die naarling van een Stichler met een paar
smakeloze bijzonderheden uit de hoek. Hij vestigde er de aandacht op, dat
er tijdelijk twee kamers leegstonden: een van de gasten was enkele dagen
tevoren bezweken aan een slepende kwaal, en een ander werd na een
mislukte ontvluchtingspoging verpleegd in de infirmerie. ‘De honden
hebben hem gegrepen. Hij is lelijk toegetakeld,’ liet hij er met verbazende
onverschilligheid op volgen, op dezelfde laconieke toon waarop je zou
hebben gezegd: een van onze gasten is voor eigen rekening begonnen, en
een ander heeft zijn hand opengehaald aan een spijker.
Wat een vreselijk huis, dacht Martha. Ze was ontzet over wat ze zag en
hoorde.
‘Wat tekent hij, weet u dat? U zoudt die schetsen moeten verzamelen, die
hebben ongetwijfeld documentaire waarde,’ zei Johan, één en al aan- dacht
voor de amans platonicus. Hij wachtte het antwoord van Stichler niet af en
stond alweer tegen de deur te praten, opmerkingen te maken die een
resonantieruimte moesten scheppen voor zijn intelligentie: “Wat me
verwondert, is dat u ze in het bezit laat van hun bretels. Is dat niet riskant?
Bent u niet bang voor zelfmoordpogingen?”
Stichler schudde het hoofd.
‘Zelfmoord? Dat is uitgesloten. Al onze gasten worden aan een speciale
behandlung onderworpen. Zij worden regelmatig ingespoten met een nieuw
produkt op basis van atarax. De uitwerking daarvan is zeer doeltreffend en
zou kunnen omschreven worden als berusting. Hun verlangens naar de
buitenwereld sterven geleidelijk af, hun behoeften schlummern in, ook hun
erotische drang… Zij fossiliseren, zoals dokter Ryckhoven dat noemt.
Fossielen plegen geen zelfmoord, meneer Drexeler.
‘Ach, u hebt werkelijk alles voorzien,’ glimlachte Johan.
Ze liepen naar de volgende deur en keken ook daar weer naar binnen, in
de kamer van de philanthropus jellibyisticus. Aangemoedigd door zijn
eigen scherpzinnigheid, forceerde Johan zich andermaal tot dat soort
bespiegelingen, dat hij in zijn zeldzame buien van zelfkritiek ‘loodrechte
projecties op het psychische grondvlak’ noemde:
“Zo zo, dat is dus een filantroop. Wat een rare waterchinees. De
Neanderdalmens van morgen. Hij is er al helemaal naar gegroeid, naar zijn
mensenliefde. Als je zijn mond bekijkt bijvoorbeeld. Een echte tuitmond
heeft die man, de lippen van een kuise zoener. Kom eens kijken, Martha.”
Martha keek. Ze had een vreemde gewaarwording in haar buik, alsof het
bloed naar haar liezen trok, net als die keer, met Johan, tijdens het in
wijdingsritueel. Het was een gewaarwording, die schaamte en weerzin
inhield. Ze schaamde zich, omdat ze die arme mensen, die levende
fossielen, heimelijk stond te bespieden en het hele gebruik wekte haar
weerzin op. Ze had duidelijk het gevoel, dat ze tegen wil en dank betrokken
werd in een samenzwering tegen de achterhoede — met dat woord immers
had meneer Jonas, tijdens hun bezoek aan juffrouw Baert, al de vernederde
en verdrukte enkelingen samengevat die het geweten van de wereld
vertegenwoordigden. Zij zelf was de Achterhoede afvallig geworden, ze
had het recht verloren het geweten van de wereld mede te
vertegenwoordigen, dat wist ze goed genoeg; ze had het blazoen besmeurd,
ze had “de witte vlag gehesen’ en was overgelopen naar de Voorhoede —
maar haar geweten, haar persoonlijk geweten was niet dood; het sluimerde,
en af en toe ontwaakte het en liet het een verstikte kreet horen.
‘Mireille heeft net dezelfde toet,’ zei ze dwars, om zijn stelling aan het
wankelen te brengen, om hem boos te maken. Maar hij vloog er niet in.
‘Ja,’ lachte hij, ‘maar dat is zeker niet van het kuise zoenen.”
Daarop wendde hij zich tot Stichler met de vraag, of het niet mogelijk
was, even met de logés te praten. Stichler zei dat hij dat niet kon toestaan,
omdat het in strijd was met de instructies: persoonlijke contacten werden
niet geduld.
‘Zelfs niet als de President persoonlijk zijn toestemming daartoe geeft?
Ik sta in nauwe relatie met de President en ik ben ervan overtuigd, dat hij
me die gunst niet zal weigeren,’ merkte Johan op. Hij kon niet nalaten zijn
krop op te zetten. Het idee, dat iemand niet in het minst geïmponeerd werd
door zijn positie en gewicht in de wereld, was hem ondraaglijk en verleidde
hem dikwijls tot kinderachtige snorkerijen.
Stichler keek hem ijzig aan en zei:
‘Zo de President de instructies voor u wil opheffen, ben ik desnoods
bereid de poorten van de hel voor u te openen”
Johan verbeet zich, maar het vlugge gebaar waarmee hij zich over het
kale hoofd streek ontging Martha niet; zij kende de betekenis ervan: zijn
humeur was beschadigd. Dat rund van een surveillant had het aangedurfd
hem botweg een gunst te weigeren, hem, Johan Drexeler, administrateur-
generaal van het Epp-concern, voorzitter van de Kamer van Koophandel en
huisvriend van de minister van Financiën.
‘Willen we nu maar naar beneden gaan?’ stelde hij nogal bruusk voor. “Ik
vrees dat het onze jongedame een beetje verveelt.”
De jongedame glimlachte sfinxachtig. Als vrouw kon je met een glimlach
alle kanten uit, dat had ze al vroeg ontdekt: je kon hem tegelijk als wapen
èn als schild gebruiken.
Ze gingen naar beneden. Aan de voet van de trap werden ze door dr. Faes
en de verpleger opgewacht.
‘Meneer Stichler,’ zei de directeur, ‘meneer Grimm heeft naar u
gevraagd. Wilt u misschien even tot bij hem gaan? Het was vrij dringend,
geloof ik.” Met een stroef knikje nam de hoofdsurveillant afscheid van het
gezelschap. Johan keerde hem ostentatief de rug toe en opende een gesprek
met de directeur.
Martha had zich vergist: de grote attractie van Paalberg bleken niet de
levende fossielen in de kamertjes boven te zijn, maar de dode fossielen in
het aangebouwde paviljoen. Dit werd haar tenminste door meneer Puck
verzekerd, terwijl ze om het huis heen naar het achtergebouw liepen.
