Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 220

OceanofPDF.

com
Het reservaat, waarschijnlijk het beroemdste boek van Ward Ruyslinck,
verhaalt hoe onze maatschappij, gebouwd op nut en winst, op een
meedogenloze manier de gevoelige, kwetsbare, muzische enkeling (de
‘homo mollis’ zoals Ruyslinck hem noemt); verdringt en ten ondergang
doemt. De hoofdfiguur Basile Jonas, een van 'de witte olifanten in de grijze
kudde’, is in de Nederlandse letteren zo langzamerhand een klassiek
symbool geworden van het integere, idealistische gevoelstype, dat de
handschoen opneemt tegen een gecollectiviseerde, utilitaire, corrupte
samenleving.
Met deze roman verwierf de auteur niet alleen de Prijs van de Vlaamse
Provinciën, maar bereikte hij ook in het buitenland een groot lezerspubliek.
Vooral in Oost-Europa (o.a. in Polen, Hongarije en Roemenië) blijft dit
humanistisch pleidooi voor het individu dank zij vertalingen en
toneelbewerkingen een opmerkelijk succes kennen. Van oktober 1973 tot
april 1974 stond Het reservaat onder de titel Homo mollis op de affiche van
het experimenteel theater Ochoty te Warschau. Het stuk, in een dramatische
bewerking van de bekende Poolse acteur Jan Machulski, haalde niet minder
dan 96 voorstellingen en oogstte grote belangstelling, niet alleen vanwege
het Poolse publiek maar ook van de pers. De ‘Trybuna Ludu' feliciteerde
het theater met deze ‘don Quichote uit Vlaanderen’, het blad 'Teatr’ sprak
van een ‘hoogstaand compromis’ en de ‘Zycie Warszawy'’ schreef o.a: ‘de
voorstelling laat de toeschouwer allesbehalve onberoerd, brengt een gevoel
van innerlijke onrust teweeg en voldoet dus volkomen aan de
verwachtingen’. Jan Greshoff had het dan ook juist gezien toen hij in 1964,
naar aanleiding van het verschijnen van Ruyslincks meesterwerk, in Het
Vaderland schreef: ‘Hier is nu eindelijk een boek met hoge letterkundige
eigenschappen, eindeloos gevarieerd van beeld en toon en dat de lezer
aanleiding schenkt tot langdurige en diepgaande confrontaties met
zichzelf’.

OceanofPDF.com
Ward Ruyslinck, pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser
(Berchem, 17 juni 1929 – Meise, 3 oktober 2014), behoorde eind der jaren
zestig en begin der jaren zeventig tot de groep van auteurs die werden
uitgegeven door Angèle Manteau. Hij was een veelgelezen auteur, ook
onder humaniorastudenten. Ruyslinck werd door zijn bewonderaars
genoemd als een Belgische kanshebber op de Nobelprijs voor de Literatuur
naast Louis Paul Boon en Hugo Claus.
Hij brak in de jaren vijftig vooral door als roman- en novelleschrijver met
De ontaarde slapers en Wierook en tranen, allebei aanklachten tegen de
oorlog die zijn jeugd heeft vernietigd.
In de jaren 60 en de jaren 70 reisde hij naar Polen, de Sovjet-Unie, Canada
en Argentinië om daar artikels over te publiceren in tijdschriften. In 1975
werd hij lid van de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor
Wetenschappen en Kunsten en in 1985 werd hij er voorzitter van.
Ruyslinck verweeft in zijn hele werk maatschappijkritiek en hoop op een
betere tijd doordat hij zijn puberteit doormaakte tijdens de Tweede
Wereldoorlog. Hij stelt zich vragen bij de grote onderdrukkende systemen
als het kapitalisme, de (katholieke) godsdienst en de staat met zijn militaire
apparaat. Toch wordt die kritiek omzichtig, soms sentimenteel, soms
pathetisch geuit. Daardoor komt zijn stijl in de 21e eeuw wat bombastisch
over, terwijl zijn vragen actueel blijven. Aangezien Ruyslinck zich niet
opwierp als de grote hervormer of beeldenstormer en zijn vertellingen het
kleinburgerlijke zwoegende bestaan van de meerderheid beschrijven, stuitte
hij niet op afwijzing van het Belgische establishment.

OceanofPDF.com
WARD RUYSLINCK

HET RESERVAAT

Wanneer de Europese beschaving werkelijk eens sterft, dan is het aan de


ziekte welke Amerikanisme heet, aan een wereldbeschaving uitsluitend
gebouwd op de begrippen nut en winst.
(J. Greshoff, Voor Volwassenen)

Dit boek werd bekroond met


de Prijs van de Vlaamse Provinciën, 1967

1964
OceanofPDF.com
INHOUD
OceanofPDF.com
Eerste boek: DE ACHTERHOEDE
Tweede boek : PAALBERG
Derde boek: HOMO MOLLIS

OceanofPDF.com
Eerste boek: DE ACHTERHOEDE
Op de negende november verscheen Basile Jonas voor de tweede maal
voor de commissie.
Ditmaal beging hij niet weer de onnozele vergissing die hij bij zijn eerste
oproeping had begaan, toen hij zonder nadenken de uitgestoken hand van
de voorzitter had gegrepen. Zwijgend, met een schuwe blik op de twee
assessoren, ging hij op de plaats zitten die de uitgestoken hand aanwees, op
de middelste van de drie lege stoelen. Hij schrankte de benen en nam
langzaam en met bevende hand zijn bril af, want hij wilde voorlopig niets
zien. Hij wilde vooral de ogen van de voorzitter niet zien, die hem door de
manier waarop ze hem aankeken de vorige maal dingen hadden laten
zeggen die hij niet had willen zeggen of die hij heel anders had willen
zeggen. Basile Jonas was bang voor de ogen van de mensen. Zij gaven hem
niet zelden een schuldig gevoel, het gevoel alsof hij iedereen in de weg
stond en slechts in deze wereld werd geduld omdat hij zo vreselijk zijn best
deed er zich zo klein mogelijk in te maken. Zelfs de argeloze brutale,
dweepzieke, verliefde ogen van de meisjes van de derde en tweede klasse
hadden hem nooit helemaal van dat gevoel afgeholpen.
Evenals de vorige keer zat de voorzitter vooraf geruime tijd in het dossier
te bladeren, zonder een woord te zeggen, volkomen op zijn gemak; hij
scheen niet de minste haast te hebben en sloeg de stukken van de bundel om
alsof hij een fotoalbum doorkeek. Een van de bijzitters streek een lucifer af
en vóór Basiles bijziende ogen bewoog het vlammetje als een dwaallicht
over de tafel, van links naar rechts, en keerde toen naar zijn uitgangspunt
terug na een opflakkerende stilstand halverwege. Het fijne aroma, dat
Basile kort daarop in de neus kwam, wekte bij hem herinneringen op aan de
leraarskamer, aan de maduro knakken van drievijftig waarmee Stubbe, zijn
collega Duits, hun gedempte gedachtenwisselingen tijdens de
namiddagrecreaties omnevelde. Zou ook Stubbe tegen hem hebben getuigd?
Het was ondenkbaar. Had Stubbe hem niet zijdelings gewaarschuwd, een
paar maanden geleden al, nog voordat hij de eerste oproeping had
ontvangen? ‘Meneer Jonas, rekent u er maar niet op dat u zoveel geluk zult
hebben als uw bijbelse naamgenoot. Wanneer de walvis ù opslokt, spuwt hij
u niet weer uit” De toespeling kon niet worden misverstaan: rector Walvis
was een man met onverzoenlijke opvattingen, een intellectueel
diepvriesprodukt.
‘Meneer Jonas, waarom hebt u ons de vorige keer niet gezegd dat u ook
viool speelt?”
Verbaasd luisterde Basile naar de stem van de voorzitter, die hem
gekunsteld in de oren klonk, vol onnatuurlijke buigingen en valse
ontroering, zoals de stem van iemand die voor, het eerst in het openbaar het
woord voert en zichzelf zoveel geweld aandoet om ongedwongen te zijn,
dat hij precies het omgekeerde effect sorteert. Was hij vergeten hoe die stem
een maand geleden had geklonken of was daarin werkelijk iets veranderd?
Hij durfde er nauwelijks over na te denken. Betekende dit dat zijn zaak
ingevolge het aanvullend onderzoek een ongunstige wending had
genomen?
‘Het is mogelijk, meneer de voorzitter, dat ik dit niet heb gezegd, maar ik
kon niet vermoeden dat u daar enig belang zoudt aan hechten,’ zei hij haast
verontschuldigend. ‘Dat zou inderdaad van weinig belang zijn, als u niet
voor dat meisje had gespeeld, voor Martha Simons, die avond toen u haar
naar uw kamer hebt gelokt.”
Onwillekeurig kromp Basile ineen.
‘U weet zeer goed, meneer de voorzitter,’ zei hij ontmoedigd, ‘dat deze
voorstelling van de feiten op verdachtmaking berust. Ik heb haar niet naar
mijn kamer gelokt. Ik heb haar onderdak verleend, en u weet ook waarom,
in welke omstandigheden. Ik heb u de vorige keer al uitgelegd.’
‘Ja, daarover hebt u ons al een en ander verteld,’ onderbrak de voorzitter
hem, ‘maar ik moet u zeggen, dat de informatie die wij hieromtrent van
verschillende zijden hebben ontvangen zo tegenstrijdig is, dat wij voorlopig
geen genoegen kunnen nemen met ùw voorstelling van de feiten. Nu goed,
daar komen we in ieder geval dadelijk op terug.’
Op dat ogenblik kwam de linker bijzitter tussenbeide. Hij zei, nogal
afgebeten, waarschijnlijk omdat hij zijn sigaar in zijn mond hield:
‘Als u ’t me toestaat, meneer de voorzitter, zou ik in dit verband eerst nog
even een vraag willen stellen.’
‘Gaat u gerust uw gang, meneer Opdael.’
‘Ik zou graag van meneer Jonas vernemen waaròm hij eigenlijk voor dat
meisje viool heeft gespeeld.’
Basile maakte een schuwe beweging met zijn hoofd, alsof hij bij
voorbaat iets wilde ontwijken dat gevaarlijk dichterbij kwam. Uit het eerste
verhoor was hem onder andere de ervaring bijgebleven, dat hij vooral op
zijn hoede diende te zijn voor schijnbaar zinloze vragen, vragen waarbij je
onwillekeurig dacht: weten ze eigenlijk zelf wel waar ze daarmee heen
willen?
‘Ik weet het niet,’ zei hij langzaam. “Waarom speelt iemand viool?
Omdat hij gelukkig is. Omdat hij ongelukkig is. Omdat hij aan alles en
iedereen twijfelt. Omdat hij het leven niet aankan.
‘Met andere woorden: omdat hij sentimenteel is,’ zei de voorzitter
ongeduldig, vol openlijke afkeer. ‘En om dezelfde reden schrijft hij
waarschijnlijk gedichten, nietwaar meneer Jonas? Iemand die het leven niet
aankan, vlucht in de muziek en de poëzie, zoals iemand die het voorwerp
van zijn liefde niet aankan in het klooster vlucht.’ Hij sprak de woorden
muziek, poëzie en klooster uit alsof hij het over schimmelculturen had.
Waar willen ze me hebben? vroeg Basile zich af. Hij begreep er niets van.
Hij begreep bijvoorbeeld niet waarom men van zijn leven, dat tot hiertoe zo
eenvoudig en rechtlijnig was geweest, zo’n ingewikkeld kluwen probeerde
te maken.
Zonder dat hij er erg in had, had hij zijn bril weer opgezet en toen was hij
wel verplicht te zien. De eerste tijd vermeed hij het nochtans angstvallig te
kijken naar de gezichten tegenover hem, aan de andere kant van de tafel.
Hij hield de ogen strak gericht op de foto tegen de muur, die daar al van de
vorige maal hing en de nieuwe profeet van het Avondland voorstelde. Met
gemengde gevoelens bekeek hij het clownachtige, geschminkte gezicht met
de grote mond en de hoge wenkbrauwen; het was het gezicht van iemand,
die het leven wèl aankon, die nooit aan iets of iemand twijfelde, allerminst
aan zichzelf. De Cobra, dacht hij. In deze bijnaam, die hem door het volk
was gegeven, school misschien meer respect dan verachting, want in de
verbeelding van niet weinig beschaafde volken bleef de slang als totemdier
voortleven. Meteen moest Basile er aan denken dat deze man drie jaar
geleden nog aan een capsuleermachine had gestaan en met de hand,
waarmee hij nu eerste stenen metselde en linten doorknipte en
doodvonnissen ondertekende, pas gecapsuleerde melkflessen op de lopende
band had geschikt en gecontroleerd.
‘Wij hebben toevallig de hand kunnen leggen op een van uw gedichten,’
zei de voorzitter, die nu blijkbaar zijn stem weer in bedwang had. “Het
Teken aan de Wand. Zegt u dat iets?”
Van uit zijn ooghoeken zag Basile hoe de hand met de sigaar een stuk uit
het dossier lichtte; zo heel scherp kon hij het niet onderscheiden, maar hij
meende toch een van de kleine memorandumblaadjes te herkennen op de
achterkant waarvan hij de meeste van zijn gedichten had geschreven. De
voorzitter las de eerste strofe voor :

Verenigt al uw onmacht, dode broeders,


die in de lemen hutten van het leven
hebt gewoond als nederige zwijnenhoeders
en op de kale wand het teken hebt geschreven.

Toen Basile hem die vertrouwde woorden hoorde afrabbelen, op een


dreun, zonder enig gevoel, alsof het receptformules waren, toen was het of
de lemen hutten over de nederige zwijnenhoeders instortten en het
menetekel zich in een grijze stofwolk oploste. In plaats van zich
verontwaardigd te voelen, schaamde hij zich haast dood. Wanneer je het op
die manier las, had het niets meer met poëzie te maken; je hield alleen nog
wat versuikerde honing over. Hij wenste dat hij dit gedicht nooit had
geschreven; zo erg goed was het toch eigenlijk ook niet. ‘En het rijmt nog
wel,’ hoorde hij meneer Opdael zeggen, zonder de minste hatelijkheid. ‘Ja,
maar het metrum loopt mank,’ merkte de rechter bijzitter op, van wie Basile
zich herinnerde dat hij Vasalis heette. Meneer Vasalis had een
schooljongensachtig gezicht en zat de hele tijd te zweten als een paard; je
kon zijn zweet ruiken, telkens als hij zich vooroverboog. Hij stak zichtbaar
in een slechte huid. Zijn onvolwassen roodbruine ringbaard liep onder zijn
kin in een raar, donkerder gekleurd puntje uit dat aan een vochtige vlaswiek
deed denken. Basile keek naar het blijspelmasker van de Cobra en zei niets.
De sigarenrook steeg voor het portret van de heerser op als wierook voor
een afgodsbeeld. Hoe ging het verder ook weer, de tweede strofe?
Verzamelt al uw deemoed, dode zusters... Neen, dat was de aanhef van de
derde strofe, de best geslaagde, waarin een paar aardige beelden
voorkwamen zoals de stormlantarens van de ziel en purimfeesten in een
uitgebrand asiel. Achteraf gezien was het misschien toch nog niet zo’n
kwaad gedicht, als je ’t tenminste op de passende toon voordroeg. Nou ja,
of ze nu tot de goede dan wel tot de slechte soort behoorde, poëzie was in
ieder geval een van de taboes van deze verlichte tijd, zoals alles wat door
het menselijk gevoel werd voortgebracht en niet door het menselijk
verstand. Ook de muziek en de godsdienst waren taboes, en nog een
heleboel dingen meer. Hoe kon het anders? De Cobra was het produkt van
een pasteuriseer- en steriliseerinrichting. Wie jarenlang duizenden capsules
per dag had zien voorbijschemeren, steeds weer dezelfde blauwe capsules
op dezelfde witte kegelflessen, had waarschijnlijk op het laatst niet de
geringste behoefte meer aan poëzie en muziek of aan een schimmige God,
die steeds dieper wegzonk in het drijfzand van zijn eigen mysteries. Zo
iemand moest wel op het idee komen ook het menselijk gevoel te
pasteuriseren en te steriliseren.
‘Zo wij ons niet vergissen, meneer Jonas, is het dit gedicht dat het
incident met rector Walvis heeft uitgelokt?’
‘Inderdaad, meneer de voorzitter”
Het was Basile nog altijd niet duidelijk wat hem het meest werd kwalijk
genomen: het feit dat hij in de klas gedichten had voorgelezen die niet aan
de censuur van de Pedagogische Raad waren onderworpen, het feit dat hij
door het lezen van deze gedichten van het officiële leerplan was afgeweken
of het simpele feit dat de geïncrimineerde poëzie van zijn eigen hand was.
Misschien zou hij nu wel spoedig te weten komen wat hem precies ten laste
werd gelegd.
De voorzitter tikte de as van zijn sigaar af en zei: “Uit het rapport van de
rector hebben wij al een vrij omstandig beeld kunnen reconstrueren van de
gebeurtenissen die tot het beruchte incident hebben geleid, maar toch zijn er
nog heel wat punten onopgehelderd gebleven. Ik denk dat de heren het wel
met mij eens zullen zijn,’ (hij draaide het hoofd naar links en naar rechts)
‘dat we meneer Jonas de gelegenheid moeten geven om zijn eigen kijk op
de zaak te verdedigen”
Het was geen vraag, het was een besluit, en omdat het wellicht geen pas
gaf dat de heren op welke wijze ook te kennen gaven hoe ze over een
besluit van de voorzitter dachten, bleven ze stom en onbeweeglijk zitten.
“Wel, meneer Jonas, vertelt u ons eens: hoe is dat eigenlijk aangekomen?
Denkt u eerst rustig na. U kunt onbevangen spreken, ten slotte staat u hier
niet voor een rechtbank.”
Weifelend maakte Basile zijn blik los van het portret tegen de muur. Wat
moet het heerlijk zijn, dacht hij, vrienden te hebben, mensen die je
begrijpen, mensen voor wier ogen je niet bang hoeft te zijn. Mensen tegen
wie je zonder achterdocht kunt praten en die zonder achterdocht naar je
luisteren. Maar natuurlijk was ook vriendschap een van de taboes, zoals
muziek en poëzie en godsdienst. Vriendschap was niet nuttig, niet
opbouwend, niet progressief; zij was niet bevorderlijk voor de
wetenschappelijke en technische vooruitgang, zij schiep geen economische
en sociale welvaart; zij was een van de remmende factoren.
Terwijl hij dit dacht, ontmoetten zijn ogen de ogen van de voorzitter en
meteen voelde hij zich elke vaste grond ontzinken. Waaraan heb ik dan
schuld, dat zelfs deze ogen me bang maken? vroeg hij zich wanhopig af.
Waren dit niet de diepliggende, vermoeide ogen van een oude man?
Hij vermande zich echter, legde de handen op zijn knieën en dacht
weemoedig: de mensen zijn je nooit dankbaar als je ze de waarheid vertelt,
ze worden boos of slaan op de vlucht. Hij herinnerde zich dat hij die
bewuste voormiddag in juli, nadat Elvire Galle uit haar bank was opgestaan
en de klas had verlaten, eveneens zò had gezeten, de handen op de knieën,
knipperend met de ogen, en dat hij toen precies hetzelfde had gedacht.
De meisjes waren de hele voormiddag al onrustig geweest. Ik had over
Eggerwald gesproken en enkele foto’s uit het Nationaal Archief voor de
Letterkunde in de klas laten rondgaan (Eggerwald te paard vóór zijn
landgoed, Eggerwald in gesprek met de President, Eggerwald die de
Nobelprijs ontvangt uit de handen van koning Olaf), maar er was niemand
die naar me luisterde of enige werkelijke belangstelling toonde, behalve
misschien Martha Simons. Zij is altijd een van mijn toegankelijkste en
volgzaamste leerlingen geweest, een stil eenzelvig meisje met grote
dweepzieke ogen. Maar alle anderen hadden geen interesse voor
Eggerwald; zij hadden slechts oog en oor voor Elvire Galle, dat ingebeelde
nufje dat de hele klas verpestte met haar doordringende muskusreuk. Het
was alsof men van haar verwachtte dat zij iets zou doen of zeggen dat nog
nooit iemand had durven doen of zeggen, iets dat grote opschudding zou
veroorzaken. Er werd druk gefluisterd en achteromgekeken en er gingen
ook kattebelletjes van hand tot hand, onder de banken door. De meeste van
die clandestiene berichten kwamen, en dat was blijkbaar ook de bedoeling,
bij Elvire terecht, die ze met een hooghartige glimlach las en in de mouw
van haar blouse wegmoffelde. Dat alles ontging me niet, maar ik deed alsof
ik niets merkte en keek, terwijl ik de foto’s inwachtte, door het raam naar de
strompelige claviger, die onder de galerij uitkwam en een papiertje van de
speelplaats opraapte. Ik wist wel zo ongeveer wat er broeide. Elvire Galle
was die morgen een kwartier te laat gekomen en had het niet nodig
geoordeeld zich hiervoor te verontschuldigen. Haar klasgenoten waren heel
verwonderd geweest, toen ik geen enkele aanmerking maakte en gewoon
met de les doorging alsof er geen vuiltje aan de lucht was. Ze vroegen zich
af of ik het hierbij zou laten, of ik waarachtig de moed niet zou hebben om
de dochter van procureur Galle op haar nummer te zetten. Maar ik had mijn
plannetje klaar, dat wisten ze natuurlijk niet.
Toen ik alle foto’s weer bij elkaar had besloot ik, in aansluiting op de les
over Eggerwald, samen met de meisjes het eerste bedrijf van ‘De Generaal’
te lezen. Zoals u weet staat dit stuk op de keurlijst van de Pedagogische
Raad, het is zelfs A-A gekwoteerd, warm aanbevolen dus. Om de meisjes
zo direct mogelijk bij de handeling te betrekken, verdeelde ik de
verschillende rollen, ook de mannelijke, onder degenen die er het best voor
in aanmerking kwamen. Ik liet hen dus acteren, alsof ze zelf op het toneel
stonden. Dat deden ze graag, dat begrijpt u wel; meisjes zijn geboren
toneelspeelsters. Ook Elvire Galle wees ik een rolletje toe, een heel
bescheiden rolletje. Ze hoefde niet meer dan negen, hooguit tien woorden te
zeggen. Zij was namelijk het gansje dat, naar het einde van het eerste
bedrijf toe, tijdens de receptie in het Ambassade Hotel, het glas van de
generaal omstiet en daardoor, in de verwarring die op dit incident volgde,
de spion Gadanev de gelegenheid gaf …
Enfin, u kent het stuk waarschijnlijk wel, wat er verder gebeurt is van
minder belang. Ik riep de aangeduide meisjes naar voren, gaf hun terloops
enkele regie-aanwijzingen en liet ze voor het overige gewoon hun gang
gaan, ik deed alsof ik er buiten stond. Toen Elvire aan de beurt kwam, zei ze
met zoveel gratie en natuurlijke overgave, dat het alles alleen maar
pijnlijker voor haar en voor mezelf maakte: “Het spijt me, mijn generaal. Ik
verontschuldig me nederig’. Het was doodstil in de klas. Elvire kreeg een
vuurrode kleur. Ze begreep dat ik haar in de val had gelokt. Met een spits
mondje, volkomen van streek, bleef ze me staan aankijken, alsof niet
Gilberte Verlinden, maar ik de generaal was. Ik wàs ook de generaal. Ik kon
er niet meer onderuit, al was ik op dat ogenblik liever de ober geweest, de
lakei met het uitgestreken gezicht die het glas van de generaal opnieuw
vulde en zich voorts achteraf kon houden.
De blik vol haat, die Elvire me na afloop van de repetitie toewierp,
verontrustte me wel wat. Misschien had ik haar te diep vernederd. Men
vergeet wel eens dat sommige meisjes van haar leeftijd en uit haar milieu
reeds de gevoelens van volwassen vrouwen hebben, maar nog niet de
zelfbeheersing om die gevoelens achter koele reserve of beschaafde vormen
verborgen te houden.
Ik had nog ongeveer zeven minuten over tot het begin van de recreatie en
ik wist niet hoe ik daarmee aan moest. Het was te veel om vrij te geven en
te weinig om een nieuwe les te beginnen. Ik keek weer door het raam naar
buiten en terwijl ik keek, zag ik de hemel boven de speelplaats veranderen.
De betrokken lucht scheurde open, de barsten tussen de wolken werden
steeds groter en in minder dan geen tijd ontstond er zo’n grillig
craquelépatroon als ik nog nooit boven de aarde had gezien. Het was een
boeiend schouwspel. Mijn gedachten dwaalden steeds verder af. Ik zag
vaag hoe de nieuwe surveillant — de Pudding noemden de meisjes hem —
voor het bord naast de ingang van de gymnastiekzaal stilstond en er een
mededeling op schreef. In de andere vleugel van het gebouw dreunde de
klas van Stubbe vervoegingen op: ich ha-be, du hast, er hat, wir ha-ben...
Luisterend naar dit eentonige, slepende spreekkoor van sopranen en
falsetten, dacht ik onwillekeurig: wàs habt ihr, tote Schwestern? Het klonk
als een versregel en dat was het eigenlijk ook. Plots kwamen de woorden,
de zinnen weer naar boven, de een na de ander, als luchtbellen (als
modderblazen zult u wel zeggen, om het even): verzamelt al uw deemoed,
dode zusters: ontsteekt de stormlantarens van de ziel... Nu ja, u hebt het
daar vòòr u liggen. Het was dàt gedicht. Ik had het de avond tevoren op
mijn kamer geschreven, terwijl boven mijn hoofd de Pelgrimsen aan het
verhuizen waren, meubelen verschoven, hamerden, de trappen op- en
afrenden en mij langzamerhand duidelijker deden beseffen hoe dun de
muren tussen de eenzamen en het leven zijn.
Ik haalde het gedicht uit mijn portefeuille en las het nog eens over, bang
dat de klamme vervoering ondertussen in de woorden zou zijn opgedroogd,
want de dag nadien leest men die dingen doorgaans met heel andere ogen
dan op het moment dat men ze schrijft. Maar neen, het was veel mooier
geworden, Dat dacht ik tenminste. De tranen sprongen me in de ogen,
eerlijk waar, misschien kunt u dit niet begrijpen. Ik had het gevoel dat dit
het mooiste gedicht was dat ik ooit had geschreven. Het mooiste van de elf,
want alles bij mekaar heb ik het nooit verder dan tot elf gedichten gebracht.
Al is het niet mijn bedoeling deze beperking als verzachtende
omstandigheid in te roepen.
Toen ik na een poosje weer opkeek en in de werkelijkheid terugkeerde,
stelde ik vast dat de ogen van de hele klas op mij waren gericht, of liever op
het blaadje in mijn hand. Men verwachtte blijkbaar een officiële
mededeling of iets dergelijks. Dat verwarde me wel een beetje. Ik keek over
de roerloze hoofden heen naar de kleurige verzameling ertsbrokken in de
ingebouwde vitrines achteraan in de klas. Op dat moment kwam de zon
door, overspoelde de klas, scheen door de ruiten vol vingerafdrukken in de
kasten en deed de facetten van de klomp bergkristal glinsteren. Ik
glimlachte en wierp een blik op mijn polshorloge. Nog vijf minuten. Ik kon
de verleiding niet weerstaan. Ik zei ‘verenigt al uw onmacht’, en toen ik dàt
had gezegd moest ik er wel mee doorgaan. Ik las hun het hele gedicht voor.
De zon streek als een roofvogel neer over de banken, over de estrade en de
lessenaar op de estrade, en ik dacht, luisterend naar mijn eigen woorden: als
zij terugkeert naar haar adelaarsnest in de bergen, zal ik haar volgen. En ik
volgde haar, tussen de wijde schaduwen van haar vleugels, blind en
gelukkig en vervuld met het overmoedige verlangen om op mijn beurt àlle
mensen gelukkig te maken, ook degenen die dachten dat ze wisten wat
geluk was. Het licht hief mij op, boven de bergruggen uit, boven de wereld,
het wiste me uit, het vernietigde me; ik bestond niet meer. Er bestond alleen
nog het gedicht, glinsterend als een klomp bergkristal, buiten mijn handen,
op de eenzame hoogte boven de lemen hutten van het leven.
Met gebogen hoofd wachtte ik. Langzaam ontwaakte ik uit de verdoving
en de pijn keerde terug. Ik was droevig, de erfschuld drukte zwaarder op me
dan ooit tevoren. Ik keerde in de werkelijkheid weer als in een koud en
ongezellig huis. De meisjes bleven zwijgen. Hèn had het licht niet alleen
niet vernietigd; het had hen niet aangeraakt. Zij waren geboren in het koude
en ongezellige huis, zij hadden geleerd te voorzien in de afwezigheid van
warmte en licht en gezelligheid. Ook zij dachten dat ze wisten wat geluk
was: het gedreun van de juke-boxes, het geratel van de gokautomaten, de
zoemende motor van de sportwagen, de COOL DRINK-affiches en de
motels langs de snelwegen, de cultus van de roes en het gevaar, de radeloze
versnellingen van een zinloos leven.
Neen, zij zagen het teken aan de wand niet. Ook Martha Simons niet, die
met haar grote dromerige ogen naar de boektitels en jaartallen op het bord
staarde, alsof zij in gedachten nog steeds bij Eggerwald verkeerde. Het
genie Eggerwald. Tegen hèm moest ik het wel afleggen, het was
onrechtvaardig.
‘Is dat een gedicht van Eggerwald, meneer?’
Ik keek geschrokken op. De schuchtere vraag van Suzy Meyboom en het
geginnegap, dat haar woorden op de achterste banken veroorzaakten,
maakten me hopeloos in de war. Ze staken de draak met me, dat keek
deuren en vensters uit. Maar het ergste was de kaakslag die Elvire Galle me
vlak daarop toediende. Zij draaide zich met een ruk om naar Suzy en zei
giftig: “Van Eggerwald? Jij doetje. Ken jij niet eens het verschil tussen
karamelsuiker en poëzie?’
De hele klas stond op stelten. Ik tikte vruchteloos met een pijpje krijt op
mijn lessenaar. Terwijl het tumult aanhield, stond Elvire plots uit haar bank
op en dribbelde onder de verbaasde blikken van haar vriendinnen naar de
deur toe, nijdig klapperend met haar naaldhakken op de stenen vloer. Ze
ging uitdagend vóór me langs, het hoofd achterover. “Waar gaat u heen?’
vroeg ik haar voordat ze de deur had bereikt, maar ze scheen me niet te
horen en sloeg de deur vrij onzacht achter zich dicht. Het rumoer
verstomde. De meisjes hielden haar adem in en keken me vol nieuwsgierige
verwachting aan. Het muskusparfum, dat om me heen hing, herinnerde me
vaag aan een andere weerzinwekkende reuk die in verband stond met een
ongeneeslijke ziekte en een sterfgeval. Het geneerde me, dat ik mijn
oogleden niet in bedwang kon houden; hoe meer ik op het nerveuze geknip
ging letten, hoe opvallender het werd. Om mezelf een houding te geven,
legde ik de handen op mijn knieën en terwijl ik daar zo zat, dacht ik: de
mensen zijn je nooit dankbaar als je ze de waarheid vertelt, ze worden boos
of slaan op de vlucht. Er was geen bitterheid in deze gedachte, niet de
minste; ik stelde dit gewoon vast, zoals je vaststelt dat alle mensen sterfelijk
zijn en dat een jaar vier seizoenen heeft. Ik was niet eens in staat haar te
haten of te verafschuwen, de dochter van de procureur, dat verwende nufje;
ik had slechts medelijden met haar. Zij was het produkt van twintig eeuwen
schijnbeschaving. Zelfs al had ik de handschoen tegen haar willen
opnemen, ik zou de moed ertoe niet hebben gehad. Het was een ongelijke
strijd. Ten slotte kwam het er op neer, dat ik zou moeten te velde trekken
tegen de honderden generaties die haar hadden voortgebracht, en dat was
iets bovenmenselijks. In de strijd tegen de doden delven de levenden altijd
het onderspit. Omdat ik daar uiteindelijk niet voor gek kon blijven zitten,
zei ik tegen Gilberte Verlinden, die het dichtst bij de deur zat:
‘Gilberte, loop even achter haar aan en zeg haar dat ze onmiddellijk moet
terugkomen.”
Gilberte veerde dadelijk op. Ik hoorde haar zacht en vlug door de gang
lopen, op fluwelen voeten, en lenige sprongen maken die de geoefende
korfbalspeelster verrieden. Ze scheen recht op haar doel af te gaan; het leek
of ze heel goed wist waar ze Elvire kon vinden. Die meisjes hebben in
bepaalde omstandigheden een veel scherpere intuïtie dan volwassenen. Na
een minuut of wat kwam ze alleen terug.
‘Ik heb haar niet kunnen overhalen,’ zei ze met neergeslagen ogen. ‘Ze
weigert zonder meer terug te komen. Ze zegt dat haar vader geen
schoolgeld betaalt om haar aan de dichterlijke uitspattingen van haar profs
bloot te stellen.”
‘Heeft ze dat gezegd?’ vroeg ik.
Het meisje antwoordde niet en ze keek ook niet op. Ze scheen mijn vraag
nogal vervelend te vinden. Ik begreep haar en drong niet aan.
‘Het is goed,’ zei ik, ‘ga maar weer zitten.”
Daar had ze echter de kans niet meer toe, want op dat moment luidde de
bel de recreatie in, een minuut over tijd. De meisjes schoven tegen haar
gewoonte in stil en verlegen de klas uit. Ik bleef onbeweeglijk achter mijn
lessenaar zitten, met gebogen rug, niet kaarsrecht zoals Eggerwald op de
foto die vóór zijn landgoed was genomen. De opname lag onder mijn hand.
Ik bekeek ze aandachtig, niet zonder enige afkeer. Eggerwald te paard. Hij
zat als een huzaar in het zadel, flink rechtop, mannelijk, zijn rechterhand
liefkozend in de nek van het dier. Hij zag er niet uit als een groot dichter of
toneelschrijver, maar als een groot veldheer.
Tijdens de recreatie bleef ik in de klas over. Meer dan ooit zag ik er tegen
op naar de leraarskamer te gaan en mijn verwilderde filologische tuin door
Stubbe te laten aanharken. De authenticiteit van het vijfendertigste
Nibelungenhandschrift liet me siberisch koud. Ik stopte een pijp en luisterde
naar het gejoel op de speelplaats. Het was een geluid dat mij in de eerste
weken na mijn aanstelling soms ’s nachts in mijn dromen had vervolgd. De
luidruchtige vrolijkheid van die paar honderden bakvissen had me lange tijd
bezwaard met een schuldig en tegelijk machteloos gevoel, alsof ik verzuimd
had hen te waarschuwen of te beschermen tegen iets vreselijks dat hun
boven het hoofd hing, iets dat ik nog niet zag en nog niet kende, maar
waarvan ik bijna zeker wist dat ze het dagelijks in haar boekentassen mee
naar huis namen en de dag daarop weer terug naar school. Een belachelijk
voorgevoel zult u zeggen. Maar zo belachelijk was het ten slotte niet. Later
zag ik het veel klaarder in. Hebt u er nooit over nagedacht, dat wij vandaag
van sommige hogere beschavingen waarschijnlijk een heel ander beeld
zouden hebben, als alle schoolschriften uit die tijd waren bewaard
gebleven?
Toen ik naar buiten keek, zag ik dat de tweede klas in een kring om
Elvire Galle heen stond. Zij was het middelpunt van de belangstelling, dat
kon wel niet anders. Er werd nogal heftig gediscussieerd, maar zonder
vijandigheid. Wat mij opviel was dat zich in het groepje niet duidelijk een
aan- of tegenhang aftekende, zoals dit bij onenigheid onder jonge mensen
meestal wel het geval is; er waren blijkbaar geen partijen. Geen van de
meisjes durfde openlijk in de vlakte te komen; zij vreesden Elvires scherpe
tong, en misschien vreesden zij nog meer de lange arm van Elvires vader.
Wellicht is de moderne jeugd niet zo opstandig als men haar graag
voorstelt. Ik heb integendeel de indruk dat zij even laf is als de volwassene,
dat zij zich evenals deze met een pokergezicht probeert te handhaven tegen
de overmacht van de samenleving. De enige die zich in de kaart
liet kijken was Martha Simons. Zij stond half buiten de kring en nam,
eenzelvig als altijd, geen deel aan de discussie. Haar gezicht sprak echter
boekdelen. Ik geloof dat zij een hartgrondige hekel had aan Elvire Galle.
Op een bepaald ogenblik werd zij bij het gesprek betrokken — Elvire keek
uitdagend in haar richting en zei iets tegen haar — en toen zag ik dat zij
zich kwaad maakte. Zij beet waarachtig van zich af. Van haar verbaasde me
dat heel erg, ik had haar altijd aangezien voor een duifje zonder gal. Maar
tegelijk bewonderde ik haar, wegens haar zeldzame moed en eerlijkheid. Zij
stelde me niet teleur, ze verried mij niet. Integendeel, zij nam het voor mij
op, zij koos onvoorwaardelijk mijn zijde. Is dit niet vreemd? Men leunt bij
voorkeur tegen de sterke aan en niet tegen de zwakke. Haar houding
ontroerde me. Ik heb altijd een zwak voor dit meisje gehad, maar nu
begreep ik eigenlijk pas waarom: wij waren bondgenoten, in de zwakheid,
in het verlangen naar waarheid. De zwakheid en de waarheid staan elkaar
niet in de weg, zij ontmoeten elkaar onder de poort naar de eeuwigheid,
zoals Joachim en Anna onder de Gouden Poort. Op een nacht wordt de
zwakheid uit haar slaap gewekt door gebons op de luiken en door een stem
die haar naar buiten roept. Onmiddellijk herkent zij die stern, want ze heeft
ze al dikwijls in haar binnenste gehoord, en in haar dromen. Zij staat op,
kleedt zich haastig aan en begeeft zich vol hoop en vertrouwen op weg. Dit
gebeurt gelijktijdig op duizenden plaatsen en iedereen herkent de stem van
zijn geweten, de stem van de waarheid, en allen vinden ze elkaar terug
onder de gouden poort, de verzamelplaats van de zwakken en de zoekers
naar waarheid. Ik was er stellig van overtuigd dat ik eens, in deze
historische nacht, Martha Simons dààr zou ontmoeten. Wij waren
bondgenoten; ook zij zag het teken aan de wand; ik had me vergist.
Even later zag ik hoe zij zich boos van haar klasgenoten afwendde en in
het gewoel verdween. Ik legde mijn pijp op de vensterbank en haalde
opnieuw het gedicht uit mijn portefeuille te voorschijn. In een opwelling
van dankbare vreugde schreef ik in kleine lettertjes: onder de titel: voor
M.S. Maar toen begon ik weer te twijfelen. Misschien had ik het recht niet
haar mijn dankbaarheid op te dringen; ten slotte veroordeelde ik haar
dààrdoor tot medeplichtigheid, buiten haar weten, zonder haar instemming.
Ik streepte de opdracht weer door, ik maakte ze onzichtbaar door ze met
inkt te overkladden. Dat is dus de vlek die u daar ziet.
De volgende dag werd ik door de Pudding uit de klas weggeroepen. De
rector wilde me dringend spreken. Het was tien voor twaalf en omdat ik
vermoedelijk niet vòòr het einde van de les terug zou zijn, pakte ik mijn
boeken bijeen en vertrouwde ik de meisjes aan het toezicht van de Pudding
toe.
Rector Walvis zat lantaarnplaatjes te bekijken. Hij hield ze een voor een
tegen het licht en plaatste ze daarna voorzichtig terug in de cassette. Het
was zeer zeker geen didactisch materiaal, want de school beschikte niet
over een projektietoestel.
‘Meneer Jonas, bij gelegenheid wil ik toch ook wel eens een van uw
gedichten horen. Het schijnt dat u die zo gevoelig voordraagt,’ zei de rector
zonder een spier te vertrekken. Hij had me niet eens aangekeken en ging
onverstoorbaar voort met het uitnemen, doorlichten en inschikken van zijn
dia’s. Het was een oud trucje, maar het deed het nog steeds. Van het eerste
ogenblik af had hij me volledig in zijn hand.
‘Meneer de rector, ik geef toe.” stamelde ik en toen zweeg ik. Het was
natuurlijk vreselijk dom te beginnen met toegevingen of bekentenissen, nog
vóórdat men uitdrukkelijk van iets werd beschuldigd. Een meisje wit de
zesde zou dit weten, maar ik dacht er niet aan. Op mijn negenendertigste
kwam ik er nog steeds moeilijk toe me een gesprek tussen twee
volwassenen anders voor te stellen dan als een openhartige
gedachtenwisseling, en dat was ook de reden waarom ik meestal aan het
kortste eind trok.
‘Wàt geeft u toe, meneer Jonas?’
Hij zette me het mes op de keel en toen moest ik mijn zin wel afmaken.
Ik zei:
‘Ik geef toe dat het verkeerd was. Ik had dat gedicht niet hoeven voor te
lezen in de klas. Maar ik hoop, meneer de rector, dat u de omstandigheden
als excuus in aanmerking zult willen nemen.’
‘En welke zijn die omstandigheden, meneer Jonas?’
Hij vroeg het bijna vriendelijk, nam de laatste dia uit de cassette en hield
hem tegen het licht op. De schaduw van zijn opgeheven arm verscheen op
de grote tabellarische lessenrooster tegen de muur, als een van die
dreigende silhouetten die men op het omslag van sommige politieke
pamfletten of oorlogsboeken ziet, een opgestoken vuist tegen een bloedrood
fond en dwars daar overheen de onheilspellende titel: DE WAARHEID
OVER HET KOMMUNISME, DE LAATSTE DAGERAAD, DOOR DE
PUINHOPEN VAN EUROPA …
Mijn boekentas begon zwaar te wegen. Ik zette hem heel voorzichtig neer
tegen het bureau, zodat hij niet kon omvallen.
‘Het was de eerste maal dat dit gebeurde,’ zei ik zacht. ‘En bovendien
heb ik daarvoor de laatste minuten van het lesuur gebruikt. Ik had namelijk
vijf minuten over, te weinig om een nieuwe les te beginnen en te veel om
vrijaf te geven. En toen dacht ik...”
Ik aarzelde.
‘Wat dacht u?’
‘Nou ja, toen kwam ik op het idee om dat gedicht te lezen, voor te lezen
bedoel ik. Zo maar. Het was gewoon een opwelling. Ik heb er niet eens bij
gezegd, dat ik het zelf had geschreven. Het kwam in ieder geval geen
ogenblik in me op te veronderstellen, dat dit me als een vergrijp zou worden
aangerekend.’ Ik was er in en ik praatte hardnekkig door, met besliste, maar
zachte en onderdanige stem. “Wij leven in een vrij land, in een demokratie.
Ik begrijp niet dat men, met permissie, in een vrij land voor zoiets tot de
orde kan worden geroepen. Dat gaat mijn verbeelding te boven.”
De rector klapte de cassette dicht en zag me voor het eerst aan. Ik
probeerde zijn blik te doorstaan en dat kostte me weinig moeite, want van
zijn ogen kon ik niets zien; ik zag alleen zijn spiegelende brilleglazen, als
twee witzwart-dia’s die een verkleind beeld gaven van het kabinet en de
meubelen ín het kabinet, en van mezelf achter het bureau, niet groter dan
een insekt. Ik zag mezelf in tweevoud: twee insekten; aan elke kant van de
neus één. Het lachwekkende, maar vernederende bedrog van de
kermisspiegels. Ik keek er van weg en de rector maakte een ongeduldig
gebaar en zei:
‘U verwart vrijheid met gebrek aan tucht, meneer Jonas.”
Ik dacht: ik verwar niets. Vrijheid — wat is dat voor iets? Een van die
woorden die door de mens zelf zijn uitgevonden. Een mystificatie. Een van
die begrippen die hij gebruikt als een soort pijnstillend middel, om de pijn
te verdoven die in hem opkomt telkens wanneer hij wordt herinnerd aan
zijn onvrijheid, zijn afhankelijkheid. Hoe graag had ik hem dit gezegd.
Maar ik zei niets. Het had geen zin dit te zeggen tegen iemand, die de
opvattingen van een mindere alleen respecteerde, als deze niet in
tegenspraak waren met de zijne. Hij was een echte ballonnetjesventer. Heel
zijn argumentatie zag er als een tros kleurige kinderballons uit, die hij
krampachtig in één hand samenhield, omdat hij wist dat ze zouden
wegvliegen als hij ze ook maar even losliet.
Niettemin keek ik, uit beleefdheid of omdat ik niet anders kon, naar de
ballons die hij voor mijn ogen opblies. Met gemengde gevoelens luisterde
ik naar zijn opgeblazen woorden:
‘Een van de vrijheden, die de demokratie u waarborgt, meneer Jonas,
bestaat overigens hierin, dat u er zich niet tegen uw zin hoeft aan te
onderwerpen. Waarschijnlijk kunt u zonder veel moeite een visum voor de
Sovjet-Unie krijgen. Niemand zal u tegenhouden. Alleen twijfel ik er sterk
aan of u op de kommunistische scholen de gelegenheid zult krijgen, uw
individualistische neigingen uit te leven. Mogelijk vallen uw lyrische
vervoeringen daar nog veel minder in de smaak dan bij ons.”
Dus toch DE WAARHEID OVER HET KOMMUNISME, dacht ik. Was
het mogelijk dat een doctor in de wijsbegeerte en letteren alleen maar
boeken had gelezen die het nihil obstat van de Cobra en een
registratienummer van de Staatsdrukkerij droegen? Werd de generatie
historici, die vandaag het hoger en middelbaar onderwijs bevolkte, aan de
westerse universiteiten opgeleid tot een elite van politieke opiumschuivers?
Had men gekleurde brillen onder hen uitgedeeld, opdat zij IN DE
PUINHOPEN VAN EUROPA zouden kunnen rondwandelen als
geblaseerde toeristen in de ruines van Pompeji of Agadir, de vreedzame late
getuigen van een natuurramp? Begrepen die stommelingen dan niet dat zij,
om de kommunistische invloedssfeer af te dammen, naar dezelfde middelen
grepen als deze waarmee de kommunisten hun invloedssfeer uitbouwden en
dat zij bijgevolg in hun onnozelheid zichzelf beschuldigden? DE
WAARHEID OVER HET KOMMUNISME was tegelijk DE WAARHEID
OVER HET KAPITALISME. Alleen in totalitaire staten bereikte de
gebrocheerde waarheid een miloenenoplage. Als zij dit niet begrepen,
moest DE LAATSTE DAGERAAD ontzettend dichtbij zijn.
‘Ik twijfel er geen ogenblik aan, meneer de rector,’ zei ik, “dat dit achter
het IJzeren Gordijn evenmin zal geduld worden als bij ons. Waarschijnlijk
is niet alleen de hoop, maar ook de Vrijheid in de doos van Pandora blijven
zitten. Het spijt me, maar ik kan het moeilijk anders zien. Ook de vrijheden,
die de demokratie volgens u waarborgt, zijn louter theoretische vrijheden;
die worden alleen gewaarborgd op affiches, in kranten, bioscopen en in een
bepaald soort literatuur.’ Ik citeerde Hegel: “De individuele rechten, die het
kapitalistisch individualisme de bezitloze waarborgt, zijn voor deze een
zinloze luxe, omdat hij niet in de gelegenheid is er gebruik van te maken.’
De middagbel sneed me het woord af en de rector keek op zijn horloge.
Hij zag er boos en ongeduldig uit, waarschijnlijk omdat ik een van zijn
ballonnetjes had stukgeprikt.
‘Als historicus heb ik daarover heel andere opvattingen dan u, meneer
Jonas.” Hij bedoelde: heel wat juistere opvattingen. Ik liet hem in zijn waan
en antwoordde niet en toen zei hij: ‘Ik wens daar niet verder op in te gaan,
daarvoor heb ik geen tijd en daarvoor heb ik u ook niet laten roepen.’ Hij
hief zijn gezicht naar me op. Een glinstering in zijn brilleglazen trok het
spiegelbeeld samen tot een zwarte diafragmaopening. Ook nu zag ik niets
van zijn ogen. Ik zag alleen de witte lenzen, en zijn mond, die hij wijd
opensperde, zo wijd mogelijk. Hij wilde me opslokken. Als men Jonas heet,
kan men weinig anders verwachten. “Meneer Jonas, ik moet u dringend
verzoeken in 't vervolg die poëtische nummertjes achterwege te laten. Daar
kunnen alleen maar moeilijkheden uit voortkomen, zowel voor u als voor
mij. Ik wil niet telkens weer procureur Galle op de hals krijgen.’
Ik hoorde geschuifel buiten op de gang, en het onderdrukte gelach van de
meisjes die een vrije namiddag hadden. Weer moest ik aan het vreselijke
denken dat ze in haar boekentassen mee naar huis namen, het onzichtbare
voorspook, het bedrog tussen de regels schoonschrift: de waardeloze hoop,
de waardeloze individuele rechten, de waardeloze vrijheid en de waardeloze
waarheid. Een paar meisjes holden de speelplaats op en werden door de
Pudding teruggeroepen. De toiletten mochten ‘s woensdags en ’s zaterdags
na twaalf uur niet meer bezocht worden. Dat was een verordening van
rector Walvis waarvan niemand de praktische betekenis kon gissen.
‘Heeft de procureur zich over mij beklaagd?’ vroeg ik.
“Hij heeft me gisteravond opgebeld. Hij achtte uw optreden beslist
misplaatst, en ik kan hem daarin geen ongelijk geven.”
Ik boog het hoofd.
‘Neen, natuurlijk kunt u dat niet,’ mompelde ik.
Ik had me kunnen verdedigen. Ik had kunnen zeggen: misschien acht
procureur Galle het niet misplaatst, dat zijn dochter ’s morgens een kwartier
te laat in de les komt en zich hiervoor niet eens verontschuldigt? Maar dat
deed ik niet; ik besloot te zwijgen. Ik wist dat het voorrecht, nooit ongelijk
te hebben, een van de vrijheden was die de demokratie de procureurs
waarborgde.
“U kunt gaan, meneer Jonas,’ zei de rector nors.
Ik nam mijn boekentas op en ging weg. Jacky van Duyn, een slome
viespeuk uit de retorica, leunde tegen de muurgang naast het kabinet van de
rector en bedekte met haar rug de gedenkplaat, waarop de namen
voorkwamen van de leraren die hun leven hadden geofferd voor de
waardeloze vrijheid en de waardeloze waarheid. AAN ONZE GEVALLEN
HELDEN. Het teken aan de wand. Verzamelt al uw onmacht, dode
broeders. Verzamelt al uw deemoed, dode zusters. Schoorvoetend ging ik
het meisje voorbij en ik schonk haar een trieste glimlach, die zij niet
beantwoordde. Jacky van Duyn paste niet in het gedicht; zij verzamelde
ogenschijnlijk niets. Zij leunde met haar rug tegen de gevallen helden en
dacht aan haar vrije namiddag, aan de helden van het witte doek die nooit
vielen of die, wanneer zij toch vielen, dadelijk weer opstonden. Als zij dan
iets verzamelde, zouden het wel pin-up boys en bierviltjes zijn.
Meneer Vasalis legde zijn besabbelde sigarepeuk op de rand van de
asbak, nam zijn zakdoek en wiste zich het voorhoofd af. Hij wreef ook hals
en nek droog en schoof zijn wijsvinger onder zijn boord, dat slap was van
het zweet. De tweede bijzitter, meneer Opdael, zat Basile idioot aan te
staren, met kwijnende ogen en open mond. Hij zag er uit als een
bioscoopbezoeker die door het plotse aangaan van de lichten wordt verrast
en maar moeilijk zijn teleurstelling over de verbroken betovering kan
verbergen. Blijkbaar was hij een van die types die, slingerend tussen droom
en werkelijkheid, hun hele leven nodig hebben om uit te maken in welke
van beide sferen ze eigenlijk thuishoren en die dan ook, ten gevolge van
deze gespletenheid, steeds op het verkeerde moment de vekeerde dingen
zeggen of doen. Alleen zo iemand kon, wanneer hij deel uitmaakte van een
commissie, zulke domme vragen stellen als ‘waarom hebt u voor dat meisje
viool gespeeld?’ of zo’n onbekookte opmerking maken als “het rijmt nog
wel.’ Alsof achter een partita van Bach of een berijmd gedicht oneerbare
bedoelingen of een onvaderlandslievende houding moesten worden
gezocht.
Ook nu weer vielen Basile de eigenaardige purperen vlekken in het rose
gezicht van meneer Opdael op. De vorige maal al had hij, bij het zien van
dit gezicht, aan gevulcaniseerde rubber moeten denken.
‘Een aardig verhaaltje,’ zei de voorzitter droog. “Uw openhartigheid
ontroert ons, meneer Jonas.”
Zo hij dan al ontroerd mocht zijn, dan gaf hij daar op geen enkele manier
blijk van. Zijn ogen bleven volkomen onbewogen en leken nog dieper in
hun kassen weggezonken. “Wat denken de heren ervan?’
‘Een merkwaardige uiteenzetting,’ steunde meneer Vasalis. ‘Jammer dat
we er zo weinig houvast aan hebben.” Hij zette een gezicht alsof hij in stilte
op het hoofd van zijn moeder had gezworen, de grootst mogelijke
objectiviteit in acht te nemen, welke monsterachtige bekentenissen hij ook
zou te horen krijgen. Meneer Opdael liet zich niet horen. Hij hield zich
alsof hèm niets gevraagd werd. Het was hem goed aan te zien, dat hij nog
steeds in de filmbeelden zwom; hij stond nog niet met zijn twee voeten in
de werkelijkheid.
‘Och, dat weet ik zo niet. Ik heb de indruk dat we in vrij korte tijd al heel
wat Interessant materiaal hebben opgedaan,’ repliceerde de voorzitter en
pakte Het Teken aan de Wand bij een tip op, heel voorzichtig, tussen duim
en wijsvinger, alsof hij er een beetje vies van was. Nadat hij het stuk had
geklasseerd, bladerde hij schijnbaar achteloos nog wat verder in het dossier.
‘Het wordt overigens voortdurend interessanter, zie ik. Ik heb hier het
aanvullende verslag van rector Walvis vóór me liggen — gedateerd drie
oktober — waarin melding wordt gemaakt van een nieuw incident, dat zich
ongeveer drie weken na het eerste heeft voorgedaan. Het is een verslag van
iets meer dan twee bladzijden, ik ga het dus niet helemaal voorlezen. Ter
oriëntatie licht ik hieruit alleen de passage die betrekking heeft op dit
tweede incident en waar we ’t in ieder geval nog even moeten over hebben.’
Hij duwde een aangescherpt lucifertje in het mondstuk van zijn sigaar, die
al verschillende malen was uitgegaan en daarna raffelde hij de
aangekondigde passage uit Walvis’ ambtelijk proza af, op dezelfde
monotone en onbezielde manier waarop hij de eerste strofe van Basiles
gedicht had voorgelezen: ‘Op 24 juli 's namiddags bezocht ik met
inspecteur Romeyn de klas van de heer Jonas. Deze gaf toen
literatuurgeschiedenis in de derde handelsafdeling. Volgens programma
moest de les over de Frankische ridderromans lopen, mar om de een of
andere reden had de heer Jonas het nodig geoordeeld van het officiële
leerplan af te wijken. Op het bord waren, in de hand van de lesgever, een
drietal citaten geschreven uit The managers of fear van Thomas B. Oswald,
een volgeling van de beruchte Bertrand Russell. Een exemplaar van het
boek zelf, dat wegens zijn antiwesterse tendens in de meeste demokratische
landen verboden werd, ook bij ons, lag duidelijk zichtbaar op de tafel van
de heer Jonas. Ik zag dat de inspecteur maar moeilijk zijn ergernis hierover
kon verbergen. Op zijn vraag of Oswald tot het officiële leerplan behoorde,
gaf de heer Jonas een ontwijkend antwoord. Hij beweerde onder meer dat
een van de meisjes, wier naam hij weigerde te noemen, het boek uit de
bibliotheek van haar vader had meegebracht en dat hij dit een geschikte
gelegenheid had gevonden om er even over uit te weiden. De inspecteur
vroeg hem of hij dan niet wist, dat het boek door de Lectuurraad verboden
was. De heer Jonas gaf toe dat hij dit wist. Maar, zei hij, als ik de meisjes
daarop attent had gemaakt, zouden ze het boek zéker hebben gelezen. De
inspecteur, die met dit antwoord geen genoegen nam, nodigde daarop de
heer Jonas uit tot een persoonlijk onderhoud in mijn kabinet. Tijdens dit
onderhoud, waar ik zelf bij aanwezig was enzovoort, enzovoort.”
De voorzitter zweeg en klemde zijn sigaar tussen de tanden. De lange
askegel begaf het en viel in een grijs poeder uiteen op het aanvullend ver-
slag van rector Walvis. De bloedeloze knokkelige handen van de voorzitter
namen het dossier voorzichtig van de tafel weg en schudden de gemorste as
op de grond af.
‘Ik neem aan, meneer Jonas, dat u tegen deze feiten niets hebt in te
brengen? Ofwel?'
‘Niet tegen de feiten zelf, meneer de voorzitter, maar wel tegen de
voorstelling ervan,’ zei Basile.
‘Alstublieft, laten we redelijk blijven. U hebt het altijd maar over een
voorstelling van feiten. Wat is dat eigenlijk, meneer Jonas: een voorstelling
van de feiten? Niets anders dan een verkleuring of óntkleuring van de
werkelijkheid door een van de werkelijkheid af gerichte persoonlijkheid. Ik
heb nu niet bepaald de indruk dat rector Walvis zich in zijn verslag aan iets
dergelijks heeft schuldig gemaakt. Integendeel, zijn formulering is zakelijk
en realistisch — dat zult u toch niet ontkennen?’
‘Men kan in een zakelijk en realistisch geformuleerd verslag ook
bepaalde dingen verzwijgen,’ merkte Basile op.
Om de mond van de voorzitter verscheen een flauwe glimlach.
‘Als ik u goed begrijp, verdenkt u meneer Walvis ervan bepaalde dingen
te verzwijgen die in uw voordeel zijn?’
‘Die indruk heb ik inderdaad.”
‘Dat is een tamelijk ernstige beschuldiging, meneer Jonas. Ik heb eerder
de indruk dat meneer Walvis dingen verzwijgt die tégen u zouden kunnen
pleiten. Zo is het me opgevallen, dat hij de citaten uit Oswald niet
preciseert. Ik geloof wel dat hij daarmee een bepaalde bedoeling zal hebben
gehad, allerminst een vijandige ten uwen opzichte.”
‘Misschien herinnerde hij ze zich niet meer woordelijk,’ opperde Basile.
‘En uzelf? Herinnert ù ze zich nog?’
‘Ik geloof het wel. Een ervan luidde: de gewapende vrede is een duif met
napalmbommen onder haar vleugels.’
‘Juist. Heel aardig. En de andere?’
De stem van de voorzitter klonk ietwat hees, zoals de stem van iemand
die op het punt staat zijn zelfbeheersing te verliezen. Het deed Basile erg
onaangenaam aan, het gaf hem een onveilig en machteloos gevoel. Hoe
vaak had hij niet gezien dat mensen, die hun zelfbeheersing verloren,
meteen ook al het andere verloren dat hun zelfbeheersing had opgebouwd
en beschermd: hun waardigheid, hun redelijkheid en hun
rechtvaardigheidsgevoel. Het was als een deur die, onder de druk van een
woedende opgezweepte menigte, plots uit haar hengsels vloog: je zat
volkomen weerloos in de kamer achter de deur, je kon niet meer weg, je
werd overrompeld en onder de voet gelopen.
‘En de andere, meneer Jonas?’
De andere, dacht hij. Waarom hechtten ze zoveel waarde aan die citaten?
Hij sloot de ogen en dacht ingespannen na. De andere… Zijn bril had hij
weer afgenomen en hij zat nerveus de veren in en uit te slaan. Op het blanke
scherm van zijn geheugen verschenen opeens die vier korte regeltjes, wit
op zwart, geschreven in zijn slingerend emotioneel handschrift op de kleine
linkervleugel van het bord: de beschaving is een exportbedrijf van
uniformen voor ondervoede negers en een importbedrijf van panen voor
weldoorvoede blanken (Thomas B. Oswald).
Hij herhaalde die woorden luidop, opzettelijk langzaam, om tijd te
winnen, want onderwijl scherpte hij zich reeds op het derde citaat, dat hem
niet wilde te binnen vallen.
‘En het derde… het derde…” bracht hij haperend uit en streek met de
hand over zijn voorhoofd. “Hoe is het ook weer? Het had iets te maken
met…
‘Doet u verder geen moeite. Aan die twee hebben we al genoeg,’
onderbrak hem de voorzitter wiens stem nu niet meer hees, maar koud en
afwijzend klonk. ‘En waarom had u juist die passages gekozen?”
‘Omdat ze zo — nou ja, waarschijnlijk omdat ze me zo karakteristiek
voor Oswald leken” ‘Karakteristiek? In welke zin?’
‘Wel, ik zie het zo, dat in die paar zinnen, in die paar spitse bepalingen de
hele tijdskritiek van Oswald gekristalliseerd ligt. Zijn boek is ten slotte de
synthese van een wereldbeschouwing, die zich met kracht verzet tegen
geweld en onrecht, tegen de druk van een opdringerige schijnbeschaving,
tegen de holle schijnheilige leuzen van een decadente samenleving.…’
‘Dank u. Misschien wilt u wel zo vriendelijk zijn ons de rest te
besparen?’ zei de voorzitter en keek meneer Vasalis en meneer Opdael
beurtelings veelbetekenend aan. Meneer Vasalis boog zich naar hem over en
fluisterde hem iets in het oor. De voorzitter knikte, trok zijn wenkbrauwen
samen en rookte zijn sigaar opnieuw aan. Basile ving de woorden
“aandringen’ en ‘dat meisje’ en ‘reactie’ op, maar hij deed niet de minste
poging om ze in het gelid te zetten. Het kwam er echt niet meer op aan; het
was alles zo nutteloos, zo ontmoedigend nutteloos en onbegrijpelijk: … Als
er geen samenhang meer was in de menselijke gevoelens, hoe kon er dan
nog enige samenhang bestaan tussen de woorden die deze gevoelens
moesten uitdrukken?
‘En ondertussen weigert u nog steeds, meneer Jonas, de naam te noemen
van het meisje dat het boek van Oswald heeft meegebracht, zogezegd uit
de bibliotheek van haar vader?’
De vraag kwam van meneer Vasalis en hij legde een speciale nadruk op
het laatste deel van de zin. Het was blijkbaar niet een van de zinloze vragen,
maar niettemin was ze even gevaarlijk. Er school een angel onder. Basile
zette zijn bril op en ging verzitten. Ze hadden hem waarschijnlijk met opzet
een harde, ongemakkelijke stoel gegeven; ze hadden tenminste toch iets
geleerd van de kommunisten. Alleen hun methodes waren wat
schijnheiliger, zoals heel hun krankzinnige beschaving schijnheilig was. Zij
hadden de hersenspoeling uit het oostelijk blok geïmporteerd en
gedemokratiseerd. Zij hadden ze aangepast aan de Conventie van Genève,
aan de handvesten van de Volkenbond en van San Francisco en van de
Verenigde Naties. Zij hadden er een humane formule van gemaakt. Zij
stelden humane dossiers samen, zaten met humane gezichten de verhoren
voor, rookten humane sigaren en bleven de hele tijd zeer correct.
‘Hoe moeten wij uw weigering opvatten?’
Met de ogen volgde Basile het mooie rookkringetje dat traag boven het
hoofd van de voorzitter opzweefde. Het bleef heel even voor het portret van
de Cobra hangen, boven diens hoofd, als een aureool. Daarna veranderde
het in een lasso en dreef uiteen.
‘Ik wil dat meisje niet in moeilijkheid brengen,’ zei hij eindelijk. ‘Zij
heeft nergens schuld aan. Ze wist niet dat het boek verboden was en
waarschijnlijk weet ze het nu ook nog niet!’
‘Dat is buitengewoon gentlemanlike,’ zei de voorzitter na een korte stilte,
‘maar ik vrees dat u zich al die moeite voor niets geeft. Wij hebben
namelijk al lang uitgemaakt wie dat meisje is. We hebben haar aan de tand
gevoeld en ze heeft spontaan bekend. Ze heeft ons ook verteld waar ze het
boek vandaan had. Niet uit de bibliotheek van haar vader, zoals u beweerde.
Haar vader is zes jaar geleden naar Brazilië uitgeweken en heeft rijn gezin
in Europa achtergelaten. Dat wist u waarschijnlijk toen nog niet. De
verklaring van het meisje in verband met de herkomst van het boek bleek in
elk geval betrouwbaarder te zijn dan de uwe. Ze zei dat ze het antiquarisch
had gekocht en wist bovendien te zeggen waar en wanneer. We hebben haar
verklaring laten nagaan en die was inderdaad geloofwaardig.”
Basile zat terneergeslagen voor zich uit te staren, naar de letters op de
tijkant van de asbak. ROSALINA las hij, maar het drong niet tot hem door.
Het enige wat tot hem doordrong was dat hij er maar weer eens domweg in
was gelopen.
‘Ja,’ zei hij, “ík wist niet waar ze het vandaan had. Ik wilde er haar ook
niet naar vragen. Ze zou misschien argwaan hebben gekregen, en de andere
meisjes ook. Zoals ik u al zei: ik gaf er de voorkeur aan hun niet te vertellen
dat het boek verboden was, omdat ze het juist dan allen hadden willen
lezen.'
‘Maar waarom hebt u dan ten overstaan van inspecteur Romeyn dat
leugentje opgedist? Daar was toch niemand mee geholpen?'
‘Ik weet het niet, meneer de voorzitter. Ik weet het heus niet. Men zegt
wel eens dingen waar men niet over nadenkt, om een schijn van verdenking
weg te nemen bijvoorbeeld. Men doet dat instinctmatig, uit zelfverdediging
of uit verlegenheid.”
‘Zo,’ zei de voorzitter. ‘Het spijt me, maar het zal u niet gemakkelijk
vallen die schijn van verdenking bij ons weg te nemen en ons bijvoorbeeld
ervan te overtuigen, dat u nooit schuldige gevoelens ten opzichte van
juffrouw Simons hebt gehad, om maar te zwijgen van schuldige
betrekkingen. U hebt alleszins heel wat met haar te stellen gehad: die
onderduikgeschiedenis, dat gedicht dat u haar hebt opgedragen en nu dit
weer. Alle draden schijnen in haar richting te lopen. Dat geeft wel te
denken, niet?”
Basile zette een strak gezicht.
‘Ik hoop.” zei hij, ‘u minstens ervan te kunnen overtuigen, dat een leraar
voor zijn meisjesstudenten ook andere dan schuldige gevoelens kan hebben.
Men heeft me, ondanks mijn hardnekkige logenstraffing en ondanks het
formele getuigenis ter ontlasting van juffrouw Simons, veroordeeld voor
ontvoering en verleiding van een minderjarige. Dat is gewoon
weerzinwekkend. Het is een afschuwelijke dwaling, erger nog: het is
eerroof, meneer de voorzitter. Ik heb me nooit kunnen voorstellen dat ook
in het vrije demokratische Westen schijnprocessen tot de normale
rechtsgewoonten behoorden: iemand zonder bewijzen veroordelen, alleen
afgaande op verdachtmakingen, hoe bestaat het? Ik ben overigens, zoals u
weet, in beroep gegaan tegen deze uitspraak.”
Hij wond zich een weinig op, schoof naar voren, tot op de rand van zijn
stoel, en vervolgde met een stem die vreemd in zijn eigen oren klonk:
‘Ik verzeker u dat ik het slachtoffer ben ofwel van een ellendige
samenloop van omstandigheden ofwel van een samenzwering. Een aantal
mensen uit mijn omgeving willen me ongetwijfeld een beentje lichten, God
weet waarom, ik heb niemand iets in de weg gelegd. Maar het schijnt wel
zo te zijn. In ieder geval: de aanklacht schijnt hoofdzakelijk te steunen op
die onderduikgeschiedenis. Men heeft die tegen mij uitgespeeld door een
valse interpretatie van de feiten, door wat ik ais een gewetensplicht
beschouwde als een vulgaire verleidingspoging voor te stellen.”
‘Nu niet nerveus worden,’ zei de voorzitter bedarend. ‘Zo komen we niet
verder. Ik moet u nogmaals verzoeken, u zoveel mogelijk aan de feiten zelf
te houden. U hebt altijd beweerd, dat u nooit enige toenaderingspoging tot
juffrouw Simons hebt gedaan, dat zij u zelf is komen vinden. Wanneer is dat
gebeurd? Waar en in welke omstandigheden? Doet u maar rustig aan. Hier
staat u niet voor uw rechters, maar voor de leden van een commissie. Wij
hebben niet als taak te oordelen over uw schuld, maar over de feiten. Feiten,
meneer Jonas, dar komt het op aan. Alleen dààrin stellen wij belang.’
Feiten, dacht Basile, feiten. Hij haatte dit woord. In feiten kon men niet
wonen. Feiten waren geen bouwstenen; zij waren ongelijk van grootte en
vorm, men kon ze niet in een duurzaam verband opmetselen; men kon er
slechts een wankel gebouw mee optrekken. Ergens had hij eens gelezen:
een feit is een feit en geen waarheid; duizend feiten zijn nog niet één
waarheid. Hij haatte feiten, het woord en de feiten zelf, en eens zou hj er
wellicht toe komen de mensen te haten die zich achter feiten verscholen
enkel en alleen omdat de feiten hun gelijk gaven, tegen het recht en de rede
in.
De voorstelling van de feiten, wist hij, dààr kwam het op aan.