Meneer Puck had een slap verwelkt gezicht, maar levendige brutale ogen;
hij was heel lief voor haar en probeerde, tussen de wetenschappelijke
bedrijven door, een beetje te flirten.
“Dode fossielen?” vroeg zij verbaasd. ‘Bedoelt u dat er dode... mensen te
zien zijn?’
‘Ja. Na hun dood worden onze gasten gemummificeerd en bijgezet in het
paviljoen. Dat is van enorm veel belang voor de wetenschap,’ zei hij.
Martha haatte dit zinnetje: van enorm veel belang voor de wetenschap. Zij
had steeds gedacht, dat de wetenschap de kroon was op het hoofd van de
mens, maar het was blijkbaar heel anders: de mens was aardig op weg om
een van de afvalprodukten van de wetenschap te worden. ‘Eeuwen lang
heeft men de gelukkige voorzorg genomen om de interessantste exemplaren
van de levende fauna en flora voor het nageslacht te bewaren, maar het is
onbegrijpelijk dat men er nooit aan gedacht heeft, hetzelfde te doen voor de
mens,’ legde de verpleger uit. “Paalberg is zonder enige twijfel een eerste
stap in die richting.”
Martha gruwde.
‘Dit paviljoen is dus zoiets als… als een museum van menselijke
fossielen?’
‘Inderdaad. Een museum, of een permanente tentoonstelling als u dat
liever hoort. Kijk, we zijn er al. Ik hoop dat u niet van uw stokje zult vallen.
Dat gebeurt in deze afdeling wel vaker, en het zijn heus niet alleen
teergevoelige jonge meisjes wie dit overkomt.’
Hij wil me alleen maar bang maken, dacht Martha, maar toch voelde ze
zich beklemd om het hart toen ze na Johan en de directeur de
koepelvormige uitbouw betrad. Ze had ooit maar één dode van dichtbij
gezien, haar grootmoeder, maar die had er bij leven al als een
verschrompelde mummie uit gezien en die eerste confrontatie met het grote
levensmysterie was haar dan ook niet zo hard gevallen.
'… de kern van een unieke verzameling. Ere wie ere toekomt, het idee is
in feite afkomstig van iemand die u waarschijnlijk kent, of gekend hebt:
professor Adams. Een man met een feilloze intuitie, die vijftien jaar geleden
al gewezen heeft op de mogelijkheden …'
Een ogenblik had Martha de indruk, dat de stem uit een verborgen
luidspreker kwam, maar toen merkte ze opeens dat de woorden die ze
hoorde gevormd werden door de mond van dr. Faes, die Johan toelichtingen
verschafte; zijn stem klonk in de gewelfde rotonde helemaal anders dan
zoëven. Johan en de directeur draaiden zich bijna gelijktijdig naar haar om
en schenen haar door die beweging uit te nodigen, wat dichterbij te komen.
Weifelend gaf ze aan die uitnodiging gevolg en toen ze naast hen stond en
de verlichte vitrines zag, schrok ze. De verpleger had haar omzichtig
voorbereid op wat ze zou te zien krijgen, maar toch ging er nog een schok
door haar heen. Langs de buitenmuur van de rotonde — de muur
waarachter de vogels in het park vrolijk kwetterden — waren, in een wijde
halve cirkel, een dozijn of wat grote glazen kasten opgesteld, en in die
kasten lagen, zaten of stonden de menselijke fossielen, de interessantste en
zeldzaamste exemplaren van een verschemerende generatie, opgezet als
voorhistorische dieren: onbekende naakte mannen zonder leeftijd,
ongezwachtelde mummies met wasgele huid en blinde ogen. Hun geslacht
was onbedekt en instinctief, terwijl haar ontsteltenis overging in mistige
verbazing, werd Martha's aandacht dààrnaar getrokken. Gefascineerd keek
ze ernaar, want ze was op de leeftijd waarop ongezonde nieuwsgierigheid
gemakkelijk alle andere gevoelens verdringt. Het was of ze eerst alleen
door een klein gaatje keek, door een sleutelgat dat haar gezichtsveld
begrensde rond de verstorven genitaliën. Pas na enkele seconden duwde
iemand de deur van haar bewustzijn open en omvatte haar blik de volledige
werkelijkheid. Zij huiverde en verdronk in een wirwar van stormachtige en
tegenstrijdige gevoelens. Zoiets vreselijks had ze nog nooit gezien, ze kreeg
er kippevel van. EEN VERZAMELING DODE MENSEN. Jezus Christus,
hoe bestond het? Waren het wel echt dode MENSEN? Ze was maar half
overtuigd, vooral toen ze ging letten op enkele bijzonderheden die haar in
haar aanvankelijke verwarring ontgaan waren: de blauwige vinger- en
teennagels, en het vreemde vlossige hoofd- en schaamhaar, dat deed denken
aan postiches, aan pluizig poppehaar. Zou het soms bedrog zijn, vulgair
kermisbedrog? Had men hen voor de grap een panopticum binnengeloodst,
of hoe heette zo ’n verzameling wassen poppen ook weer? Maar neen, dit
kon onmogelijk een grap zijn. Toch zeker niet om haar te verbazen. Een
grap waarbij zoveel mensen betrokken waren…
Ze schoof schuw haar arm onder die van Johan en terwijl ze met z’n allen
van vitrine naar vitrine wandelden om de verschillende ‘objecten’ van nabij
te bekijken, kwamen in haar herinnering plots de woorden boven die ze de
dag tevoren uit de mond van de minister had gehoord, onvolledig en uit hun
logisch verband gerukt: ‘de belangen van de enkeling worden opgeofferd
aan de belangen van de gemeenschap’ en ‘de natuur dicteert de
wetenschappelijke wetten, en omdat de natuur onrechtvaardig is zijn ook
die wetten onrechtvaardig’. Als een blinde vlek zweefde het woord voor
haar oog mee, van kast tot kast: ONRECHTVAARDIG. Degenen die de
touwtjes in handen hadden wisten het dus zelf dat ze onrechtvaardig waren
— waarom maakten ze er dan geen einde aan? Omdat de ongerechtigheden
niet aan henzelf bedreven werden en ze niet genoeg verbeelding hadden om
zich te kunnen voorstellen wat het betekende, vernederd en verworpen te
worden?
‘De laatste romanticus,’ zei de directeur en tikte zacht met zijn vinger
tegen het glas. “Een mooie repliek, zo goed als onbeschadigd.…”
‘Er worden er dus wel eens beschadigd bij het opzetten?” vroeg Johan
ingetogen.