Na afloop van het onderhoud met inspecteur Romeyn ging ik de


leraarskamer binnen om er een pijp te roken en weer wat tot mezelf te
komen. Ik was er niet alleen. Mevrouw Neefs, die een vrij lesuur had, zat
bij het raam dat uitzag op de binnenplaats pensums te verbeteren. Zij gaf les
in de fysica in de drie laagste klassen en had zich, meer dan wie ook van
haar mannelijke collega’s, bij haar leerlingen gevreesd gemaakt. Naar het
schijnt ging ze er prat op, dat zij nooit minder dan twintig straftaken per dag
uitdeelde. Telkens als ik haar zag, moest ik aan haar troetelhonden denken.
Iedere avond werd zij van de school afgehaald door haar twee Hollandse
smoushonden, die naar de curieuze namen Gin en Whisky luisterden en
werden meegebracht door een dienstmeisje wier haar op net dezelfde wijze
voor de ogen was neergekamd als dat van de smousen. De hele school
maakte zich daar vrolijk over en ik had eens een meisje uit de vierde bij het
uitgaan tegen haar vriendin horen zeggen ‘zou er iets mis zijn met de drie
smousen van het Kattevel? Ze zijn niet komen opdagen”. Ik heb nooit
precies geweten waaraan mevrouw Neefs de bijnaam het Kattevel dankte:
aan de uitbundige voorliefde waarmee zij de elektrische proef met het
kattevel demonstreerde of aan het nogal opzichtige bont van tijgerkat
waarmee zij 's winters parade maakte en dat zij in de koude najaarsdagen,
als de lokalen nog niet verwarmd waren, ook in de klas aanhield.
‘Middag, mevrouw Neefs,’ zei ik en deed alsof ik op de leestafel naar een
tijdschrift zocht. Ik schaamde me er wel wat voor, hier te komen
rondscharrelen op een moment dat ik voor de klas hoorde te staan.
Het Kattevel keek geschrokken op. Ze had me niet horen binnenkomen.
‘O, dag meneer Jonas,’ zei ze. ‘Er is hier zo pas een meisje naar u komen
vragen. Ze had gehoopt u hier te vinden.”
‘Ik was bij de rector,’ zei ik. ‘Wat wilde ze van me hebben?
‘Dat weet ik niet, dat heeft ze niet gezegd. Ik zei haar dat ik u een poosje
geleden had zien voorbijgaan met de rector en de inspecteur en toen zei ze,
dat ze u wel zou opwachten in de gang.”
‘Nou, dan ga ik daar maar even kijken, dank u wel,’ zei ik. Ik borg mijn
pijp, die ik nog niet had aangestoken, in mijn zak en ging de gang op, in de
richting van de leraarstoiletten. Het was niet eens een omweg; om naar de
derde handel terug te gaan moest ik in ieder geval die kant op. Terwijl ik
voorbij de klassen 5a en 5b liep, gluurde ik nieuwsgierig naar binnen en zag
ik achtereenvolgens het vollemaansgezicht van Salomons, dat als een rode
lampion voor de hydrografische kaart van Scandinavie hing, en de gebogen
rachitische rug van juffrouw De Paepe, die met een krijtstompje op het bord
schreef: ‘Concordaat van Worms (1122)'. Mijn voetstappen galmden luid in
de spiegelgladde, betegelde gang en nog voordat ik de toiletten had bereikt,
hoorde ik daar bovenuit het hamerende geluid van vrouwehakjes, de vlugge
dribbelpasjes van iemand die me haastig achteropkwam.
‘Meneer Jonas!”
Ik keek over mijn schouder om en bleef stilstaan. Ik had niet hoeven om
te kijken, zeker niet met die verwonderde blik, want ik wist wie het was.
Het kon niemand anders zijn. Ik wist het al van het ogenblik dat mevrouw
Neefs me gezegd had: ‘er is een meisje naar u komen vragen’. Mijn leven
lang heb ik tegen voorgevoelens gevochten. Ik had ondervonden dat ze
bijna alle vroeg of laat uitkwamen en omdat ik niet wilde dat ze uitkwamen,
vocht ik ertegen. Ze gaven meestal een heel andere zin aan het leven dan
die ik er zelf wilde aan geven. Ik vocht tegen de werkelijkheid die ik zag en
waarin ik weigerde te geloven, ik probeerde me te onttrekken aan de
wetmatigheid van deze werkelijkheid, me ertegen te beschermen door er
mijn eigen innerlijke werkelijkheid voor in de plaats te stellen. Maar het
hielp niet, er kwam nooit iets van in, ik kon het leven niet aan de lijn
houden, het sprong me als een roofdier in de nek, beet zich in me vast en
drukte me tegen de grond. Het was veel sterker dan ik, ik kon er niets tegen
beginnen. Met een paar versregels of een partita van Bach houdt men geen
roofdier op afstand.
Ook nu, terwijl Martha Simons voor me stond in die kale betegelde
schoolgang, wist ik dat ik niet zou opgewassen zijn tegen de overmacht die
haar voorop had gestuurd. Het roofdier bediende zich van haar, van mijn
bondgenote, om mij te onderwerpen. Had ik dit zelf niet verlangd? Was dit
niet het begin van de grote vervulling? Had ik niet gedroomd, dat de
zwakheid en de waarheid elkaar zouden ontmoeten onder de poort naar de
eeuwigheid, zoals Joachim en Anna onder de Gouden Poort? Misschien had
ik me alleen vergist wat het tijdstip en de plaats van bijeenkomst betrof. Het
was best mogelijk, dat het niet 's nachts zou gebeuren, mar op een gewone
door-de-weekse namiddag, en dat de Gouden Poort een kale en tochtige
schoolgang zou zijn.
‘Heb jij in de leraarskamer naar mij gevraagd?” zei ik en keek haar
oplettend aan. ‘Wat scheelt er aan? Je zet een gezicht alsof je op het boekje
van de Pudding staat.”
Ik wilde een grapje maken, maar slaagde er zelfs niet in een glimlach bij
haar te voorschijn te roepen. Ze zag er werkelijk doodongelukkig uit en ik
had meteen spijt van mijn grapie.
'Meneer Jonas,’ zei ze, zo stil dat ik haar nauwelijks kon verstaan, ‘ik zou
u dringend willen spreken.”
Mijn hart bonsde en ik keek naar haar mond, een vochtig rood zuignapje,
en vervolgens naar het hangertje met het ivoren olifantje om haar ivoren
hals. Het was een goedkope en ouderwetse snuisterij, waarschijnlijk een
afleggertje van haar moeder.
‘Is er zo’n haast bij? Ik heb les tot halfvijf,’ zei ik. ‘Jij toch overigens
ook. Zullen we niet liever daarnà afspreken? Ik kan best een paar minuutjes
nablijven.”
‘Ik had u in ieder geval graag vandaag nog gesproken,’ zei ze bedrukt.
‘Het gaat over een persoonlijke aangelegenheid.”
‘Geen bezwaar,’ zei ik. ‘Om half vijf dan. Het laatste uur heb ik les in de
eerste wetenschappelijke. Je komt maar direct daarheen. Weet je waar het
is? Op de eerste verdieping, in de nieuwe vleugel, even voorbij het lokaal
voor scheikunde.’
"Ik geloof wel dat ik weet waar het is,” zei ze.
Ik knikte haar toe. ‘Fijn. Ga nu maar gauw terug naar je klas, of er zal
wat voor je waaien als je te lang wegblijft. En maak je maar geen zorgen,
hoor. We brengen het wel voor elkaar.” Het was lang niet zo zeker, dat we
het voor elkaar zouden brengen, maar ik wilde haar ook alleen maar het
gevoel geven dat ze op mij kon rekenen, dat wij bondgenoten waren, in de
zwakheid, in het verlangen naar de waarheid. Ik keek haar na en glimlachte
verwonderd en ik verwonderde me over mijn eigen glimlach. En toen — ik
stond daar helemaal alleen in de gang — toen werd alles zeer eenvoudig. Er
was geen werkelijkheid meer die me als een roofdier in de rug besprong, en
er was ook geen innerlijke werkelijkheid meer. Er was alleen nog het
geloof, dat de mensen nader tot elkaar brengt, in de beproeving, in de
eenzaamheid, in dat ondeelbare ogenblik waarop de geschiedenis van de
mensheid een andere loop neemt, het ogenblik tussen vloed en ebbe, tussen
dood en eeuwigheid. Dat geloof brandde niet in ons, maar buiten ons, in de
tijdeloze werkelijkheid. Dat geloof was de stormlantaren van onze ziel. Een
uur of wat later zat Martha Simons tegenover me in het lege klaslokaal
naast het chemisch laboratorium. Ik keek afwezig naar het statistisch
diagram dat van de voorlaatste les op het bord was blijven staan en iets te
maken scheen te hebben met de kolenproduktie. Vlak daarboven was in
rode krijtletters geschreven: NIET AFVEGEN A.U.B. De zijpanelen van
het bord waren een vijftal minuten tevoren afgesponsd en bijna helemaal
opgedroogd ; er bleven nog slechts een aantal vochtige plekken over, als
een archipel van donkere eilandjes midden in de grijze wolkige zee van het
droge bord.
“Vertel eens,” zei ik, ‘wat schort eraan, Martha?'
Ze zat er een beetje verlegen bij en kon niet goed uit haar woorden
komen. Een tête-à-tête met een van de leraren over een persoonlijke
aangelegenheid was iets dat de meisjes niet alle dagen overkwam, ze moest
natuurlijk even aan de situatie wennen. Zoals ze daar zat deed ze me denken
aan een heldinnetje uit een grimmig sprookje, aan een mooie assepoes die
door haar boze en lelijke stiefmoeder met afleggertjes werd afgescheept,
morgen of overmorgen in een diepe waterput zou vallen, in een wonderbare
rechtvaardige wereld zou ontwaken en uiteindelijk voor haar goede diensten
en haar rechtschapenheid door vrouw Holle met goud zou worden beloond.
Of het voor haar werkelijk zo zou aflopen was niet te voorzien, maar
sprookjes hebben nu eenmaal een happy-ending. Na een poosje was ze over
haar gestotter heen. Ze raakte zelfs flink op dreef en ik luisterde aandachtig.
Ze was nu aan de stiefmoeder toe, die niet boos en niet lelijk scheen te zijn
en eigenlijk ook geen stiefmoeder, maar haar echte moeder. Wel viel er,
zoals uit Martha’s verhaal bleek, een en ander op haar gedrag te zeggen.
Mevrouw Simons leidde een ongeregeld leven; zo te horen was zij een
levenslustige grasweduwe die, sedert meneer Simons zich zes jaar geleden
op zijn eentje in Brazilié was gaan vestigen, er om de haverklap een andere
minnaar op nahield. Dat ze daarbij niet willekeurig of onbezonnen te werk
ging, bewees haar keuze: een befaamd plastisch chirurg, een consul, een
hoofdambtenaar, de directeur van een gerenommeerd warenhuis. Zij nam
een hoge vlucht, mevrouw Simons, ze bestreek bijna alle encyclopedische
gebieden. Het was duidelijk dat zij zich wreekte over een muf verleden, een
huwelijksleven waarin haar vrouwelijke rechten waren opgeofferd voor
avontuurlijke visioenen van een fazenda in de Parahybavallei. Onlangs,
vertelde het meisje, had haar moeder kennis gemaakt met Johan Drexeler,
administrateur-generaal van het Epp-concern en voorzitter van de Kamer
van Koophandel, een zeer invloedrijk man die zich in de bijzondere gunst
van de President verheugde en die over de minister van Financiën sprak als
over ‘mon ami Julien’. Van hem werd gezegd, dat hij het staatshoofd niet
alleen baccarat had leren spelen, maar bovendien door de uitoefening van
een persoonlijke druk diens economische politiek zo goed als afhankelijk
had gemaakt van de particuliere investeringen. Ook voor het grote publiek
was Johan Drexeler sinds lang geen onbekende meer: er ging geen officiële
plechtigheid voorbij zonder dat zijn naam en niet zelden ook zijn foto in de
kranten verscheen of zonder dat hij op het televisiescherm in het beeld
kwam. Een typische verschijning, ik herinner me hem zeer goed, ook
zonder de beschrijving die het meisje me van hem gaf: de kale bronzen
schedel en de ascetische trekken van een boeddhistisch monnik, uitstekende
vermomming voor een lebemann en een genie van de roofbouw op de
volkskracht — alleszins een kluif voor de karikaturisten, die er zich een
tweetal jaren geleden dan ook gretig op wierpen toen de naam Drexeler
vernoemd werd in verband met het beruchte bunkerschandaal. U herinnert
zich die affaire waarschijnlijk nog wel. De enige die er zonder
kleerscheuren afkwam was Johan Drexeler, dank zij de protectie van de
President en de welwillende meineed van ‘mon ami Julien’. Het spreekt
vanzelf dat de warenhuisdirecteur geen schijn van een kans had tegen een
rivaal van Drexelers formaat. De directeur werd door de achterdeur eruit
gewerkt en de administrateur-generaal deed vierentwintig uur later door de
voordeur zijn intrede. In het begin kwam hij vrij onrégelmatig; meestal
belde hij Martha’s moeder in de namiddag op om een afspraak voor ’s
avonds te maken en dan reden die twee samen uit. Het meisje zag hem dan
maar heel even, bij de voordeur of in de vestibule, telkens als hij haar
moeder kwam afhalen. Maar na een dag of vijf kwam hij vaker aan huis en
bleef hij ook langer, en opvallend was het dat hij zijn bezoeken zo regelde,
dat ze gewoonlijk samenvielen met de afwezigheid van mevrouw Simons,
die door haar nieuwe vriend aan een baan als redactrice bij een
modejournaal was geholpen en er nogal eens op uit moest om populaire
schrijfsters te interviewen of modeshows te verslaan. Drexeler kwam dan
tussen halfvijf en halfzeven, nà schooltijd en vóór de tijd dat Martha’s
moeder kon thuiskomen.
“Hij had het handig ingepikt, ik had hem niet direct door,’ zei Martha.
‘Het begon met cadeautjes, onschuldige cadeautjes van weinig waarde die
bij mijn moeder geen verdenking konden wekken en die hij me toestopte
zoals men aan een kind speelgoed geeft, met een aaitje over het haar en een
vriendelijk kneepje in de wang. Ik durfde die niet te weigeren, uit schrik
hem te beledigen en mijn moeder te ontstemmen. Maar spoedig werd hij
opdringerig, hij viel me herhaaldelijk lastig. Van het eerste ogenblik af had
ik een instinctieve afkeer van hem, maar nu maakte hij me werkelijk bang.’
Ze nam de vlakgom op die voor haar op de bank lag en kneedde hem
nerveus tussen haar vingers. Op de gom was een olifant afgebeeld, net zo’n
olifant als zij om haar hals had hangen. Ik had de vraag op mijn lippen, of
zij dat hangertje misschien ook van meneer Drexeler cadeau had gekregen,
maar toen dacht ik: neen, zo’n ordinaire smaak kan hij onmogelijk hebben.
Hij zou haar wel een echte olifant hebben gegeven, voor hem een
onschuldig cadeautje van weinig waarde. Zij scheen onder een dertiende
gesternte geboren: de Olifant. Heel wat in haar leven had daarmee te
maken.
Om hem te ontlopen.” vervolgde ze, ‘bleef ik na schooltijd opzettelijk
een uur of wat langer weg, maar ik kon hem niet van me afhouden. Hij
kwam me met zijn slee van de school afhalen, maar in plaats van me naar
huis te voeren, nam hij me mee naar zijn buitentje. Ik zei dat ik naar huis
wilde, maar hij lachte en praatte me dat idee uit mijn hoofd. Wat wil je daar
in Godsnaam gaan doen, je moeder is niet thuis, zei hij. Hij ontvoerde me,
de schoft, en in zijn villa legde hij het er op aan om me dronken te maken.
Hij gedroeg zich als een maharadja en beloofde me het paradijs, maar ik
hield het been stijf. Toen hij zag dat hij zijn doel niet zou bereiken, werd hij
woedend en probeerde hij me te overweldigen. Ik geloof dat ik zijn gezicht
heb opengekrabd en daarna ben ik weggelopen, te voet tot aan de bushalte,
een kwartier ver.”
“En heb je daar dan niets van aan je moeder verteld?” vroeg ik.
‘Ja, toen vond ik het welletjes,” zei ze. ‘Ik vertelde mijn moeder precies
wat er gebeurd was, maar ze geloofde me niet. Jij verwaand nest, Wat beeld
jij je eigenlijk in? zei ze. Hij wil je alleen maar wat verwennen, je bent toch
nog een kind. Ze lachte me uit, maar ik had de indruk dat ze alleen maar
dééd alsof ze me niet geloofde. Ze wist wel beter, maar ze voelde er niets
voor om met die kerel te breken, die haar met goud en juwelen en bont
omhing. Het is vreselijk, wanneer men zoiets van zijn eigen moeder moet
zeggen, maar zij gooide mij voor de leeuwen.”
Ze zweeg even en ik nam haar nieuwsgierig op, voor het eerst met de
ogen waardoor Drexeler haar gezien had. Haar moeder moest wel
ontzettend dom zijn om niet te zien, dat haar dochter geen kind meer was.
‘En gisteren, om halfvijf, stond hij me alweer op te wachten. Ik herkende
zijn wagen en ging er als de weerlicht vandoor. In de tijd die hij nodig had
om zijn slee te keren en me achterna te rijden, was ik de hoek al om. Ik ben
bij Redig naar binnen gevlucht, u weet wel: het schoolboekhandeltje, en
terwijl ik daar stond, zag ik hem voorbijrijden, in de eerste versnelling. Ik
bofte, hij had me niet in de gaten. Zodra de kust veilig was, liep ik de straat
weer op. Ik ben naar het redactiebureau van Lady gegaan en heb daar tot
zes uur op mijn moeder zitten wachten, en toen die eindelijk kwam
opdagen, maakte ze een geduchte scène, had u moeten horen. Ze beweerde
onder meer dat het alles maar aanstellerij van me was, dat ik nog niet rijp
genoeg was om in vamprolletjes op te treden.” Ze zuchtte. ‘Op die manier
kan het onmogelijk voortgaan, dat begrijpt u wel. Ik ga niet meer naar huis,
zolang die akelige vent om me heen draait. Ik ben doodsbang voor hem.”
Het stuf brak middendoor tussen haar vingers, maar ze merkte het niet
eens en bleef verstrooid met de twee helften spelen.
'Waar wil je dan heen?' vroeg ik.
Ze haalde de schouders op.
‘Om het even. Het kan me heus niet schelen waar, als ik maar van hem
verlost ben.’
‘Kom, nou niet huilen,’ zei ik, toen ik een vochtige glinstering in haar
ogen bemerkte. ‘We vinden er wel iets op.”
Ik stond op en liep een tijdje zwijgend tussen de lege banken op en neer.
Die hele onsmakelijke geschiedenis wekte mijn weerzin op en bijna had ik
gewenst dat ze mij er buiten had gelaten, dat ze mij niet met deze zware
gewetensschuld had belast. Het was laf van me, ik weet het, maar ik had me
het gedroomde bondgenootschap met haar wel enigszins anders
voorgesteld. Ik had bijvoorbeeld nooit aan de mogelijkheid gedacht, dat
bondgenootschappen ook konden tot stand komen tégen iemand. Dat het in
ons geval juist Drexeler moest zijn, de gevreesde en boven de wet verheven
Johan Drexeler, was nu niet bepaald een plezierige vaststelling. Ik stond stil
en keek uit het raam. Drexeler. De naam deed me denken aan een hoge, met
prikkeldraad bezette muur rond een geheime opslagplaats, aan luchtfoto’s
en blauwdrukken en microkopieën verborgen in een holle schoenhak. Wat
kon men tegen zo iemand beginnen? Het was vechten tegen de bierkaai. En
toch: moest men vrijbuiters van zijn slag dan maar rustig hun gang laten
gaan? Daartegen kwam mijn geweten in opstand.
‘We vinden er wel iets op,’ herhaalde ik en keek op de verlaten
speelplaats neer, het reusachtige diagram van tegels waarover de
schaduwrand van de oude vleugel onzichtbaar langzaam voortkroop. Het
zoontje van de claviger kwam uit de schaduw te voorschijn en plompte,
achter zijn eigen schaduw aan, de zonnerooster in. Hij had een opgerolde
badhanddoek onder de arm en verdween in het douchelokaal, naast de
gymnastiekzaal. Kleine witte olifant, dacht ik, even afgeleid.
Martha zei nog steeds niets. Ik keerde me om en was opgelucht toen ik
zag dat ze niet gehuild had. Met huilende meisjes of vrouwen wist ik geen
raad. Ik wist nu dat de mooie assepoes gevaarlijk dicht bij de rand van de
diepe waterput stond, en omdat het heel onwaarschijnlijk leek dat ze op de
bodem ervan zou ontwaken in een wonderbare rechtvaardige wereld,
besloot ik al het mogelijke te doen om te voorkomen dat ze er in zou vallen.
Zo eenvoudig was dat echter niet. In de sprookjes wèl — maar waar moest
ik de bovennatuurlijke macht halen om de wetten van de zwaartekracht op
te heffen, of de toverstaf om de boze geest Johan Drexeler in een fles op te
sluiten? Eindelijk zei ik:
‘Ik geloof dat ik maar eens met je moeder moest gaan praten.”
Ze schrok en rees uit de bank op.
‘O nee, alstublieft, doet u dat niet,” smeekte ze. “Het haalt niets uit.
Daardoor wordt het alleen maar hopelozer. Het is erg vriendelijk dat u dat
wil doen, maar ze zal zich vreselijk beledigd voelen of zich op zijn minst zo
voordoen. En daarna… daarna komt alles op mijn hoofd neer.”
Dan maar niet, dacht ik. Ik had min of meer gehoopt dat ze mijn voorstel
zou afwijzen, want ik zou er eerlijk gezegd hebben tegen opgezien haar
moeder over die kwestie aan te pakken. Men kon nooit weten waartoe
vrouwen, die haar dochters aan haar eigen minnaars overleverden, in staat
waren.
Het was heel stil en van de straat af drong vagelijk een klaksonstoot in
het lokaal door.
‘Ik hoop, meneer Jonas, dat ù me tenminste gelooft,’ zei ze toen, een
beetje hees en met gebogen hoofd.
Ik stelde haar onmiddellijk gerust.
‘Je ziet er niet naar uit alsof je leugens zit te vertellen. Ik ben blij dat je
me in vertrouwen hebt genomen, dat was heel verstandig.”
Ik ging op de koude ribbenbuis van de centrale verwarming zitten, een
eindje van haar af, schuin achter haar rug, zodat ik haar niet de hele tijd in
de ogen hoefde te zien, in haar vreemde verbaasde ogen, waarin de
verbazing elke minuut groter scheen te worden. Verbazing over een wereld
waarin Ionesco’s besmettelijke rinocerosziekte een gevaarlijke uitbreiding
dreigde te nemen. Mijn generatie had de waarschuwing van Ionesco in de
wind geslagen en de gevolgen daarvan werden iedere dag duidelijker
zichtbaar: we waren nu aan de olifantsziekte toe, en die was niet minder
verontrustend. Naarmate onze beschaving zich met supersonische snelheid
verder in de ruimte verplaatste, liep onze biologische ontwikkeling steeds
verder terug tot het ijstijdvak. Het was als een documentaire film die voor
de grap achterstevoren werd afgerold en waaruit de kultuurpessimisten
zonder gevoel voor humor zouden kunnen afleiden, dat de geschiedenis van
de menselijke verschijningsvormen een gesloten kring is.
‘In ieder geval, als het zo zit,’ zei ik, ‘dan doe je er inderdaad misschien
goed aan, die man voorlopig uit de weg te gaan. Kun je niet voor een paar
dagen, of desnoods voor een week, je intrek nemen bij een van je
vriendinnen?
‘Daar heb ik ook al aan gedacht,’ zei ze, ‘maar de moeilijkheid is, dat de
vriendinnen bij wie ik terechtkan ofwel eng behuisd ofwel niet helemaal te
vertrouwen zijn, ik bedoel dat ze de hele geschiedenis zouden gaan
rondbazuinen, en dat heb ik toch liever niet. U weet hoe de mensen zijn...”
‘Ja, dat kun je beter vermijden,’ zei ik. ‘Er moet nog wel een andere
oplossing zijn. Laat eens kijken... Misschien kan ik jou wel ergens onder
dak brengen.?
In gedachten overzag ik de verschillende mogelijkheden. Het waren er
niet zo heel veel en ik had meteen een geschikte oplossing bij de hand. Ik
wist al bij wie ik met haar terecht zou kunnen. Ik schoof van de verwarming
af en keek op mijn horloge: vijf voor vijf.
‘Kom, laten we geen tijd verliezen. Waar heb je je spullen gelaten?”
Ze keerde zich half naar me om en de gekwetste verbazing verdween uit
haar ogen. Er bleef alleen verwondering in over, nieuwsgierige
verwondering, en een argeloos vertrouwen dat me op mijn beurt
verwonderde bij iemand die nog maar pas gezegd had: u weet hoe de
mensen zijn. Voor haar was ik dus anders dan de meeste mensen. Het vleide
me niet, ik was alleen maar verwonderd, en bijna ontgoocheld, want dat
wilde ik nu juist nièt zijn: anders dan de meeste mensen. Ik wilde niet van
de mensen verwijderd blijven, maar hen dichterbij komen, hoe moeilijk dat
ook bleek te zijn.
“Mijn boekentas heb ik hier bij me,’ zei Martha in antwoord op mijn
vraag, ‘en mijn jacquet hangt aan de kapstok in de gang, hiertegenover.'
‘Prachtig. Dan gaan we meteen,’ besliste ik. ‘Het is niet ver hier vandaan,
hoogstens tien minuten lopen.”
Dit zou het gepaste moment voor haar zijn geweest om te zeggen ‘ik wist
wel dat u me zoudt willen helpen’ of iets dergelijks, maar ze zei niets en ze
vroeg ook niets. Ze vroeg zelfs niet waarheen ik haar bracht. Ze ging
gewoon met me mee, ze vertrouwde me volkomen. De meeste meisjes die
ik op school had gekend zouden in omstandigheden als deze minstens een
poging hebben gedaan om op vertrouwelijker voet met me te komen of om
wat met me te koketteren, maar dat deed zij niet. Ze was een lief en
verstandig meisje en dat sterkte me in de overtuiging dat het mijn plicht
was, haar in bescherming te nemen tegen de opdringerigheid en het
zelfzuchtige onbegrip van haar omgeving.
Toen we de school uitkwamen, keek ze schuw om zich heen. Aan de
overkant stond een beslijkte maïsgele two-seater met gedeukt voorspatbord
langs de trottoirband geparkeerd. Met de tantièmes van het Epp-concern
zou Drexeler zich stellig iets vorstelijkers kunnen permitteren. Er dreigde
blijkbaar geen gevaar en we liepen rustig de straat uit, in de richting van het
Martelarenplein. Voor ons uit liepen twee mannen met zwarte alpino’s en
kaki overhemden. De ene, die aan een droog beschuitje liep te knabbelen,
had een draagriem aan en hield met zijn vrije hand een groene standaard op
zijn schouder in evenwicht. De man die hem vergezelde had een pak
biljetten bij zich, vermoedelijk vlugschriften, en droeg een groene armband
zoals de stationskruiers.
Om het meisje wat afleiding te bezorgen begon ik een gesprek met haar
over koetjes en kalfjes.
‘“Hoe oud ben jij nu eigenlijk? vroeg ik.
“Volgende maand word ik zeventien,’ zei ze en kleurde tot achter haar
oren. Ze dacht zeker dat ik het met een bijbedoeling vroeg, dat mijn vraag
verband hield met de verwachtingen die zij bij mannen van Drexelers slag
opwekte.
Zeventien, dacht ik. Was haar moeder werkelijk zo bekrompen, dat zij
een jonge vrouw van zeventien probeerde te doen doorgaan voor een kind?
‘En de examens? Hoe staat het daarmee? Heb je ’t er goed afgebracht?'
We hadden de examens pas achter de rug en over drie dagen zou de grote
vakantie ingaan.
‘Ik heb de indruk van wel,’ zei ze. ‘Alleen voor wiskunde ben ik wat
bang.”
‘Je zult zien, dat het beter afloopt dan je denkt,’ zei ik en om haar een
hart onder de riem te steken voegde ik er aan toe: ‘voor mij hoef je niet te
vrezen. Ik ben heel tevreden over je uitslag. Je hebt je best gedaan.”
Ze was een middelmatige leerlinge, die zonder veel inspanning cum
haalde en een enkele keer daar ook wel eens bovenuit kwam, maar dan
moest ze van dichtbij gevolgd en aangemoedigd worden. Haar behoorlijke
verstandelijke ontwikkeling scheen te worden geremd door verstrooidheid,
gebrek aan concentratievermogen en neurotische gevoelskrampen die bij
meisjes van haar leeftijd tamelijk vaak voorkwamen, vooral bij eenzelvige
naturen.
Alsof ze mijn gedachten raadde, zei ze:
‘Een briljant leraar kan van een slechte leerlinge een middelmatige
maken.”
Het was de eerste maal dat ze me bewust een compliment maakte dat
naar koketterie zweemde en dat overrompelde me zozeer, dat ik om een
antwoord verlegen bleef.
Op het Martelarenplein hadden zich een honderdtal betogers verzameld
aan de voet van het oorlogsmonument. Bleke verbitterde gezichten als
gipsen maskers, zwarte alpino’s, kaki overhemden, groene en tricolore
armbanden, vaandels en spandoeken. Ze stonden daar zwijgend bijeen, in
groepjes van vier en vijf, en de beschuldigende stilte waarin zij volhardden
was indrukwekkender dan hun aantal. Een troep oude zieke olifanten die
onraad roken en, angstig samengedrongen op de oever van de tijdsstroom,
bij elkaar bescherming en behoud zochten. De twee mannen, die zoëven
voor ons uit hadden gelopen, hadden zich eveneens bij de troep aangesloten
en die met de groene armband was al bezig zijn vlugschriften rond te delen.
Onder de deelnemers bevond zich een delegatie van de U. O. P. G.: zebra’s
onder de olifanten, gestreepte pyjama’s en kaalgeschoren hoofden. De
delegatie hield een spandoek in de hoogte waarop een menselijk geraamte
achter prikkeldraad was afgebeeld, en daarnaast, in grimmig vertekende
sepia letters, de leus: DAT NOOIT MEER! Het verkeer, dat om het plein
heen reed, werd geregeld door politieagenten die daar terzelfdertijd waren
geposteerd om een oogje in ‘t zeil te houden.
We bleven van op het trottoir aan de overkant even toekijken. DE
WAARHEID, dacht ik — niet over het kommunisme, maar OVER HET
FASCISME. We leefden in een grote tijd: de gouden eeuw voor de
verzamelaars van waarheden, gebrocheerde en gepistoolschilderde en
overschilderde waarheden. Een tijd van hoogconjunctuur voor de
sjacheraars in zedelijke beginselen: inkoop van leugens, uitverkoop van
waarheden.
‘Wat is dat voor een naargeestige bezending?” vroeg Martha.
‘Een protestmeeting van politieke gevangenen en verzetslieden uit de
tweede wereldoorlog,’ zei ik. Ik had er daags te voren iets over gelezen in
de krant.
‘Waartegen protesteren ze dan?’
‘Tegen de recente Duitse aanspraken op onze Duitssprekende
grensgebieden. Het pangermanisme doet weer flink opgeld. We hadden ze
moeten onder de duim houden. Wij hebben een grove fout gemaakt: we
hebben het fascisme vlak boven de grond weggemaaid, maar de wortels
hebben we laten zitten, en toen zijn we de grond opnieuw gaan
bevruchten.”
Ze kon er niet goed bij, ik zag het wel.
‘Maar de Duitsers zijn toch onze bondgenoten?” zei ze.
Ik keek langs haar naar een demonstratiebord met een potig opschrift dat
door een potige jonge vrouw werd gedragen. POTEN THUIS,
HERRENVOLK las ik.
‘Toen ik zo oud was als jij,” zei ik, ‘waren de Russen onze heldhaftige
bondgenoten en werden de Duitsers ons als monsters afgeschilderd.
Vandaag zijn de Duitsers onze heldhaftige bondgenoten en de Russen de
monsters. Het is een kwestie van aanpassing aan de belangen van mensen
als Johan Drexeler. De geschiedenis, Martha, wordt niet door generaals en
diplomaten gemaakt, maar door bankiers en magnaten en fabrikanten. In
jullie geschiedenisboeken...”
Ach, wat sta ik hier in ’s hemelsnaam te kletsen, dacht ik. Stond ik
mezelf niet schuldig te maken aan de uitverkoop van waarheden?
‘Nou, om het even,’ viel ik mezelf in de rede, ‘breek daar je hoofd maar
niet over. Voordat je ’t helemaal voor jezelf hebt uitgemaakt, hebben we
alweer andere bondgenoten. Kom, laten we liever opstappen.”
We liepen van het plein weg, de Parklaan in, voorbij het huis van de
tandarts die me in de afgelopen winter een hoektandvulling had geleverd
die er na een paar weken al was uitgevallen.
In het park reden kinderen tussen de bomen slalom op hun buzzy-cabs
het nieuwste Amerikaanse snufje.
Terwijl ze tussen de spijlen van het parkhek door naar de kinderen liep te
kijken, zei Martha opeens:
‘Men zegt dat u een kommunist bent. Is dat waar?’
‘Wie zegt dat?” vroeg ik.
‘Sommige meisjes van mijn klas.’
Ik begluurde haar van opzij. Zij werd mijn blik gewaar en zoog haar
lippen naar binnen.
‘Elvire Galle?
‘Ja,’ zei ze en aan de manier waarop ze die ene lettergreep uitsprak was
duidelijk te horen wat ik altijd al vermoed had: dat ze een hartgrondige
hekel had aan Elvire Galle.
‘Zo eenvoudig is het niet,” zei ik. ‘Men kan een mens niet rubriceren.
Het is niet omdat men de kerkelijke geboden onderhoudt, dat men een
christen is. Het is niet omdat men de klassemoraal verfoeit, dat men een
kommunist is.” Een gevoel van machteloosheid overviel me. Hoe kon ik
haar dit doen begrijpen?
“Het is treurig, maar zelfs de historische en ideële begrippen ontsnappen
niet aan de algemene inblikwoede. Begrippen als kommunist, socialist en
katholiek zijn vandaag gedevalueerd tot slagzinnen, tot reclameslogans of
psychologische brandmerken. Malraux kon in zijn tijd nog schrijven, dat
alles waarvoor de mensen bereid zijn hun huid te geven en dat verder gaat
dan het voordeel alleen, met meer of minder vaagheid streeft naar een
rechtvaardiging van deze staat door er een waardigheid van te maken : het
christendom voor de slaaf, de natie voor de burger, het kommunisme voor
de arbeider. Vandaag kan men dit zelfs niet meer als een waardigheid
voorstellen. Het zijn gestandaardiseerde preparaten. Begrijp je wat ik
bedoel?”
‘Ja, meneer Jonas,’ zei ze nogal flauwtjes. Ze vatte het niet, ik had het
kunnen vermoeden. Of misschien had ze niet aandachtig geluisterd. Of
misschien wilde ze het niet vatten. Er waren veel mensen die niet wilden
begrijpen, omdat ze dan hun leven dienden aan te passen aan hun nieuwe
inzichten, en zo’n aanpassing vergde morele moed. Maar ook morele moed
was een van de gestandaardiseerde produkten in blik. Ook morele moed
was herleid tot een reeks slagzinnen: DE WAARHEID OVER HET
KOMMUNISME, DAT NOOIT MEER, POTEN THUIS HERRENVOLK,
GO HOME MR. SULLIVAN, BE A MAN AND WEAR BULLY’S
SHOULDER-PADS.
We waren op onze bestemming: Generaal Sommerfeldlaan 43. Een
modern flatgebouw, en in de portiek een hele rij belknopjes onder elkaar als
het toetsenbord van een accordeon. Juffrouw Baert had een flatje op de
zevende verdieping, tenminste vier jaar geleden nog. Na de dood van mijn
moeder had ik haar niet meer gezien. Misschien was ze ondertussen
verhuisd. Ik wierp een vlugge blik op de reeks namen naast de belknopjes.
‘We hebben geluk, ze woont nog altijd hier,” glimlachte ik en drukte op
het knopje naast I. BAERT.
‘Ze? Is het een vrouw?’ vroeg Martha en toen ik haar benepen gezichtje
Zag, kwam plots het onschuldige verlangen in me op om haar hand te
strelen en iets heel liefs tegen haar te zeggen, iets dat nog niemand tegen
haar gezegd had. Gelukkig herinnerde ik me bijtijds wat ik nog geen uur
geleden zelf had geconstateerd en ik kon het dus niet doen: ze was geen
kind meer. Ik kon het vooral niet doen, omdat ik wilde dat zij haar leven
lang aan mij zou blijven denken als aan een man die goed voor haar was
geweest, zonder haar te begeren. Een man die op de maan woonde, in de
halo van de maan. Dat was heel belangrijk. Voor hààr, niet voor mij. Ook al
ging zij later met verschillende mannen naar bed, dan zou het verlangen
naar waarheid en goedheid in haar levendig blijven, dan zou zij altijd het
teken aan de wand blijven zien.
‘Ja, het is een vrouw,’ zei ik, van haar wegkijkend. ‘Mijn gewezen
viooljuffrouw. Een heel lieve dame, dat verzeker ik je. Ze is alleen zo...” Ik
hoorde het klikje in de microfoon en de stem die ‘hallo?” zei, een stem die
een beetje anders klonk dan ik ze me herinnerde, een beetje matter en
moedelozer.
Een ogenblik aarzelde ik en toen bracht ik mijn mond bij het roostertje in
de muur en maakte ik me bekend.
Na een korte pauze kwam de stem opnieuw door, minder mat, minder
moedeloos, maar niet bepaald geestdriftig:
‘Meneer Jonas. Bent u het werkelijk? Dat is nog eens een verrassing.
Komt u maar naar boven.”
‘Ik ben niet alleen,’ zei ik. ‘Er is nog iemand bij me, een van mijn
leerlingen.” ‘Dat hindert helemaal niet, komt u gerust naar boven.’ zei de
stem, die ik nu wel degelijk herkende als de stem van juffrouw Baert.
Ik knikte Martha toe en we gingen het gebouw binnen, de vestibule door
tot bij de lift.
‘U wilde daarnet nog iets zeggen,’ zei Martha terwijl ik de lift naar
beneden haalde. ‘U zei: ze is alleen zo...'
‘O ja,’ zei ik. ‘Ze is zo lelijk als een pad. Ze heeft geen pluk haar meer op
haar hoofd, en geen wenkbrauwen, geen wimpers. Een raar gezicht. Dat
heeft ze overgehouden uit een tyfusbesmetting tijdens een concerttournee in
Silezié, in twee- of drieënvijftig.’
‘Is ze dan een bekende violiste?’ vroeg ze.
We stapten de lift in en ik zei:
‘Dat wàs ze, voordat haar dit overkwam. Isa Baert is een naam die in alle
grote steden van West-Europa op de affiche is geweest, ook in Polen en
Hongarije en in de Balkan is ze opgetreden. Maar na haar ziekte durfde ze
zich niet meer in het openbaar te vertonen. Ze werd mensenschuw en trok
zich uit het concertleven terug. Gedurende enkele jaren heeft ze dan nog
wel bij haar thuis vioollessen gegeven, maar ook daaraan kwam gauw een
einde. Bij de vestiging van het nieuwe regime spoelde de jazz als een
springvloed het toch al erg teruggelopen concertleven weg. Dat was de
grote doorbraak van de frantic jazz, misschien herinner jij je dat nog wel:
Sim Ray en The Buffleheads werden in little old Europe geïmporteerd per
diplomatiek valies, samen met het Orpheyplan en de hygiënische stijl in de
schilderkunst, en die crazy-trumpet-broekjes werden de idolen van het
verdwaasde Avondland. Weldra was er niemand die nog viool wilde leren
spelen en wie het wel zou hebben gewild, zou het niet hebben gekund, want
de muziekacademies en opera’s en concertverenigingen kregen geen
subsidies meer en moesten noodgedwongen hun deuren sluiten, op enkele
uitzonderingen na, meestal instellingen die door een mecenas gepatroneerd
werden. De regering, die door allerlei militaire en economische en culturele
verdragen aan handen en voeten gebonden was, volgde immers een
byzantijnse koers en speelde The Buffleheads tegen Beethoven uit. Het was
een beroerde tijd voor juffrouw Baert. Mensen als zij konden zich niet
aanpassen, de tegenstroom was te sterk en.… Nou, wat gebeurt er?
De lift was op de achtste verdieping tot stilstand gekomen. Waarschijnlijk
had ik op het verkeerde knopje geduwd.
‘Duw even op zeven, wil je?’ vroeg ik Martha, die vlak naast het
bedieningsbord stond.
Ze deed het en terwijl we omlaaggingen, zei ze:
‘Ik heb eens een vioolconcert gehoord bij een van mijn vriendinnen thuis,
een oude plaat. Iets van Saint-Saëns, geloof ik. Ik vond het eigenlijk wel
mooi, het instrument bedoel ik. Het concert zelf viel me wat te soeperig uit.
En u, meneer Jonas, speelt u zelf ook nog viool?
‘Af en toe,’ zei ik melancholisch.
Onwillekeurig viel mijn oog weer op het ivoren olifantje, dat mij om de
een of andere reden begon te ergeren, alsof het een immorele fetisj was,
alsof het een obscene betekenis had. Van wie mag ze dat toch hebben?
dacht ik. En toen, terwijl ik er nog steeds naar keek, schrok ik, want opeens
wist ik wat het was, het vreselijke dat de meisjes iedere dag in hun
boekentassen mee naar huis namen en de volgende dag weer naar school:
de bladen van de meeste schoolschriften waren gewatermerkt met een
olifant. Op de kaften van sommige schriften waren zelfs, in de reeks
Slurfdieren, alle mogelijke soorten olifanten afgebeeld: de mammoet, de
Indische olifant, de Afrikaanse olifant, en nog een paar andere, de hele
olifantenrij. Neen, dacht ik, in Godsnaam neen, dat zou àl te erg zijn: geen
cultus van de olifant. Was de Cobra onlangs niet onderscheiden met de
Deense olifantsorde? Kwamen de middeleeuwse slurfbeker en de
olifantspoot als paraplubak niet weer in de mode? Het was bijna als een
bange droom.
Uit eenzelfde bange droom scheen juffrouw Baert te ontwaken, toen we
even later tegenover haar in het met ouderwetse Zweedse meubelen
ingerichte flatje zaten en door de grote ramen achter haar de muziek op de
linnen wand van de hemel gecalqueerd zagen: vier evenwijdige
telefoondraden, een Guidonische notenbalk, en tussen de balken de
onbeweeglijke vogels als kwartnoten.
Met haar wonderlijk blauwe baby-ogen bleef Isa Baert me langdurig
aankijken, ernstig, vol vreemde gespannen aandacht, als probeerde ze in
haar herinnering een ander beeld van me vast te houden dan wat de
werkelijkheid haar onverwachts opdrong, een beeld dat slechts in haar
verbeelding bestond. Haar ogen behoorden tot de zeldzame soort waarvoor
ik niet bang was, die me geen schuldig gevoel gaf. Als men alleen op haar
ogen lette, was ze niet lelijk, op verre na niet. De kleur van haar ogen paste
bij het interieur en bij de muziek die ze haar leven lang had gediend: het
diepe spiegelende blauw van de Skandinaafse meren, doorsneden door het
waaiervormige zwemspoor van de zwaan van Tuonela.
Het duurde nog even voordat zij een woord kon uitbrengen en ik vroeg
me af of het de ontroering over het weerzien was die haar tong verlamde.
‘Het is vriendelijk, dat u me nog eens komt opzoeken. Dat is een
eeuwigheid geleden,” zei ze eindelijk en tegelijk voelde ze of de hoofddoek,
die haar kaalheid bedekte, niet verschoven was. Het was een Dalmatische
hoofddoek, een reissouvenir. In vijftig was ze in Dubrovnik en Split
opgetreden.
‘Ja, vier jaar,’ zei ik. ‘Een halve eeuwigheid.” Ik glimlachte
verontschuldigend. ‘En hoe maakt u het, juffrouw Baert?
Ze zei niet ‘goed, dank u wel”’ of ‘niet zo heel goed’ of wat men ook als
antwoord op zo’n vraag zou kunnen verwachten.
Ze zei heel eenvoudig, heel nuchter:
‘Ik zal niet meer genezen.”
Ik begreep wat ze bedoelde en boog zwijgend het hoofd. Hoe graag had
ik haar gezegd: niemand van ons zal ooit nog genezen, juffrouw Baert.
Maar ik dacht aan het meisje, dat ons gesprek niet zou kunnen volgen, en ik
wilde haar niet verschrikken met Delfische uitspraken. Ze zat er toch al wat
ongemakkelijk bij.
Na een nieuwe stilte zei juffrouw Baert:
‘Ik ben gelovig geworden.”
De zwaan zwom op de oever aan en het blauwe meer strekte zich
eindeloos uit, eindeloos en ongerimpeld, ais Gods liefde en barmhartigheid.
‘U bent altijd gelovig geweest, maar u wist het zelf niet,’ zei ik. Ze knikte.
‘Dat zal wel. De grote muziek spreekt niet tot de heidenen.”
Het woord was gevallen en daarna ging het al wat beter: we praatten over
muziek, over de grote Muziek, en de zon rees boven de bergen uit en trok
haar zilveren lichtspoor door de blauwe spiegelgladde oneindigheid.
Verbleekte herinneringen kregen opnieuw een kleur: de ontmoeting met
Arthur Grumiaux in de salons van Flocq en de anekdote over het lekke
ijsemmertje, het blinde zoontje van de korsettenmaakster dat na vijf
vioollessen een nagenoeg volmaakte uitvoering gaf van het Poème van
Chausson, de briefwisseling met Spalding, de laatste triomfen, het roerende
huldebetoon van de doodbloedende Mozartvereniging in de dagen van de
grote eenzaamheid, tijdens de nachten op de kale berg. Terwijl we over dit
alles praatten vlogen de kwartnoten uit de Guidonische notenbalk weg,
opgeschrikt door de plots aanzwellende elektronische muziek van de stad:
het vooravondlijke forensenconcert, de zoemend uitzwermende karavanen
auto”s en bromfietsen op weg naar de buitenwijken. Het meisje keek op
haar horloge en juffrouw Baert, die dit gebaar opmerkte, vroeg:
‘Jullie moeten toch niet direct weer voort?’
‘We hebben nog wel even de tijd,’ mompelde ik. En toen — want ik
moest er nu eindelijk maar eens over beginnen — toen zei ik: ‘Juffrouw
Baert, ik zou u iets willen vragen. Ik weet niet hoe u het zult opnemen, ik
vind het eigenlijk nogal vervelend…'
Juffrouw Baert vouwde de handen samen en rimpelde het voorhoofd.
Terzelfdertijd keek ze ons beurtelings onderzoekend aan, eerst mij, en
daarna Martha Simons. De schaduw van een wolk schoof over het blauwe
meer. .
“Hebt u moeilijkheden?
‘Ik niet,’ zei ik. ‘Deze jongedame.”
Ik vertelde haar in een paar woorden van Martha’s moeilijkheden. Mijn
stem klonk weifelachtig en een beetje beverig en ik vroeg me af of juffrouw
Baert niet zou denken, dat ik leugens zat te vertellen. Daar was ik altijd
beducht voor: dat de mensen me van leugens of overdrijving zouden
verdenken. Als je er aparte denkbeelden op nahield en gedichten schreef en
viool speelde, stond je automatisch onder verdenking; men zag je
gemakkelijk aan voor iemand met een gestoord gevoelsleven, een ziekelijke
fantast, een reine dwaas. Alleen een gemiddelde denkwijze kwam
onverdacht voor; het was de beste aanbeveling om carrière te maken.
‘Maar waarom gaat u niet naar de politie? Die man moet worden
aangeklaagd,’ zei juffrouw Baert nog voordat ik was uitgesproken.
“Dat zou heel mooi zijn,’ zuchtte ik, ‘maar daar zullen we maar liever
niet aan denken. De politie zal wel oppassen dat ze Johan Drexeler geen
stro in de weg legt.”
‘Johan Drexeler? Dat is toch... Is dat niet die man van het
bunkerschandaal?
‘Precies,’ zei ik. ‘De man van het bunkerschandaal. Administrateur-
generaal van het Epp-concern, voorzitter van de Kamer van Koophandel en
vertrouweling van de President. Tegen kerels van zijn slag kan men weinig
of niets beginnen, die zijn boven de wet verheven. U weet net zo goed als ik
dat geen enkele commissaris of inspecteur zich aan een geval als dit de
vingers zal branden. Overigens, het hele politieapparaat is al even corrupt
als het ambtelijk apparaat.”
Zwijgend bekeek juffrouw Baert haar samengevouwen handen. Er
ontstond een hinderlijke stilte, alsof iemand iets onbehoorlijks had gezegd.
De Dalmatische hoofddoek, daar viel mijn oog nu pas op, was bedrukt met
een idyllisch patroon: een ganzenhoedstertje zat op de rand van een
bouwvallige waterput. De ganzen om haar heen waren verkleurd en
gedeeltelijyk vergaan; het enige wat van ze overbleef waren de oranje
snavels en poten. Weer moest ik aan vrouw Holle denken, aan de waterput
waar ik Martha moest van weghouden omdat het geenszins vaststond dat ze
op de bodem ervan zou ontwaken in dezelfde wonderbare rechtvaardige
wereld waarin de mooie assepoes van het sprookje was ontwaakt.
‘Juffrouw Baert,’ zei ik met aandrang, ‘die kerel, die Drexeler, die staat
voor niets. We moeten onze verantwoordelijkheid als volwassenen
opnemen. Het is onze gewetensplicht jonge onschuldige meisjes tegen
zulke sujetten te beschermen. Van de buitenwereld hebben we heus niets te
verwachten.”
Juffrouw Baert schudde zacht het hoofd.
‘U bent nog helemaal niet veranderd, meneer Jonas. U hebt me eens
verteld dat u als jongeman dweepte met Don Quichotte en dat heeft me
nooit verwonderd. In u leeft de ziel van de ridder van de droevige figuur
nog steeds voort. Ik heb nog nooit iemand zo hardnekkig tegen windmolens
zien vechten. Uw idealisme is beslist aandoenlijk, maar zoals alle idealisten
gaat u de praktische problemen angstvallig uit de weg. U verwacht van mij
dat ik juffrouw Simons onder mijn hoede neem, maar u vraagt zich geen
ogenblik af of dit wel mogelijk is. U ziet toch zelf wel dat ik haar hier niet
kan logeren, daarvoor ben ik te eng behuisd. Hoe stelt u zich dat voor, met
één slaapkamer? Neen, dat gaat werkelijk niet. Overigens, mijn gezondheid
laat te wensen over: in april heb ik een hartinfarct gehad en ik moet alle
onnodige drukte en opwinding vermijden.”
Ik herkende haar niet meer. Wat was ze nuchter geworden. Vijf jaar
geleden zou ze heel anders hebben gesproken, daar was ik absoluut zeker
van. Ze had blijkbaar niet alleen haar haar, maar ook haar illusies verloren,
en dat ze in de plaats van die twee dingen, van haar haar en haar illusies, het
geloof zou hebben gevonden leek me hoe langer hoe onwaarschijnlijker.
Waarschijnlijker was het dat ze het geloof had verlòren, dat ze het evenééns
had verloren, als een laatste illusie.
‘Dat wist ik niet,’ zei ik, ‘dat u ziek bent geweest. Waarom hebt u het niet
laten weten?”
‘Een mens went er aan zich te behelpen, ’ zei ze gelaten. ‘Ik heb
gedurende een paar weken in het hospitaal gelegen en nadien heb ik vrij
veel hulp gehad van een sociale assistente.”
Beschaamd staarde ik naar het glimmende slot van mijn boekentas, die
op mijn knieën lag, en opeens drong het tot me door dat ik daar als een
opgeschoten schooljongen zat, ongemakkelijk, op het randje van de stoel,
vlak naast het verlegen zwijgende meisje, dat zelf ook op de rand van haar
stoel zat, de boekentas op haar knieën. Ik voelde me belachelijk, ik voelde
me als de ridder van de droevige figuur die juffrouw Baert in me zag en
voor het eerst vroeg ik me af of ze het misschien niet bij het rechte eind
had: had ik me niet wat te overijld in dit roekeloze avontuur gestort? Maar
nu ik er eenmaal aan begonnen was, moest ik er meer doorgaan; ik kon
Martha niet aan haar lot overlaten., ik was moreel verantwoordelijk voor de
goede afloop van dit avontuur.
Ik waagde een laatste schuchtere poging en zei: ‘Zou het in de gegeven
omstandigheden juist geen geschikte oplossing voor u zijn, als u Martha bij
de hand had? Ze zou boodschappen voor u kunnen doen en misschien een
handje toesteken in de huishouding. Dat zal ze thuis ook wel moeten doen,
is het niet, Martha?’
‘Jawel, meneer Jonas,’ zei Martha met een stroef knikje.
Toen ik de besluiteloze, niet onwelwillende blik zag die juffrouw Baert
het meisje toewierp, kreeg ik weer wat hoop. Mogelijk had ze het nog niet
van die kant bekeken; je kon de mensen makkelijkst overtuigen, als je ze
hun eigen voordeel onder de ogen bracht. Ik had me echter glad misrekend,
want dadelijk daarop zei juffrouw Baert ietwat ongeduldig, op de toon die
men gemeenlijk tegen een slungelige of voortvarende schooljongen
gebruikt:
‘Ik weet niet of u er al hebt over nagedacht, maar in feite stelt u zich aan
gerechtelijke vervolging bloot. U hebt namelijk het recht niet een
minderjarige aan het ouderlijk gezag te onttrekken.”
‘Daar had ik inderdaad nog niet over nagedacht,’ bekende ik. ‘Maar waar
ik wèl heb over nagedacht, is dat het ouderlijk gezag het recht niet heeft een
minderjarige te prostitueren”
Over het lelijke gezicht van Isa Baert gleed een uitdrukking van smart en
verbazing, die dit gezicht nog lelijker maakte.
‘Mijn beste meneer Jonas, u maakt het me ontzettend moeilijk. God weet
dat ik u graag zou willen helpen, maar alles bij mekaar… de
omstandigheden in aanmerking genomen…”
Haar gezicht verschrompelde. Ze vermeed mijn blik en toen mijn ogen
vruchteloos de hare zochten, toen ik haar wonderlijk blauwe babyogen niet
meer vond, toen werd ze zo lelijk als de nacht. Ik schrok ervan en durfde
haar niet meer aan te kijken.
Alles bij mekaar, de omstandigheden in aanmerking genomen, dacht ik.
Ik wist wat ze onder de omstandigheden verstond. De omstandigheden,
dààrmee bedoelde ze Johan Drexeler, en ‘mon ami Julien’, en de anderen —
daarmee bedoelde ze het georganiseerd geheel van de technokratische en
kapitalistische machten waarvan Drexeler en ‘mon ami Julien’ en de
anderen de hefbomen waren. Ze was bang; ze had geleerd deze machten te
vrezen, die te vergelijken waren met een monsterachtige machine, een
raderwerk dat de kwetsbare enkeling greep en vermorzelde.
‘Ik hoop dat u me begrijpt,’ fluisterde ze. ‘Ik sta op de zwarte lijst. Vroeg
of laat komt u daar ook op, gelooft u me maar. U hebt te veel moed. Door
moedig te zijn probeert u uzelf als individu te bevestigen en als zodanig
betekent u een gevaar voor de moderne samenleving, die slechts de kudde
erkent. Men zal van u een lafaard maken zoals men van mij een lafaard
heeft gemaakt. Een lafaard of een paria. Voor mensen zoals wij loopt er
geen weg naast.”
“Waarschijnlijk hebt u gelijk’, zei ik. “Maar wij mogen het nooit
opgeven. Wij vertegenwoordigen het geweten van de wereld. Wij zijn de
achterhoede. We zouden ons schuldig maken aan een misdaad tegenover de
mensheid, als we de witte vlag hesen…”
De stad zoemde als een transformator. Ik keek naar de oranje vlekken op
de Dalmatische hoofddoek, om het lelijke gezicht van juffrouw Baert niet te
moeten zien. Van uit mijn ooghoeken werd ik gewaar hoe Martha zo
onopvallend mogelijk de hand naar haar mond bracht en een geeuw
onderdrukte. Het gesprek verveelde haar. Ik besloot er een einde aan te
maken en juist toen ik wilde opstaan, zei juffrouw Baert:
‘Eigenaardig, de priester die me tot het geloof heeft teruggebracht zei
bijna woordelijk hetzelfde.”
‘Dat verwondert me niet,’ zei ik. ‘Ook hij maakt deel uit van de
achterhoede. Hoe is zijn naam? Woont hij hier in de buurt?’
‘Vlakbij, in de Fonteinstraat. Lemaire is zijn naam, kanunnik Lemaire.
Een tamelijk zonderlinge man met een rusteloze geest. Als jonge
missionaris heeft hij drie jaar in Chinese gevangenissen doorgebracht. Bij
zijn terugkeer in Europa heeft hij vruchteloos getracht een nieuwe
congregatie te stichten: het aartsbisdom verzette zich ertegen en weigerde
de procedure bij het Vaticaan in te leiden. Maar hij heeft het idee nooit
opgegeven. U moest eens met hem gaan praten. Misschien kan hij u
helpen.’
‘Ja’ zei ik, ‘waarom niet?’ Ten slotte trachtte ik toch ook, op mijn manier
een nieuwe congregatie te stichten. Een lekencongregatie: de Congregatie
van het menselijk geweten ter bescherming van de rechten van het
individu.
‘Zegt u hem maar dat u door mij gestuurd bent.'
Ik knikte.
‘We zouden best direct naar hem toe gaan. Fonteinstraat dus. En het
nummer?’
‘Zes. Het is een gerestaureerd oud herenhuis met een deurklopper en
groene glas-in-loodramen.”
Ik kon me moeilijk voorstellen dat een kanunnik, ook al gedroeg hij zich
een beetje zonderling, in een huis zou wonen zonder deurklopper en groene
glas-in-loodramen. Die hoorden er evengoed bij als de mozetta en de
gewelfde wijnkelder en de spreekkamer met het biljartgroene tafelkleed. Ik
stond op en Martha volgde mijn voorbeeld. Alleen juffrouw Baert bleef
zitten. Toen we op het punt waren om afscheid te nemen, vroeg ze me of ik
nog steeds viool speelde.
‘Af en toe,’ zei ik, zoals ik in de lift tegen het meisje had gezegd.
‘Jammer dat u zo weinig tijd hebt, anders had ik u gevraagd nog even iets
voor me te spelen. Het eerste allegro uit de Kreutzer sonate. Dat kon u altijd
zo majestueus voordragen, en zo persoonlijk.”
Weemoedig keek ze naar de vioolkist, die op de muziekstandaard lag.
Daar zat het verrukkelijke kostbare instrument in waarmee ze tussen ‘48 en
’52 heel West-Europa had veroverd: een authentieke Hoffmann met een
zeer zuivere toon. Dit holle houten klankkastje met vier kattedarmen
bespannen had in vier jaar heel wat meer gedaan voor de toenadering tussen
de volken dan de tonnen papier waarmee de diplomatie de laatste twintig
jaar de kloven had trachten te dempen. Zo men alle staatshoofden en
diplomaten en magnaten ertoe kon verplichten dagelijks een halfuurtje Bach
of Beethoven te beluisteren, zouden de internationale betrekkingen
ongetwijfeld spoedig verbeteren.
‘En u, jongedame, speelt u geen viool?’ richtte juffrouw Baert zich voor
het eerst rechtstreeks tot Martha.
Martha schudde het hoofd.
‘Ik heb nog nooit een viool gezien,’ zei ze. “Wel op afbeeldingen en zo,
maar nog niet in werkelijkheid.”
Op geen enkele manier liet juffrouw Baert blijken hoe ze dit antwoord
opnam, maar ik stelde me voor dat ze er op zijn minst verwonderd, indien
niet verontwaardigd moest over zijn.
Ik ging tot bij de vioolkist en maakte ze voorzichtig, eerbiedig open.
‘Kijk, hier heb je er een,’ wenkte ik het meisje. ‘Een Hoffmann. Een
kostbaar achttiende-eeuws instrument van Antwerpse makelij. Een droom,
vooral als het bespeeld wordt door juffrouw Baert.’ Nieuwsgierig, met haar
grote dweepzieke ogen, maar zonder een woord te zeggen bekeek het
meisje de viool.
Pas toen ik de kist weer sloot, fluisterde ze: ‘Wilt u er werkelijk niet even
die sonate op spelen?’
“Ik denk er niet aan,’ zei ik zacht tussen mijn tanden, zodat juffrouw
Baert me niet kon horen. ‘We moeten haar niet helemààl ontmoedigen. Ze
heeft het alleen maar uit beleefdheid gezegd, om me een plezier te doen.
Overigens, we moeten voort.’
Ik draaide me om en verhief mijn stem: ‘Nou, eindelijk heeft ze er dus
toch een gezien, nog wel een van de mooiste. Ik hoop dat u het ons niet
kwalijk neemt, juffrouw Baert, maar we moeten opstappen, het wordt laat.”
‘Ik wil u niet ophouden, meneer Jonas,’ zei juffrouw Baert. “Loopt u nog
maar eens aan, zodra u wat meer tijd hebt.’
‘Dat doe ik vast,’ zei ik en wenste haar in afwachting een vlug herstel
toe. Aan de wijze waarop ze me de hand drukte voelde ik dat ze nog
regelmatig speelde. Haar greep was soepel, beheerst, gevoelig. Wanneer je
zelf viool speelt kun je dat voelen, heel gemakkelijk voelen zelfs. Het stelde
me gerust; het gaf me de zekerheid dat de achterhoede nog lange tijd stand
kon houden, ook al hield zij haar weerloosheid voor lafheid. In de lift viel
me Martha’s gedrukte stemming op. Ik probeerde haar een weinig op te
beuren.
‘Je hoeft niet zo’n wanhopig gezicht te zetten, Martha. We vinden er wel
iets op.’
Ze antwoordde niet dadelijk. Ze keek somber door het venster in de
liftdeur naar de verdiepingen waar we langs zonken. Even voordat we de
benedenverdieping bereikten zei ze op gegriefde toon: ‘De mensen zijn laf
en zelfzuchtig. Ze hebben voortdurend de mond vol van grote woorden:
eerlijkheid, waarheid, naastenliefde, begrip, medelijden. Maar zodra het er
op aankomt te bewijzen wat ze ervan menen, zodra je een beroep doet op
hun eerlijkheid, waarheid, naastenliefde, begrip of medelijden, hebben ze
direct een excuus bij de hand. Dan zijn ze eng behuisd en laat hun
gezondheid te wensen over, of ze hebben toevallig geen tijd. U bent
tenslotte de enige serieuze mens die ik ooit ontmoet heb. U kunt het ook
allemaal wel heel mooi zeggen, maar daar blijft het tenminste niet bij, het
zijn geen holle frasen. U leeft en handelt naar uw diepste overtuiging en dat
kan iedereen niet zeggen.’
Haar scherpe kritiek op de dubbelhartigheid van de volwassenen stemde
me onbehaaglijk. Het feit dat ze bereid was voor mezelf een vleiende
uitzondering te maken, veranderde daar niets aan. Ik zag immers in dat ze
niet helemaal ongelijk had en ik voelde me, zoals altijd, schuldig. Ik voelde
me schuldig in de plaats van de anderen, van degenen die het mogelijk
hadden gemaakt, dat men op zestien jaar de mensen kon verfoeien, dat men
als onvolwassene tot de vaststelling kon komen hoe betrekkelijk en
elastisch de categorische imperatieven van de volwassenen waren.
‘Je mag toch niet iedereen over één kam scheren,’ voelde ik me verplicht
haar te waarschuwen. ‘Als jij je haar had verloren en een schitterende
muzikale carrière had moeten offeren aan de autocratie van de sjacheraars
in zedelijke en artistieke beginselen, zou jij waarschijnlijk op dezelfde
manier reageren. Er zijn weinig mensen die in de beproeving en de
miskenning, en in de eenzaamheid die op de beproeving en de miskenning
volgt, zichzelf blijven. Alleen de grote kunstenaars slagen er in zulke
omstandigheden in, boven hun omgeving uit te stijgen. De overigen worden
inderdaad ofwel lafaards ofwel paria's.’
We namen onze boekentassen op en stapten uit.
‘U vindt blijkbaar altijd een verontschuldiging voor de menselijke
laagheid,' zei Martha. “U bent niet alleen te moedig, maar ook te
édelmoedig.”
Haar neerslachtige stemming ging op me over en ik zei een tijdlang niets
meer. Ik liep er onder meer over te denken hoe ik Martha Simons
vanmorgen nog gekend had als een stil, volgzaam, eenzelvig meisje —
vanmorgen, voordat ze me haar hart had geopend. Nu, nauwelijks enkele
uren later, wist ik echter waar ik met haar aan toe was en ik kon niet zeggen
dat de innerlijke wereld, die ze me geopenbaard had, beantwoordde aan wat
ik me ervan verbeeld had. Zo was het nu eenmaal altijd: je verwachtte van
de mensen meer dan ze je konden geven. Je hoopte op het wonder, jezelf in
een ander terug te vinden, en misschien méér dan jezelf: het supplement van
jezelf, datgene wat je zelf miste, de aanvulling van je eigen tekort, zodat je
zou kunnen samensmelten tot een volledige mens. Maar die ideale legering
was nog nooit verwezenlijkt omdat een onmisbaar bestanddeel, de steen der
wijzen, onvindbaar bleef. Als je je illusies wilde behouden, was het haast
noodzakelijk dat je je medemensen alleen maar aan de buitenkant bekeek,
als een monument, als een affiche. Met andere woorden: je moest
glimlachend en gesloten voorbijgaan. Dat zou verschrikkelijk zijn,
verschrikkelijk vooral in de nacht der bevrijding, wanneer je moederziel
alleen zou moeten opgaan naar de Gouden Poort, eenzamer in de
eeuwigheid dan in het leven. Verschrikkelijk omdat je na zestig, zeventig
jaar nog steeds aan jezelf geketend bleef. Dit zou geen bevrijding zijn, maar
een vloek, een bestendiging van de slavernij. We zouden worden belast met
een eeuwige, onaflosbare erfschuld.
Op het moment dat we de Fonteinstraat insloegen, maakte Martha een
hikkend geluid.
‘Wat een feest. Nu weet het morgen de hele school.”
‘Ja,’ zei ik verstrooid. Ik had wel gehoord wat ze zei, maar de betekenis
ervan drong niet direct tot me door. Pas een paar meter verder ontwaakte ik:
“Wat bedoel je?”
‘Mevrouw Neefs komt ginder aan,’ verduidelijkte ze. ‘Ze heeft ons
vermoedelijk al gezien’
Ik volgde haar blik. Er kwam inderdaad een dame met een span keffers in
onze richting, maar omdat ik wat bijziend was twijfelde ik er aan of het wel
degelijk het Kattevel was.
‘Ben je er zeker van, dat het mevrouw Neefs is?’ vroeg ik.
‘Mijn kop af als ze ’t niet is, meneer.'
Het wàs mevrouw Neefs. Toen ze ons tot op een meter of twintig
genaderd was, herkende ik haar. Ze deed echter of ze ons niet zag en bleef
voor de etalage van een bandagist staan, waar Gin en Whisky van de
gelegenheid gebruik maakten om de pui te besproeien. We liepen zwijgend
achter haar rug voorbij, zonder te groeten. Glimlachend en gesloten, dacht
ik. ‘Ze heeft waarschijnlijk breukbandjes voor haar smousen nodig,’ zei het
meisje venijnig, toen het Kattevel ons niet meer kon horen. Het kostte me
moeite om mijn lach te bedwingen, want ik droeg dat mens nu precies ook
niet in mijn hart.
‘Het is mogelijk dat ze ons toch niet gezien heeft,’ merkte ik op.
“We zullen het hopen, meneer,’ zei Martha. Ze keek naar de
huisnummers. “We moeten de straat over. We lopen aan de oneven kant.”
Terwijl we overstaken zagen we al van ver het huis dat juffrouw Baert
ons beschreven had, achter in de straat. De nummers liepen namelijk af.
Kanunnik Lemaire bleek inderdaad een ietwat zonderlinge man te zijn, die
het idee dat ik me van kanunniken en hun levensgewoonten had gevormd
volkomen vernietigde. Om te beginnen liet hij ons gedurende bijna tien
minuten wachten in de spreekkamer, waar het biljartgroene tafelkleed en de
bronzen kandelaars op de schoorsteenmantel tot mijn aangename verrassing
ontbraken. Het interieur deed eerder aan het depot van een kleine
provinciale uitgeverij denken dan aan een partoir: in het meccano-rek, op
het gebeitste bureau, op de metalen archiefkast, tot zelfs op de grond tegen
de muur, overal lagen pakken en stapels met boeken, afleveringen van
eenzelfde gebrocheerd tijdschrift. Het scheen dat kanunnik Lemaire, naast
zijn gewone herderlijke bezigheden, de hoofdredactie of het secretariaat
waarnam van een of andere apologetische periodiek. DE WAARHEID
OVER DE KERK VAN CHRISTUS dacht ik en meteen kwam mij een
surrealistische omslagtekening voor de geest, in de trant van Dali: de
Roomse Kerk verzinnebeeld als een stralend verlichte kathedraal in de
woestijn, en als een luchtspiegeling op de achtergrond een perspectivische
rij boortorens, de boortorens van de universele goddelijke liefde en genade,
de ontginners van de diepste lagen van de menselijke ziel.
Toen de kanunnik eindelijk zelf kwam opdagen, stond hij eerst een tijdje
verblind met de ogen te knippen, alsof we hem uit zijn donkere kamer
hadden weggehaald. Terwijl hij daar stond, viel mijn oog onwillekeurig op
zijn handen. De bruine sulfaatvlekken aan zijn vingers bevestigden mijn
vermoeden, dat hij liefhebberde in de fotografie.
‘Excuseert u me dat ik u zo lang heb laten wachten. Ik was juist bezig
een film te ontwikkelen,’ zei hij.
Hij was tamelijk gedrongen van gestalte, ongeveer even groot als ik, en
toen hij verder de kamer inkwam viel het me op dat hij spreidvoeten had.
Hij bewoog zich schommelend, onvast, strompelig; toen ik hem zag lopen
moest ik aan de claviger denken. Zijn bleek, vermoeid gezicht verried
bovendien een lymfatisch temperament, Hoe zo iemand de Chinese
gevangenissen had kunnen doorstaan was mij een raadsel.
Ik stelde mezelf voor: “Basile Jonas, leraar in de taal- en letterkunde. En
dit is juffrouw Simons, een van mijn leerlingen” Daarop zei ik hem dat we
door juffrouw Baert waren gestuurd. Mogelijk had hij nog andere
juffrouwen Baert onder zijn kennissen, want hij herhaalde verschillende
malen haar naam, met gefronst voorhoofd, nadenkend, en vroeg uit-
eindelijk:
‘Juffrouw Baert uit de Generaal Sommerfeldlaan?’
‘Juist,’ zei ik. Om elk misverstand uit te sluiten voegde ik er aan toe: ‘Isa
Baert. De violiste. Zij is een van uw bekeerlingen.’
‘Ja, ja, ik herinner me haar wel. Maar aan haar bekering heb ik
persoonlijk geen verdienste,’ zei hij nederig. Ik dacht dat hij nu zou zeggen:
dat is het werk van God. Maar dat had ik mis.
‘Zij heeft zichzelf bekeerd,’ verklaarde hij. “Juffrouw Baert is een van
die gevallen… hoe zal ik dat zeggen? Zij is gelovig geworden uit wanhoop,
uit metafysische nood, als u begrijpt wat ik bedoel.’ Ik zag dat zijn blik
haperde aan Martha’s ivoren olifantje. Hij zweeg en begon opeens heel druk
te doen: ‘Maar gaat u alstublieft zitten. Zet uw tassen zolang maar neer.”
Hij sleepte twee stoelen aan van tussen zijn boekenrommel. Zelf ging hij
tegen de archiefkast staan leunen.
Niet wetend hoe te beginnen, keek ik weifelend naar hem op. In zijn hals,
onder het linkeroor, was de helende etterwonde van een uitgezworen
steenpuist zichtbaar en men kon, aan weerszijden ervan, nog duidelijk de
sporen zien van de onlangs verwijderde hechtpleister. Hij werd mijn blik
gewaar en probeerde, door zijn hoofd te draaien, het litteken aan mijn
aandacht te onttrekken.
Ik legde hem het geval uit. Waarschijnlijk zou ik geen goed acteur zijn,
want ik had de indruk dat mijn relaas al niet meer zo overtuigend klonk als
de eerste maal, toen ik het juffrouw Baert had verteld. De hele geschiedenis
leek me opeens een tikje opgeschroefd. Ik kende dit gevoel en verzette me
ertegen. Woorden zijn als hysterische vrouwen: als je ze de eerste maal
gebruikt nemen ze alles uit je weg en bij de tweede maal vervullen ze je
alleen nog met weerzin. Maar de weerzin die ik voelde had: ook nog een
andere oorzaak: de kanunnik liet me nooit uitspreken. Hij onderbrak me
telkens, nam me het woord af en leidde het gesprek op een zijspoor. Ik
geloofde niet dat hij dit met opzet deed, maar het ergerde me, want ik moest
iedere keer opnieuw aanknopen en vaak vergat ik waar ik gebleven was. Na
ruim een kwartier scheen hij nog steeds niet te begrijpen hoe de vork in de
steel zat en nog veel minder wat we van hem verwachtten. Met een
verbazend gemak praatte hij om de zaak heen en soms maakte hij heel
verstandige en zelfs diepzinnige opmerkingen, maar die raakten dan het
geval van ver noch van nabij; ze klonken me in de oren als overwegingen
waarop hij al eerder had zitten kauwen, met de bedoeling ze ooit eens te
verwerken in een artikel voor het kerkelijk tijdschrift waarvan hij de
hoofdredactie of het secretariaat waarnam; maar nu de gelegenheid zich
voordeed, kon hij de verleiding niet weerstaan de formulering ervan al eens
te testen op haar akoestische waarde. Ik kon het denkbeeld niet van me
afzetten dat, zo ik was opgesprongen en hem een oorveeg had toegediend,
hij misschien zonder een spier te vertrekken zou hebben gezegd: ‘man,
breng mijn cirkels niet in de war’. Maar ik sprong niet op en verstoorde niet
gewelddadig zijn gedachtengang. Ik was geen Romeins soldaat en de
kanunnik was Archimedes niet. Ik was een ridder van de droevige figuur en
de kanunnik een van de windmolens waarop ik mijn lans stukbrak.
‘Hoe wil men liefde ontvangen, als men zijn geloof niet op de juiste
golflengte afstemt?’ zei de kanunnik.
Het kwam me voor, dat hij niet alleen in de fotografie liefhebberde, maar
ook in de radiotechniek. Martha en ik keken elkaar op hetzelfde ogenblik
aan en ik zag dat zij al even verslagen was als ik.
In de gang weerklonken voetstappen. Iemand schuifelde de deur van de
spreekkamer voorbij en liep een krakende trap op.
‘Meneer de kanunnik.’ Ik nam met een werktuiglijk gebaar mijn bril af.
‘U als priester moet toch inzien dat individuen als die Drexeler een dubbel
gevaar voor onze samenleving betekenen, in de eerste plaats omdat.…”
‘Drexeler? Zei u: Drexeler?’
‘Ja,’ zei ik.
Zijn aandacht was plots gewekt. Ik was er in geslaagd zijn
gedachtengang te verstoren, niet met een gons om zijn oren, maar door een
naam uit te spreken, de beruchte naam Drexeler.
‘Hij is toch geen familie van Johan Drexeler van de Kamer van
Koophandel?’ informeerde hij wantrouwig. ‘Ik heb het over Johan Drexeler
in hoogsteigen persoon,’ zei ik, met een bijzondere nadruk op de
voornaam.
“Dat bestaat toch niet, u moet zich vergissen,’ mompelde hij en zag me
ongelovig aan.
‘Het zou me spijten,’ zei ik, ‘als u moest denken dat ik hier met
lasterpraatjes kwam aanzetten. Deze jongedame kan overigens ieder van
mijn woorden bevestigen. Het scheelde maar weinig of zij was het
slachtoffer geworden van die man zijn lage bedoelingen.’
Kanunnik Lemaire duwde zich van de archiefkast af en ging, aangezien
er geen derde stoel beschikbaar was, op een van de pakken met boeken
zitten. Zijn bleek, vermoeid gezicht stond zeer ernstig. Hij bekeek geruime
tijd zwijgend zijn handen, zijn vingers vol bruine sulfaatvlekken.
‘Kent u hem misschien persoonlijk?’ vroeg ik, toen hij bleef zwijgen.
‘Meneer Drexeler is een van onze aanzienlijkste beschermers,’ zei hij.
‘Verleden jaar nog heeft hij ons twee kostbare gebrandschilderde ramen
geschonken. Anoniem natuurlijk. Hij is een cryptokatholiek.”
‘Een cryptokatholiek,„’ stamelde ik en zette gauw mijn bril weer op om
dit verbluffend nieuwe gezichtspunt van wat dichterbij te bekijken.
‘Ja. Als sommiteit en als vriend van de President kan hij de Kerk niet
openlijk begunstigen, dat begrijpt u wel. Dat zou al te compromittant zijn
voor een man als hij, die relaties heeft in de hoogste kringen. Daarom doet
hij ons af en toe geheime schenkingen, zoals tegenwoordig zovele
gelovigen die wegens hun rang of positie in de maatschappij hun godsdienst
niet openlijk durven te belijden. Het is onze plicht er over te waken dat geen
ziel verloren gaat, in deze tijd van verdrukking en materialisme meer dan
ooit, en daarom is de Kerk graag bereid dit achterpoortje open te laten”
Dat men gelovig kon worden uit wanhoop, daar kon ik nog wel bij, maar
nu ontdekte ik dat men ook gelovig kon worden uit voorzorg. Men kon een
optie nemen op zijn eeuwig heil zoals op een huis of een terrein. Daar werd
ik stil van. In mijn verbeelding corrigeerde ik het omslagontwerp voor DE
WAARHEID OVER DE KERK VAN CHRISTUS: de kathedraal liet ik
staan waar ze stond, te midden van de woestijn, feestelijk verlicht, maar de
boortorens liet ik verdwijnen en in hun plaats zag ik een eindeloze karavaan
die van uit de woestijn door een achterpoort de kerk binnensjokte; de
kamelen waren zwaar beladen met schatten en de drijvers hadden
Drexelergezichten, de gezichten van boeddhistische monniken,
‘En nu komt u me vertellen,’ vervolgde kanunnik Lemaire, ‘dat diezelfde
meneer Drexeler zich heeft willen vergrijpen aan een van uw leerlingen, aan
deze jongedame hier. Ik weet heus niet wat ik daarvan moet denken. Ik heb
altijd zeer veel achting gehad voor meneer Drexeler, niet vanwege zijn
vrijgevigheid zoals u misschien zult denken, maar juist vanwege zijn serene
levensopvattingen.…’ Hij sloeg de ogen neer en begon zijn handen te
kneden. “Neem me niet kwalijk, maar ik kan moeilijk aannemen dat hij tot
zo’n laagheid in staat zou zijn. U moet zich vergissen.’
Ik herinnerde hem aan het bunkerschandaal, maar daar scheen hij nog
nooit van gehoord te hebben. Mogelijk was hij alleen maar op de hoogte
van wat zijn gemoedsrust onbedreigd liet en zijn geweten niet kon
beschadigen. Hij behoorde tot de struisvogelcategorie; hij stak zijn kop in
het zand telkens als er gevaar dreigde, als er olifanten in de buurt waren. Ik
kon hem dat in de grond niet kwalijk nemen. Ieder had het recht zich met
zijn eigen middelen te verdedigen tegen een maatschappij, die als een
onverzadigbare automaat de kwetsbare enkelingen greep en vermorzelde en
hen weer uitspuwde onder de vorm van dossiers, ponskaarten en statistische
gegevens. De gepantserde, minder kwetsbare enkelingen ontsnapten aan dit
mechanische ontzelvingsproces, omdat zij de automaat moesten in werking
zetten, controleren en stopzetten in geval van defect. Naderhand stelde de
kanunnik het meisje enkele vragen, wellicht in de hoop haar op een leugen
te kunnen betrappen en aldus onze aanklacht te ontzenuwen. Maar Martha
liet zich niet van haar stuk brengen; zij antwoordde correct en zonder
aarzelen op alles wat hij haar vroeg. Hij kon er geen speld tussen krijgen en
dat benauwde hem.
‘Ik weet niet wat ik er moet van denken,’ zei hij weer. ‘Ik hoop in ieder
geval dat u me niet zult vragen iets tegen meneer Drexeler te ondernemen,
wat dan ook. Onze positie is wankel, wij staan op glad ijs. In de eerste
plaats moet ik aan mijn persoonlijke positie denken. Al jarenlang probeer ik
de erkenning van een nieuwe congregatie af te dwingen, voorlopig zonder
enig succes. Meneer Drexeler heeft me daarbij echter zijn financiële steun
beloofd. Hij heeft zich onder meer bereid verklaard het stichtingskapitaal
ter beschikking te stellen. Begrijpt u wat dat voor mij inhoudt, meneer
Joons?’
‘Jonas,’ verbeterde ik onwillekeurig.
‘Pardon, meneer Jonas bedoel ik. Weet u wat dat voor mij betekent? Het
betekent, dat de verwezenlijking van mijn levensdroom in grote mate
afhankelijk is van de gunst van meneer Drexeler. Het is afschuwelijk dit te
moeten vaststellen, maar zelfs de weg naar Christus loopt over het
kapitaal.”
‘Als het waar is, dan is het inderdaad afschuwelijk’ zei ik. “Maar ik
geloof niet dat het waar is.”
De kanunnik negeerde mijn opmerking.
‘Dàt dus voor wat mezelf betreft,’ ging hij verder. “Maar u mag ook de
positie van de Kerk in het algemeen niet uit het oog verliezen. De Kerk lijdt
andermaal verdrukking. Diverse officiële maatregelen, die er op gericht zijn
haar vrijheid te beperken, schenden haar autonomie en maken het haar
onmogelijk met gezag op te treden zelfs in aangelegenheden die haar alleen
aangaan. U weet wat ik bedoel: de reglementering van de eredienst en de
reglementering van de prostitutie worden in eenzelfde wetsartikel
behandeld. Dat is duidelijk genoeg. De Kerk beschikt vandaag de dag over
niet meer vrijheden dan een bordeelhouder. In die minderwaardige positie
kan zij het zich zelfs niet meer veroorloven, kritiek uit te oefenen op
wereldse instellingen of op de personen die deze instellingen
vertegenwoordigen. Zij kan zelfs geen waarschuwende vinger meer
opsteken. Hoe kan iemand zijn vinger opsteken, wanneer zijn handen
gebonden zijn? Stel u een ogenblik voor, dat ik me door u zou laten
overhalen om deze jongedame tegen Johan Drexeler in bescherming te
nemen. Daar zou ongetwijfeld een schandaal uit volgen, waarbij de hele
Kerk zou worden betrokken. En u kunt ervan overtuigd zijn, dat dit nieuwe
maatregelen tegen de Kerk zou uitlokken. De stok staat klaar achter de deur.
Men wacht alleen op de gelegenheid om hem te kunnen gebruiken. Neen,
meneer Jonas, een zo grote verantwoordelijkheid kan ik onmogelijk op mij
nemen.’
Ik luisterde met gloeiende oren. Mijn oren gloeiden van opwinding. Ik
kon het hem waarachtig niet kwalijk nemen dat hij er zo over dacht; als ik
in zijn schoenen stond, zou ik er misschien precies eender over denken.
Alleen vroeg ik me af of dit dezelfde man was die tegen juffrouw Baert had
gezegd: “wij mogen het nooit opgeven, wij vertegenwoordigen het geweten
van de wereld, wij zijn de achterhoede’? Had ík haar verkeerd verstaan?
‘Meneer de kanunnik,’ zei ik, juffrouw Baert vertelde me dat u drie jaar
in Chinese gevangenissen hebt doorgebracht. Als ik u goed begrijp, bent u
dus alleen maar aan de Chinese gevangenissen ontsnapt om in de westerse
catacomben onder te duiken?’
Eerst scheen het dat hij me een antwoord op mijn vraag schuldig zou
blijven. Hij zat nog steeds zijn handen te kneden en staarde onderwijl
zwijgend naar de grond, naar de blokjes microterrassiet, het nieuwerwetse
parket dat aan ingelegde maggiblokjes deed denken. Na een poosje zei hij:
‘De Kerk van Christus, meneer Jonas, heeft sinds haar ontstaan nooit
anders gekend dan bedreiging en vervolging en verdrukking. Altijd
opnieuw heeft men haar dienaren in de gevangenissen geworpen, geketend,
gemarteld en gedood, twintig eeuwen lang, over heel de wereld. Maar de
kerk heeft al die beproevingen en vernederingen veilig doorstaan. En het
wonderlijke is dat zij zich nooit heeft verzet tegen haar verdrukkers en
belagers. Zij verzet zich nooit en toch overwint zij al haar vijanden, komt
zij telkens alle gevaren weer te boven. Zij ondergaat integendeel alles
lijdzaam en geduldig, naar het voorbeeld van Jezus, die zich geen ogenblik
heeft verzet toen men Hem gevangennam, folterde, bespuwde, vernederde
en aan het kruis sloeg. Wie de waarheid bezit of wie de waarheid dient hoeft
zich niet te verzetten. De waarheid is onoverwinnelijk, zelfs in de
onderwerping. Eens zal de Kerk uit de verdrukking opstaan, en samen met
haar al degenen die in haar eeuwige zending hebben geloofd. De mensheid
zal haar ketens eindelijk afschudden, niet door haar opstandigheid, maar
door haar geloof. In een van zijn brieven aan de Romeinen schreef Paulus:
wij roemen ook in de verdrukkingen, wetende dat de verdrukking
lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop.”
Er werd aan de voordeur gebeld. De kanunnik hief het hoofd op en
spitste de oren. Na een paar seconden kwam er iemand haastig de trap
afgelopen.
‘Ik hoop dat u gelijk hebt,’ zei ik. Ik stond op. “Het spijt me dat we u
lastig hebben gevallen.’
Kanunnik Lemaire stond op zijn beurt op en zag me recht in de ogen. Ik
doorstond zijn blik. Er was een droevige uitdrukking in zijn ogen. Hij was
ergens verdrietig om, maar ik wist niet waarom. Terwijl hij Martha en mij
uitgeleide deed, vroeg hij:
“Wat gaat u nu doen?”
Denkend aan de woorden van mijn gedicht, zei ik:
‘Al onze onmacht verenigen en de stormlantarens van de ziel aansteken.’
Hij wierp me een verbijsterde blik toe, maar zei verder niets.
Op de mat in de gang stond een jonge opgedirkte mulattin te wachten. Zij
leek sprekend op het lachende mulattinnetje dat op de blikjes schoensmeer
van Flash voorkwam.
‘Meneer Jonas,’ zei Martha, toen we op straat stonden, “ik geloof dat ik
maar beter weer naar huis ga. U haalt zich voor mij een heleboel last op de
hals.’
‘Neen, jij gaat met mij mee,’ zei ik koppig. Ik was vastbesloten door te
zetten. Het gevoelige preekje, waarmee kanunnik Lemaire ons had
afgescheept, was net iets tè gevoelig geweest om me te overtuigen. Ten
slotte had hij niet de onderwerping, maar zichzelf gerechtvaardigd.
‘Hebt u nog een adres? vroeg Martha.
“Vannacht kun jij bij me thuis overblijven,’ besloot ik. ‘We kunnen dat
best schikken en morgen zien we dan wel verder. Maar nu gaan we eerst
ergens een warm hapje eten, jij zult wel honger hebben.”
Ik ging met haar naar een goedkoop restaurant in de buurt van het
Zuidstation en daarna nam ik haar mee naar huis. Het liep toen al tegen de
avond, de meeste winkels waren gesloten, de jongetjes met hun knallende
buzzy-cabs waren uit het park verdwenen en ook de ijscoman, die bij de
zijingang had gestaan, was ondertussen weggegaan.