‘Dat komt vrij regelmatig voor,’ beaamde dr. Faes. ‘Meestal is dit een
gevolg van transsudaat, doorsijpeling van weefselvocht. Ook voortijdige
verstijving kan ons heel wat last bezorgen, dan moeten we gaan kneden of
breken en dat valt heus niet mee. Kijk, deze homo humilis bijvoorbeeld
heeft verschillende fracturen opgelopen. Maar dokter Ryckhoven is een
echte goochelaar, hij heeft hem heel handig opgeknapt. Alleen een geoefend
oog kan de beschadigingen opmerken.”
‘Merkwaardig,’ zei Johan en boog zich een weinig voorover om wat
beter de enkele suggestieve persoonlijke bezittingen te kunnen bekijken die,
als de attributen van een heilige, aan de voeten van de homo humilis lagen
uitgestald: een ouderwets stalen brilletje, een medaillonportret en een vel
handschrift.
“Een brede marge,’ mompelde hij, het handschrift bestuderend. “Dat
duidt zeker op regressieve neigingen.’
Martha voelde zich wee worden onder de starre glazige blik van de dode
man in de kast. Het hoofd lichtjes gezonken, heel nederig zoals het hem
paste, zat hij op een primitief bankje, de benen gespreid. Zijn linkerhand
rustte op zijn knie en met de rechter bedekte hij kuis zijn geslacht. Zijn
dijen stonden vol pukkeltjes en een van zijn kuiten was door paarse
littekens geschonden. Waarschijnlijk was ook hij, kort voor zijn dood ‘door
de hoenden gegrepen’. Martha dwong zichzelf de ogen neer te slaan. Haar
knieën knikten en onwillekeurig omklemde ze wat steviger Johans arm.
Niet kijken, hield ze zichzelf voor. Maar ze keek toch. Ze moest kijken.
Haar nieuwsgierigheid en zucht naar sensatie waren sterker dan alle andere
gevoelens.
‘Dit is een typus ingenuus, een ingénu.…’ zei dr. Faes, hen meetronend
naar de voorlaatste vitrine.
‘Voelt u zich goed?’ fluisterde meneer Puck bezorgd bij Martha's oor.
‘Het gaat wel,’ zei ze met een flauwe glimlach. Ze was vastbesloten niet
toe te geven aan haar zwakheid, maar hoe ze zich ook vermande, het hete
drukkende gevoel in haar maag ging niet over. Integendeel, het werd
voortdurend erger; het zweet brak haar uit en ze deed nauwelijks nog
moeite om aandachtig te blijven. Toen ze zag dat de laatste vitrine leeg was,
verademde ze. Op Johans vraag, of deze laatste kast al voor iemand
bestemd was, antwoordde de directeur bevestigend.
“Toevallig,” zei hij, “is een van onze gasten vorige donderdag bezweken
aan de gevolgen van een latente, maar onstuitbare levercirrose. De dokter
en meneer Puck hebben hem vrijdag samen opgewerkt, nietwaar meneer
Puck? Op het ogenblik ligt hij op de balsemtafel, in het laboratorium, in
afwachting van de finishing touch die hij — ja, laat eens kijken, wanneer
zal hij die krijgen? Dinsdag, denkt u niet, meneer Puck?’ ‘Vermoedelijk
volgende dinsdag, overmorgen dus,’ zei meneer Puck. ‘De dag van de
bijzetting.”
‘Ik zou hem wel graag even zien, als dat mag,’ gaf Johan met een vage
verontschuldigende glimlach te kennen. ‘Natuurlijk,’ zei dr. Faes. “We
kunnen van hier uit direct de balsemkamer in. Meneer Puck heeft de
sleutel.”
De verpleger haalde een sleutel te voor- schijn en ging hen voor naar een
deur achterin.
“Natuurlijk mag u hem zien. U moèt hem zien. Het is een van de
prachtigste voorbeelden van een homo mollis die men zich kan voorstellen:
de weke, sterk introverte gevoelsmens, die zijn ontroeringen cultiveert en er
liever aan ten onder gaat dan zich zelfs maar in de geringste mate aan te
passen aan zijn omgeving.”
De korte tijd, die nodig was om zich van het paviljoen naar de balsem-
kamer te begeven, was voldoende voor Martha om zichzelf weer min of
meer in de hand te krijgen. De vitrines met de afschuwelijke mummies
weken terug tot op de rand van haar gezichtsveld, en zij schakelde al haar
natuurlijke afweervermogens in om ze nog verder terug te dringen, tot op de
rand van haar bewustzijn. Met een duizelig gevoel in haar hoofd en zonder
Johans arm los te laten, betrad ze samen met de anderen het laboratorium,
waarvan een gedeelte was afgescheiden en ingericht tot balsemkamer. Er
hing een scherpe, doordringende lucht, die bij Martha onmiddellijk weer
een begin van misselijkheid veroorzaakte.
Meneer Puck, die hier op vertrouwd terrein was, nam ingevolge een
stilzwijgende afspraak dadelijk de leiding over. Hij wees onder meer de
glazen kolven, de gummislangen en de wasgoot aan en lichtte de betekenis
ervan toe. Hij was klaarblijkelijk in zijn element. Aan zijn stem (want ze
keek niet naar hem, ze keek nergens naar) kon Martha horen dat hij
helemaal opleefde. Terwijl hij Johan vertelde dat de lijken werden
ingespoten met een formaline-oplossing en dat daarna de buik- en borst-
ingewanden werden verwijderd, zag zij vol ontzetting het ogenblik
dichterbij komen waarop ze de inhoud van haar ingewanden over zijn mooi
gepoetste schoenen zou uitbraken. Om dit ogenblik zo lang mogelijk uit te
stellen, staarde ze kokhalzend naar de stenen vloer vol grote donkere
vlekken en naar de ondiepe afvoergeultjes die erdoorheen liepen. De
geultjes, die eerst recht schenen te lopen, begonnen na een tijdje zacht te
slingeren, en tussen die golvende lijnen bewogen onwerkelijk traag de
voeten van de verpleger, alsof hij op een veld van elektrische ontladingen
stond. Toen zij zijn zwarte glimmende schoenen niet meer zag en alleen nog
zijn stem hoorde, een heel eind van haar weg (zijn stem die zei: ‘en dit is
dan de homo mollis”), wist ze waarachtig niet meer waarheen ze moest
kijken. Opzien was al even erg als omlaag zien, de golvende lijnen
verenigden zich tot cirkels, vlammende hoepels die haar aan alle kanten
omsloten, en zij was bang dat ze er doorheen zou moeten springen, op goed
geluk af, wilde ze aan dit alles ontkomen. ‘We zullen hem liggend moeten
bijzetten, want zijn rug is een weinig beschadigd.’ ging de stem voort, en
andere stemmen ondersteunden hem met vreemde ongearticuleerde
klanken, woorden die over haar heen wapperden en sissend in de
vlammende hoepels opbrandden: ‘“hooomoo mollissss... orgaaaniesss…
deezzze… aaaze… eeeze.…’
‘Johan,’ fluisterde ze.
Hij hoorde haar niet. Ze leunde tegen hem aan en probeerde door de
gloeiende hoepels naar de Homo Mollis te kijken. Ze concentreerde zich
wanhopig en bijna lukte het haar; ze zag twee naakte voeten en dunne
onbehaarde benen, in een horizontale positie, maar het beeld zakte telkens
uit haar waarnemingsveld weg en ze gaf het op.
“Dat gezicht… bekend voor.…’ (de stem van Johan, vlakbij) “….is die
man... ooit ergens ontmoet.”
Ik moet het horen, dacht zij, het is belangrijk. Aan die gedachte klampte
zij zich vast, als aan een handvat, om overeind te blijven. De hoepels
doofden uit, lieten zwarte verkoolde ringen achter en door die ringen
zweefden woorden als rode ballonnetjes op haar af; sommige spatten uiteen
voordat ze haar bereikten, maar andere drongen tot bij haar door: ‘leraar …
geschorst… schandaal… proces.…”’ Een van de hoepels flakkerde nog
even op en voordat ze het bewustzijn verloor zag ze, in het zwakke
schijnsel van haar herinnering, ontstellend duidelijk het gezicht dat bij de
twee naakte voeten en dunne onbehaarde benen hoorde.
‘Nogmaals: ik betreur het ten zeerste, dat dit is kunnen gebeuren. Het is
een spijtige samenloop van omstandigheden,’ zei dr. Faes verslagen. ‘Als ik
het had kunnen verhinderen — maar hoe kon ik weten, dat u die man
kende?’
‘Het is afschuwelijk,’ steunde Johan en tamponneerde zijn voorhoofd
met een tipje van zijn smetteloze, keurig opgevouwen witte zakdoek. De
eau de cologne die hij er ’s morgens had opgedaan was er al helemaal
ingedroogd, maar de geur was nog niet vervluchtigd. “Neen, u kon dat
natuurlijk niet weten. Het is mijn eigen schuld. Ik heb de gelegenheid gehad
om het stamboek in te zien, maar ik heb het nogal vluchtig doorgelopen,
anders zou de naam me zeker zijn opgevallen. Waarschijnlijk heb ik er
overheen gezien.’
De directeur gevoelde zich zichtbaar gegeneerd.
‘Dat was ten slotte ook de bedoeling. Het is bij ons de vaste gewoonte,
dat onze bezoekers het stamboek wordt voorgelegd, juist om dergelijke
onaangename incidenten te vermijden. Wij houden er namelijk rekening
mee dat zij, zowel in de logeerkamers als in het paviljoen, bekenden of
verwanten zouden kunnen ontmoeten, wat in alle omstandigheden tot een
pijnlijke confrontatie moet leiden. U ziet nu zelf, dat we niet voorzichtig
genoeg kunnen zijn. Nogmaals: het spijt me ontzettend.”
Johan zuchtte.
‘Ik neem u niets kwalijk. Het is mijn eigen schuld.’ Hij wreef even met
de zakdoek onder zijn neus, vooraleer hij hem weer wegstak. Zijn hand
beefde, stelde hij verbaasd vast. Hij was nog maar zelden zo nerveus
geweest. ‘Nou ja, ik zou ook geen ogenblik hebben verwacht, die man hier
aan te treffen. Die mogelijkheid is gewoon niet bij me opgekomen.”
“Waar dacht u dan dat hij... U hebt zich dus nooit afgevraagd wat er met
hem kon gebeurd zijn na. na die geschiedenis, na afloop van dat proces?’
‘Wel neen. Of liever: ik wist natuurlijk dat hij, ingevolge een
disciplinaire maatregel, als leraar geschorst was en dus geen contact meer
had met de school. Verder wist ik niets, en kon ik ook niets weten. Ik had
horen zeggen dat hij verdwenen was en ik besloot daaruit, dat hij met de
noorderzon verhuisd was, dat hij zich in het buitenland had gevestigd of zo;
dat leek me ten slotte niet zo’n onaannemelijke verklaring, vooral in zijn
geval. Zijn loopbaan was gebroken. Het zou me niet in het minst hebben
verbaasd als ik had vernomen, dat hij een onderkomen had gezocht achter
het IJzeren Gordijn. Hij stond namelijk aangeschreven als iemand met
kommunistische sympathieën.”
‘Ja, in de grond was hij een primair. Alhoewel: niet zuiver primair. Ik heb
zijn dossier grondig bestudeerd en ben min of meer tot de overtuiging
gekomen dat hij, fenomenologisch gezien, eerder moet worden ingedeeld
bij de hybriden.’
Johan knikte verstrooid. Het gesprek liep klem. Beide mannen zaten
tegenover elkaar in het kabinet van de directeur en Johan was zich de hele
tijd al bewust van iets dat hem, buiten deze vervelende complicatie,
onzegbaar hinderde en afleidde. Hij legde zijn glacés bij zijn hoed op het
bureau en terwijl hij die beweging maakte, wist hij wat het was: die
vervloekte schedel. Dat was hem een beetje te veel. Het was hier een echt
spookhuis, overal werd je op de meest schaamteloze en uitdagende manier
aan de menselijke eindigheid en onbestendigheid herinnerd. Na wat zo pas
was voorgevallen — en het had hem dieper geschokt dan hij zichzelf wilde
bekennen — kon hij in dit macabere pièce de milieu niets anders zien dan
een bewijs van dr. Faes’ gebrek aan goede smaak. In zijn gedachten
vergeleek hij zijn gastheer met een cynische handelsreiziger in
gummiartikelen voor heren, die een staalkaart goed zichtbaar op de
buitenkant van zijn koffer had vastgeprikt. Onrustig ging hij verzitten.
‘Ik hoop,’ zei hij na een poosje, ‘dat het niets ernstigs is. Eigenlijk kon ik
toch maar best even naar haar toegaan.”