Ze zaten er nog steeds, daar tegenover hem: de voorzitter met zijn


gekreukt voorhoofd en diepliggende ogen en diepliggende gedachten,
meneer Opdael met zijn gezicht van gevulcaniseerde rubber, meneer Vasalis
met zijn doorgezweet boord en zijn acajou ringbaard als een vochtige
vlaswiek. Ze waren niet opgelost. Ze waren niet — zoals hij gehoopt had —
verneveld tot droomspoken, tot ectoplastische gedaanten uit Benzoni’s
Milanese droomfabriek. Ze zaten nog steeds op hun zelfde plaatsen, koel,
verveeld, verdwaasd, en bliezen hem de rook van hun maduro knakken in
zijn gezicht. The managers of fear. Meneer Vasalis schoof zijn stoel
achteruit. Hij liep de lange muur langs, voorbij het portret van de Cobra en
de verwarmingsroosters, en ging de thermostaat verstellen. De rug van zijn
jas was erg verfomfaaid en zag er als een samengedrukte balg uit. Toen hij
naar zijn plaats was teruggekeerd, schoof de voorzitter met één vinger zijn
manchet opzij en keek op zijn horloge. Daarna maakte hij met zijn vergulde
bolpuntpen een randtekening op een van de stukken in het dossier, en
terwijl hij daar nog mee bezig was, zei hij:
‘Mevrouw Simons heeft verklaard, dat haar dochter haar die avond
omstreeks zeven uur heeft opgebeld om te zeggen dat ze bij een
vriendinnetje bleef logeren en dus niet naar huis kwam. Wanneer was dat,
meneer Jonas? Vòòrdat u naar het restaurant ging of nadien? U hebt daar
niets van gezegd.”
‘Het zal wel wat later zijn geweest, halfacht of zo,’ zei Basile. ‘Dat
telefoontje was een idee van mij. Toen we in het restaurant zaten en hadden
afgegeten, heb ik er bij het meisje op aangedrongen dat ze naar huis zou
bellen, opdat haar moeder zich tenminste niet ongerust zou maken over haar
wegblijven en misschien de politie waarschuwen.'
De voorzitter hield op met schrijven.
‘En hebt ù haar dat smoesje aan de hand gedaan? Of heeft ze dat zelf
bedacht?’
‘Ook dàt heb ik haar gesuggereerd, meneer de voorzitter.”
‘Zo. U hebt hier de hele tijd breed zitten opgeven van de waarheid, van
alle mogelijke soorten waarheden, maar achteraf gezien schijnt u het
daarmee zelf toch niet zo heel nauw te nemen. Over het feit, of dit allemaal
ook maar in enig opzicht pedagogisch verantwoord is, wil ik het niet eens
hebben.”
Basile Jonas was moe en hij had dorst. Hij had meer dan een uur
achtereen gesproken en hij had gehoopt dat hierna het verhoor voor
minstens een halfuur zou worden geschorst, zoals dat de eerste maal was
gebeurd, toen zijn ondervragers zelf ook honger en dorst begonnen te
krijgen. Maar ditmaal schenen zijn ondervragers nergens last van te hebben;
zelfs meneer Vasalis, die zich ingevolge de warmte wat ongemakkelijk had
gevoeld, leefde zichtbaar op van het ogenblik dat hij de temperatuur naar
zijn zin had geregeld. Alles wees er op, dat de commissie een enigszins
andere methode volgde dan de eerste maal: zij spaarde zichzelf zoveel
mogelijk en liet Basile zich suf praten. Zelfs een leraar met veertien jaar
klaspraktijk kon dit niet urenlang volhouden. Je weerstandsvermogen begon
te verzwakken, je werd ijl in het hoofd en je associaties werden gestoord
door kortsluitingen en fadings. Je moest altijd maar praten, ze maakten een
praatmachine van je, een machine die, eenmaal warmgelopen, honderd tot
honderdtwintig woorden per minuut produceerde. Het was een van de
humane, beschaafde, demokratische vormen van de hersenspoeling.
‘En verder, meneer Jonas? U hebt dus samen met juffrouw Simons de
avond doorgebracht in uw flat. U hebt uw onmacht verenigd en de
stormlantarens van de ziel aangestoken. Vertelt u ons eens wat meer over
die vereniging, en over die stormlantarens.’
‘Nou ja, dat was toch alleen maar symbolisch bedoeld…’ stamelde
Basile.
‘Symbolisch,’ zei de voorzitter. Hij hield het hoofd schuin en tikte zacht
met zijn vergulde bolpuntpen op de tafel. ‘O, juist. Symbolisch dus. Maar
hoe hebt u dan eigenlijk de avond doorgebracht? Dààr komt het op aan, dat
is heel belangrijk. Hebt u gezellig samen zitten praten, of wat hebt u
gedaan? U hebt toch niet de hele tijd viool gespeeld voor dat meisje, wel?’
Meneer Vasalis deed ook een duit in het zakje en vroeg met een mandarijns
lachje:
‘Of hebt u van de gelegenheid gebruik gemaakt om haar enkele van uw
andere gedichten voor te lezen?’
Basile tuurde naar het reclameschildje op de zijkant van de asbak. Vlak
ernaast was een glazuurschilfertje afgesprongen. Onbewust nam hij dit
detail scherp in zich op. Het stoorde zijn esthetisch gevoel en toen hij er
bewust ging op letten, benauwde het hem. Als in een visioen zag hij voor
zich de tienduizenden identieke verglaasde asbakken met reclameschildjes,
verspreid over de duizenden staatslokalen van het land. Tienduizenden
beschadigde asbakken, waarin honderdduizend budgetvreters dagelijks hun
as aftipten. Beschadigde asbakken voor beschadigde zielen, volgens het
principe van de administratieve Gleichschaltung. De Staat, het Heilige
Monster, kocht jaarlijks een paar gros beschadigde asbakken op,
rechtstreeks van de producent. Naar men beweerde bestond er een speciale
overeenkomst tussen de Staat en de fabriek, die af en toe een serie defecte
exemplaren produceerde om aan de vraag van het Heilige Monster te
voldoen. Op de onderkant van die asbakken waren in zwarte letters de
initialen van het Heilige Monster aangebracht, om ontvreemding van het
staatsbezit te voorkomen. In de leraarskamer stonden twee zulke
exemplaren, elk met een nietig barstje er in. Het waren er heel oude; de
initialen waren al enigszins vervaagd.

In mijn kamer, op mijn werktafel, stond een porseleinen asbakje met een
afbeelding van Napoleon in het bekken, en het bijschrift SOUVENIR D'
AJACCIO. Toen ik de bureaulamp opdraaide om mijn pijpuithaler uit de
rommella op te scharrelen, voelde ik al dat er iets niet in de haak was nog
voordat ik het had gezien. Mijn oog viel op de asbak. Er lag een half
versmeuld sigarettepeukje in. Ik kon mijn ogen niet geloven. Ik rookte nooit
sigaretten. Het hart klopte in mijn keel. Er was dus tijdens mijn afwezigheid
iemand in de flat geweest. Dat was wel heel eigenaardig; ik verwachtte
geen bezoek, want ik had geen vrienden en het enige familielid dat op het
idee kon komen onaangekondigd bij me binnen te vallen was een bejaarde
nicht die in de provincie woonde, maar die rookte beslist niet en bovendien
zou zij minstens een bericht voor me hebben achtergelaten.
Onthutst keek ik om me heen. Voor het overige merkte ik niets
abnormaals in de kamer op. De schoenlepel lag op een eerder ongewone
plaats, in de lege vruchtenschaal op het buffet, maar ik herinnerde me dat ik
hem daar 's morgens in der haast zelf had laten liggen. Even dacht ik aan
mijn medehuurders, maar die leken me stuk voor stuk betrouwbaar; ik had
tenminste al die jaren nooit iets van ze ondervonden. De enige op wie een
schaduw van verdenking kon vallen was mijn nieuwe bovenbuur, meneer
Kaak, een gepensioneerde klerk bij de Registratie en Domeinen die een
maand of wat tevoren de flat van de Pelgrimsen had betrokken. Ik kende
hem nauwelijks en wist dus niet wat ik aan hem had. In ieder geval had ik
hem nooit zien roken.
Om bij Martha geen achterdocht te wekken deed ik alsof er geen vuiltje
aan de lucht was. Zo gewoon mogelijk liep ik de slaapkamer in, er min of
meer op bedacht in een soort van Hitchcocksituatie te verzeilen en
bijvoorbeeld de indringer op mijn bed te zien zitten, heel rustig en heel
stoer, onverstoorbaar, met dat cynische lachkrampje van wie-had-je-dan-
eigenlijk-verwacht. Maar de nuchtere werkelijkheid haalde het zelden bij de
groteske verbeelding van de scriptschrijvers: ook hier ontdekte ik niets
abnormaals. Vervolgens inspecteerde ik de badkamer en de keuken: er bleek
geen lijk in het bad te liggen en uit de vuilkoker kwam geen bebloede hand
te voorschijn. In een vaag onrustige stemming keerde ik naar de zitkamer
terug. Martha had blijkbaar niets van mijn opwinding gemerkt. Ze stond,
nog steeds met haar jacquet aan, nieuwsgierig in de kamer rond te kijken.
‘Vindt u me onbescheiden, als ik vraag wat dat precies betekent?’ vroeg
ze onbevangen en wees naar de wandspreuk boven mijn werktafel: Ich finde
nicht die Spur von einem Geist, und alles ist Dressur. (Goethe). Ik had dat
gevalletje in een verloren ogenblik zelf in elkaar geknutseld; de tekst had ík
er met een kluts klonterige plakkaatverf op geschilderd, in vrij stuntelig
uitgevallen blokschrift, waarbij hier en daar de hulplijntjes om de letters
zichtbaar waren gebleven. Alleen de cartouche had ik antiquarisch gekocht:
een opgepoetste draak, echte oude uitdragers-klungel, dat viel me nu eerst
goed op. Ik schaamde me halfdood, omdat ik zo’n onding in mijn kamer
had hangen. Het was net of ik de meester van Weimar een gelapte
boerenkiel had aangetrokken.
‘Dat is een vers uit de oer-Faust,’ zei ik afwezig en ging op mijn
bureaustoel zitten. ‘Op die kitschlijst moet je maar niet letten. Die heb ik
eens in een gekke bevlieging gekocht.’
‘En wat betekent het dan? Ik ben niet zo sterk in Duits,’ drong ze aan. Ik
vertaalde het citaat en deed een poging om de diepere zin ervan te
verklaren. ‘De geest,’ zei ik, “dat is datgene wat kanunnik Lemaire
vruchteloos probeert te ontwikkelen in de donkere kamer van zijn dromen.
En de dressuur is wat hij zijn persoonlijke positie noemde. Als je daar even
over nadenkt, is het niet zo moeilijk te begrijpen.’ Ik staarde naar het peukje
in de asbak en dacht: op de een of andere manier moet ik er toch zien achter
te komen. ‘Het vers is ook toepasselijk op de tijd waarin wij leven. Ik kan in
heel de moderne literatuur geen versregel aanwijzen, die zo scherp de
geestelijke honger en de morele eenzaamheid van de tegenwoordige mens
samenvat. Daarom heb ik die spreuk hier opgehangen. Eigenlijk moest ik ze
om mijn nek hangen en ermee op straat gaan lopen, maar waarschijnlijk zou
ik dan last krijgen met de Pedagogische Raad, want die passus komt in de
gezuiverde officiële uitgaven niet meer voor. Schadelijk voor de
volksmoraal en strijdig met de politieke eer van het Heilige Monster de
Staat. Je lacht? Nou, ik vind het treurig, hoor. Ook dàt is dressuur: Goethe
in blik, de oer-Faust als gestandaardiseerd extract. Gelukkig bezit ik nog
een exemplaar van een van de onverminkte vooroorlogse uitgaven”
Ik stond op, ging naar de boekenkast en maakte de onderkast open die ik
tot een helletje had ingericht. Ik hurkte neer en strekte de hand uit. Al mijn
boeken hadden, ook in deze speciale afdeling, hun vaste bestemde plaats op
de plank, zodat ik ze blindelings kon grijpen. Maar er viel niets te grijpen:
het boek dat ik er wilde uitnemen was weg. Mijn Faust, dacht ik, mijn Faust
is weg. Ik voelde het bloed uit mijn gezicht wegtrekken. Bij nader toezien
1
stelde ik vast dat Russells Unpopular Essays , die op dezelfde plank
stonden, eveneens ontbraken. Het maakte me zozeer van streek, dat ik wel
een halve minuut lang roerloos en gedachteloos op mijn hurken bleef zitten
en ondertussen niets anders zag dan de twee gapingen in de rij boekruggen.
‘Daar kan ik niet meer bij,’ mompelde ik. Ik nam links en rechts van de lege
plaatsen een paar boeken weg en stak mijn hand zo diep mogelijk in de
vrijgemaakte openingen. Misschien waren ze achterin geschoven. Het enige
wat ik er evenwel achter uithaalde waren wat stofvlokken en een
dubbelgevouwen, stoffige briefomslag die eens als bladwijzer had dienst
gedaan. De omslag droeg het gedrukte hoofd van het Ministerie van
Onderwijs en Kultuur. Ik zette de boeken terug op hun plaats en wreef mijn
handen schoon.
‘Vindt u het niet?’ vroeg het meisje beleefd, zonder veel werkelijke
belangstelling.
“Het is best mogelijk, dat ik het heb uitgeleend,’ loog ik. ‘Jammer
genoeg kan ik me niet herinneren aan wie.”
Ik maakte de kast dicht en richtte me langzaam op.
‘Doe je mantel uit en ga toch zitten,’ zei ik. ‘Je doet maar net of je thuis
bent.”
Een ziekenwagen kwam met loeiende sirene de straat ingereden. Ik dacht
nergens aan: ik luisterde. Het kon ook een overvalwagen van de politie zijn.
Opeens had ik een nare smaak in mijn mond. De gemarineerde rog, die we
in El Patio hadden gegeten, verzuurde in mijn maag. Het gehuil werd
zwakker, maar stierf nog niet direct weg. We konden het nog lange tijd
horen, in de verte, en ik had een vreemde zinsbegoocheling: ik verbeeldde
me dat de wagen verderop een lange steile helling opreed. Dit was
natuurlijk onzin, de hele stad was op een vlakke bodem gebouwd.
‘Ik veronderstel dat je je graag wat wilt opfrissen,’ zei ik tegen het
meisje. ‘Je kunt gerust gebruik maken van de badkamer. Als je de geiser
maar niet aansteekt, want daar mankeert iets aan, ik moet hem nodig laten
nazien.”
Ik wilde haar voor een paar minuten uit de kamer weghebben, zodat ik
even rustig kon nadenken.
‘Kan ik niet eerst iets voor u doen?’ vroeg ze.
‘Je bent heel lief, maar je kunt niets voor mij doen,’ zei ik en wees haar
de weg naar de badkamer. ‘Neem maar een schone handdoek uit het
toiletkastje,’ riep ik haar na.
Toen ik het water in de badkamer hoorde lopen, ging ik op de divan
zitten. Alles duizelde om me heen. Ik leunde achterover en keek somber
naar de reproductie van Picasso's Guernica aan de overmuur. Boven mijn
hoofd hoorde ik meneer Kaak tegen zijn maki opspelen. Hij had een
Madagaskische maki, meneer Kaak, en als die maki in een dolle bui was
brak hij de boel af en dan hoorde ik meneer Kaak briesen, zo luid dat ik in
dit gehorige huis ieder woord kon verstaan. Maar het voornaamste in mijn
ogen was dat hij niet rookte en dat hij, te oordelen naar de humoristische en
familiale weekbladen die elke woensdag sn zaterdag in zijn bus zaten, wel
niet de minste interesse voor Goethe en Russell zou hebben.
Ik sloot mijn ogen en maalde over de verbijsterende ontdekkingen die ik
had gedaan, over de sigarettepeuk in de asbak en de verdwenen boeken. Er
was geen touw aan vast te knopen. Ik begon bang te worden. Een vreemde
verlammende angst verspreidde zich als gif in mijn bloed en de woorden
van juffrouw Baert schoten me te binnen: ‘Ze zullen een lafaard van u
maken zoals ze van mij een lafaard hebben gemaakt.’ Ze, dacht ik, wie
waren ze? De olifanten? De dresseurs? Ik opende de ogen en het viel me op,
dat het gezicht in de linker benedenhoek van de Guernica een Drexeler-
gezicht was. Toen werd ik pas werkelijk bang — bang dat juffrouw Baert
gelijk zou krijgen — en ik sprong op en liep weer naar mijn werktafel. Het
was me nog niet erg duidelijk wat er tijdens mijn afwezigheid was
voorgevallen, maar een ernstig vermoeden kwam bij me op. Ik trok de la uit
waarin ik mijn elf gedichten en mijn dagboek bewaarde. Ze lagen er nog,
maar ik had de indruk dat er in de la was gerommeld. Het was om er je
hoofd bij te verliezen. Ten slotte ging je overal schimmen zien, waar je ook
keek. Eigenlijk had ik naar beneden moeten gaan en de conciërge vragen, of
hij overdag iemand had bovengelaten. Het was verschrikkelijk dom van me;
waarom had ik dat al niet eerder gedaan? Misschien had de geheimzinnige
bezoeker beneden een boodschap voor me achtergelaten. Het zou wel een
heel rare indringer zijn die dat deed, maar je kon nooit weten.
Ik was op het punt de kamer te verlaten, toen ik Martha hoorde
terugkomen. Ze had haar haar anders opgemaakt, een tikje wuft vond ik,
maar al bij al stond het haar niet onaardig. Toen ze verder de kamer inkwam
zag ik dat de kokoszeep, die ik wegens mijn schrale huid gebruikte, rode
vlekjes op haar gezicht had gemaakt. Ze moet een gevoelige huid hebben,
dacht ik, een zachte gevoelige huid. Het was een onschuldige gedachte. Ik
dacht aan de huid van Martha Simons zoals ik aan de huid van mijn nicht
Leontien of aan de huid van mijn moeder zou denken. Ik hield van alles wat
zacht en gevoelig was. Daarom hield ik niet van de ogen van de mensen. De
ogen van de meeste mensen waren hard en gevoelloos.
Martha’s stem schrikte me uit mijn gedachten op.
‘Wàt heb je? Mijn bed opgemaakt?’ zei ik. “Meisjelief, dat hoefde niet.
Er moesten schone lakens op. Jij slaapt immers vannacht in mijn bed.”
‘En u? Waar slaapt u dan?”
‘Hier, op de divan,’ zei ik. “Breek daar je hoofd maar niet over, ik red me
wel.”
Het idee scheen haar niet te bevallen. Ze wilde protesteren, maar ik
voorkwam haar en zei: 'Alsjeblieft, maak het nu niet te ingewikkeld. Een
van ons beiden moet op de divan slapen en het zou niet zeer hoffelijk van
me zijn, als ik mijn jonge vrouwelijke gast daartoe veroordeelde. We
hebben overigens wel wat anders aan ons hoofd. Ga zitten. We moeten
samen nog een paar dingen bespreken.”
Ze gehoorzaamde en ging op de divan zitten zoals ze op school na een
ondervraging ging neerzitten: een beetje schutterig, met een licht kleurtje
van opwinding en bijtend op haar onderlip. Ik kwam naast haar zitten en
stopte een pijp. De maki van meneer Kaak krijste en maakte een woedend,
roffelend geluid.
Het meisje keek geschrokken omhoog. ‘De maki van onze bovenbuur
geeft weer eens een nummertje weg. Daar wen je wel aan,’ stelde ik haar
gerust.
‘O,’ zei ze doodernstig. Het amuseerde haar niet. Ze zat met nerveuze
vingers aan dat afschuwelijke hangertje te friemelen.
‘Zo dan,’ zei ik. “We moesten jouw geval eindelijk ook eens van de
praktische kant bekijken, vind je niet? Ik vind het vervelend dat we dit
moeten doen, want ik ben zelf nu niet bepaald…”
Ik zweeg. Er werd op de deur geklopt.
“Wat zullen we nu hebben?’ mompelde ik en rees langzaam overeind.
‘Een ogenblikje.’
Terwijl ik naar de deur ging brak plots een panische angst in me los. Ik
dacht aan moord, terreur, ontvoering, klopgeesten — alle mogelijke
dramatische elementen die van een eenvoudig en rechtlijnig leven in een
paar seconden een stereofonische en panoramische thriller zouden kunnen
maken. Ik besefte dat ik een weinig overspannen was, maar ik kon er niet
tegen op, de schrik beheerste me volkomen.
‘Wie is daar?’ vroeg ik, de hand op de kruk.
‘De hertog van Edinburgh,’ klonk het jolig van achter de deur.
Ik herkende de grove stem van de conciërge. Hij was een flauwe
grappenmaker. Altijd had hij dergelijke kolder bij de hand, als ik ’s morgens
de deur uitging (‘hebt u geluisterd naar de radio? de Kongolese fietsbanden
zijn weer opgeslagen’) en als ik 's avonds thuiskwam (‘men heeft een
stoomboot en drie vleugelpiano’s voor u afgegeven; ik heb het
ontvangstbewijs afgetekend, het ligt onder de mat’). In de huidige
omstandigheden stelde ik echter maar matig prijs op zijn grapjes. Ik opende
de deur op een kier en vroeg wat hij wenste.
Hij probeerde in de kamer te kijken, maar ik gaf hem de gelegenheid niet
om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen: ik drong hem zachtjes achteruit in
het halletje en trok de deur achter me dicht. Het kon me niet schelen hoe hij
dit zou opnemen; ik vertrouwde hem niet. Hij had een gevaarlijke
verbeeldingskracht en was in staat uit oubolligheid de vreselijkste
geschiedenissen te verzinnen rond een vage aanwijzing.
‘Neem me niet kwalijk dat ik u zo laat nog stoor,’ zei hij met een schuin
oogknipje, “maar ik wilde u ervan op de hoogte brengen, dat de politie
vanmiddag bij u huiszoeking heeft gedaan. Ze hebben zich bij mij
aangemeld. Ik zei dat u niet thuis was en dat ze maar op een andere keer
moesten terugkomen, maar daar trokken ze zich niets van aan. Ik moest hun
de reservesleutel van uw flat overhandigen. Ze zijn ongeveer een halfuur
boven gebleven en daarna hebben ze de sleutel weer afgegeven.” Ik keek
naar zijn voddige, blauw-wit gestreepte das die uit pyjamastof scheen te
zijn gemaakt. Hij had er eigeel op gemorst; het kon niets anders zijn dan
eigeel, wat er zat ook nog wat van in zijn mondhoeken.
‘De politie,’ zei ik, zwelgend. “Ik vraag me af wat ze van me willen. Dit
is toch geen grapje, meneer Anthonis?’
‘Nee, ditmaal is het geen grapje, meneer Jonas.”
“Maar in ’s hemelsnaam, daar hebben ze het recht toch niet toe: een
huiszoeking tijdens mijn afwezigheid. Dat is onwettig. Hebben ze u een
bevelschrift getoond?’
‘Nee. Ze hebben me alleen hun legitimatiebewijzen onder de neus
geduwd. Ze behoorden tot een speciale afdeling.”
‘Welke afdeling?’
‘Tja, wat was het ook weer.’ Hij krabde zich achter het oor. ‘Het valt me
niet zo direct in. In ieder geval niet de zedenpolitie.”
“Dat is een hele opluchting,' zei ik vol droefgeestige zelfspot. Opdat hij
niet zou merken dat mijn handen beefden, stak ik ze in de zakken van mijn
colbert. “Nu, daar komen we wel achter. Het is blijkbaar een vergissing.
Ondertussen is het erg vriendelijk van u, dat u me bent komen
waarschuwen. Ze vallen onverwachts bij je binnen als bij een misdadiger,
en je weet van niets. Het is ongehoord.’
Zachtjes werkte ik de hertog van Edinburgh de hal uit. Hij kon niet
nalaten me, in de deuropening, toch nog gauw even in de maling te nemen:
“Als u ’t mij vraagt, dan wilden ze beslag leggen op uw viool. De buren
zullen een klacht hebben ingediend.’
‘Daar zegt u wat,’ zei ik droog.
Hij droop af en ik bleef enige tijd in de hal tegen de muur geleund staan.
Zo heel ver was hij niet de plank bezijden, ook al had hij het alleen maar als
een grapje bedoeld. Misschien was de viool hun werkelijk een doorn in het
oog. Misschien had de politie de opdracht gekregen alle violen in particulier
bezit te vorderen, in het belang van de westerse beschaving en van de
volksopvoeding. Er bestond een wet, die in de aangifte en inlevering
voorzag van vuurwapens, valse munten en verdovende middelen; waarom
zouden ze de bestaande wet niet hebben uitgebreid tot de
snaarinstrumenten, die in zekere zin toch eveneens als verdovende
middelen konden worden beschouwd? Nu konden ze wel beslag leggen op
een viool of een cello, en zelfs een violist of een cellist konden ze vervolgen
en veroordelen krachtens de nieuwe wet, maar één ding konden ze niet doen
en dat gaf tenminste nog wat hoop: ze konden geen beslag leggen op de
muziek. Bij Bach en Beethoven konden ze geen huiszoeking doen, ze
konden hen niet vervolgen en veroordelen. Ik zag mezelf in de halspiegel.
Geschrokken wendde ik het hoofd af. Ik zag er uit als de dood van Ieperen.
Terwijl ik naar de zitkamer terugkeerde, dacht ik aan de zwarte lijst
waarvan juffrouw Baert had gesproken. Ik hoefde er niet langer aan te
twijfelen: mijn naam kwam nu ook op de zwarte lijst voor, misschien zelfs
gemerkt met een kruisje. De machine had mij gegrepen en was bezig mij te
verwerken tot een dossier.
“Wat ziet u bleek. Voelt u zich niet goed?’ vroeg Martha, toen ik opnieuw
naast haar kwam zitten.

OceanofPDF.com
‘Zie ik bleek? Misschien een beetje vermoeid. Dat gaat wel over,’ zei Ik.

Aan de praktische problemen, die ik met haar had willen bespreken,


kwamen we niet meer toe. Er wàren ook geen praktische problemen meer;
er waren alleen nog problémen en de enige manier om er aan te ontsnappen
was ze te negeren. Ik besloot er niet over na te denken, ik wilde het van me
afschudden. Morgen, dacht ik — morgen zal ik er over nadenken. Morgen
leek me oneindig ver: een onbekend eiland in de mist.
Blind voer ik van het eiland weg, in de paarse nacht, in de laatste nacht
vòòr de schepping. Meeres Stille und glückselige Fahrt. Het geruis van de
zee en het geruis van de voorwereldlijke ruimte versmolten tot een
laddereigen modulatie. Opeens stond ik met de viool in mijn handen. Ze
hadden ze niet gevonden, men had er geen beslag op gelegd. Met mijn
wijsvinger sloeg ik de snaren aan, één voor één. De muziek werd geboren,
de wereld veranderde. Als een harmonisch akkoord stond het licht van de
eerste dageraad achter de ijle nevels. Ik speelde aarzelend een paar maten:
Corelli. De strijkstok bewoog vóór het gezicht van het meisje, dat vol
ademloze aandacht luisterde en keek. Haar ogen glansden en waren zeer
groot. Ik glimlachte. Mijn greep werd vaster en ik gleed op de Kreutzer-
Sonate over, mijn lievelingssonate, en toen had ik nog slechts één gedachte:
laten we nooit aankomen, laten we altijd onderweg zijn, tussen God en de
mensen, tussen de eeuwige en de aardse oever. Adagio sostenuto. De nevels
scheurden en een groot licht kwam over de wereld. Ik zag alleen nog dit
licht, dat mij ophief, uitwiste, vernietigde. Er bestaat niets heerlijkers dan
vernietigd te worden door de muziek. Het is een bevrijdende vernietiging.
Alle Menschen werden Brüder wo dein sanfter Flügel weilt. Ik speelde met
gesloten ogen en nog steeds zag ik dit licht: als een roofvogel die terugkeert
naar zijn nest in de bergen, op de eenzame hoogte boven de lemen hutten
van het leven. Presto. De laatste beweging. Wij zullen opstaan uit de
eenzaamheid en de verdrukking, jij en ik, in de nacht der bevrijding, en wij
zullen samen opgaan naar de Gouden Poort, die de ingang is tot het
eeuwige leven. Terwijl ik speelde kwamen die woorden als vanzelf in me
op: de woorden van een gedicht dat ík nooit zou schrijven, omdat ze reeds
waren opgetekend, door Beethoven, in notenschrift, in de laatste beweging
van de Kreutzer-sonate. En niemand zou ooit beslag kunnen leggen op deze
woorden, op deze muziek, want zij waren ongrijpbaar als het water van een
fontein, als de regenboog boven de fontein, als de menselijke ziel in haar
opgang naar het licht achter de bergen. Toen ik ophield met spelen, hoorde
ik de maki van meneer Kaak janken. Hij jammerde altijd als ik viool
speelde. Apen zijn zeer gevoelig voor muziek. Daarom schieten de
geleerden bij voorkeur apen in de ruimte: omdat de gevoeligheid van die
dieren hen hindert, ze willen ze kwijt omdat ze de gedachte niet kunnen
verdragen dat apen een weker gemoed en een zuiverder muzikaal gevoel
hebben dan mensen. Ik voelde me vreselijk moe en een beetje duizelig. Op
de rand van mijn gezichtsveld zat Martha Simons, onbeweeglijk, met
schitterende dwepende ogen. De vlekjes waren uit haar gezicht verdwenen.
Ze bloosde en die blos maakte haar opnieuw tot een onvolwassen meisje:
lief, schuchter, weerloos. Een onvolwassen meisje met onvolwassen
gevoelens. Neen, dacht ik, laat ze niet op me verliefd worden. Ik had haar
willen verliefd maken op de muziek, om haar een geloof te geven, om haar
te beschermen tegen het onzichtbare dreigende onheil dat ze in haar
schooltas overal met zich meenam. Maar ik was vergeten dat meisjes van
haar leeftijd niet verliefd worden op de muziek; zij worden verliefd op
degene die de muziek maakt of uitvoert. Zij kijken verrukt naar de hoge
bergen op, maar het licht achter de bergen zien zij niet.
‘De maki schreit,’ fluisterde ze.
‘Ja,’ zei ik.
Ik borg de viool en de strijkstok op.
‘Houdt u er al mee op?’
‘Ik ben moe,’ zei ik hees. ‘Vond je ’t mooi?’
‘Het was geweldig,’ zei ze. ‘Uw vingers moeten wel tintelen.'
‘Niet mijn vingers. Mijn bloed,’ zei ik.
Ik ging naar het venster en keek naar buiten. Haar opmerking
ontgoochelde me. Het enige wat blijkbaar een diepe indruk op haar had
gemaakt was mijn souplesse, mijn technische vaardigheid. Niet met
Beethoven dweepte ze, zelfs niet met Basile Jonas. Ze dweepte met de
vingers van Basile Jonas, zoals ze wellicht dweepte met de tenen van Sim
Ray. Sim Ray, de koning van de frantic jazz, speelde piano met zijn blote
tenen. Dergelijke prestaties vervulden haar met ontzag. Het was alles bij
elkaar nog minder dan ik verwacht had. Beethoven was gedoemd om in
haar geheugen voort te leven als een naam in de muzikale encyclopedie,
niet eens een erg belangrijke naam, en in mij zou ze nooit iemand anders
zien dan haar leraar Nederlands: de frik die met krijtvegen op zijn jas voor
het bord stond, zich uitsloofde om Eggerwald over het paard te tillen en
voor het overige thuis, na de verbetering van de schooltaken,
adembenemende kunstjes uithaalde op zijn viool en gedichten fabriceerde,
die wel aardig waren maar niet aardig genoeg om te worden gepubliceerd.
De illusies, die ik me over mijn jonge geestelijke bondgenote had gemaakt,
verzwonden. Zij was ogenschijnlijk niet bereid me naar de eenzame hoogte
te volgen. Weldra ging ik me inbeelden, dat ze niet van Drexeler was
weggelopen omdat hij te opdringerig was of omdat ze hem niet mocht, maar
omdat hij geen virtuose eigenschappen bezat, omdat hij niet iets geweldigs
kon doen met zijn vingers of zijn tenen. Het verdroot me en ik begreep dat
ik niets meer voor haar kon doen. Ze was in de waterput gevallen, zonder
dat ik het had gemerkt. Er bleef mij niets anders over dan mezelf ook in de
waterput te gooien. Het was de enige uitweg: het was te laat om het
bondgenootschap te ontbinden, ik was moreel verantwoordelijk voor wat er
verder met haar gebeurde. Ik keek naar de silhouet van de bouwkraan op de
werf aan de overkant. Als een enorme galg tekende de kraan zich tegen de
sterrenhemel af. Ik keek ook naar de sterren. Als kind had ik zo vaak ’s
avonds achter het raam naar de sterren zitten kijken. De meeste prenten in
mijn sprookjesboeken hadden een flonkerende sterrenhemel als
achtergrond; de lucht was marineblauw of violet en de sterren schenen als
uit zilverpapier geknipt, ze waren verbazend groot en liepen in lange
scherpe punten uit als sterren in het ijs. Als ik dan achter het raam zat en
naar de sterren opkeek, waande ik me in een sprookjeswereld. De
sterrenhemel was een sprookjeshemel, de huizen waren van peperkoek en
de vrouwen die de huizen uitkwamen waren feeën en heksen, en de hond
die in de goot liep te snuffelen was een boze wolf. Zulke
droomverbeeldingen waren toen nog mogelijk, want er bestonden nog geen
bouwkranen en spanbetonnen skeletten die de illusie konden vernietigen, de
verweerde bruinrode bakstenen gevels konden nog aan peperkoek doen
denken en de vrouwen hadden nog lange golvende haren tot op de
schouders, zoals de feeën. Vandaag echter hadden de volwassenen de
wereld aangepast aan hun eigen dromen en de sprookjesdecors afgebroken.
Zelfs de woorden uit de sprookjesboeken hadden ze vervangen door andere,
door het jargon uit hun eigen technische en wetenschappelijke
handlexicons; zo spraken ze niet meer van de sterren, maar van de
astrofysica, het interplanetair verkeer en de kosmische stralen. In zo’n
wereld kon inderdaad geen plaats meer zijn voor godsdienst, muziek en
poëzie. Men kon de heiligen nogal moeilijk uitbeelden met een nimbus van
kosmische stralen, de astronauten kon men zich nu eenmaal niet voorstellen
met een vioolkist onder de arm en zelfs het genie Eggerwald zou geen
gedicht kunnen schrijven over de bodemstructuur van de satellieten van
Jupiter.
‘Meneer Jonas, als u er niets op tegen hebt.…”
‘Wat zei je?’ vroeg ik geschrokken.
Ik was het meisje volkomen vergeten. Ze was van de divan opgestaan en
zag me verlegen aan. Ik had de indruk dat ze daar al een tijdje zo moest
hebben gestaan, starend op mijn rug, zonder de stilte te durven verbreken.
“O ja, jij wil natuurlijk gaan slapen. Ik stond te dromen, neem me niet
kwalijk,’ zei ik, me van het venster afwendend. ‘Je kunt jezelf wel
behelpen, niet? Neem maar schone lakens uit de linnenkast. En morgen...
Ben jij een vaste slaapster?’
‘Nee, o nee, ik ben altijd vroeg op,’ zei ze.
‘Daar ben ik echt benieuwd naar,’ plaagde ik. ‘Als ík om zeven uur nog
niets hoor, dan blaas ik de reveille. Daarna gaan we samen naar school en
onderweg hebben we rustig de tijd om nog even over jouw geval te praten.’

‘Ja, meneer,’ zei ze. ‘Maar u hoeft in geen geval vóór mij op te staan. Ik
zal uw ontbijt wel klaarmaken.’
‘Nou, goed dan, ga je gang maar.'
‘Wel te rusten, meneer.”
‘Wel te rusten, Martha.’
Bij de deur van de slaapkamer stond ze aarzelend stil:
‘Hebt u geen dek nodig?’
‘Trek je van mij maar niets aan, ik heb absoluut niets nodig,’ zei ik en
wuifde haar bezorgdheid weg.
Ze verdween in de slaapkamer. Ik was alleen. Zo lang ik het me kon
herinneren was ik alleen geweest en ik zou wel altijd, tot aan de laatste dag
van mijn leven toe, alleen blijven: het jongetje dat achter het venster zat en
naar de sterren opkeek en droomde van een wereld, waarin de deugd en de
dapperheid werden beloond en de ondeugd en de lafheid gestraft, een
wereld waarin de waarheid zegevierde en de leugen ten onder ging. De
wereld uit de sprookjesboeken, de wereld achter de sterren uit zilverpapier.
Ja, dacht ik grimmig, de wonderbare wereld op de bodem van de waterput,
waar de wonderbare vrouw Holle woonde. De maki zweeg. Meneer Kaak
had hem, om hem af te leiden, zijn bal gegeven. Ik hoorde de bal bonzend
neerkomen op het plafond, opspringen en wegrollen. Ik ging aan mijn
werktafel zitten en wilde mijn dagboek nemen, maar toen viel mijn oog
alweer op het peukje in de asbak. Het trof me als een slag in mijn gezicht.
Het herinnerde me aan de onwerkelijke werkelijkheid, aan de wereld
beneden de sterren: de wereld van de Drexeler-gezichten, de intellectuele
diepvriesprodukten, de olifanten, de bouwkranen, de zwarte lijsten. Ich
finde nicht die Spur von einem Geist, und alles ist Dressur. Ik legde mijn
bril af en ging met het hoofd in de handen zitten. Terwijl ik daar zo zat,
gedachteloos, nog wat duizelig en diep ongelukkig, drong het geluid van
gesmoorde snikken tot me door. Ik lichtte het hoofd op. Eerst dacht ik dat
het de maki was. Apen kunnen even hartverscheurend schreien als mensen.
Maar het was de maki niet, het was Martha. Ze lag stilletjes in bed te
huilen. Ik wilde al opstaan en naar haar toegaan, maar omdat ik niet wist
wat ik zou moeten zeggen of doen bleef ik zitten. Als versteend bleef ik op
mijn stoel zitten en langzaam vulden zich mijn eigen ogen met tranen. Ik
kon haar niet helpen. Wij konden elkaar niet helpen. Eens te meer begreep
ik hoe dun de muren waren, niet alleen tussen de eenzamen en het leven,
maar ook tussen de eenzamen onderling.