‘Blijft u nu nog even rustig zitten, er is niet de minste reden tot
bezorgdheid,’ stelde dr. Faes hem gerust. ‘Meneer Puck zal haar wel weer
gauw op de been helpen. Zij is in bevoegde handen. Als u ondertussen wil
roken.…” Hij deed het sigarenkistje open, maar Johan had nu geen zin om
te roken, Hij dacht aan de onaangename gevolgen die dit onschuldige
weekend-uitstapje kon hebben, evengoed voor hemzelf als voor Martha. Op
haar gevoelsleven zou deze schrijnende ervaring ongetwijfeld invreten als
een bijtend zuur, en zij was toch werkelijk een aardig meisje, hij wilde dit
niet op zijn geweten hebben, ook al zou dit voorval hen misschien
onherroepelijk van elkaar verwijderen. Ten slotte zou hij haar niet graag al
verliezen, na al de moeite die hij gedaan had om haar te veroveren; hij was
op de leeftijd gekomen, waarop een man met een vlotte seksuele
verbeelding meer kon verwachten van een ongecompliceerd jong meisje
dan van een rijpere vrouw. En wat de gevolgen voor hemzelf betrof, daar
dacht hij maar liever niet aan — hij was als de dood voor alles wat
aanleiding kon geven tot een nieuw schandaal.
Een klopje op de deur deed hem vol verwachting opkijken, maar het was
de verpleger niet die binnenkwam. Een man, die hij nog niet eerder gezien
had, droeg met een vastberaden trekje om zijn mond een grote kartonnen
doos de kamer in en werd onmiddellijk al eruit geblaft: “Nee zeg, ik heb
daarvoor nu geen tijd, neem dat maar mee terug. Ik wil niet gestoord
worden.’ De binnendringer stond beteuterd stil, deed zijn mond open om
iets te zeggen, maar dr. Faes zei ‘ziet u niet dat ik bezig ben?’ en wuifde
hem ongeduldig de kamer uit.
Toen hij weg was, keek Johan op zijn horloge en zei: ‘Om terug te komen
op dat dagboek, dat de man heeft nagelaten — hebt u er ernstige bezwaren
tegen, als ik dat bij gelegenheid even inkijk?’
‘Niet de minste,’ zei dr. Faes een en al welwillendheid en trok een la van
zijn bureau open. ‘Ik heb het zelf eerst gisteren gelezen en heb het dus nog
bij me liggen. Als document humain is het van weinig waarde, maar voor
ons bevat het zeer kostbare gegevens met het oog op de volledige
reconstructie van zijn persoonlijkheid.” Hij haalde een dun schrift in een
linnen band te voorschijn en reikte het Johan over. “Alleen moet ik u
verzoeken, het hier te willen inzien. U begrijpt dat er een aantal risico’s
zouden aan verbonden zijn, als ik het u meegaf”
‘Dat begrijp ik. Dank u wel. Ik kijk het gauw hier wel even door.
Tenminste: als u dat niet stoort?”
‘Gaat u gerust uw gang, meneer Drexeler. Ondertussen maak ik van de
gelegenheid gebruik om mijn rapport voor het ministerie af te sluiten”
Johan sloeg het schrift open. Hij voelde zich onbehaaglijk. Het dagboek
van de Homo Mollis, dacht hij. Hij was nieuwsgierig naar de inhoud ervan,
maar tegelijk was hij een beetje bang ervoor. Het was immers niet
uitgesloten, dat deze bladzijden bepaalde onthullingen bevatten die
compromittant voor hem waren. Ofschoon (hij aarzelde): wat kon nog meer
worden onthuld dan voordien reeds aan het licht was gebracht en verworpen
als ongeloofwaardig? Of vreesde hij alleen maar dat het geschreven
getuigenis van de dode Basile Jonas overtuigender en geloofwaardiger zou
klinken dan het gesproken getuigenis van de levende Basile Jonas in de
beklaagdenbank?
Hij keek eerst even hoeveel bladzijden er waren — een twintigtal, schatte
hij — besloot toen hier en daar op goed geluk enkele passages te lezen, bij
wijze van steekproef.
Het middelgrote, slingerende handschrift verried duidelijk de emotioneel.
Sommige notities, vaak niet meer dan een paar regels, waren abnormaal
groot en slordig geschreven, alsof ze zonder bril of in het donker waren
gemaakt.
Wie een veroordeling heeft opgelopen, las hij, is schuldig bevonden, en
een schuldige kan niet meer zeggen “het is niet waar’. Zelfs wie onder
verdenking staat, kan dat niet meer. Alleen zij hebben het recht te zeggen
“het is niet waar’. Dat recht hebben ze, omdat ze de woorden ‘waarheid’ en
“vrijheid” hebben uitgevonden en er dus kunnen mee doen wat ze willen; ze
kunnen er bijvoorbeeld snippers van maken en die weer aaneenplakken, ook
al staat er dan misschien “arwadehi’ of ‘vreihijd’ te lezen; het is het recht
van de uitvinder.
Hij fronste het voorhoofd, sloeg een paar alinea’s over en las op de
volgende bladzijde voort.
Ik ben een dichter, aan dit bedrog zal ik doodgaan, door mijn ogen zal ik
boeten. Soms zie ik dwars door alles heen, zoals nu, en wat ik zie geeft me
een ondraaglijk gevoel van menselijke verlatenheid, want ik zie dat er in
deze orde niets is waaruit de mens zich een groot en blijvend geluk kan
maken.
Wat een voze praatjes, dacht hij geërgerd. Maar zijn ergernis was niet
oprecht, dat voelde hij zelf. Hij probeerde zich te ergeren.
De aantekening onder 30 januari las hij helemaal door.
Wie begrijpt iets van het leven? Deze vreemde opeenhoping van waan en
werkelijkheid, zou men dat het Leven kunnen noemen? Of moet men, wil
men tot klaarheid komen en tot innerlijke vrede, onvoorwaardelijk kiezen
tussen de waan en de werkelijkheid, zich ingraven in een van beide? Of is
het redelijker de kostbare twijfel aan te hangen, zich te verdelen zoals
Graham Greene, heen en weer geslingerd tussen twee opvattingen: “de
opvatting dat het leven beter zou moeten zijn dan het is, en de opvatting dat,
wanneer het zich beter voordoet, het in werkelijkheid slechter is’?
Waarschijnlijk is dit de redelijkste oplossing. Je kunt nooit echt kiezen; door
te kiezen verwerp je het deel dat je nièt hebt gekozen, en mogelijk is dit juist
het ontbrekende deel van de waarheid. Het enige wat je kunt doen is
voortploeteren en, naar het voorbeeld van Unamuno, je eigen godsdienst
maken door de waarheid te zoeken in het leven en het leven in de waarheid,
ook al weet je dat je die nooit zult vinden, zolang je leeft.