‘Bent u werkelijk niet naar binnen gegaan? Niet heel even?’ drong
meneer Vasalis aan met dat achterhoudend mandarijns lachje dat niet bij
zijn schooljongensgezicht paste en dat hij vermoedelijk had afgekeken van
een van zijn populaire superieuren.
‘Neen, ik ben niet naar binnen gegaan, ook niet heel even,’ zei Basile
Jonas. ‘Ik ben nog een poosje blijven zitten aan mijn bureau en daarna ben
ik eveneens gaan slapen.’
‘Op de divan?’
‘Op de divan.”
‘Merkwaardig, hoogst merkwaardig,’ zei meneer Vasalts, wiens lachje
verkwijnde. Hij voelde het onhandige van zijn manoeuvre aan en was
zichtbaar teleurgesteld in zichzelf.
Basile spande zich in om zijn hoofd helder te houden. Hij was zich ervan
bewust wat men hem in de schoenen wilde schuiven. Tijdens het proces had
hij zich niet helemaal kunnen loswerken uit de beschuldiging, die hem de
ontvoering van een minderjarige vrouw ten laste legde. Op dat punt had hij
min of meer toegegeven — van juridisch standpunt bleek het begrip
‘ontvoering’ een ruime inhoud te hebben — maar in dezelfde aan- klacht
werd hij ook van verleiding beschuldigd en daartegen had hij zich met
kracht verweerd. Niettemin was hij evengoed wegens verleiding
veroordeeld. Zo de commissie hem nu ook op dat tweede punt tot een
bekentenis kon dwingen, zou dit voor het gerecht een voldoende grond zijn
om zijn beroep te verwerpen. Daardoor zou hij zichzelf aan de heidenen
overleveren.
‘Meneer Jonas,’ zei de voorzitter, ‘daarstraks hebt u gezegd dat u de
indruk had, dat juffrouw Simons op u verliefd was geworden. Dat is een
heel belangrijke verklaring. Tijdens het proces heeft juffrouw Simons een
zeer gunstige getuigenis afgelegd, inzoverre dat die solidariteit van het
slachtoffer met de beklaagde iedereen verdacht moest voorkomen. Nu is het
zo, dat uw verklaring een verhelderend licht werpt op de onbegrijpelijke
gevoelens die juffrouw Simons ertoe hebben aangezet, in uw voordeel te
getuigen. U geeft in zekere zin toe, dat haar getuigenis werd beïnvloed door
haar gevoelens voor u. Gevoelens die we bij iemand van haar leeftijd en
aanleg gerust overspannen kunnen noemen. Dat geeft natuurlijk een heel
andere wending aan de zaak. Een emotionele getuigenis is geen objectieve
getuigenis.”
Het was een prachtig staaltje van Kretenzische logica. Basile kon zijn
oren niet geloven.
‘Heb ik dan gezegd, dat ik de indruk had dat zij op mij verliefd was
geworden? Dat geloof ik niet,’ zei hij. “Voor zover ik me kan herinneren
heb ik gezegd, dat ik een ogenblik bang was dat ze op me verliefd zoù
worden. Ik dacht alleen maar aan die mogelijkheid als aan een ongewenste
complicatie.”
‘Hebt u niet gezegd, dat het meisje u met schitterende dwepende ogen zat
aan te kijken terwijl u viool speelde? Waar houdt de dweepzucht op en waar
begint de verliefdheid bij meisjes van die leeftijd, meneer Jonas?’
‘Ze dweepte met mijn vingers, meneer de voorzitter, zoals zij zou hebben
gedweept met de tenen van Sim Ray. Dat heb ik uitdrukkelijk gezegd.”
‘U trekt dus uw verklaring in?’
‘Ik kan geen verklaring intrekken die ik niet heb afgelegd,’ antwoordde
Basile geprikkeld. Hij was moe en de reserve aan energie, die hij aansprak
om zijn moeheid te bevechten, mobiliseerde in de eerste plaats zijn af-
weerprikkels.
Daarop wendde de voorzitter zich beurtelings tot zijn linker- en rechter-
zijde: “Misschien kan een van de heren de knoop doorhakken? Het is
duidelijk dat ik meneer Jonas niet heb verstaan. Meneer Vasalis gaf een
ontwijkend antwoord en meneer Opdael liet zich, zoals steeds, aan de
verkeerde kant van de muur zakken.
‘“Dweepzucht en verliefdheid zijn volgens mij uitingen van een ziekelijk
levensgevoel en als zodanig kan men ze gerust op één lijn stellen,’ zei
meneer Opdael.
De voorzitter wierp hem een korte blik toe, maar onmiddellijk daarna
vertoonde zijn gezicht alweer die abstracte, berekend nuchtere uitdrukking
die aan een bepaalde bouwstijl deed denken, aan de grote lege gevel-
vlakken uit de jaren vijftig, de tijd die probeerde uitdrukking te geven aan
de grote leegte die de oorlog had achtergelaten. Uit die grote leegte had zich
naderhand een nieuw biologisch beginsel ontwikkeld, een nieuw menselijk
type: de Utipro-man (uit te spreken als joetipro), de opvolger van de
Uebermensch. Droomde de Uebermensch ervan een nieuwe wereldorde te
vestigen steunend op het ‘Blut-und-Boden’-principe, de Utipro-man
droomde ervan een nieuwe wereldorde te vestigen steunend op het “Utility-
and-Profit'-principe. Alle partij-ambtenaren van het Heilige Monster waren
Utipro-men.
Basile keek naar de bloedeloze, knokkelige handen van de Utipro-man
die tegenover hem zat. De voorzitter was een volmaakt Utiprotype: feiten,
meneer Jonas, dààr komt het op aan. Feiten: facts, nothing but facts. Feiten
waren useful en practical. De bijzitters daarentegen waren geen zuivere
Utipro-typen; zij schenen van gemengd bloed te zijn, een soort
kruisingsprodukten van de Uebermensch en de Utipro-man. Er was echter
veel kans op, dat hun kleinkinderen reeds zouden veredeld zijn.
‘Daar komen we later wel weer op terug,’ zei de voorzitter. “Laten we
ons voorlopig bij de feiten houden. De dag daarop bent u dus, zoals
afgesproken, samen met juffrouw Simons naar school gegaan en onderweg
hebt u haar overgehaald om nog een paar dagen langer bij u ondergedoken
te blijven. Zo is het toch, nietwaar?’
‘Ongeveer,’ zei Basile. ‘Ik heb haar namelijk niet overgehaald. Ik heb het
haar voorgesteld, als een voorlopige maatregel, en ze ging daar
onmiddellijk mee akkoord. Ziet u, het was me nog niet erg duidelijk wat me
te doen stond en ik dacht.…’
‘U bent dus formeel in uw verklaring, dat u geen druk op haar hebt
uitgeoefend?’
‘Jawel. Dit besluit was het resultaat van een gezamenlijk overleg. Ik
dacht…'
‘Maar ze was toch niet bepaald enthousiast, of wel?’
‘Enthousiast, meneer de voorzitter? In hààr omstandigheden? Neen, zo
oppervlakkig was ze werkelijk niet, dat ze het als een vakantiejool
beschouwde. Laten we zeggen dat ze zich veilig voelde, dat komt de
waarheid misschien naderbij. Ze vertrouwde op me, ze wist dat ik het goed
met haar voorhad en dat ik haar uit de narigheid wilde helpen”
‘Ze was inderdaad een vrij argeloos meisje. Haar moeder heeft dat later
zelf toegegeven.’
Basile schudde het hoofd. ‘Haar moeder vergiste zich, meneer de
voorzitter. Ik zou haast zeggen dat haar moeder zich met opzet vergiste in
haar oordeel over haar dochter. Ze maakte zichzelf wijs dat Martha er nog
geheel groen voor stond, ze weigerde te zien dat de argeloze bakvis een
bewuste jongedame was geworden. Op die manier vrijwaarde ze zich voor
de kritiek van het meisje en verdrong ze haar eigen schuldgevoel. Ze dwong
zichzelf aan Martha’s argeloosheid te blijven geloven, omdat ze anders haar
vrolijk leventje niet zou kunnen voortzetten. Dat was ook de reden waarom
ze voorgaf geen geloof te hechten aan die geschiedenis met Drexeler. Haar
egoïsme haalde de bovenhand. Ik begrijp zeer goed wat die vrouw bezielde:
ze had niet de moed om haar begeerten in te tomen, zelfs niet toen de eer
van haar dochter op het spel stond. Dat ze zich alleen maar om haar eigen
genoegens bekommerde bewijst overigens haar reactie op Martha’s tweede
telefoontje. Die morgen, op weg naar school, had ik Martha op het hart
gedrukt dat ze haar moeder opnieuw moest opbellen en zeggen, dat ze ook
nog het weekeind overbleef bij haar vriendin. Die zaterdag ging immers de
vakantie in en wat kon mevrouw Simons er dan wel tegen hebben, als het
blokkertje eindelijk eens over het hek sprong en voor een paar dagen de
kwadratische vergelijkingen en basische zouten uit haar hoofd zette? Goed,
dat deed ze dus. Ze belde op van uit een publieke telefooncel en toen ik
haar naderhand vroeg wat haar moeder had gezegd, antwoordde ze: o niets,
ze vond het goed, ze vroeg niet eens hoe die vriendin heette of waar ze
woonde. Natuurlijk vond haar moeder het goed. Ze wilde haar dochter niet
de hele tijd om zich heen hebben. De aanwezigheid van het meisje
bezwaarde haar geweten. Nu kon ze zelf ook eens ongegeneerd over het hek
springen”
Geduldig, zonder een vin te verroeren, had de voorzitter hem
aangehoord. Alleen zijn rechterhand bewoog: zachtjes, scanderend, tikte de
bolpuntpen op de tafel, tikte ritmisch en nauwgezet als een telex de zinnen
af. Toen Basile zweeg, duurde het tikken nog even voort. De hybridische
bijzitters deden hun best om hun gevoelens achter een ondoorgrondelijke
blik te verbergen. Bijna gelijktijdig haalden zij hun zakdoek te voor schijn
en begonnen hun neus te snuiten, meneer Opdael luidruchtig en met
krachtige uithalen, meneer Vasalis discreet, met gesloten ogen, en een
beetje nasnuffelend. Zodra er een eind was gekomen aan het gesnuif en
geproest, zei de voorzitter:
‘Dat alles hebben we al eerder gehoord, meneer Jonas. Uw advocaat
heeft zich tijdens het proces hard genoeg ingespannen om die zienswijs
ingang te doen vinden, met andere woorden om mevrouw Simons met de
morele schuld te belasten. Jammer genoeg heeft die theorie geen
wetenschappelijke waarde. Wij hebben het dossier van juffrouw Simons uit
het Medicopsychisch Centrum opgevraagd: volgens de dokters bestaat er
niet de minste twijfel over, dat uw beschermelinge een argeloze natuur is.
Deze uitspraak van bevoegde zijde is voor ons een voldoende overtuigend
bewijs, dat uw hypothese op valse of al te persoonlijke psychologische
gronden berust.’
‘Het is mogelijk dat ik me vergis, ten slotte ben ik geen psycholoog,’ zei
Basile gelaten. Hij besefte dat de zienswijs van de enkeling evenveel
gewicht in de zinnebeeldige weegschaal van het menselijk gerecht wierp als
de zienswijs van de hysterische maki van meneer Kaak. Alleen de
registreerapparaten en ponsmachines waren betrouwbaar, en in zekere zin
onfeilbaar.
‘Als klastitularis had u nochtans vaak genoeg de gelegenheid om de
persoonlijke dossiers van uw leerlingen in te zien,’ merkte meneer Vasalis
op. “Maar misschien had u meer vertrouwen in uw eigen inzichten dan in
de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek?’
Vertrouwen, dacht Basile, wat een mooi woord. Vertrouwen en geloof: de
stormlantarens van de ziel. Wilde het Heilige Monster nu ook al beslag
leggen op deze stormlantarens om er zijn laboratoria en wetenschappelijke
centra, de ziel van zijn beschaving, mee te verlichten? Hij ving de loerende
blik van meneer Vasalis op en zocht radeloos naar een afdoend antwoord op
diens sluwe vraag. Na enige aarzeling zei hij: 'Áls leraar is men soms
verplicht op zijn eigen inzichten te vertrouwen.’
‘Als leraar? Hoezo? Dat begrijp ik niet,’ viel de voorzitter in.
Weer aarzelde hij even.
‘Omdat u als leraar uiteindelijk toch levende wezens van vlees en bloed
worden toevertrouwd en geen statistisch materiaal.”
Hij schrok van zijn eigen woorden. Het klonk agressiever dan hij het had
bedoeld. Stotterend verduidelijkte hij zijn standpunt:
‘Die meisjes zijn vrij onberekenbaar, om niet te zeggen onstandvastig,
dat ondervindt men best wanneer men dagelijks met ze omgaat. Men kan
nooit met zekerheid zeggen hoe ze zullen reageren. Bovendien evolueren ze
zo snel, dat geen enkele wetenschappelijke methode gelijke tred kan houden
met die evolutie. Zij komen als argeloze kinderen binnen en een paar jaar
later hebben de voorlijksten zich al ontwikkeld tot zelfbewuste, wereldwijze
jonge vrouwen. Ook uiterlijk ondergaan ze een verrassende
gedaanteverwisseling. Dat merkt men best aan de identiteitsfoto’s die bij het
binnenkomen aan hun prosopografie worden toegevoegd en die de hele
schooltijd meegaan. Drie jaar later lijken de meesten er helemaal niet meer
op. Als leraar moet men met dit alles wel rekening houden, inzoverre het
Medicopsychisch Centrum daarmee geen rekening houdt”
‘Juist,’ zei de voorzitter, alsof dit antwoord hem in alle opzichten
bevredigde. ‘Meneer Vasalis, wenst u op dit punt nog nader in te gaan?’
‘Voorlopig niet,’ zei meneer Vasalis uit de hoogte.
‘Goed, dan stel ik voor dat we verder gaan. We zijn ondertussen tamelijk
ver afgedwaald. Als ik het goed voorheb, hadden we het over dat
telefoongesprek tussen juffrouw Simons en haar moeder. Wanneer had dat
precies plaats, meneer Jonas, vòòr schooltijd of erna?”
‘Ervòòr,’ zei Basile. ‘Ik stond er op dat ze het maar liefst dadelijk deed,
vòòr negen uur, omdat ze haar moeder dan het makkelijkst kon bereiken.
Tussen negen en halfzeven was mevrouw Simons in de regel op pad voor
Lady.”
“Waarvòòr, zegt u?’
‘Voor Lady, het modejournaal.’
‘Och ja. En nà dat telefoontje, bent u dan direct naar school gegaan?”
‘Martha wel, ik niet. Donderdags heb ik geen les vòòr twintig na negen
en ik besloot van die gelegenheid gebruik te maken om even mijn licht te
gaan opsteken in het commissariaat van politie, in verband met die
huiszoeking. Ik wilde eindelijk wel eens weten wat de aanleiding daartoe
was geweest.”
‘En?’
‘De officier, die me te woord stond, beweerde van niets af te weten. Hij
was nochtans heel voorkomend: toen ik hem zei, dat het bevel
waarschijnlijk uitging van een speciale afdeling, belde hij in mijn
tegenwoordigheid de recherche op. We zullen het gauw weten, zei hij, maar
toen hij de hoorn weer oplegde wist hij nog helemaal niets. Hij had een snee
door zijn neus gekregen, dat was alles. Ik had de indruk dat men hem bij de
recherche flink had afgesnauwd. Het spijt me, maar ik kan u niet helpen, zei
hij, bij de recherche weigert men elke informatie omtrent uw geval. Dat is
toch al iets, zei ik. Hij haalde de schouders op. Hebt u geen relaties bij het
gerecht? vroeg hij. Volgens hem was er langs die weg misschien wel iets te
bereiken. Ik voelde onmiddellijk uit wat voor hoek de wind waaide. Als ik
geen relaties bij het gerecht had, zou ik van het kastje naar de muur worden
gestuurd. Relaties: het sesam van de beschaafde samenleving. Daar kun je
uiteindelijk overal mee terecht. Alleen om geboren te worden of om te
sterven heb je geen hooggeplaatste vrienden nodig, maar dat is ook geen
aanbeveling waard. Als ik aan Martha's moeder denk, dan ben ik
geneigd.…'
‘Mag ik u nogmaals verzoeken bij de feiten te blijven, meneer Jonas? U
staat hier niet in Hyde Park. We schieten er niets mee op, als we weten wat
u denkt. Ons interesseert alleen maar het antwoord op de vraag, of u na dat
echec nog verder op inlichtingen bent uitgegaan”
‘Neen, meneer de voorzitter. Ik begreep dat het tot niets zou leiden en dus
gaf ik het maar op. Het kwam me trouwens hoe langer hoe waarschijnlijker
voor, dat ik het slachtoffer van een vergissing was geworden.’
‘U wilt toch niet beweren, dat u op dat ogenblik nog geen flauw
vermoeden had waarvan men u verdacht hield? Daarstraks hebt u zelf
gezegd… hoe zei u 't ook weer? Toen u van de zwarte lijst sprak. U zei…”
‘De zwarte lijst, nou ja. Ik heb eens een moeder tegen haar ondeugend
zoontje horen zeggen: zie dat je dat nooit meer doet, of je komt op de
zwarte lijst. Als er zo over die dingen wordt gepraat, dan voel je je als
volwassene er al niet meer door bedreigd. Mijn grootvader dreigde met de
duivel en de hel, en hij stamde uit een geuzenfamilie. Het zijn de
overgeleverde schimmige schrikbeelden van een generatie, die de schrik
heeft overwonnen en alleen het beeld heeft bewaard. Dat denk je tenminste.
Als eerzaam burger schenk je dan ook weinig aandacht aan die geruchten in
verband met een zwarte lijst. Je denkt: als die werkelijk bestaat, die lijst,
dan heb ik er niets mee te maken, maar waarschijnlijk bestaat hij niet eens.
Op zekere dag ontdek je echter dat dit beruchte register wel degelijk bestaat
en dat zelfs je eigen naam er op voorkomt. In mijn geval kwam ik daar pas
achter, toen het onderzoek al een paar weken aan de gang was. Men liet me
verstaan, dat ik verdacht werd van kommunistische sympathieën en van
incivisme. Van kommunistische sympathieën omdat ik ooit eens een
profetisch gedicht had geschreven over de geestelijke zelfmoord van het
Avondland, en van incivisme omdat ik de nationale taboes schond, omdat ik
de witte olifant in de grijze kudde wilde zijn. Met andere woorden: ik was
een individualistische kommunist, zo iets als een vegetarisch roofdier. Die
tegenspraak scheen niemand te storen; ik was een onbetrouwbaar element,
en dat volstond. Net zo’n onbetrouwbaar element als juffrouw Baert, die
vermoedelijk onder precies dezelfde verdenking stond. Ook zij was één van
die vegetarische roofdieren: als musicienne had zij haar leven lang de
taboes van het Heilige Monster geschonden, en bovendien was ze op
verschillende plaatsen achter het IJzeren Gordijn opgetreden, in Polen en
Hongarije en in de Balkan. Wij hadden ons elk op onze manier schuldig
gemaakt aan een poging tot herstel van de vreedzame coëxistentie en
daardoor hadden we tegen de belangen van de Staat en van het volk
gehandeld.’
De managers of fear verroerden zich niet. Zij schraapten hun keel en
keken verveeld voor zich uit. Meneer Vasalis met zijn schooljongensgezicht
keek nu werkelijk zoals een ongedurige schooljongen wie de les begon te
vervelen.
Alleen het kurken gezicht van de voorzitter veranderde niet.
‘Mag ik u erop attent maken, meneer Jonas,’ zei hij op afgemeten toon,
‘dat een vegetarisch roofdier sedert enige jaren geen contradictio in terminis
meer is. De zogenaamde amoe-jeti, die in zevenenzestig door onze
zoölogen in de buurt van de Hindoe Koesj werd ontdekt, mag inderdaad
worden beschouwd als een vegetarisch roofdier. Een zeldzaam exemplaar,
van dezelfde familie als de gewone jeti. Waarom zouden er onder de
mensen niet eveneens amoe-jeti’s bestaan?’
Ja, dacht Basile, waarom niet? Waarom zouden er onder de mensen niet
eveneens amoe-jeti's bestaan, zeldzame exemplaren van een met uitroeiing
bedreigde familie van de orde der redelijke zoogdieren? De homo-jeti, een
erg gezocht wild. De tijd was niet meer zo veraf, dat de meest bevoorrechte
Utipro-men de huid van een homo-jeti voor hun bed zouden hebben liggen.
Het was dertig jaar geleden begonnen met lampekappen uit jodenhuid en
sedertdien was het jachtgebied aanzienlijk verruimd.
Zwijgend, bedrukt keek Basile naar de muur, naar het blijspelmasker van
de Cobra, en hij vroeg zich af of het een gevolg was van zijn geestelijke en
lichamelijke uitputting, maar hij verbeeldde zich dat uit de grote lachende
clownsmond van de dictator een zachte zoemtoon kwam. Het was een
verbijsterend zintuiglijk bedrog: alsof het hoogverheven staatshoofd over de
hoofden van zijn toegewijde ambtenaren heen een deuntje hing te neuriën.
Het komt door de vermoeienis, dacht Basile, mijn zinnen zijn verward. Hij
kneep zijn ogen toe, maar ook toen hij de mond van de Cobra niet meer zag
bleef hij het geluid nog steeds horen. Pas toen de voorzitter weer begon te
spreken, hield het op. ‘Na uw bezoek aan het commissariaat bent u dus
direct naar school gegaan?”
‘Ja.’
‘En diezelfde namiddag is het schandaal uitgebroken?”
‘Tja, wat u een schandaal wil noemen, meneer de voorzitter. Ik noem het
bakerpraatjes.”
‘Om het even, u weet wat ik bedoel. U hebt met dat meisje in de kijkerd
gelopen en het kon dus wel niet anders of u moest op de affiche komen.’
“In de muurkrant.’
Geknipper met de bolpuntpen en een korte stilte, vervuld van het zachte
spottende geneurie van de Cobra.
‘En toen bent u natuurlijk weer bij rector Walvis geroepen?’
‘Neen, dat is onjuist: de rector heeft me niet laten roepen.”
‘Hoe bent u dan te weten gekomen dat u op de tong reed? Iemand moet u
toch hebben gewaarschuwd?’
‘Ik heb het vernomen tijdens de namiddagrecreatie, in de leraarskamer.’

Toen ik de leraarskamer inkwam, zag ik Stubbe bij de leestafel met


Salomons staan praten. Salomons hield zoals gewoonlijk zijn hand in de
nek, alsof hij wervelpijn had. Hij hing aan Stubbes lippen en scheen diep
onder de indruk van wat deze hem vertelde. Ik had Stubbe nog nooit zo
opgewonden gezien, een opgewondenheid die zich uitte in het nerveuze
knippen met zijn ogen in de manier waarop hij rookte: gedurig bracht hij de
maduro knak van drievijftig naar zijn mond en nam ze er dadelijk weer uit
zonder er te hebben aan getrokken. De laatste tijd was hij zo grijs als een
duif geworden; de axiomatische authenticiteit van het vijfendertigste
Nibelungenhandschrift en de grote schulden die zijn verlopen zoon overal
maakte hielden hem al een paar maanden uit de slaap.
Ik ging langzaam op hen af en Stubbe, die me zag aankomen, scheen
even in de war. Hij praatte niet voort, rook aan zijn sigaar en toen kon ik
van zijn lippen de onhoorbare woorden aflezen ‘daar komt hij net aan’.
Waarop Salomons de hand uit zijn nek wegnam en me zijn vollemaans-
gezicht toekeerde. Het bloed steeg me naar het hoofd. Ik voelde me al- weer
schuldig. Als een spons zoog mijn schuldgevoel — het onbezweerbare
schuldgevoel van de reine dwaas in een schuldige wereld — zich tot
verzadigens toe vol aan Stubbes woorden. Ik wist het, ik voorvoelde het: ik
zou een nederlaag lijden, maar ik wist ook dat de menselijke waarheid
slechts onoverwinnelijk is door de nederlagen die ze lijdt en daarom
vervolgde ik mijn weg, door de pakkende rook en het zachte
stemmengegons, gekwetst, vernederd, me zo klein mogelijk makend binnen
de omklemming van mijn lichaam, maar volkomen bereid tot de nederlaag,
als een bloedgetuige in de heidense arena.
Zwijgend, zonder een groet, vervoegde ik me bij hen en Salomons trok
zich na een schuwe hoofdknik bijna onmiddellijk terug. “Ik stoor toch
niet?” wendde ik me tot Stubbe. Hij maakte een ietwat te nadrukkelijk
gebaar van hoe-komt-u-daarbij, waarbij de as van zijn sigaar afvloog en op
de leestafel terechtkwam, op de jongste aflevering van de Beiträge zur
Schulbildungspädagogik und Jugendkunde. Hij merkte het niet. Hij deed
erg zenuwachtig, keek voortdurend om zich heen en zijn stijgende
opwinding beschadigde de glimlach, waarmee hij de doorbraak van zijn
innerlijke onrust probeerde af te dammen.
In een onverklaarbare opwelling, geheel buiten mijn wil om, zei ik:
‘Ik weet niet of u in de huisbibliotheek toevallig misschien niet een
exemplaar van de ongezuiverde oer-Faust hebt, en het gaat me ook niet aan,
maar dan zou ik u toch de raad willen geven het zo gauw mogelijk van de
hand te doen. Men heeft beslag gelegd op mijn exemplaar, gisteren, tijdens
een huiszoeking.’
Ik had zo stil mogelijk gesproken en hij antwoordde me op dezelfde toon,
alleen wat vlugger en gejaagder:
‘Ja… ja… ik heb die uitgave al eerder van de hand gedaan. Het was
onverstandig van u, die zo lang te willen bewaren.’
Hij ging zo nonchalant mogelijk in een van de tijdschriften staan
bladeren, met zijn rug naar de leraarskamer.
Ich ha-be, du hast, er hat, wir ha-ben, dacht ik. Ik had hem willen
vragen: was ha-ben Sie, Herr Stubbe? Maar ik vond het weerzinwekkend,
hem het mes op de keel te moeten zetten. Ik moest dit ondergaan, ik, Basile
Jonas, de reine dwaas — niet hij. Het was mijn beproeving, niet de zijne.
‘Praat u alstublieft gewoon verder, iedereen kijkt naar ons,’ fluisterde hij.
Onwillekeurig gluurde ik opzij en kon nog net zien hoe drie, vier hoofden
zich haastig afwendden en een andere kant opdraaiden. Choreografisch was
het een perfecte simultane beweging. Alleen juffrouw De Paepe kwam wat
achteraan en omdat ze toen moeilijk nog kon wegkijken, maakte ze een
domme grimas, forceerde ze haar vogelbekje tot een huichelachtig lachje
dat zoveel moest betekenen als ‘wat een toeval, daar kijken we elkaar net
op hetzelfde ogenblik aan’.
Ik kon niet begrijpen hoe Stubbe wist, dat iedereen naar ons keek: hij
stond met zijn rug naar iedereen. Blijkbaar was hij een van die mensen die
een gevoelige rug hebben.
‘In godsnaam, wat is hier eigenlijk aan de hand?’ zei ik, “Waarom zitten
ze ons zo aan te staren?’
‘Ons? U,’ zei Stubbe. “U hoeft er mij niet bij te betrekken.'
‘Maar waarom dan?’
Ik keek hem gespannen aan. Ik kon niet zeggen waar het aan lag, maar
om de een of andere reden voelde ik me plots in hem bedrogen. Misschien
had hij een te intelligent gezicht. Een gevoelige rug en een intelligent
gezicht leken me een vrij verdachte combinatie.
‘Hemel, meneer Jonas. U balanceert als een koorddanser in de nok van
het circus en u vraagt zich af waarom iedereen naar u kijkt,’ zei hij
raadselachtig. Meteen nam hij een van de andere tijdschriften op en
verdiepte zich in de inhoudsopgave. Het was maar een schijnmanoeuvre,
want het volgende ogenblik zei hij: “Mag ik u op mijn beurt een goede raad
geven? Nu dan, rekent u er maar niet op dat u zoveel geluk zult hebben als
uw bijbelse naamgenoot. Wanneer de walvis ù opslokt, spuwt hij u niet
weer uit.”
‘Neen, dat is duidelijk. Daaromtrent maak ik me ook geen illusies,’
antwoordde ik. ‘Maar waarom zegt u dat? Heeft de rector soms.…”
Op zijn beurt zag hij me aan, over de rand van EUROPA heen, een van
de gebrocheerde waarheden met een miljoenenoplaag. Ik stond vlak bij
hem, wij raakten elkaar bijna aan, maar hij zag me aan alsof ik heel ver van
hem verwijderd stond, alsof ik het mannetje in de maan was.
‘De rector heeft de moeder van dat meisje gewaarschuwd,’ zei hij tegen
het mannetje in de maan. “Hij heeft haar opgebeld. Ik vrees dat u in ernstige
moeilijkheden zult komen. De moeder was stomverbaasd. Ze dacht dat haar
dochter bij een schoolvriendinnetje logeerde”
De bonte vlaggenparade van de Verenigde Naties op de omslag van
Europa kwam voor mijn ogen zachtjes in beweging: de vorming van een
feestelijke optocht DOOR DE PUINHOPEN VAN EUROPA. Ik dacht: dit
is de sprong in het duister, en de anderen zullen volgen. Ja, dacht ik, dat is
vreemd: de achterhoede gaat voorop. Ik hoorde, een eindje van me af, de
stem van Salomons opwapperen als een natte vlag in de Europese optocht.
EUROPA zakte en in plaats van de gepavoiseerde omslag zag ik Stubbes
grote neusgaten waar donker wollig haar uit te voorschijn kwam, als toefjes
opvulsel.
‘Zo zit dat dus,’ mompelde ik. “Hij heeft mevrouw Simons in 't geweer
geroepen.”
‘Ja,’ zei Stubbe. ‘En daar zal het alleszins niet bij blijven, dat kunt u zich
wel indenken.”
‘Het meisje had wel gelijk. Ze zei: morgen weet het de hele school. Daar
hebben we ’t dus al. Alleen is het mij een raadsel hoe ze daar zo vlug achter
zijn gekomen.”
‘Het schijnt dat mevrouw Neefs u gisteren samen met dat meisje heeft
gezien, na schooltijd. Ze heeft dat hier vanmorgen voortverteld, misschien
niet met kwade bedoelingen, maar ja — hoe dan ook, u kent het gezegde:
bös Gerücht nimmt immer zu, gut Gerücht kommt bald zur Ruh. Iemand
heeft ten slotte de rector ingelicht. Dat was onvermijdelijk, zoiets moest
hem vroeg of laat ter ore komen. De hele school gonst ervan.’
‘Nou goed,’ zei ik, ‘mevrouw Neefs hééft ons samen gezien, dat klopt.
Maar wat bewijst dat dan? Volstaat dat om iemand verdacht te maken?’ Hij
haalde de schouders op.
‘Wie vraagt om bewijzen? Zo u zich kunt verantwoorden, des te beter.
Maar ondertussen.…”
Zijn houding stelde me hoe langer hoe meer teleur: hij groef zich in, hij
behoorde tot dezelfde categorie als kanunnik Lemaire, tot de
struisvogelcategorie. Ik had dit nooit in hem gezien en het schrijnde me
heviger dan ik hem liet blijken. Kanunnik Lemaire had ik dit niet kwalijk
genomen, maar van hèm deed het me pijn. Hij was een van de weinige
mensen die ik in mijn maatschappelijk tableau een vaste plaats had
toegewezen en nu moest ik ook hem er uit halen en opschuiven naar een
van de overbezette tabellen, waar hij er nog maar amper bij kon.
‘Wat afschuwelijk,’ zei ik ontsteld.
‘Mm,’ deed hij en legde het tijdschrift terug, voorzichtig, met beide
handen, alsof het een dienblad met een kostbaar servies was.
“Wat een afschuwelijke interpretatie,’ verbeterde ik. ‘Hebben de mensen
er nu echt plezier in om. om…’ De woorden sloegen plots in me dicht en
zaten klem. Ik schakelde om en zei: ‘Heeft hij juffrouw Simons dan niet
eerst bij zich laten roepen, voordat hij haar moeder opbelde?’
‘Niet voor zover ik weet.”
Ik steigerde.
“Maar dat is ongehoord. Wie doet nu zoiets? Dat is een standrechtelijk
vonnis. Het zou toch logisch zijn geweest, als hij een van ons beiden of ons
samen vooraf op het matje had geroepen. Hij had ons tenminste eerst aan de
tand kunnen voelen. Maar neen, hij belt liefst direct haar moeder op, zonder
de geruchten te controleren. Zeg nu zelf: zou u dat op die manier
aanpakken?’
Terwijl ik me stond op te winden, had Stubbe zich half van me afgewend.
Mijn opwinding scheen hem in grotere verlegenheid te brengen: ik had de
indruk dat hij zich erdoor gecompromitteerd voelde, want nu was het voor
IEDEREEN niet alleen duidelijk dat we het erover hadden, maar nu konden
ze ook nog veronderstellen dat hij er indirect iets mee te maken had.
‘U hecht toch zelf geen geloof aan die domme praatjes?’ vroeg ik,
smeekte ik. ‘Het is in de grond alles veel onschuldiger dan het lijkt.”
‘Het gaat mij eigenlijk niets aan,’ antwoordde hij op zachte, maar
nadrukkelijke toon. “Wat u na schooltijd doet maakt deel uit van uw
privéleven.’
Hij deed een nerveus trekje aan zijn sigaar en hield de ogen gevestigd op
het schilderij dat boven de leestafel hing. Het was een moderne collage,
bezaaid met pitten van onrijpe citrusvruchten; het fond zag er uit als een
aangebrande pasteikorst. Er viel moeilijk uit op te maken wat het precies
voorstelde — waarschijnlijk stelde het Niets voor, suggereerde het de grote
leegte.
Met lege ogen stond Stubbe in de grote leegte te staren, maar na enige
tijd veranderde de uitdrukking van zijn blik en keek hij alsof hij bang was,
dat de spijker niet goed in de muur vastzat en het hele geval plots omlaag
zou kunnen vallen. Hij was bang dat de grote leegte onverwachts in
beweging zou komen en hem verpletteren.
Ik dacht: waarom zegt hij niets meer? Ik zou het beroerd hebben
gevonden, als hij nu verder zijn mond niet meer had opengedaan. Als ook
hij niet meer tegen me wilde praten, als ik geheel alleen stond, redeneerde
ik, dan zou het gerucht me veel gemakkelijker kunnen verslinden. Het
gerucht was als een leeuw in de arena, het stortte zich eerst en vooral op de
weerlozen die van de groep waren afgezonderd. Maar ik stond mezelf
nutteloos bang te maken: hij wilde nog wel tegen me praten. Zo ver was het
dus nog niet. Hij zei, verwazend achter een sluier mooie blauwe rook:
‘Nu vind ik persoonlijk wel, dat u nog al onbekookt hebt gehandeld, U
kon vooruit weten, dat u opspraak zoudt verwekken. Ik zou zoiets nooit
hebben gedaan.'
‘Ja,’ zei ik, ‘het was dom van me. Ik begin langzamerhand te begrijpen
dat het verkeerd is, zijn geweten gehoor te geven. Het verbaast me, dat het
geweten nog niet officieel werd geproclameerd tot remmende factor. Het is
immers niet opbouwend, niet nuttig, niet progressief. Het staat integendeel
de technische en wetenschappelijke evolutie in de weg.”
De deur van de leraarskamer ging open en wij keken tegelijk over de
schouder om. Het Kattevel kwam binnen. Zij had een vracht pensums onder
de arm en dribbelde, zonder een van haar overige collega’s een blik te
gunnen, onmiddellijk op de blonde blozende Roggeman af. Haar
verschijning verwekte zoals altijd enige sensatie. Ze had een opzichtige
pointillistische blouse aan en ik hoorde juffrouw De Paepe achter onze rug
een tikje boosaardig zeggen: ‘Ik heb nooit kunnen denken, dat zelfs Seurat
nog eens zou devalueren.'
Ik zei geen woord. Ik stond nog steeds in dezelfde houding, achterom-
kijkend, besluiteloos. Toen ik een aarzelende beweging maakte, alsof ik er
schoorvoetend wilde op afgaan, legde Stubbe vaderlijk zijn hand op mijn
arm en zei, kauwend op zijn knak:
‘Doet u het liever niet. Wanneer u er in roert, gaat het alleen maar harder
stinken.
De bel ging, zoals gewoonlijk een minuut of wat over tijd, en toen had ik
in elk geval de gelegenheid niet meer om er in te roeren.

‘En na schooltijd hebt u het meisje gewoon weer op sleeptouw genomen,


alsof er geen vuiltje aan de lucht was?’
‘Dat was immers zo afgesproken, meneer de voorzitter. Ik had overigens
geen keus. Ik kon haar niet meer loslaten. Ze was in staat om de een of
andere domheid te begaan, zo ik de handen van haar aftrok. Ik voelde me
verantwoordelijk voor haar.'
“Natuurlijk had zij ondertussen zelf al iets opgevangen van de geruchten
die op school de ronde deden?”
“Ja.”
‘En dat de rector haar moeder op de hoogte had gebracht, wist ze dat
ook?’
‘Ook dàt wist ze. De hele school wist het. Wat dat betreft had Stubbe vol-
komen gelijk: bös Gerücht nimmt immer zu.'
‘Hoe reageerde zij op dat nieuws?’
‘Ze scheen het niet zo heel tragisch op te nemen. Toen we in de bus
stonden, zei ze.…’
‘In de bus?’

We hadden de bus genomen, omdat het regende en omdat we daardoor


ook minder in het oog liepen. We bleven op het achterbalkon staan, waar
we tenminste niet als haringen opeengeperst stonden, en na een poosje hief
Martha haar beregend gezicht naar me op en zei ze, met die eigenzinnige
vastberadenheid die de besluiten van de jeugd kenmerkt:
‘Ik ga in geen geval naar huis terug, zolang die wolfskop er over de
drempel komt. Desnoods pak ik mijn boeltje en ga ik naar Toulon. Ik heb
daar een correspondentievriendin, een heel lief meisje. Ze is een paar jaar
ouder dan ik en werkt in de marinebibliotheek.”
We reden door de Parklaan en ik keek naar het huis van de tandarts die
me een slechte hoektandvulling had geleverd.
‘Zet dat uit je hoofd, Martha, je bent overspannen,’ zei ik. “We vinden er
wel iets anders op. Twee,’ zei ik tegen de conducteur en reikte hem langs
Martha heen de pasmunt over.
Ik hield de hand uitgestrekt om de tickets in ontvangst te nemen.
“Dank u wel. Je moet nu geen gekke dingen gaan doen, anders loopt het
helemaal mis. Voorlopig ben je veilig. Natuurlijk zullen we nu uit de hoek
moeten komen, nu je moeder weet waar je bent. Er zit niets anders op, we
moeten met open kaart spelen. Straks, na zevenen, ga ik naar haar toe. Ik
zal trachten haar tot rede te brengen, dat lijkt me in de me thuis en wacht
het resultaat van de onderhandelingen af. Het is beter dat je zelf niet
meekomt.’
De bus stopte en er stapte een sleep mensen op, ongeduldig opdringend
om zo vlug mogelijk uit de regen te komen. In het gedrang dat plots op het
achterbalkon ontstond werden Martha en ik tegen elkaar aangedrukt. We
hielden onze adem in en vermeden het elkaar in de ogen te zien.
‘U zult van een kale reis thuiskomen,’ fluisterde ze. “U kent mijn moeder
niet. Zij is niet vatbaar voor overreding. Zij capituleert alleen voor het
geld.”
‘Dat geloof ik nooit,’ zei ik. ‘Laat het maar aan mij over.’
Haar haar krieuwelde me in het gezicht; het rook heel fris, naar de regen
en naar verse fruitschillen. Ik keek naar buiten: het Winkelcentrum Noord,
de kunstgalerij Briel, de Capetingersstraat, de groen geoxydeerde bronzen
leeuw in het plantsoen op het Vrijheidsplein. Terwijl deze beelden achter de
beregende ruit voorbijschoven dacht ik aan mevrouw Simons, die alleen
capituleerde voor het geld; de moed zonk me in de schoenen, want ik wist
dat Martha de waarheid had gezegd.
Bij de eerstvolgende halte na het Vrijheidsplein stapten we uit. De regen
was warm en mijn hoofd was warm en wij liepen zwijgend naar huis, dicht
langs de huizen, want we hadden geen van beiden onze regenjas aan.
‘Joepiehee, de school is uit,’ gekscheerde de hertog van Edinburgh toen
we de vestibule inkwamen.
Hij zat, gehurkt voor de bloemenétagère, zijn collectie caoutchoucplanten
af te sponsen. Het zag er naar uit dat we er met dit verschaalde grapje
zouden afkomen, maar toen ik met een schuchtere groet en een toegeeflijke
glimlach langs hem heen wilde, richtte hij zich plots op.
“Ik heb iets voor u, meneer Jonas. Uw contract voor Broadway is
vanmiddag aangekomen.’ Hij liep naar de haltafel in de nis achterin en
kwam met een couvert terug. “Juffrouw Martha Simons, per adres de heer
Jonas,’ zei hij en overhandigde me de brief. Ik nam hem aarzelend aan.
‘Een dame heeft hem ongeveer een uur geleden afgegeven. Ik moest hem
persoonlijk bezorgen, zei ze.”
‘Die is zeer duidelijk voor jou bestemd,’ zei ik tegen het meisje en
passeerde haar de brief. Zwijgend, de ogen op de omslag gericht, nam ze
hem in ontvangst. Ze scheurde hem niet onmiddellijk open, ze bedwong
haar nieuwsgierigheid. Ik bleef naar haar kijken en zag hoe zij haar lippen
weer naar binnen zoog. ‘De jongedame logeert voor een paar dagen bij me.
Ze moet een beetje worden bijgewerkt,’ voelde ik me verplicht tegen de
conciërge te zeggen. Na die woorden had ik zin om hard weg te hollen, me
in mijn kamer op te sluiten en die niet meer te verlaten voordat ik een ander
mens was geworden, geen dromer, maar een beul, een fanaticus, een
gepantserde levenskunstenaar, een weerwolf. Maar om een ander mens te
worden heb je je evenmensen nodig, dat kun je alleen niet aan, niet zonder
hulp van buitenaf. Dat ging dus niet en ik bleef staan, met een gloeiend
hoofd, weerloos en ziek van mijn eigen leugens, starend naar de
afschuwelijke pyjamadas van de hertog van Edinburgh, waarop de gemorste
eierdooier, nu bruin ingedroogd, nog steeds zichtbaar was. Hij lachte, de
hertog van Edinburgh. De ronde zinnelijke lach van de bruegheliaanse kok
op de pakjes soep. ‘Ik dacht al dat u onderverhuurde,” ginnegapte hij. ‘Nou
dan, veel plezier met de bijwerklessen.…’
We schuifelden van hem weg, naar de lift toe, en hij riep me achterna:
‘Hoe is het afgelopen met de huiszoeking? Nog iets van gehoord?”
Ik hield me doof en stapte vlug achter Martha aan de lift in.
‘Wat een nare vent,’ zei ze. “Wat bedoelde hij met die huiszoeking?”
‘Waarschijnlijk weer een van zijn grapjes,’ mompelde ik en drukte de
etageknop in. De lift trok geruisloos op. Ik draaide me niet direct weer om
en terwijl ik naar de aangloeiende lampjes op het bedieningsbord bleef
staan kijken, hoorde ik Martha haar schooltas neerzetten en de brief
openmaken. Ik nam mijn beregende bril af om de glazen droog te wrijven
en onderwijl probeerde ik al enkele zinnen ín het gelid te stellen die ik
straks nodig zou hebben, in de salon van mevrouw Simons, of op haar
drempel, want het was lang niet zeker of ze me in de salon zou willen
ontvangen. Correcte, beschaafde, geschminkte zinnen die naar
diepvrieskultuur roken, dacht ik, naar dure hotelkamers in mondaine
badplaatsen, naar DE VROUW IN DE SAMENLEVING VAN MORGEN,
naar geforceerde glimlachjes en verveelde aandacht, naar cocktail-
conversatie over modefilosofen en shocktherapie en the American way of
living — zo Martha's moeder beantwoordde aan het beeld dat ik me van
haar had gevormd, zouden zulke zinnen stellig een diepe indruk op haar
maken, al zou ze dat natuurlijk niet laten merken. Aangezien je nogal lastig
zinnen kon bedenken die roken naar geflatteerde balansen en verzilverde
coupons, kwam het er in hoofdzaak op aan zinnen te maken die roken naar
de zinnen waarmee Johan Drexeler en ‘mon ami Julien’ zichzelf flatteerden
en verzilverden, kortom waarmee ze zichzelf te gelde maakten. Ik was al
begonnen aan zo’n zinnetje, toen de lift stopte. Het was een voor de
gelegenheid heel geschikt zinnetje en ik liet het met tegenzin los.
Ik zette mijn bril op en zei:
“We zijn er, hoor.”
Martha verroerde zich niet. Ze staarde over de rand van de brief naar
mijn knieën. Ze zag er bijzonder neerslachtig uit. Ik wachtte geduldig. DE
VROUW IN DE SAMENLEVING VAN MORGEN, dacht ik. Hoe zou zij
zich in die samenleving gedragen? Zou zij zich aan de grijze kudde weten
aan te passen? Zou zij over een jaar al niet haar wenkbrauwen hebben
afgeschoren en zich een gedeponeerd fabrieksgezicht hebben aangeschaft,
een kosmetisch masker, een gestandaardiseerde persoonlijkheid uit de
blikken doosjes en glazen potjes van Yardley, Max Factor en Pond?
Ademloos begluurde ik haar jeugdig, onverdorven gezicht en ik slaagde er
niet in me voor te stellen hoe zij er na vijf, tien jaar onder invloed van de
Drexeler-moraal en van de kosmetische industrie uit zou zien. Was de
waterput voor haar niet de beste oplossing, ook als vrouw Holle niet
bestond?
Na een poosje sloeg zij de ogen op. Angel face, niet uit de fabrieken van
Pond, maar uit de wonderlijke veredelingsbedrijven van het Leven, uit de
vereniging van twee mensen in een zwoele zomernacht, mensen die niet
van elkaar hielden en niet bij elkaar hoorden.
‘Van mijn moeder,’ zei ze. ‘Een ultimatum.’
“Wat schrijft ze?’ vroeg ik.
Ze stak me de brief toe. Haar hand beefde.
De boodschap van mevrouw Simons kon inderdaad moeilijk anders
worden genoemd dan een ultimatum. Zij bevatte niet meer dan één regel en
deze liet aan duidelijkheid niets te wensen over: Martha, wanneer je
vanavond om tien uur niet thuis bent, laat ik je als een slet door de policie
daar vandaan halen. Je moeder. Dat lijkt nergens naar, dacht ik, ze is
blijkbaar nog onmogelijker dan ik me haar heb voorgesteld. Het was een
gemene, hatelijke, onverzoenlijke brief, de neerslag van een primitieve
denkwijze en een domme eerzuchtige geldingsdrang; bovendien stonden er
twee spelfouten in: policie met een c, en daar vandaan in twee woorden.
‘Nu ziet u het zelf,’ zei Martha honend, nadat ik haar zwijgend de brief had
teruggegeven. ‘Dat is helemaal mijn moeder, ten voeten uit: grof, arrogant,
onredelijk, onvriendelijk, in één woord onuitstaanbaar. Ik ben niet eens
meer dan één regeltje waard, haar eigen dochter. Maar toen De Vliegher
moest gestrikt worden, kon ze brieven van vier bladzijden schrijven, zo
stroperig dat je er misselijk van werd. Ze had natuurlijk geld geroken. Voor
Mozes en de profeten gaat ze met plezier in het stof liggen”
‘Wie is De Vliegher?’ vroeg ik haar.
‘De warenhuisdirecteur, met wie ze een verhouding had voordat ze
Drexeler leerde kennen”
‘En heeft zij jou dan de brieven laten lezen die ze hem schreef?”
‘Nee, maar ik heb eens de kladjes van een van die brieven in de
prullenmand gevonden.’
Ik keek gegeneerd naar de grond. Het was kinderlijk, maar ook nu weer
kon ik dat gevoel niet op afstand houden: het gevoel of ik mee schuld had
aan de domheid, onredelijkheid en dubbelhartigheid van haar moeder.
Omdat ik geen weg wist met dit gevoel en me er aan ergerde begon ik,
tegen mijn overtuiging in, haar moeder te verdedigen.
‘Je mag niet vergeten,’ zei ik, “dat je moeder het ongetwijfeld erg
moeilijk heeft gehad nadat je vader haar heeft laten zitten. Sommige
mensen komen daar niet makkelijk overheen. Ze zijn van hun ankers
geslagen en worden onhandelbaar, onberekenbaar…”
‘En onrechtvaardig.’
‘En onrechtvaardig, jawel. Maar daar zijn ze zich niet van bewust. Dat
briefje, dat onvriendelijke ultimatum, is dat ten slotte geen bewijs dat ze
heel wat om jou geeft?’
‘Niet half zoveel als om die wolfskop.”
‘Nu ben je zelf onredelijk,’ zei ik ontdaan.
‘Straks gaat u nog beweren dat ik geen reden had om weg te lopen,’ zei
ze en begon te huilen.
Alsof ik daarop had staan wachten, zette ik bij het eerste snikje mijn tas
neer.
‘Martha,’ zei ik en zonder er bij na te denken deed ik wat ik tot nog toe
niet had durven of willen doen: ik vatte haar hand tussen de mijne en
streelde ze. “Martha, niet huilen. Ik breng het wel voor mekaar.” Haar hand
was slap en voelde een beetje vochtig. “Na het eten ga ik direct naar je
moeder toe. Je zult zien dat ze veel redelijker is dan je denkt. Toe nou, niet
huilen.’ Ik dacht aan de vorige avond, aan haar eenzaam verdriet, aan de
gesmoorde snikken achter de slaapkamerdeur. “Zijn wij dan geen
bondgenoten?’ fluisterde ik.
Ze liet zich tegen me aanglijden, met haar hoofd en haar schouders, en ik
legde beschermend een arm om haar heen. Ik rook de regen en de verse
fruitschillen, ook nu weer, maar het was heel anders dan in de bus. Het was
alsof …

‘Alsof het rozen met gouden stelen sneeuwde,’ onderbrak de voorzitter


ironisch. “Hebt u ons daarstraks niet gezegd dat u er ook een dagboek op
nahield, meneer Jonas?’ liet hij er onmiddellijk nuchter op volgen.
Basile zag hem overrompeld aan.
“Inderdaad, meneer de voorzitter.”
“Mooi zo. Misschien kunt u bij gelegenheid die lyrische uitweidingen en
kultuurhistorische bespiegelingen dààrin optekenen. Ons interesseren alleen
de feiten. Het spijt me dat ik u daar nogmaals moet aan herinneren.’
‘De feiten, ja natuurlijk, neem me niet kwalijk,’ mompelde Basile.
Het zweet brak hem uit. De feiten, dacht hij. Facts, nothing but facts. De
Cobra neuriede en meneer Vasalis likte zijn lippen en zette een voldaan
gezicht alsof hij nu zo langzamerhand wel wist wat hij hoorde te weten.
‘Vertelt u ons liever iets over uw onderhoud met mevrouw Simons. U bent
dus dezelfde avond nog naar haar toe gegaan?’
‘Ja.’
‘Hoe laat was het toen?’

Ik had de bus van kwart na zeven genomen en het zal dus zowat halfacht
zijn geweest toen ik op de hoek van de Gardeniastraat uitstapte. De
Simonsen woonden schuin tegenover de kappersschool, halverwege de
straat. Vlak voor het huis, bij de stoepband, bevond zich een verkeersbord
met inhaalverbod. Daar had Martha, om me terecht te helpen, terloops mijn
aandacht op gevestigd. Ik kon me onmogelijk vergissen: uit de verte zag ik
het bord al en ik zag ook dat er een motorbestelfiets tegenaan stond. Het hol
van de leeuw werd blijkbaar bevoorraad; op de drempel stond een jongen
met een kleppet, die een pak afgaf. Ik kon niet zien wie de bestelling
aannam. Ik zag alleen de jongen, die even in het portiek verdween,
waarschijnlijk om af te rekenen, en dadelijk daarop zonder het pak weer
naar buiten kwam. Hij sprong op zijn fiets en reed weg.
Het hart klopte in mijn keel. Ik zag vreselijk tegen dit bezoek op.
Misschien had juffrouw Baert toch niet helemaal gelijk en was ik niet de
Don Quichotte die ze in mij zag: daarvoor was ik niet impulsief genoeg.
Mijn heldhaftigheid reed niet te paard; zij nam ’s morgens en ’s avonds de
bus, zat driemaal per dag aan de keukentafel, zwoegde over hexameters en
Beethoven-cadensen. Het knorren van de maag is de klacht van een
hongerig lichaam; mijn heldhaftigheid was het knorren van een hongerige
ziel.
Ik draalde en keek naar een paar meisjes die de kappersschool
binnengingen: snaterende gansjes met fabrieksgezichten en Lynn Pearl-
kapsels. Ik klopte mijn pijp uit en terwijl ik het vuur op de stoep uittrapte,
drong ik mezelf de hoopvolle mogelijkheid op dat mevrouw Simons niet
thuis zou kunnen zijn. Je klampte je, net als wanneer je bij de tandarts over
de drempel moet, aan de onredelijkste verwachtingen vast: misschien zijn
de spreekuren veranderd, het kan best gewoon een kou op mijn tanden zijn,
misschien heeft hij het te druk en moet ik op een andere keer terugkomen.
Maar neen, zo gemakkelijk kom je er niet onderuit. Ik probeerde
verschrikkelijk boos op mezelf te worden en toen me dat bijna lukte, stapte
ik vlug de drempel op en belde aan. God, dacht ik, het zinnetje. Hoe was het
ook alweer? Onderweg, in de bus, had het de hele tijd in mijn achterhoofd
gezeten, maar nu was ik het opeens kwijt. Het was of er een grote vouw in
mijn geheugen was gekomen. Ik keek naar mijn schoenen: ze waren niet
gepoetst. De regenspikkeltjes waren ondertussen opgedroogd en hadden
fijne bleke sproetjes op het okerbruine leer gemaakt.
Toen ik opkeek zag ik het gezicht van een vrouw van middelbare leeftijd,
wier neus bespikkeld was met fijne bleke sproetjes. Ik glimlachte
onwillekeurig, maar zij glimlachte niet terug en bleef me ijzig aanstaren, op
de manier waarop je een opdringerig colporteur aankijkt.
‘Bent u mevrouw Simons?’ vroeg ik.
‘Ja,’ zei ze.
Ze had geen standaardgezicht. Ze deed me bepaald aan iemand denken,
al viel me niet direct in aan wie. In ieder geval niet aan Martha, want ze
leek helemaal niet op haar dochter.
‘Mijn naam is Jonas,’ zei ik. “Ik had u graag even willen spreken.’ Ik was
bang voor haar ogen, voor de domheid en onredelijkheid en
dubbelhartigheid die nu in haar ogen zouden verschijnen, en daarom keek
ik naar haar decolleté, naar de juwelen gesp die als een glinsterende roos
tussen haar borsten zat. Het was een kostbaar stuk, versierd met
filigraanwerk en geïnspireerd op de Frankische fibula’s; ongetwijfeld had
het Epp-concern daarvoor een belangrijke som op de bedrijfskosten
uitgetrokken.
‘God nog aan toe, wat een onbeschaamdheid,’ hoorde ik haar zeggen.
‘Hoe durft u zich hier te vertonen?”
Ik keek nog wat lager, naar de zoom van haar jurk, die door de tocht in de
gang lichtjes om haar knieën bewoog, en ik vroeg me beangst af hoe het
verder moest, want ik had geen woorden en geen gedachten meer. De enige
zin die ik voor het grijpen had, kwam te pas als een haar in de boter: ‘Ze
capituleert alleen voor het geld. ’
‘Mevrouw...’ zei ik.
‘U komt waarschijnlijk onderhandelen over het losgeld?’ onderbrak ze
wrang.
“U weet wel beter,” zei ik. ‘Het is van het grootste belang dat we dit
spijtige misverstand uit de weg ruimen.'
Waarom ik dat deed weet ik niet, maar ik praatte tegen haar als tegen
iemand wie een groot ongeluk was overkomen, geduldig, begrijpend, vol
zachte overreding. Dat was natuurlijk een fout, want dat nam ze niet. Ze
lachte schril:
‘Een misverstand? Wat noemt u een misverstand? U maakt mijn dochter
het hoofd op hol, ontvoert haar, ruit haar tegen haar moeder op — nee toch,
wat een afschuwelijk misverstand. Het arme kind, God weet wat u haar…'
Ze zweeg plots en gluurde over mijn schouder naar iemand die achter
mijn rug voorbijging, waarschijnlijk een van haar buren, want ze groette
minzaam, met een haastig opkrullende glimlach die onmiddellijk daarna
weer bevroor. Ze capituleerde dus niet alleen voor het geld, maar ook voor
buurpraatjes.
‘Komt u even binnen,’ zei ze toen kortaf.
Ze liet me in het portaal. Het rook er als in een kerk, naar stof en klamme
muren en paraffinekaarsen. Er stonden twee rotanstoelen en een met
ceramiektegels ingelegd pronktafeltje. Op de lage vensterbank achter de
stoelen stonden in een grote chiantifles, die als vaas dienst deed, een paar
takjes artificiële mimosa. Op het tafeltje lag, naast een nummer van Lady,
het pak dat de jongen met de kleppet zoëven had besteld. Het plakband,
waarmee het was dichtgemaakt, was er aan één kant afgescheurd, alsof met
het uitpakken al een aanvang was gemaakt op het ogenblik dat ik aanbelde.
Mevrouw Simons bood me geen stoel aan. We bleven staan en ik vatte
moed en zette er direct het mes in. Ik zei:
"U gelooft natuurlijk zelf niet wat u zegt. Zelfs al zou de gedachte
daaraan bij me opkomen, ik zou het me in mijn positie niet kunnen
veroorloven uw dochter het hoofd op hol te maken en haar te ontvoeren. U
weet wel beter. Martha is vrijwillig van huis weggegaan, omdat —'
Ik weifelde. Het kwam er op aan mijn woorden zo zorgvuldig mogelijk te
kiezen en het van het begin af al niet te bederven door haar
onaangenaamheden in het gezicht te slingeren. Mevrouw Simons hield
uitdagend het hoofd een beetje schuin.
‘Omdat?’ insisteerde ze.
‘Omdat ze voortdurend lastig werd gevallen door een huisvriend,’ zei ik.
‘Omdat ze zich aan diens ongezonde belangstelling voor haar wilde
onttrekken.”
‘Bedoelt u meneer Drexeler?’
‘Ja,’ zei ik, “ik bedoel meneer Drexeler.”
Bij die woorden zag ik haar onbevangen in het gezicht, en toen, terwijl ik
keek, wist ik opeens aan wie ze medeed denken: aan koningin Nefertete, het
mooie nuffige zandstenen hoofd uit de achttiende dynastie dat in de meeste
kunsthistorische handboeken was afgebeeld. Een kokette mummie, dacht
ik.
“Dat is gewoon belachelijk,’ zei de kokette mummie uit de hoogte. “Weet
u eigenlijk wie meneer Drexeler is?’
De vraag werd mij toegeworpen als een handschoen. Ik kon er niet van
tussen en nam de handschoen aan.
‘Ja,’ zei ik. ‘Meneer Drexeler is voorzitter van de Kamer van
Koophandel en administrateur-generaal van het Epp-concern.…’
‘U bent vrij goed ingelicht, tenminste wat dàt betreft,” smaalde ze. ‘En
denkt u werkelijk dat meneer Drexeler het zich in zijn positie wèl zou
kunnen veroorloven mijn dochter het hoofd op hol te maken?”
‘Meneer Drexeler heeft geld en relaties, mevrouw,’ merkte ik rustig op.
“Wat bedoelt u?’
‘Met geld en relaties kan men zich alles veroorloven. Men kan zich
ongestoord aan alles en iedereen vergrijpen, en wanneer het toevallig toch
dreigt mis te lopen, kan men zich nog steeds een diepe doofpot kopen.’
Mijn antwoord onthutste haar. Ze werd wit om haar neus, zodat de
sproetjes even wat meer opvielen. Ik kon de verleiding niet weerstaan, dit
beeld voor mezelf te fixeren met een homerisch epitheton: de sproetneuzige
Nefertete.
‘Meneer,’ zei ze afgemeten, met haar beide beringde handen haar jurk
gladstrijkend, ‘ik wens van uw brutaliteiten verschoond te blijven. Ik
ontzeg u het recht onze huisvrienden te beledigen.'
Ik had het kunnen vermoeden, dat ik tegen haar niet op zou kunnen, als
we eenmaal aan de correcte, beschaafde, geschminkte zinnen toe waren, de
zinnen die naar diepvrieskultuur roken, naar DE VROUW IN DE
SAMENLEVING VAN MORGEN, naar het geparfumeerde pathos in
Lady's maandelijkse rubriek Een praatje met onze populaire schrijfsters.
‘Het spijt me, het was niet mijn bedoeling iemand te beledigen,’ zei ik
tegemoetkomend. “Ik wilde u alleen maar duidelijk maken, dat meneer
Drexeler zich ingevolge zijn positie bepaalde vrijheden kan veroorloven die
ik me.…’
Ergens in het huis begon een telefoon te rinkelen. Ik maakte mijn zin niet
af en de sproetneuzige Nefertete draaide zich om en liep zonder zich te
verontschuldigen het portaal door, geruisloos over de sponzige cacaobruine
loper. Ze duwde een deur open en liet ze achter zich op een kier staan. Ik
hoorde haar de telefoon afnemen en spreken. Zoals de meeste mensen
veranderde zij haar stem aan de telefoon: zij sprak geaffecteerd, articuleerde
ietwat te nadrukkelijk, en ik kon me voorstellen dat ze er ook nog een hoop
beleefde, vriendelijke of verveelde grimassen bij maakte, naargelang van de
omstandigheden. Ik spitste de oren. Misschien was het Drexeler die haar
opbelde. “Welke uitnodigingen? hoorde ik haar zeggen. 'O ja, die heeft men
een paar minuten geleden bij me afgegeven. Hoeveel? Dat weet ik niet, ik
heb het pak nog niet opengemaakt”
Ik luisterde en keek onderwijl om me heen. Er hing een soort diploma in
een smakeloze lijst links tegen de muur, en het inspringende muurvlak bij
de vensternis was opgekleurd met een hygiënisch tableautje, zo te zien van
Engelman, natuurlijk zo abstract als de baard van Stravinsky, want dat
hoorde er bij, bij het snobisme, de progressieve bekrompenheid, de
cocktailconversatie over modefilosofen, shocktherapie en the American way
of living.
‘Dat zou echt vriendelijk van je zijn, want ik heb de laatste tijd zo
ontzettend veel aan mijn hoofd, je hebt er geen idee… wat zeg je?’
articuteerde mevrouw Simons. ‘Goed, ik laat ze jou dus bezorgen. Die heb
je waarschijnlijk morgen al. Vandaag kan het niet meer… Ik deed een stap
naar het tafeltje toe en wierp een blik op Lady. Daar had je haar weer, op de
voorpagina van het blad: Lynn Pearl, sexe-bom nummer één, gekiekt onder
de palmen van Miami Beach in een provocerend en allesbehalve ladylike
badpakje.
‘Ja, bel maar gerust op. Nog geen nieuws van Herman?'
Neen, dacht ik, dat kan onmogelijk met Drexeler zijn. Zou ze een witte
telefoon hebben? Waarschijnlijk wel, dat stond altijd veel chiquer dan een
zwarte. Ook dàt hoorde er bij. Ik wachtte, bekeek opnieuw mijn beslijkte
schoenen en maakte van de gelegenheid gebruik om ze met mijn zakdoek
een beetje schoon te vegen. Ik had nauwelijks mijn zakdoek weer
weggestopt, of mevrouw Simons kwam het portaal in, met een airtje van
verstrooidheid. Ik voorzag dat ze drukke bezigheden zou voorwenden om
me eruit te werken.
Langzaam op me afkomend, zei ze:
‘Ik zie eigenlijk niet goed in wat er te bepraten valt. Indien Martha mijn
briefje heeft gekregen, weet ze waar het op staat. Ik ga niet van mijn
standpunt af. En u, waarde heer, hebt ten slotte het recht niet u daarmee te
bemoeien. U vergeet dat mijn dochter minderjarig is en dat het bijgevolg
mij alleen toekomt te beslissen wat zij zal doen of laten.”
Ze sprak weer gewoon, zoals tevoren, zonder die speciale stembuigingen
en geaffecteerde klanken. Terwijl ze sprak, keek ze naar het pak op de tafel;
ze sprak tegen het pak. Ik was niet interessant genoeg. Wie staat nu zijn tijd
te verdoen met een leuterige schoolfrik, terwijl daar een hoop uitnodigingen
ligt te wachten voor een receptie, een modeshow of een voordracht over DE
VROUW IN DE SAMENLEVING VAN MORGEN?
‘Ik zal u dat recht niet betwisten,’ zei ik zacht, en opeens kwamen de
woorden die ik nodig had zo gemakkelijk en duidelijk alsof ik ze uit een
boek oplas. “Ik ben alleen bang dat u een verkeerde beslissing zult nemen.
Van een leraar wordt ook enige geestelijke waakzaamheid verwacht over de
jonge mensen die hem zijn toevertrouwd. Ik geloof dan ook dat het mijn
plicht is u erop te wijzen, dat u uw dochter aan ernstige morele gevaren
blootstelt zolang die meneer Drexeler niet uit haar buurt blijft. Ik heb
Martha lang genoeg in mijn klas gehad om me in haar niet te vergissen: ze
is altijd een van mijn toegankelijkste en volgzaamste leerlingen geweest,
een stil eenzelvig meisje, lief, verstandig en onverdorven. Maar ze heeft nu
langzamerhand de kritieke leeftijd bereikt waarop die meisjes, en vooral
meisjes met haar karakter, met geduld en omzichtigheid en begrip moeten
worden geleid.”
Ze liet me nauwelijks uitspreken. Het hoofd achterover, een van haar
kostbare ringen nerveus aan de vinger over en weer schuivend, zei ze op
gekrenkte toon:
‘Meneer, u hoeft me geen lessen voor te houden. Ik ken mijn dochter
langer dan u, en wellicht beter. Ze is een dom, verwaand nest, en bovendien
heel eigenzinnig. De hele kwestie is dat ze meneer Drexeler niet mag. Van
het begin af heeft ze met hem niet goed overweg gekund, ik begrijp eerlijk
gezegd niet waarom, want hij was heel attent voor haar, hij beschouwde
haar zelfs een beetje als zijn eigen dochter. Maar ja, die meisjes zijn
ondoorgrondelijk. Als ze iets tegen iemand hebben…… Ze zal er zich toch
maar moeten bij neerleggen, in haar eigen belang: meneer Drexeler heeft
namelijk, op mijn verzoek, het voogdijschap over haar aanvaard.’ Ik stond
als aan de grond genageld.
‘Het voogdijschap? Over Martha?’
'Ja. Tot haar meerderjarigheid zal hij, in naam van haar vader, over haar
belangen waken.’
‘Maar u kunt meneer Simons toch niet van de vaderlijke macht laten
ontzetten?’ wierp ik op.
Ze antwoordde niet dadelijk. Ik keek naar haar violette ooghoekstipjes.
Haar wimpers trilden en ze keek niet meer naar het pak, maar langs me
heen, naar de voordeur.
‘Dat is ook niet nodig,’ zei ze toen. ‘Mijn man is dood.”
‘Dood? Maar.…’ stamelde ik, '… ik dacht dat hij naar Brazilië was
uitgeweken?’
‘Precies,’ zei ze en haar mond werd dunner, ‘en u dacht dat men in
Brazilië niet kon sterven?’ Ze liet een schril geluid horen, als het lachen bij
de voordeur voordat ze me binnenliet, maar niet zo hatelijk en niet zo luid.
‘Jarenlang had ik niets meer van hem gehoord en nu, begin juni, kreeg ik
een brief van de ambassade te Rio. Ze schreven me dat mijn man in februari
was bezweken aan een aanval van malaria.”
Het huis daverde en een scherp ratelend geluid kwam van de straat af
dichterbij. Je kon zeer goed horen dat het tanks waren. Het vrije Westen in
opmars. Een paar zinnen uit de kranten spookten door mijn hoofd: de
nieuwe begroting voor Landsverdediging door de Tweede Kamer
goedgekeurd. In zijn tafelrede drukte generaal Flowe zijn ernstige
bezorgdheid uit over het onvoldoende militair potentieel van het westelijk
blok …
Ik stak mijn hand in de zak van mijn overjas en haalde ze er onmiddellijk
weer uit.
‘Daar heeft ze me niets van gezegd,’ zei ik.
‘Ze wist het niet,” zei mevrouw Simons. ‘Ik heb het haar verzwegen. Het
is best zo. Zij heeft geen enkele herinnering meer aan haar vader, het is zo
lang geleden, bijna zeven jaar, en een kind vergeet vlug. Voor hààr was hij
al gestorven. Het maakt absoluut geen verschil voor haar.’ Zwijgend staarde
ik naar de glinsterende roos tussen haar borsten. Het was een duivels
handige zet van haar, al leek het me op de een of andere manier niet
helemaal in orde.
‘U bent dus vastbesloten haar in het verderf te storten, ter wille van die
man,” mompelde ik. Ter wille van het geld had ik moeten zeggen, maar ik
wilde niet grof zijn. Met grofheid breng je niemand tot rede.
‘Ik ben alleszins vastbesloten de zaak tot het uiterste te drijven,’ zei ze.
‘Wat verstaat u daaronder?’ vroeg ik.
Het gedreun nam af, de tanks waren voorbij en ik hoorde een man op
straat, vlakbij het huis, iets roepen met hese beverige stem, de stem uit een
oude koffergrammofoon. Wat hij riep kon ík niet verstaan, maar zijn stem
maakte me zenuwachtig en ik herhaalde ongeduldig mijn vraag: ‘Wat
verstaat u daaronder?’
‘Dat ik de passende maatregelen zal nemen,’ zei ze. Het klonk als een
duistere bedreiging. De manier waarop ze me aankeek en misschien vooral
het vage en duistere van haar bedreiging maakten me bang.
“Wat wilt u dan doen?’ vroeg ik beklemd.
Ze keek op haar horloge.
‘Ik ben u geen verantwoording verschuldigd,’ zei ze en heviger dan van
de vage, duistere bedreiging in haar woorden schrok ik van de haat die uit
haar ogen sprak. “Ten slotte bent u mij verantwoording verschuldigd. U
keert de rollen om.”
“Wij zijn allen in de eerste plaats ons geweten verantwoording
verschuldigd,’ zei ik en ik was blij toen ik hoorde dat dit zonder bitterheid
kon worden gezegd. Maar het was al te laat, ik kon haar niet meer aanraken:
haar gezicht sloot zich langzaam als de kelk van een giftige bloem. Ik zag
alleen nog deze gesloten kelk en ik dacht: ook haar geweten heeft zich
gesloten, het sluit zich vele malen per dag en mogelijk is het al verstikt.
Ook het geweten moet vrij kunnen ademen, het is de long van het hogere
bewustzijn in de mens.
Haar zwijgen, haar dom koppig en hoogmoedig zwijgen en de redeloze
haat in haar ogen maakten me opeens heel kwetsbaar. Ik kon de stilte en de
haat niet meer van me afhouden, niet met woorden en niet met gebaren; ze
vernederden en ontrechtten me, ze ontluisterden dit gesprek. Ook buiten
was het stil: de man met de His Master's Voice-stem was voortgegaan, ik
hoorde hem niet meer.
Ontmoedigd wendde ik me van mevrouw Simons af.
‘Als u zo onredelijk bent, dan verplicht u me meneer Drexeler
persoonlijk te gaan opzoeken. Misschien valt er met hem wèl te praten,’ zei
ik en kon het niet helpen, dat er ditmaal enige bitterheid in mijn stem was.
‘Dan zult u zich moeten haasten,’ hoorde ik haar zeggen. “U hebt nog
twee uren voordat mijn ultimatum verstrijkt.”
Ik deed een paar stappen in de richting van de voordeur, knoopte mijn
overjas dicht en zei, zonder haar aan te zien:

‘Ik geloof nooit dat u dat zult doen.”


‘O nee?’ zei ze.
‘Neen,’ zei ik. “U hebt er geen belang bij een publiek schandaal te
veroorzaken. Integendeel.”
‘Hoe zo integendeel?”
‘U zoudt zelf ook in het gedrang komen,’ zei ik. “U en meneer Drexeler.”
Ze vertrok haar mond tot een nerveus krampje, een tic die haar pose
bedierf.
‘Denkt u werkelijk dat u me daarmee kunt intimideren? U bent niet
alleen buitengewoon arrogant, maar ook buitengewoon dom,’ hoonde ze.
Ik keek naar de kostbare juwelen gesp en naar de ringen aan haar vingers,
ik dacht aan haar vlinderachtig verleden en aan de fouten in het briefje dat
zij Martha had geschreven, en ik had medelijden met haar. Ik wist dat ze het
ver zou brengen, veel verder dan ik wie het altijd en overal zou tegenlopen,
maar ik had geen medelijden met mezelf: ik had slechts medelijden met
hàâàr.
Starend op de cacaobruine loper, met mijn hand op de kruk van de deur
zei ik haar, ietwat te plechtig misschien, maar welgemeend: “Ik hoop dat u
zich nooit iets zult te verwijten hebben. Dat zou me spijten, zowel voor
Martha als voor u zelf. Goedenavond.”
Toen ik buitenkwam, liep ik eerst een heel eind de verkeerde kant op. Ik
was aan het volgende huizenblok, toen ik het merkte. Besluiteloos stond ik
stil. Ik overlegde met mezelf of ik toch niet naar Drexeler zou gaan, in een
laatste wanhopige poging om de zaak te redden, maar het idee alleen al
wekte zo’n hevige weerzin in me op dat ik er onmiddellijk van afzag. Met
hem viel natuurlijk helemààl niet te praten. Tegenover mevrouw Simons
had ik er ook alleen maar mee geschermd in de hoop dat mijn
vastberadenheid indruk op haar zou hebben gemaakt; ik had haar willen
doen geloven dat ik er van mijn kant evenmin zou voor terugschrikken om
de zaak tot het uiterste te drijven.
Langzaam stak ik de rijweg over, die op sommige plaatsen door de
rupsbanden van de tanks beschadigd was. Terneergeslagen liep ik aan de
overkant verder. Op de hoek was een café. Ik ging naar binnen, bestelde een
koffie en bleef zitten kijken naar een paar soldaten die aan de gokautomaat
stonden te spelen. Hun gordels hadden ze afgedaan en als een stool om de
hals gehangen. Ik hoorde hen vloeken en lachen en opscheppen, maar hun
luidruchtigheid hinderde me niet. Ze zagen er gezond, wreed en gelukkig
uit en ik dacht aan de meedogenloze woorden die ik eens in een boek van
Graham Greene had gelezen: “toon me een gelukkig mens en ik zal u
duidelijk maken dat zijn geluk bestaat uit zelfingenomenheid, egoïsme,
kwaadaardigheid — of anders uit volslagen onwetendheid’.
Het was halfnegen toen ik uit het café wegging en de bus naar huis nam.
Ik had nog steeds geen besluit genomen. Tijdens de rit zat ik verwonderd
naar buiten te kijken, alsof ik de straten en pleinen en gebouwen waar we
voorbijreden voor het eerst zag. Voor de volksschouwburg stonden
captatiewagens van de televisie die de verkiezing van Miss Dollar
relayeerden ; op het trottoir en rond de wagens verdrongen zich heel wat
kijklustigen. In mijn verbeelding zag ik de oude Romeinen naar het
Colosseum en het Circus Maximus toestromen, zag ik de zinnelijkheid, de
roes, de ijdelheid, de optocht van de menselijke hartstochten naar het
verval. Er was zeer weinig veranderd; het was haast alles hetzelfde
gebleven: het spektakel, de slavenmarkten, de bordelen; alleen was het
beschaafder en schijnheiliger geworden. De geschiedenis had een nutteloze
omweg gemaakt.
Ik voelde de hete band onder mijn keel, scheurde het busticket tussen
mijn gespreide knieën stuk en voor het eerst in mijn leven kwam ik
werkelijk in opstand, ik wist niet waartegen, tegen alles en iedereen, tegen
de weelde en de armoede, tegen de onvolmaaktheid van het leven en de
volmaaktheid van de dood, tegen de zinloosheid van het bereikbare en de
onbereikbaarheid van het zinvolle, tegen de schakels die ontbraken tussen
het menselijk verlangen en de eeuwigheid.
Terwijl ik mijn ogen gericht hield op de gele snippertjes die tussen mijn
voeten lagen, ging het langzaam over. Achter de koele glazen wand
waartegen ik leunde stegen de gloed en het vage rumoer van de avond op
als het wassende water van een besmette tropische stroom. Ik dacht: er
zullen nog vele dagen komen, maar geen zondagen meer — en achter deze
gedachte schoven de verlichte etalages van het Winkelcentrum Noord
voorbij, de staalkaarten van de westerse welvaart. De hete band viel van
mijn keel af. Er kwam iemand naast me zitten, een vrouw die naar kamfer
rook en naar armoedig zweet, en hààr, DE VROUW IN DE
SAMENLEVING VAN VANDAAG, had ík willen vragen of zij ooit tegen
iets in opstand was gekomen. De vraag brandde me op de lippen, maar toen
ik de vrouw wat aandachtiger bekeek merkte ik dat ze er, evenals de
soldaten in het café, gezond en wreed en gelukkig uit zag en toen begreep ik
dat mijn vraag even nutteloos was als de omweg die de geschiedenis had
gemaakt tussen de arena van Nero en het podium van de volksschouwburg.
Aan het Vrijheidsplein stapte ik uit. Ik keek de bus na, die om het plein
reed, en ik dacht nog steeds aan de vrouw die verder meereed, om het plein
heen, en toen had ik het gevoel of de bus en de vrouw in de bus niet om het
plein, maar om het leven heen reden, en dat ze mij midden er in hadden
afgezet.
Toen ik thuiskwam en beneden de deur openduwde, stak een onzichtbare
hand het licht in de vestibule voor me aan. De onzichtbare hand bleek
meneer Kaak te zijn. Hij kwam bij de conciërge vandaan en wilde juist naar
boven gaan. Een ontmoeting met meneer Kaak vond ik altijd heel fijn, niet
omdat ik graag met hem praatte, maar omdat ik graag naar hem keek. Hij
zag er namelijk als een oude operettezigeuner uit: gebruinde huid, lang
zwart haar dat hij blijkbaar regelmatig liet bijverven, vurige ogen en
helrode of knalgele zijden overhemden. Alleen de oorringen ontbraken. Hij
was twee- of drieënzestig, maar dat kon je hem niet aanzien; je zou hem
hooguit vijftig geven.
We gingen samen de lift in en meneer Kaak zei: “Ik was even beneden
naar de teevee gaan kijken, naar de verkiezing van Miss Dollar. Maar ik
durf nooit lang weg te blijven, Bobo zit niet graag alleen. Als hij een van
zijn kwade buien krijgt. Dat zult u al wel hebben gehoord.”
Bobo was de aap, zijn Madagaskische maki. Ik knikte en keek naar het
kloofje in zijn onderlip. Daarop zei hij:
‘Er waren verduiveld lekkere meiden bij.”
‘Dat zal wel,’ zei ik.
‘Dat was geen houten parade.”
‘Voorzeker niet.”
Mijn gedachten waren bij heel andere dingen, maar hij merkte het niet en
boomde gezellig voort:
‘Weet u wie deel uitmaakte van de jury?’
Ik schudde het hoofd.
‘Die beruchte Drexeler,’ zei hij. “U weet wel: de man van het
bunkerschandaal.”
De naam elektriseerde me. Ik kreeg een schok, mijn bloed stond stil en
trok toen snel naar mijn hoofd op.
‘Is die ook al een vrouwenexpert?’ vroeg ik zo onverschillig mogelijk en
stelde opgelucht vast, dat de lift tot stilstand was gekomen.
‘Weet ik veel. Een dollarexpert is hij in ieder geval,' zei meneer Kaak en
hield de cabinedeur voor me open.
Ik stapte uit, zei ‘wel te rusten’ en hoorde de lift de ster van meneer Kaak
opzuigen. Hij zong, meneer Kaak. Hij ging zingend de hoogte in, als een
dronken engel; of misschien lachte hij. Er zijn mensen die in voortdurende
afwachting verkeren van een groot geluk dat hun ooit te beurt zal vallen —
geluk dat natuurlijk nooit komt, want op de nederigen van geest schijnt de
zon niet.
Ik ging het portaal over, stond in het halletje en trok mijn overjas uit.
Johan Drexeler en Miss Dollar, dacht ik: een symbolische fusie. Uit de
mond van mijn vader had ik het zo dikwijls gehoord, dat ik het nooit meer
kon vergeten: het geld en de vrouwen regeren de wereld. Een
onverbeterlijke gemeenplaats, zei mijn moeder. Ze hadden beiden gelijk,
mijn vader èn mijn moeder. Ik luisterde. Het was stil in de kamer. Zou ze in
slaap zijn gevallen? Met bonzend hart opende ik de deur en kwam in een
donkere kamer. Het licht was uit. ‘Hallo,’ zei ik zacht en toen ik mijn eigen
stem hoorde, een beetje hees en in het donker onherkenbaar als mijn eigen
geluid, toen draaide het nare voorgevoel zich plots in mijn lichaam om als
een kwaadaardig beest dat in zijn slaap wordt gestoord. ‘Hallo’ zei ik weer,
maar ik kreeg geen antwoord. Wer, wenn ich schriee, hörte mich denn aus
der Engel Ordnungen? Mijn hart kromp ineen. Ik tastte naar de schakelaar
en het licht barstte als een onweer los in de kamer. Ik keek om me heen: de
kamer was leeg. Ein jeder Engel ist schrecklich. Boven mijn hoofd hoorde
ik meneer Kaak binnenkomen: het klikje van de schakelaar, het lachen of
zingen van de dronken engel en het gekrijs van Bobo.
Ontgoocheld liep ik terug het halletje in en toen twijfelde ik niet meer:
haar jacquet was weg, en ook haar schooltas die toen ik wegging onder de
kapstok had gestaan. Ik probeerde te begrijpen wat er gebeurd was, waarom
ze was weggegaan en waarheen, en alhoewel ik de keuze had tussen
verschillende mogelijkheden, keerden mijn gedachten steeds tot de minst
waarschijnlijke terug: de correspondentievriendin te Toulon. Ik leunde
tegen de deurstijl en staarde naar de confectielabel op mijn regenjas, die het
binnenste buiten aan de kleerhaak hing: tussen de woorden SIZALCOAT en
WATERPROOF was een zeilscheepje afgebeeld, op een golflijn die de zee
moest voorstellen. Het scheepje bewoog zich op de rusteloze golflijn van
mijn gedachten en zeilde de haven van Toulon binnen. Ik voelde me
bedrogen, maar dit gevoel verscheurde me niet en ook ontnam het me niets:
ik wende er allengs aan bedrogen te worden.
Daarop keerde ik in de salon weer, keek besluiteloos de kamer rond en
toen pas vond ik de brief op mijn bureau. Ik ging er bij zitten. Ze had een
blank blad uit een van haar schoolschriften gescheurd en had dit bijna
helemaal volgeschreven in haar meisjesachtig, krullig handschrift. Voordat
ik begon te lezen hield ik het papier tegen het licht om naar het watermerk
te kijken. Geen zaaiende boer, geen arenlezeres, geen weegschaal —
maar de onvermijdelijke elephas triumphans met het Pyrrhus-merk. Het
bloed trok achter mijn ogen samen. De zegevierende olifant. De onzichtbare
dreiging was een reëel gevaar geworden. Het teken aan de wand: Verenigt
al uw onmacht, dode broeders… Waar waren mijn broeders, de nederige
zwijnenhoeders? Waren ze allen dood? Stonden ze allen op de zwarte lijst?
Was ik alleen achtergebleven in de lemen hutten, die straks door de
olifanten zouden worden vertrapt?
Het blad trilde in mijn hand. Ik legde het neer. Lieve meneer Jonas las ik
ontroerd. Ze schreef me, dat ze tijdens mijn afwezigheid het besluit had
genomen bij haar moeder terug te keren, omdat ze me niet langer tot last
wilde zijn. Ik heb er de hele tijd zitten aan denken, schreef ze, hoe
afschuwelijk het zou zijn, als u ten slotte voor die hele geschiedenis moest
opdraaien. Reken maar dat mijn moeder daar ook zal op aansturen, want
op mij heeft ze geen vat dat is duidelijk. Ze zal u minstens in opspraak
trachten te brengen, niet alleen omdat ze een zondebok nodig heeft maar
ook omdat ze even slecht karakter heeft, en dat zou me heel mijn verder
leven berouwen, want ik heb nog nooit zo’n bewonderenswaardig, edel en
rechtschapen mens ontmoet als u. Om te eindigen schreef ze: Maakt u zich
over mij a.u.b. geen zorgen, ik red me wel. Het ergste dat me kan
overkomen is dat ik ertoe gedwongen wordt (foei, met dt!), die wolfskop ter
wille te zijn, maar blijkbaar gaat men daar niet dood van, integendeel, ik
heb mijn moeder nog nooit zo fleurig gezien.
Toen ik die woorden las, voelde ik me misselijk worden. Ik làs de
woorden eigenlijk niet; ik hóórde ze. Ik hoorde de schuchtere, ietwat
slepende stem van het meisje die soms, heel even maar, afdwaalde in
vreemde woorden die niet in haar mond en bij haar leeftijd pasten; die stem,
waar af en toe een zachte knettering in hoorbaar werd, telkens als de
gevoelskrampjes kwamen opzetten en de ingehouden opwinding dreigde
door te breken.
Ze was dus gezwicht voor het ultimatum. Ze was vrijwillig naar huis
gegaan. Ik zag het huis, ik zag de cacaobruine loper en het hygiënisch
tableautje van Engelman in het portaal dat naar stof, klamme muren en
paraffinekaarsen rook, en ik kon me heel gemakkelijk voorstellen met
welke woorden de sproetneuzige Nefertete haar weggelopen dochter in dit
portaal zou ontvangen, woorden als bekkenslagen: ‘zo, ben je daar, slet?
heeft hij je er uit gegooid, je ridderlijke vriend?” — geen correcte,
beschaafde, geschminkte woorden, maar woorden als grove bijlslagen uit
ongekuiste vocabulaire voor huiselijk verkeer.
Mijn misselijkheid zakte geleidelijk weg. Terwijl ik daar zo zat,
begonnen de muren te dreunen en viel het doffe stotende ritme van frantic
jazz door het plafond heen op me neer. Een meespringertje van The
Buffleheads. Meneer Kaak had zijn radio aangezet, fortissimo, en zijn maki
begeleidde de drumband met rauwe kreten en hysterisch geroffel. Even snel
als de beschaving de wildernis had veroverd, had de wildernis zich in de
beschaafde wereld verbreid; dat zij elkaar in het hart van Europa hadden
gekruist zonder elkaar te vernietigen was een van de wonderlijkste
historische anomalieën van deze eeuw.
Geduldig zat ik er op te wachten, totdat de lampen van meneer Kaaks
Grundig zouden springen, en toen dat een hele tijd later nog niet gebeurd
was, stond ik op en liep naar de andere kant van de kamer, naar het venster
toe. Halverwege trapte ik op een klein hard voorwerp, dat knarste onder
mijn voet. Ik draaide me om en raapte het op: het was de afschuwelijke
fetisj, het ivoren hangertje. Ik stelde vast dat het kettinkje gebroken was en
besloot dat Martha het moest hebben verloren kort voordat ze wegging. Het
witte olifantje fascineerde me; ik liet het voorzichtig in mijn andere hand
overglijden en bekeek het vol ademloze aandacht. Op dat ogenblik begreep
ik niet waarom ik er me zo dikwijls had aan geërgerd; zoals het daar op
mijn hand lag, vertederde het me. Misschien omdat het een bijzondere
betekenis in mijn leven had gekregen. Het was een symbool: de witte
olifant in de grijze kudde. Het symbool van ons beider zwakheid, onze
eenzaamheid en ons verlangen naar waarheid. Het was het onverbreekbare
zegel van ons bondgenootschap.
Ik nam me voor het te bewaren.