Belezen was die man wel. Zijn proza was doorspekt met citaten. Maar
dat belette hem niet, zichzelf af en toe tegen te spreken. Wat hij op 9
februari had geschreven bijvoorbeeld, druiste bijna regelrecht in tegen de
opvattingen die je onder 30 januari kon lezen. Vooral die moedeloze
opmerking onderaan:
De waarheid? Wat is de waarheid? Ik weet alleen dat de waarheid uit
verschillende lagen bestaat en dat de onderste laag het graf is van onze
illusies. Die had werkelijk een dodelijke honger naar waarheid. Het woord
keerde haast op iedere bladzijde terug. Onevenwichtigheid, besloot hij.
Onder 14 februari was slechts één zinnetje genoteerd, een citaat (alweer
een) van H. Miller: Als ik niet droom ben ik krankzinnig. Daarop volgden
een paar bladzijden met gezwollen stemmingsstukjes, dichterlijke
ontboezemingen en nog meer citaten. Die zag hij vluchtig door, zonder
interesse, en toen bladerde hij voort tot bij de laatste bladzijde, waarop twee
aantekeningen voorkwamen. De eerste dateerde van 20 april en de tweede
was drie dagen later, op 23 april, genoteerd; zij was dus nauwelijks een
week oud.
Er schuilt helemaal geen tegenspraak meer in een term als totalitaire
demokratie; elke demokratie evolueert op de duur vanzelf tot een totalitair
regime, want het volk wil niet zelf regeren, het wil geregeerd worden. Het
volk eist demokratische rechten en vrijheden voor zich op, maar het is te lui
en te dom om van die rechten en vrijheden gebruik te maken; de massa kan
niet denken en zij vindt het bijgevolg gemakkelijker te dienen en te
gehoorzamen dan te leiden en te bevelen; de massa heeft de slavernij
uitgevonden, niet de dictators.
De notitie van 23 april, de allerlaatste (en onvolledige?), was vrij kort en
met potlood geschreven:
Van alle levende wezens is de mens het wreedste. De bloeddorstigste
dieren doden uit honger of uit zelfverdediging; alleen de mens, het enige
redelijke onder de levende wezens, doodt uit sadisme, haat, afgunst,
machtswellust, fanatisme, en zelfs uit verveling.
Voor zover Johan kon zien stonden in heel het geschrift nergens
bezwarende verklaringen of onthullingen. Zijn naam werd er zelfs niet in
genoemd. Dat stelde hem gerust. Het was eigenlijk eerder een “literair”
dagboek, een (op enkele agressieve passages na) tamelijk onschuldige
bloemlezing van persoonlijke invallen en denkbeelden, en van invallen en
denkbeelden van anderen.
Wat hem nochtans verwonderde was, dat de schrijver op geen enkele
bladzijde ook maar een toespeling maakte op zijn ziekte. Nergens een
klacht of uiting van bezorgdheid, zelfs niet de laatste weken voor zijn dood.
Het was onmogelijk, dat hij zich niet bewust zou zijn geweest van zijn
toestand, en het was absoluut ondenkbaar, dat hij niet de minste last ervan
zou hebben gehad. Juist wilde hij dr. Faes hierop opmerkzaam maken, toen
de verpleger binnenkwam. Hij klapte het dagboek dicht en stond op.
‘Hoe maakt zij het?’
‘Niet zo best, vrees ik,’ zei meneer Puck somber. ‘ Ze is in
shocktoestand.” Dat ontbrak er nog maar aan, dacht Johan. Hij zag de
verpleger bijna beschuldigend aan, want hij was bereid om het even wie de
schuld te geven van deze nieuwe verwikkeling.
“Wat kunnen we doen?’ vroeg hij kribbig. “Moet ze hier blijven?’
Dr. Faes kwam van achter zijn bureau als een deus ex machina die uit een
kartonnen wolk stapte. Zijn blozend gezicht was nog wat roder aangelopen.
‘In de gegeven omstandigheden,’ zei hij gedecideerd, zonder iemand aan
te kijken, “lijkt me het best, dat ze niet bij ons blijft. Zowel in haar eigen
belang als ín het onze. Als u denkt dat ze kan vervoerd worden,’ wendde hij
zich tot meneer Puck, “kunnen we haar misschien overbrengen naar
Meirhaegen.’
‘Dat kan ik wel schikken,’ zei meneer Puck. ‘Dat is inderdaad de enige
oplossing.”
‘Meirhaegen,’ zei Johan, “is het daar niet, dat de jaarlijkse ruiterfeesten
plaats hebben?’
‘Ja,’ zei de directeur. “Het is een kilometer of zeven hiervandaan, vijf
minuten per wagen. Er bevindt zich een kleine moderne kliniek, op het
vroegere domein van het hospitium Domus Dei. Een modelinrichting. Ik
ken de hoofdarts tamelijk goed, als ik hem opbel zal men geen bezwaren
maken tegen haar opneming. Bent u het ermee eens, dat we haar daarheen
brengen?’
Johan deed zijn best om de toestand zo nuchter mogelijk onder ogen te
zien, maar hij werd gekweld door een drukkend gevoel van
verantwoordelijkheid ten opzichte van Martha. Als je met een minderjarig
meisje naar bed ging en haar per ongeluk in moeilijkheden bracht, kon je
altijd wel op de een of andere manier uit de knel raken, met zwijggeld of zo
— maar dit was iets anders. Als voogd had je heel verschillende
verantwoordelijkheden dan als minnaar. ‘Godja,’ zei hij en tastte naar zijn
hoed en glacés op het bureau. “Ten slotte ben ik aan uw initiatieven
overgeleverd.’ Hij had evengoed kunnen zeggen ‘ik vertrouw volkomen op
u’, maar die woorden kreeg hij niet over zijn lippen. Hij was ook niet van
plan zijn ontstemming te verbergen.
‘Ik zie niet goed in wat we anders zouden kunnen doen,’ zei dr. Faes min
of meer verontschuldigend. ‘U begrijpt dat we haar hier niet kunnen
houden. Ik durf overigens niet aan de gevolgen denken, wanneer haar
bewustzijn terugkomt in dezelfde omgeving. Dat zou fataal kunnen zijn. Zij
moet zo vlug mogelijk geëvacueerd worden, om het even waarheen.’
Het stoorde Johan, dat hij ‘geëvacueerd’ zei. Dat ene woord wierp een
schril licht op zijn werkelijke gevoelens, op de verdachte haast waarmee hij
van Martha wilde afkomen. Je moest wel aan een strategische manoeuvre
denken.
‘En als haar bewustzijn in die kliniek terugkomt?’ wierp hij op. “Welke
verklaring kunnen we haar —'
Dr. Faes wees er op, dat dit lang niet zo erg was. ‘Omdat ze dat milieu
niet herkent en het dus niet kan associëren met de beelden van haar bezoek
aan Paalberg’ zei hij. ‘Het is voor haar herstel van essentieel belang, dat we
dat complex van uitwendige factoren op afstand houden dat haar
herinnering zou kunnen activeren,’ verklaarde hij nader.
‘Ja, dat begrijp ik wel,’ zei Johan ongeduldig. ‘Maar hoe kunnen we haar
aanwezigheid in die kliniek op een aannemelijke wijze verklaren? Ik
vermoed dat ze — nou ja, dat ze toch vragen zal stellen…”
‘U kunt daarvoor zoveel verklaringen vinden als u maar wilt. U vertelt
haar bijvoorbeeld, dat u een ongeval hebt gehad, dat zij uit de wagen werd
geslingerd en daarbij een shock heeft opgelopen. Begint zij over haar
ervaringen in verband met Paalberg te praten, dan houdt u maar vol dat ze
dat gedroomd heeft.”
Johan weifelde. Hij werd door zoveel gedachten en gevoelens tegelijk
bestormd, dat hij niet direct een besluit kon nemen. Als hij in het
administratiekantoor achter zijn bureau zat en, met een telefoon aan elk oor
en een stapel dringende stukken op zijn sousmain, een besluit moest nemen
dat de nationale goudreserve in gevaar kon brengen, wist hij altijd wat hij
moest doen — maar tegen een situatie als deze was hij niet opgewassen,
juist omdat hij de gevolgen ervan door persoonlijke routine of aan de hand
van coördinatietabellen niet kon overzien.
‘Beschikt u over een ambulance?’ vroeg hij om tijd te winnen.
‘Neen, maar we kunnen er een improviseren,’ zei dr. Faes. “Dat is op stel
en sprong gebeurd. We hebben een bestelwagen die we voor dergelijke
doeleinden kunnen inrichten. Maar laat u dat maar aan meneer Puck over.’
Hij wachtte Johans beslissing niet af en begon de verpleger alvast
instructies te geven: ‘Neem Swinnen mee als chauffeur, dan kunt u zelf bij
het meisje achterin zitten. Meneer Drexeler kan jullie volgen in zijn eigen
wagen, dat zal het eenvoudigst zijn. Terwijl u alles in gereedheid brengt,
stel ik me in verbinding met Meirhaegen, om dokter Lucas te verwittigen”
Het werd allemaal prachtig geregeld. Meneer Puck haastte zich weg om
het transport te organiseren en dr. Faes, die er uit zag of er een zware last
van hem was afgevallen, maakte een uitnodigend gebaar: “Gaat u nog even
zitten, terwijl ik Meirhaegen aanvraag.’
Johan legde zich goedschiks bij de gang der zaken neer. Hoe ongaarne hij
zich ook door anderen een beslissing liet opdringen, hij was verstandig
genoeg om te begrijpen dat zijn gastheer, door het initiatief in handen te
nemen, ook een groot deel van de verantwoordelijkheid voor de mogelijke
gevolgen op zich nam. Terwijl dr. Faes telefoneerde, voelde hij zijn kalmte
terugkeren. Hij keek verstrooid naar het schemerende visgraatpatroon in het
pickwickkostuum van de directeur en toen hij wat aandachtiger toekeek,
merkte hij op dat het pak hem buitengewoon slecht zat; de jas bijvoorbeeld
trok aan zijn armen en op de borst; hij was ogenschijnlijk een van die
mensen die niet kleedden. Johan trachtte zich daarop voor te stellen, hoe
deze Homo nordicus er naakt uit zou zien, als een gebalsemd fossiel in een
van zijn eigen vitrines. Het idee was hem niet onwelgevallig, maar bovenal
stelde het hem gerust dat hij zichzelf op zulk een gedachtengang kon
betrappen, want het bewees dat hij weer nuchter en kritisch kon oordelen.
De Homo nordicus deed bijzonder lang over zijn telefoontje; als hij de
maten van Martha's taille en buste had gekend, zou hij die waarschijnlijk
ook nog hebben medegedeeld. Maar misschien wilde die haarklover aan de
andere kant van de lijn dat werkelijk allemaal weten en was het niet de
schuld van dr. Faes, dat er bijna tien minuten voorbijgingen. Toen hij
eindelijk de hoorn neerlegde, scheen hij in ieder geval tevreden over het
resultaat van zijn bemiddeling.
‘U hebt het gehoord: dokter Lucas is niet alleen bereid haar op te nemen,
hij zal zich ook persoonlijk met haar bezighouden.’
‘Dat is meer dan ik had kunnen verwachten,’ zei Johan.
‘Zo, en willen we dan nu maar eens gaan kijken, hoever ze ermee staan?’
Toen ze buitenkwamen, was de bestelwagen al voorgereden en waren de
verpleger en nog iemand (vermoedelijk Swinnen, de
gelegenheidschauffeur) bezig er een berrie in te hijsen, wat niet zonder
moeite ging. Van Martha zelf kreeg Johan niets te zien; ze was goed
ingepakt, waarschijnlijk om lichamelijk warmteverlies te verhinderen.
‘Het zijn vlotte jongens, ziet u wel,’ zei dr. Faes. “Ze hebben haar al in-
gescheept.”
Ook nu weer ergerde Johan zich aan dat ‘ingescheept’; hij was geneigd
het te horen als ‘afgescheept’. Ze stonden zwijgend toe te kijken en zodra
de berrie goed en wel in de laadruimte verdwenen was en meneer Puck er
achteraan was gekropen, gaf dr. Faes de chauffeur een teken: ‘U kunt
onmiddellijk vertrekken. Dokter Lucas is verwittigd.”
Swinnen zette zich achter het stuur en de auto reed in de eerste
versnelling het voorplein af. Johan bleef naast de directeur op het bordes
staan. In zijn ene hand hield hij zijn hoed en handschoenen, in de andere de
contactsleutel van zijn wagen, maar hij maakte nog geen aanstalten om
afscheid te nemen. Er was iets dat hem dwars in de maag lag. Hij bleef de
ziekenwagen nakijken, totdat deze in de bocht van de oprijlaan aan zijn
gezicht onttrokken werd, en toen wendde hij zich rustig tot de directeur en
vroeg:
‘Zegt u me eens eerlijk, dokter Faes: was het werkelijk levercirrose?'
Dr. Faes krabde zachtjes zijn neus met zijn wijsvinger. Dat was geen
maniertje; zijn neus vervelde. ‘Wat bedoelt u?’ vroeg hij, langs zijn
vervellende neus weg.
‘Ik bedoel niets méér dan ik vraag: of die Jonas werkelijk aan
levercirrose gestorven is?’ zei Johan, geprikkeld, omdat hij zijn vraag
diende te herhalen, alleen maar om de directeur de gelegenheid te geven,
een geloofwaardige uitvlucht voor te bereiden.
‘Ik meen de achtergrond van uw vraag te begrijpen. Zo ik me niet vergis,
meneer Drexeler, en ik vergis me zelden, bent u in de grond een
sentimenteel man. Wij zijn op een bepaald ogenblik allemaal wel eens het
slachtoffer van onze eigen gevoelens, maar het komt er op aan die tijdig te
onderdrukken en de gespaarde energie in nuttiger banen te leiden,” zei dr.
Faes vol wrange beminnelijkheid, en na een paar seconden voegde hij er
cynisch aan toe: “Eigenlijk hoort u in onze verzameling thuis.”
Johan stond versteld van dit antwoord. Het was geen antwoord, het was
een beschuldiging, en wat hem in die beschuldiging vooral onaangenaam
trof, was dat ze gerechtvaardigd was.
‘Misschien hebt u gelijk,’ zei hij en zette zijn hoed op. “Misschien
sluimert er in elk van ons een Homo Mollis. Het spijt me, dat ik u met mijn
vraag tot onhoffelijke opmerkingen heb verlokt. Ik wilde het antwoord
alleen maar kennen voor mezelf. Het is voor een buitenstaander soms
moeilijk de grenzen te zien tussen wetenschap en misdaad. Tot ziens, en
bedankt voor uw gastvrijheid.”
Hij lichtte zijn hoed en ging boos het bordes af. Zo woedend was hij, dat
hij bijna recht de vijver inliep. Zonder een verdere blik of groet stapte hij in
en reed weg.
Op een honderdtal meter buiten het park, op de weg naar Meirhaegen,
haalde hij de bestelwagen in. De weg was ongelijk, vol kuilen en
kniksporen, maar geleidelijk werd hij beter. In gedachten verzonken reed
Johan op enige afstand achter de ambulance aan, die grote wolken stof
opwierp. Wat ben ik eigenlijk voor een mens? dacht hij, volkomen
ontmoedigd. Het werd steeds moeilijker over zichzelf na te denken
naarmate men ouder werd, waarschijnlijk omdat men zijn eigen
tekortkomingen duidelijker ging beseffen. Soms kon je alleen nog tegen
jezelf praten als tegen iemand, die aan de overkant van een brede en steile
kloof met zijn armen stond te zwaaien en je van alles toe te schreeuwen; je
kon niet verstaan wat hij zei, maar dat hinderde niet, je zwaaide ook maar
met je armen en schreeuwde allerlei dingen terug die hij waarschijnlijk op
zijn beurt niet verstond.
Na een tijdje stelde hij vast, dat de stofwolk op de weg vóór hem was
opgetrokken en dat de bestelwagen uit het gezicht verdwenen was. Zonder
er bij na te denken zette hij zijn voet op de rem en bracht hij de wagen tot
stilstand midden op de weg. Hij voelde zich ellendig. Voor zijn geest rezen
telkens weer de verstarde hippocratische gezichten van de gebalsemde
doden op, vooral dat ene gezicht: het droeve, grauwe masker van de Homo
Mollis. De herinnering daaraan was hem ondraaglijk, zo ondraaglijk zelfs,
dat hij het na enkele ogenblikken niet meer als een realiteit kon zien. Hij
begon te geloven dat hij dit alles maar gedroomd had, dat hij zo pas uit een
nachtmerrie was weggereden (vele van zijn dromen eindigden achter het
stuur terwijl hij ergens naartoe of vandaan reed), en dat die vreselijke
mensen in dat vreselijke huis, zowel de levende als de dode, slechts
droomverschijningen waren geweest, hersenschimmen die samen met het
stof op de weg waren opgetrokken.
Hij stapte uit en liet het portier openstaan. Wat is het hier stil, dacht hij.
Hij keek over het vlakke, verlaten land uit. Een droom — zou het werkelijk
een droom zijn geweest? Onwillekeurig zochten zijn ogen de richting
waaruit hij zoëven gekomen was: in de verte kon hij nog duidelijk de
bomen van het park zien. Hij bleef er hardnekkig naar staren, zoals hij als
kind zo vaak vanuit zijn bed had liggen staren naar een verlicht venster aan
de overkant. Toen het licht eindelijk uitging, was hij in slaap gevallen. Maar
nu klampte hij zich vast aan een dwaze verwachting: de bomen zonken niet
weg achter de gezichtseinder. Paalberg was geen luchtspiegeling.
Zijn aandacht werd afgeleid door een raaf, die een eindje verder naast de
weg neerstreek. Bijna ogenblikkelijk ontwaakte zijn jagersinstinct: zijn
wijsvinger maakte een trekkende beweging. In plaats van een schot, gingen
er geluidloze woorden af, woorden die hij nog maar pas had gelezen en in
het magazijn van zijn geheugen klaar vóór de loop zaten: van alle levende
wezens is de mens het wreedste, alleen de mens doodt uit sadisme, haat,
afgunst, machtswellust, en zelfs uit verveling. Het verveelde hem, dat die
woorden zich in zijn herinnering hadden vastgezet. Het was een aanslag op
zijn gemoedsrust. Telkens wanneer hij voortaan een geweer vastnam, zou
hij daaraan moeten denken. Hij haalde de schouders op. Was het niet
belachelijk, dat hij zich in verwarring liet brengen door de sofisterijen van
een romantische dweper?
Hij draaide zich om en stapte weer in. Toen hij de motor aanzette, vloog
de raaf verschrikt op en de hele tijd, op de weg naar Meirhaegen, bleef de
vogel voor hem uitvliegen, als een zwarte vloek, als een boze geest. De
geest van Basile Jonas, dacht Johan somber.
OceanofPDF.com
Notes
[←1 ]
In deze verzameling essais uit 1950 trekt de befaamde mathematicus en
filosoof Bertrand Russell (1872-1970) ten strijde tegen de groei van het
dogmatisme (zowel van rechts als van links) dat tot daartoe zo kenmerkend
was voor de twintirgte eeuw.
OceanofPDF.com
Table of Contents
Eerste boek: DE ACHTERHOEDE
Tweede boek : PAALBERG
Derde boek: HOMO MOLLIS
1
←1
OceanofPDF.com