Meneer Opdael scheen te bidden; zijn ogen waren gesloten en zijn lippen
bewogen. Dat schéén natuurlijk alleen maar zo, want evenals de poëzie en
de muziek en de vriendschap was het gebed een van de remmende factoren.
Een kruising van een Uebermensch en een Utipro-man kon alleen toetreden
tot een officiële subcommissie, als hij tot de zogenaamde ‘hygiënische
bloedgroep’ behoorde, de groep die niet reageerde op fluwelen
aandoeningen. Alle fluwelen aandoeningen waren remmende factoren bij de
opbouw van de ideale staat. Meneer Opdael deed zichtbaar zijn best om de
ideale vertegenwoordiger te zijn van de ideale staat, en zo bij daar niet op
ieder ogenblik van de dag in slaagde, was dit niet zijn schuld, maar de
schuld van de staat. In bepaalde opzichten deed hij denken aan een invalide
met een kunstbeen die het tot starter bij de vierhonderd meter hordenloop
had gebracht.
Toen de voorzitter weer met zijn bolpuntpen begon te knipperen, opende
hij heel langzaam zijn ogen en verdraaide ze zo ver mogelijk naar rechts
zonder het hoofd te bewegen. Basile zag dat er een adertje gesprongen was
in zijn linker ooghoek. Hoeveel adertjes waren er misschien niet
gesprongen in zijn geweten? Hoe dikwijls had hij niet moeten opzitten en
pootjes geven, voordat hij zijn aanstelling tot commissielid had gekregen?
De voorzitter legde zijn pen neer en boog zich voorover. Zelfs in de manier
waarop hij zich vooroverboog school iets onpersoonlijks. Hoewel zijn
gezicht door die beweging dichter bij Basiles gezicht kwam, namen zijn
gevoelens — zo hij die ook had — een grotere afstand.
‘Hebt u dat hangertje nog steeds op zak? Kunt u het ons laten zien?’
De bijzitters bogen zich op hun beurt al een weinig naar voren, vol
verwachting om het witte olifantje te zien.
‘Dat werd in beslag genomen,’ zei Basile. 'Door het gerecht,’
verduidelijkte hij.
‘En de brief van juffrouw Simons? Hebt u die bewaard?’
‘Die werd eveneens in beslag genomen.”
De voorzitter stak zijn onderlip vooruit. Hij dacht na. Hij ontwikkelde
gedachten.
‘Het zou wel wenselijk zijn, als we inzage konden hebben van die brief,’
wendde hij zich toen tot zijn rechterzijde.
‘Ja, dat is alleszins een belangrijk stuk,’ stemde meneer Vasalis dadelijk
in.
‘Wilt u zich daarover in verbinding stellen met de griffie?’
‘Goed, ik zal het nodige doen, meneer de voorzitter,’ zei meneer Vasalis.
Zijn jongensachtig gezicht had een wonderlijk vastberaden uitdrukking
gekregen. Het was hem aan te zien, dat hij dit als een zeer gewichtige
opdracht beschouwde. Hij klemde zijn tanden opeen om te voorkomen dat
hij zou gaan glimlachen van voldoening.
‘Laten we terugkeren tot de feiten,’ zei de voorzitter. Langzaam en
geduldig, zoals een worm door het vlees van een appel, baande hij zich een
weg door de feiten. “Hebt u juffrouw Simons nog teruggezien vóór uw
arrestatie, meneer Jonas?’
‘Neen, meneer de voorzitter. Op de dag van de prijsuitdeling was ik
ongesteld, ik ben er dus niet heen gegaan, en toen begon natuurlijk de
vakantie, zodat ik geen enkele gelegenheid meer had om Martha te
ontmoeten.”
‘Was u werkelijk ziek of had u ongesteldheid voorgewend?’
‘Ik was werkelijk ziek. Ik was met barstende hoofdpijn opgestaan, ik
voelde me ellendig. De voorzitter trok de wenkbrauwen op en tikte een paar
maal zachtjes met zijn bolpuntpen tegen de asbak, op de letters
ROSALINA.
‘Wanneer werd u in arrest genomen?”
‘Een dag of vier na de prijsuitdeling. Op een woensdagvoormiddag.'
‘U wist natuurlijk al direct waarom.”
‘Dat wist ik juist niet,’ zei Basile. “Ik dacht.’ Hij zweeg en bracht de
hand naar zijn voorhoofd. ‘Neem me niet kwalijk… ik ben verschrikkelijk
moe.”
‘Het spijt me, we moeten hier nog even mee doorgaan,’ zei de voorzitter.
‘Wat dacht u?”
De Cobra neuriede. Basile sloeg zijn ogen op naar de muur en keek naar
de grote lachende clownsmond zonder aan iets te denken. Heel zijn
aandacht was gericht op de warmte die langzaam van uit zijn onderlijf in
hem opkwam, gedurende enkele ogenblikken als een gloed in zijn maag
stond en daarna weer wegzakte. Hij hield zijn adem in totdat het helemaal
over was en toen zei hij, zoekend naar zijn woorden:
‘Ik dacht eerst dat het een gevolg van de huiszoeking was, dat het
verband hield met de zwarte lijst. Het was normaal dat ik in de eerste plaats
dààraan dacht. Pas toen ik op de bank in de couloir van het paleis van
justitie zat, gingen mijn ogen open, letterlijk en figuurlijk.”
‘Hoezo, letterlijk?’

Men liet me ongeveer een halfuur wachten in de couloir. De inspecteur,


die me vergezelde en naast me op de bank zat, bood me een sigaret aan.
Omdat ik mijn pijp en tabak had vergeten, nam ik ze dankbaar aan. Zijn
hoffelijk gebaar zette me min of meer op mijn gemak en na een poosje
vroeg ik: ‘weet u wat me ten laste wordt gelegd?”
‘Dat weet ik niet,’ zei hij, ‘maar u zult het gauw genoeg vernemen.”
Aan het einde van de gang ging een deur open en een fikse man met een
autoritaire blik en stem, die een uilebril in zijn hand hield en daarmee
gedecideerde gebaren maakte, liet een aandachtig luisterende kaalkop uit.
De man met de bril, blijkbaar een magistraat, zette het gesprek met zijn
bezoeker op de gang voort, ging soms heel dicht bij de kaalkop staan en
richtte de veren van zijn bril op diens borst alsof het de loop van een pistool
was. De kaalkop, die een stuk kleiner was en een dure schotsbonte overjas
op de arm droeg, zei niet veel en stond daar alsof hij dringend moest. Ik
bleef naar hem zitten kijken, eerst met onverschillige ogen, maar langzaam
ontwaakte mijn belangstelling en toen de kaalkop zich omdraaide en de
couloir afkeek, ging er een schok door me heen. Er viel wat as van ‚mijn
sigaret op mijn broek, maar ik was te hevig aangedaan om er notitie
van te nemen. Ik had hem nog nooit in levenden lijve gezien, alleen maar
op de televisie en op foto’s in de krant, maar ik herkende hem onmiddellijk.
Mijn hart klopte in mijn keel, en het klopte in mijn woorden toen ik tegen
de inspecteur zei:
‘Ja, nu weet ik het.'
“Wat weet u?’ vroeg hij.
‘Wat me ten laste wordt gelegd’ zei ik zonder mijn ogen van de kaalkop
af te houden. “Die man met z’n kale hoofd, is dat meneer Drexeler niet?’
Hij volgde mijn blik.
‘Dat is inderdaad meneer Drexeler, de voorzitter van de Kamer van
Koophandel,’ beaamde hij.
‘Komt hij hier dikwijls?’
‘Af en toe, eerder onregelmatig,’ zei de inspecteur.
‘En de man met wie hij staat te praten?”
‘Dat is de procureur.’
‘De procureur,’ mompelde ik. ‘Hoe heet hij?’
‘Galle.’
Ik keek ongelovig naar de man met de uilebril, die met een bijzonder
hartelijke handdruk afscheid nam van Martha's toekomstige voogd, en ik
trapte mijn sigaret uit onder de bank en probeerde rustig te blijven. Basile
Jonas, dacht ik, je uur heeft geslagen. Het was dwaas dat ik daar niet aan
gedacht had: natuurlijk konden ook je vijanden een bondgenootschap
sluiten. Duidelijker dan ooit tevoren zag ik de draden lopen en ik wist wat
me te wachten stond: ze zouden me koelbloedig de hals afsnijden. Het Geld
en de Macht, de hefbomen van het Heilige Monster, hadden zich verenigd
tegen de achterhoede, tegen de congregatie van het menselijk geweten, niet
omdat deze de veiligheid van het Heilige Monster bedreigde, maar omdat
zij een altaar voor het menselijk geweten wilde oprichten en niemand in de
zogezegde vrije wereld het recht had altaren voor wie of wat ook op te
richten zonder de approbatie van het Heilige Monster. Ik dacht aan de
woorden van kanunnik Lemaire: ‘de waarheid Is onoverwinnelijk, zelfs in
de onderwerping’ — kanunnik Lemaire, die de Chinese kommunistische
gevangenissen ontvlucht was om in de westerse catacomben onder te
duiken. Zijn woorden vielen in mijn hart als een bleek schijnsel uit een
hoog dakraam en ik deed mijn best om te geloven, dat ik geen reden had om
wanhopig te worden.
Johan Drexeler ging ons voorbij, zonder ons aan te zien, zonder zelfs zijn
hoofd opzij te draaien. Hij ging ons voorbij zoals het Geld de Liefde
voorbijging. Ik hield mijn ogen neergeslagen en keek naar zijn grote voeten,
naar zijn zwarte glimmende schoenen, naar de manier waarop hij zich
verplaatste door de wereld en ik zag dat hij liep alsof de wereld hem
toebehoorde, alsof hij met elke stap die hij deed zijn voetspoor in de
waslaag van de geschiedenis wilde afdrukken. Ik dwong mezelf niet naar
hem op te kijken, want ik wilde zijn gezicht niet zien, vooral niet zijn ogen.
Als de ogen van de mensen mij bang maakten, dan was ík ervan overtuigd
dat de ogen van Johan Drexeler mij ziek zouden maken.
Roerloos, in onderwerping, als een slaaf van de waarheid die aan zijn
eigen geweten is vastgeketend, bleef ik op de bank zitten wachten totdat hij
voorbij was. Toen ik hem aan het andere einde van de couloir de trap
hoorde afgaan, herademde ik en was ik blij omdat ik niet had opgekeken.
Even later werd ik bij procureur Galle voorgeleid. Hij had borstelige
rosblonde wenkbrauwen, een walrussnor die wat minder blond en aardig
wat rosser was, en een weke belachelijk kleine kin. Ik had de indruk dat ik
hem, in de tijd toen ik nog naar de bioscoop ging, meer dan eens had zien
optreden in Britse spionage- of oorlogsfilms, in de uniform van een kolonel
van Her Majesty's Army. Vooral zijn onontwikkelde, mollige, kleine kin
irriteerde me; je kon moeilijk ontkomen aan de indruk, dat de onderkant van
zijn gezicht heel slordig was afgewerkt en dat hij, in zijn ongenoegen over
dit smadelijk fysionomisch tekort, er alles had op gezet om de beter
geslaagde en imposanter bovenhelft tot haar recht te doen komen. Dit viel
bijvoorbeeld onmiddellijk op toen hij, met een van die gedecideerde
gebaren die ik hem in de couloir al had zien maken, zijn grote schildpadden
bril opzette.
Terwijl ik vóór hem stond ontdekte ik, dat ik op drie verschillende
niveaus aan hem kon denken: aan de onbuigzame magistraat die het
strafwetboek als oorkussen gebruikte, aan de bondgenoot van Johan
Drexeler of aan de vader van Elvire. Ik vroeg me af in welke rol hij het
gevaarlijkst zou blijken te zijn.
Aan een tafel schuin achter de procureur zat een bleke jongeman met een
hoge rug, die een elektrische schrijfmachine bediende. Deze machine en de
man die ze bediende vormden samen een van de onverzadigbare automaten
die de kwetsbare enkeling greep, vermorzelde en weer uitspuwde onder de
vorm van een dossier. De procureur schoof mij over een onzichtbare
lopende band naar de automaat af, de bleke jongeman draaide mij in de
machine, de machine greep mij en registreerde mijn personalia. Na deze
bewerking, de zogezegde identificatie, schoof de automaat mij terug af naar
de procureur voor het eigenlijke verhoor.
De onbuigzame magistraat greep mij. Het was geen slecht begin; ik werd
liever gegrepen door de magistraat dan door de bondgenoot van Drexeler of
door de vader van Elvire.
‘Er werd een klacht tegen u ingediend door mevrouw Simons, wegens
ontvoering en verleiding van haar minderjarige dochter, met name Martha
Simons, een van uw leerlingen. Erkent u de u ten laste gelegde feiten?’
‘Dat is een lasterlijke aanklacht, meneer de procureur,’ zei ik.
‘U ontkent dus?’
‘Ja,’ zei ik.
De schrijfmachine maakte een zoemend en stotterend geluid. De bleke
jongeman die over het klavier gebogen zat, scheen een beetje kleur te
krijgen; hij ging helemaal in zijn werk op, hij was een deel van de machine
en liep samen met de machine warm.
‘Dat is onverstandig. Er zijn bezwarende bewijzen en getuigen,’ zei de
procureur kortaf,
Verbouwereerd keek ik op zijn handen neer. Zijn vingernagels, die gelig
en vierkant geknipt waren, deden enigszins denken aan de toetsen van een
oude piano.
‘Getuigen, ja,’ zei ik. ‘Ik weet wie u bedoelt: rector Walvis, mevrouw
Neefs, meneer Drexeler…”
‘U schijnt precies te weten waar we heen willen,’ zei procureur Galle.
‘Ja,’ zei ik, “ik weet ook waar u wil uitkomen.”
Hij negeerde mijn opmerking. Ik begreep dat hij weigerde in de vlakte te
komen en opeens had ik zo’n gloeiende hekel aan hem, dat ik mijn besluit
vergat de waarheid in de onderwerping te dienen.
'Er zijn echter ook getuigen à décharge,’ zei ik geprikkeld en gaf hem de
namen en adressen op van juffrouw Baert en kanunnik Lemaire. Op dat
ogenblik dacht ik er niet aan, dat mijn beroep op hun getuigenis hen in
moeilijkheden zou kunnen brengen.
De procureur gaf me de verzekering, dat mijn getuigen te zijner tijd
zouden worden gehoord. Hij gaf me gewillig voldoening en ik was dus op
mijn hoede.
‘En de bewijzen?’ vroeg ik.
Zonder een woord te zeggen sloeg hij een dossier open en nam er een
beschreven, klein octavo velletje uit. Ik dacht: de magistraat heeft afgedaan,
nu is het de beurt aan de bondgenoot van Drexeler en die zal mij niet alleen
grijpen, maar ook vermorzelen. Ik had juist geraden.
‘Ik heb hier een attest van de huisdokter van mevrouw Simons voor me
liggen, op datum van eergisteren,’ zei de bondgenoot van Drexeler. ‘De
dokter is formeel in zijn verklaring, dat juffrouw Simons niet langer dan
veertien dagen geleden van de maagdelijkheid werd beroofd. Het is
duidelijk, dat die verklaring niet anders dan bezwarend voor u kan zijn.” Ik
was met verstomdheid geslagen. Op zo’n gemene streek was ik niet
voorbereid. Ik stond in twijfel: ofwel was de huisdokter in het komplot
betrokken ofwel had het meisje me uit schaamte of uit angst verzwegen, dat
Drexeler zich in zijn villa wel degelijk aan haar had vergrepen.
“Dat is weerzinwekkend,’ stamelde ik. “Die verklaring is vals. U hebt
beslist ongelijk, wanneer u daar ernstig rekening mee houdt.”
‘Ik heb nooit ongelijk,’ zei de procureur laconiek. “Ik vertegenwoordig
de wet en de wet heeft altijd gelijk”
‘Het is weerzinwekkend,’ herhaalde ik. “Ik eis een tegenconstatering.”
De jongeman draaide een nieuw blad in zijn machine en terwijl ik naar
hem keek, had ik ongelooflijk veel zin om iets afschuwelijks of schokkends
te zeggen, opdat het op zijn papier zou verschijnen, als een onuitwisbare
aanklacht van de achterhoede, als een grote vuile vlek op het verstikte
geweten van de dienaren van het Heilige Monster. Maar ik vond niets dat
afschuwelijk of schokkend genoeg was voor de gelegenheid en dus zweeg
ik.
‘Een tegenconstatering,’ zei de procureur, ‘kan alleen gebeuren met
toestemming van de ouders, in dit geval van de moeder en de wettige
voogd.”
‘Ja, ik begrijp het,’ zei ik. 'Ik ben weerloos overgeleverd aan een wet die
altijd gelijk heeft
‘U hoeft zich nergens over op te winden, meneer Jonas,’ zei de procureur.
‘Ook als beklaagde hebt u onvervreemdbare rechten en ik verzeker u, dat
die zullen worden gewaarborgd. Het onderzoek zal met de nodige sereniteit
worden geleid.’ Na die bespottelijke geruststelling nam hij zijn bril af en
ging hij op bezonken toon voort: “Ik hoop u zo vlug mogelijk te kunnen
confronteren met juffrouw Simons, al moet ik u eerlijk zeggen dat ik daar
niet veel van verwacht. Ik hecht voorlopig weinig waarde aan de
verklaringen van die jongedame. Zij is blijkbaar een weinig overspannen. Ik
heb haar gisteren opnieuw verhoord en eens te meer kom ik tot de
vaststelling, dat haar getuigenis elke grond van objectiviteit mist. Om het
ronduit te zeggen: ik heb de indruk, dat u haar tot ziekelijke gevoelens
geïnspireerd hebt, dat u misbruik hebt gemaakt van uw invloed op haar om
haar afhankelijk te maken van uw wil.’
Hij pauzeerde, keek me onderzoekend in het gezicht en toen ik niet
bewoog en niets zei, verzocht hij me te gaan zitten. Ik ging zitten en
luisterde niet meer. Uit wat ik zoëven had gehoord kon ik alleszins
opmaken, dat Martha me niet verloochend had en misschien omdat ik juist
dààrvoor erg bang was geweest, voelde ik me meer dan ooit op ontroerende
wijze met haar verbonden. Zij had niet gecapituleerd, zij was
onverschrokken door de lange nacht gegaan en het stond dus zo goed als
vast, dat wij elkaar onder de poort naar de eeuwigheid zouden ontmoeten.
De schrijfmachine hamerde en de bleke jongeman met de hoge rug
draaide telkens nieuwe bladen in en ik hoorde een tijdlang alleen dié
geluiden, op de verre achtergrond, als de rusteloze geluiden van de
eeuwigheid waarnaar mijn verlangen opzweefde. Het verhoor sleepte
eindeloos aan. Ik beantwoordde de vragen afwezig, een tikje verveeld, alsof
het nu nergens meer op aankwam. Ik vluchtte, mijn verbeelding trok me
weg naar dingen die minder belangrijk waren en ik zat argeloos aan de
school te denken, ik zag de gezichten van rector Walvis, het Kattevel,
Stubbe, juffrouw De Paepe, ik zag de domme, vrolijke, brutale, dweepzieke,
verliefde ogen van Martha’s klasgenoten, van Lea Grootaers, Gilberte
Verlinden en Elvire Galle, ik zag de doolhof van koele gangen tussen de
klaslokalen die de inheemse duplicaten van Lynn Pearl moest vertrouwd
maken met de doolhof van het leven, en de speelplaats zag ik en de bonte
wemeling van jurken op de speelplaats, en terwijl ik over dit alles dacht en
droomde, zonder duidelijke samenhang, bleven de vragen van procureur
Galle op me afkomen met snelle verende pasjes, als een aandribbelend gelid
van gedisciplineerde bakvissen in witte turnpakjes.
Ik zei ja’ en ik zei ‘neen’ en ‘bedoelingen zijn onbewijsbaar’, en toen
sprong de vegetarische leeuw uit het struikgewas van de beschaafde
wildernis: ‘kommunistische sympathieën’… 'incivisme’…, en toen gaf ik
het op, ik zei niets meer. Ik herinnerde me de opmerking van de procureur,
die rector Walvis me had overgemaakt: de onbuigzame magistraat achtte
mijn optreden misplaatst, ik hoorde geen eigengemaakte gedichten in de
klas voor te dragen. Als steunpilaar van de ideale technocratische staat hield
hij het natuurlijk bij Eggerwald en de overige nieuwlichters die een A - A -
kwotatie op de keurlijst hadden; de lyrische ontboezemingen van een
individualistische kommunist konden vanzelfsprekend geen genade vinden
in zijn ogen.
‘Meneer Jonas…”
Ik keek op. Hij zweeg en liet zijn ogen geruime tijd op mijn gezicht
rusten, met een superieure maar niet onwelwillende aandacht, alsof hij
probeerde me te rubriceren. Mijn hart begon een weinig vlugger te kloppen,
want ik bereidde me voor op een belangrijke mededeling of beslissing. Zou,
na de onbuigzame magistraat en de bondgenoot van Drexeler, de vader van
Elvire ten slotte toch nog om het hoekje komen?
‘Meneer Jonas,’ zei hij, ‘uw blik doet me denken aan de blik van
Cassius.”
‘Cassius?’ zei ik.
Hij stond op, ging naar het venster toe, wierp een blik naar buiten en zei,
heel langzaam en met een afschuwelijk accent:
‘Yond Cassius has a lean and hungry look, he thinks too much, such men
are dangerous.
Ik staarde op zijn rug, een en al verbijstering omdat hij Shakespeare had
gelezen en er ook nog openlijk voor uitkwam. Shakespeare stond niet op de
keurlijst; hij had een te ongenadig licht geworpen op de menselijke
zwakheid en onvolkomenheid; de mens mocht niet naakt worden getoond,
hij was volgens de bepaling van Eggerwald een ‘absoluut superlatief”.
De procureur keek over zijn schouder naar me om en met die beweging
daagde hij me tot een antwoord uit. “I do not think too much, I love too
much,’ antwoordde ik hem.
De schrijfmachine verstomde en de jongeman wendde de procureur
besluiteloos, zijn bleek gezicht toe. De procureur merkte het niet, maar ik
wist waar de man mee verlegen was en om hem te helpen zei ik: ‘too met
dubbele O.’

‘A lean and hungry look, dat is zeer juist getypeerd,’ zei meneer Vasalis,
Basile strak in de ogen kijkend.
‘Jammer dat het van Shakespeare is,’ zei meneer Opdael.
“Wie zegt dat het van Shakespeare is?’ zei meneer Vasalis. “Het kan net
zo
goed van Kerouac of van Osborne zijn.”
‘Voor mijn part,’ geeuwde meneer Opdael en verborg de geeuw achter
zijn hand als achter een waaier.
‘Mijne heren, mag ik u verzoeken?” riep de voorzitter hen tot de orde.
‘Als we ons ook nog gaan verdiepen in literair-historische problemen,
zullen we waarschijnlijk niet vóór drie uur aan onze lunch zitten’ Ook nu
weer schoof hij met één vinger zijn manchet opzij om op zijn horloge te
kijken. ‘Of hij nu Shakespeare, Osborne of Agatha Christie citeerde, voor
de procureur kwam het er blijkbaar alleen maar op aan uitdrukking te
geven aan zijn overtuiging, dat meneer Jonas een gevaarlijk man is. En
daar komt het ook voor ons alleen maar op aan. Belangrijker dan de
premissen is de ondubbelzinnige conclusie: such men are dangerous.”
Even heerste er stilte. Meneer Vasalis begon weer te zweten, haalde zijn
zakdoek te voorschijn en zei, terwijl hij in zijn zakdoek keek:
‘Indien dit werkelijk de overtuiging van de procureur was, hoe verklaart
u dan dat hij meneer Jonas na afloop van het verhoor in voorlopige vrijheid
heeft gesteld? Iemand die gevaarlijk is stelt men toch niet op vrije voeten?’
‘Het is onze taak niet te verklaren, meneer Vasalis,’ wees de voorzitter
hem terecht. ‘Onze opdracht beperkt zich tot het verzamelen van het
feitenmateriaal. De interpretatie ervan kunnen we aan de Pedagogische
Raad overlaten.’
Meneer Vasalis zweeg beteuterd en vouwde zijn zakdoek weer op zonder
hem te hebben gebruikt.
Na een lange stilte, waarin hij zijn aantekeningen had zitten controleren,
nam de voorzitter opnieuw het woord.
‘Ik geloof dat we nu onmiddellijk tot het laatste punt kunnen overgaan,
namelijk het proces. Daar we de hand konden leggen op een kopie van het
proces-verbaal, hoeven we hier niet zo lang bij stil te staan.”
Hij sloeg het dossier open, bladerde een aantal stukken om en zei toen:
‘Ja, laten we eens kijken.…”
Basile legde de handen op zijn knieën en keek naar de benen van de
voorzitter onder de tafel, naar de scherpe vouwen in diens broek, scherp en
onberispelijk als de woorden en gebaren van de man die de broek aanhad,
en terwijl hij daarnaar keek zag hij zichzelf in de rechtszaal zitten, op de
bank der beschuldigden: een zwakke, nederige, bange, onschuldige man die
zich schuldig voelde onder de harde, vijandige, duistere, dreigende,
onverschillige blikken die het recht en de waarheid vertegenwoordigden.
Duizelig en bevangen had hij even over de balie geleund om met zijn
advocaat te spreken: beneden en rondom hen gonsde de zaal, en toen hij het
amfitheater afkeek en de schimmige gezichten zag, heel vaag en
onherkenbaar wegens zijn bijziendheid, toen kon hij maar moeilijk geloven
dat hij in een rechtszaal zat op de plaats waar de beklaagden zitten, en niet
in de loge van een schouwburg. En toen de rechtbank haar intrede had
gedaan en de zitting geopend was, had hij bijna verveeld zitten luisteren
naar de tirades voor de galerij, naar de holle hoogdravende monologen van
de acteurs in een drakerig stuk dat over een zekere Basile Jonas handelde,
een verlopen leraar die gedichten schreef en viool speelde en de meisjes van
zijn klas naar zijn kamer lokte met oneerbare bedoelingen. Met een schok
was hij tot de werkelijkheid teruggekeerd, toen de naam van zijn moeder
werd uitgesproken. Opeens stond hij midden in het stuk, in de stomme
hoofdrol. De acteurs verhieven hun pathetische stemmen, braken de graven
van zijn moeder en zijn vader open, drongen zijn verleden binnen als een
obscuur huis, forceerden de deur van zijn slaapkamer, haalden er alles
overhoop, vonden er dingen die er nooit hadden gelegen, renden door de
muffe kamers van zijn verbeelding, trokken monsters van zijn gevoelsleven
en sloegen hem om de oren met alle mogelijke verdrongen complexen die
sedert Freud aan bod waren gekomen. Het was een melodrama, opgevoerd
met gesloten deuren,
‘En meneer Drexeler heeft zich dus, samen met mevrouw Simons, civiele
partij gesteld?”
‘Ja, meneer de voorzitter. Dank zij een voluntaire jurisdictie heeft hij nog
vóór het proces zijn aanstelling tot voogd erdoor gekregen. Dat was
natuurlijk een hoge troef in zijn handen. Hij vreesde namelijk dat het tot een
schandaal zou komen, als Martha voor de publieke tribune aan haar
verklaring vasthield, en toen is hij gaan manoeuvreren achter de schermen.
Het was alles heel knap bedacht van hem: gebruik makend van zijn
voogdijrecht kon hij zich civiele partij stellen, met andere woorden kon hij
zich openlijk opwerpen als de verdediger van Martha’s belangen. Hij stelde
zich dus de facto en de jure àchter haar, tegen mij. Hij slaagde er zowaar in
de rollen om te keren: de belager werd de beschermer en de beschermer de
belager. En toen Martha haar bezwarend getuigenis tegen Drexeler aflegde,
maakte dat natuurlijk op iedereen de indruk dat zij overstuur was; wat ze zei
klonk niet als een beschuldiging, maar als een belediging. Ze stond tegen
zichzelf te getuigen en toen zij het even later ook nog voor mij opnam,
wekten haar woorden in de zaal geen verbazing of verontwaardiging meer,
maar alleen nog hilariteit. De openbare aanklager stak met een theatraal
gebaar en een bezwerende glimlach de beide armen omhoog en ook zonder
woorden was het iedereen duidelijk wat hij bedoelde: de jongedame is op
haar hoofd gevallen.
Toen Martha uit machteloze woede begon te huilen, kwam daar
automatisch de schuchtere verdenking achteraan dat zij overspannen was,
een verdenking die overigens reeds was klaargemaakt tijdens Drexelers
bezoek aan procureur Galle en op het gepaste moment tegen haar werd
uitgespeeld. Het was zielig om te zien en te horen hoe de waarheid, met
medeplichtigheid van het menselijk recht, werd vernederd en belachelijk
gemaakt. Ik kon het gewoon niet langer aanzien en verborg het gezicht in
mijn handen, en ik dacht aldoor: tirez le rideau, la farce est jouée.”
Een klucht, met gesloten deuren. Drexeler had de deuren laten sluiten,
want hoe zorgvuldig hij zijn coup de théâtre ook had voorbereid, hij nam
het zekere voor het onzekere. Na het bunkerschandaal kon hij het zich geen
tweede maal veroorloven, zijn naam in de kranten te zien verschijnen in
verband met een onverkwikkelijke affaire, en daarom was het veiligst, dat
pers en publiek uit de rechtszaal werden geweerd. Je kon nooit weten of een
al te ondernemende en scherpzinnige journalist misschien niet in de
verleiding zou komen, de zaak verder uit te pluizen. Neen, de affaire Jonas
mocht geen gerucht maken, en dat deed zij ook niet, want de muren van de
rechtszaal waren gecapitonneerd. “De omstandigheden’ zou juf- frouw
Baert hebben gezegd…
“Bij het overlezen van de verklaringen die juffrouw Baert en kanunnik
Lemaire ter zitting hebben afgelegd, is het me opgevallen dat zij zich
beiden in zeer gereserveerde bewoordingen hebben uitgelaten. Op een
bepaald punt zijn hun getuigenissen zelfs formeel in tegenspraak met wat u
ons hebt verteld. Op de vraag van de rechter, of het waar is dat u bij hen
bent komen aankloppen om het meisje aan een onderdak te helpen, heeft
juffrouw Baert bijvoorbeeld ontkennend en kanunnik Lemaire ontwijkend
geantwoord. Dat is op zijn minst zonderling. Hopelijk zult u niet beweren,
dat uw getuigen geïntimideerd werden? Dat zou nogal goedkoop zijn, niet?’

‘Inderdaad, meneer de voorzitter, dat zou erg goedkoop zijn. Maar de


waarheid is veel eenvoudiger. Zij waren bang, daar is alles mee gezegd.
Juffrouw Baert en de kanunnik maken deel uit van de achterhoede, u weet
wat dat betekent: zij worden in hun individueel recht van bestaan bedreigd
door een maatschappij die de sterken beschermt en de zwakken uitroeit, een
maatschappij die het collectief selectionisme huldigt, en zij hebben maar
één middel om zich te verdedigen tegen deze maatschappij die hen wil
opslokken, namelijk zich te verbergen, weg te kruipen in hun eigen angst en
lafheid, zich in te graven in het gevoel dat ze te veel zijn geworden.
Herinner u de woorden van juffrouw Baert: men zal van u een lafaard
maken zoals men van mij een lafaard heeft gemaakt, een lafaard of een
paria. Dit is het onvermijdelijke gevolg van de utility-and-profit- moraal:
van de moedigen worden lafaards gemaakt en van de lafaards helden. And
thus they make cowards of us all. Shakespeare, nogmaals Shakespeare.
Mijn excuus. Dit is de waarheid, meneer de voorzitter: juffrouw Baert was
bang, omdat ze op de zwarte lijst stond, en zij heeft gelogen omdat ze de
moed niet had om de waarheid te zeggen. Ook kanunnik Lemaire was bang,
bang dat hij meneer Drexeler zou compromitteren, dat hij de voorzitter van
de Kamer van Koophandel als een crypto-katholiek zou moeten afficheren.
Herinner u zijn woorden: ik hoop dat u me niet zult vragen iets tegen
meneer Drexeler te ondernemen, ik sta op glad ijs, ik moet aan mijn
persoonlijke positie denken. Zijn persoonlijke positie, dat betekende: de
gelden die Drexeler hem had beloofd voor zijn nieuwe congregatie. En
verder was hij ook bang, dat hij op de een of andere manier de Kerk in
opspraak zou brengen. Tegen zulke overmacht is de onmacht van de
enkeling niet opgewassen. Hij kan zich alleen zo klein mogelijk maken in
zijn angst, in zijn belegerd zelfgevoel, en wegkijken van de waarheid. Hij
kan, als hij Lemaire heet en kanunnik is, in zijn verlaten kerk achter het
orgel gaan zitten en alle registers uithalen om zijn geweten te overstemmen
en zich in zijn menselijke eenzaamheid dichter bij God te voelen, zo hij
tenminste nog gelooft. Maar zo hij héél bang is, kan hij zelfs dàt niet meer
doen: God en de muziek zijn immers taboes. Ook dààraan kan hij zich niet
straffeloos vastklampen
Het was moeilijk te zeggen waaraan kanunnik Lemaire zich vastklampte,
toen hij op de stoel der getuigen plaats had genomen en zijn bleek vermoeid
gezicht naar de leden van de rechtbank ophief. Hij was in clergy
verschenen, waarschijnlijk om de edelachtbare heren niet voor het hoofd te
stoten, en misschien klampte hij zich vast aan de onderwerping die hij had
geroemd, de onderwerping in de verdrukking, want zoals hij daar zat, met
opgeheven hoofd en de handen in zijn schoot, scheen het of hij zich had
voorgenomen de betrekkelijkheid van de wereldse orde lankmoedig onder
ogen te zien. Het was of hij, over de hoofden der aanwezigen heen, zijn
geloof afstemde op de juiste golflengte. Vol ademloze aandacht luisterde
Basile naar de antwoorden die hij gaf, en bij het begin van het verhoor wist
hij al dat de kanunnik, evenals juffrouw Baert, hem zou verloochenen, maar
hij nam het hem niet kwalijk. Hij had niets anders verwacht. In de
verdrukking is ieder zijn eigen slaaf. Kanunnik Lemaire droeg zichzelf op
aan God, maar zijn schaduwbeeld, de slaaf, bleef op de stoel der getuigen
zitten en antwoordde gelaten op de vragen die de president hem stelde.
Toen hij de zaal verliet, sloffend en met gebogen hoofd als een verlegen
jongen, keek hij op noch om, en Basile, die hem vol medelijden nazag,
voelde de woorden in zijn borst hameren, de woorden die juffrouw Baert
hem had overgebracht: ‘wij mogen het nooit opgeven, wij
vertegenwoordigen het geweten van de wereld, wij zijn de achterhoede.’ En
toen begreep hij het: dit waren de slogans waarmee de klerikale pers
eertijds haar martelaren uit kommunistisch China had verwelkomd, de
hysterische vlaggewoorden waarmee de Kerk hààr verslagen achterhoede
had ingehaald en gebalsemd, en kanunnik Lemaire had zich onvermijdelijk
met grote honger op die woorden geworpen, want in de rode gevangenissen
had men hem mishandeld en vernederd en uitgehongerd ter wille van
Christus, maar toen hij in zijn vaderland terugkeerde sprak niemand die
naam nog uit, zijn lijden was in een groter verband opgenomen, hij had
zonder het te weten het geweten van de wereld vertegenwoordigd, met
andere woorden het lijden van de hele mensheid, hij was een symbool
geworden van de eenheid der volkeren in de politieke verknechting en zijn
zending was dus boven de zending van de Kerk uitgestegen, stond als een
stralende regenboog rond de aarde. Dit was het: kanunnik Lemaire had zich
een eigen geweten gecreëerd uit zijn eigen ontgoocheling en uit de
pamfletaire literatuur van De Roomse Courant en De Katholieke
Morgenpost.
‘Ik zou nog heel even willen terugkomen op de omstandigheid, dat de
zitting met gesloten deuren plaats had. U beweert dat deze maatregel het
gevolg was van de bemoeienissen van meneer Drexeler, maar daarbij ziet u
naar het me voorkomt de meest voor de hand liggende verklaring over het
hoofd: de vraag of juffrouw Simons al dan niet verleid werd, en in welke
omstandigheden, waar, wanneer en door wie. Een vraag die, zoals kon
worden voorzien, heftige debatten heeft uitgelokt en alleszins de genomen
maatregel rechtvaardigde. De kwestie zelf vraagt trouwens ook enige
aandacht. Voor zoveel ik kan opmaken uit het proces-verbaal is men niet tot
een duidelijke, ondubbelzinnige oplossing gekomen. De huisdokter, die als
getuige door de klagende partij gedagvaard werd, heeft nadrukkelijk zijn
oorspronkelijke attestatie bevestigd. Juffrouw Simons hield echter de hele
tijd hardnekkig vol, dat zij nooit met wie ook seksuele betrekkingen heeft
gehad. Meneer Drexeler gaf toe dat hij het meisje in zeer onschuldige
omstandigheden eens had meegenomen naar zijn buitenverblijf, maar wees
verontwaardigd de beschuldiging van de jongedame af, als zou hij zich aan
haar hebben willen vergrijpen. En u, meneer Jonas, houdt op uw beurt
staande dat u tijdens uw vertrouwelijke omgang met juffrouw Simons op
geen enkel ogenblik geslachtelijke gemeenschap met haar hebt gehad. Wat
moet men uit dit alles besluiten? Een confrontatie van al deze verwarde,
tegenstrijdige verklaringen brengt ons geen stap dichter bij de waarheid.
Aan de andere kant, en ik geloof dat dit ook ter zitting werd opgemerkt,
blijft de door de dokter vooropgestelde termijn eerder bezwarend voor u.
Het uitstapje van meneer Drexeler en juffrouw Simons zou hebben plaats
gehad ongeveer een maand vóór het medisch onderzoek, daarover zijn alle
partijen het eens. Daardoor wordt u, meneer Jonas, automatisch met een
zwaardere verdenking belast, aangezien het begin van die
onderduikgeschiedenis nagenoeg samenvalt met de terminus a quo. U kunt
het een toeval noemen, u kunt desnoods als derde mogelijkheid een
onbekende minnaar aansprakelijk stellen, maar al bij al mag u het ons niet
kwalijk nemen wanneer wij noch in uw persoonlijke verklaringen noch in
de feitelijke samenhang een overtuigend bewijs van uw onschuld vinden.’
Versuft, met het gezoem van de Cobra en het gezoem van zijn eigen
bloed in zijn oren, had Basile de voorzitter aangehoord en nu kwam hij tot
de vaststelling, dat hij aan heel dit plechtige afgemeten requisitoir — want
daar kwam het uiteindelijk op neer — slechts een gevoel van berusting had
overgehouden. Hetzelfde gevoel dat hem vervuld had op het ogenblik dat
hij, staande in de beklaagdenbank, zijn voorwaardelijke veroordeling tot
twee jaar gevangenisstraf had aangehoord.
‘Hoe zou ik u iets kwalijk kunnen nemen?’ zei hij. ‘Zelfs daartoe geeft u
me niet de kans.’
“Wat bedoelt u?’
‘Ik bedoel,’ zei Basile, ‘dat de manier waarop u feiten verzamelt me doet
:denken aan de manier waarop wij op de lagere school kastanjes
verzamelden: we knuppelden meer loof uit de bomen dan kastanjes. Ook de
manier waarop u de verzamelde feiten over de verantwoordelijken verdeelt
doet me denken aan de manier waarop onze kastanjes verdeeld werden:
twee voor mij, één voor Jan — twee voor mij, één voor Frans... We kregen
heus de kans niet om dit kwalijk te nemen, want degene die de buit
verdeelde was de sterkste. Hij heette Jozef De Staercke en het zat dus al in
zijn naam. Wij waren verplicht hem als onze leider te erkennen, omdat hij
de sterkste en brutaalste was. Als kind van tien jaar leer je dit al: dat niet de
eerlijksten en verstandigsten de leiders worden, maar de sterksten en
brutaalsten…”
‘Dat hoort ook zo,’ zei de voorzitter. “De eerlijken zijn zwakkelingen, en
wanneer ze bovendien ook nog verstandig zijn, worden ze idealisten of
utopisten. De gemeenschap heeft geen behoefte aan leiders die idealisten of
utopisten zijn; de gemeenschap is een realiteit en een realiteit kan niet
worden uitgebouwd met droombeelden. Zelfs een romantisch warhoofd als
Björnson heeft dit toegegeven. De wereld, heeft hij ergens verkondigd,
veracht de zwakkeling, want ze bewondert de kracht, zelfs wanneer het de
kracht van het kwaad is.’ Hij keek op zijn knokkels en glimlachte ironisch.
“U ziet, meneer Jonas, dat wij zelfs niet aarzelen de zienswijs van auteurs
die niet op de keurlijst voorkomen tot de onze te maken.’
Meneer Vasalis ondersteunde de woorden van de voorzitter met zijn
mandarijns lachje en het gevulcaniseerde gezicht van meneer Opdael
scheen een weinig op te fleuren; blijkbaar had hij zich zoëven nog ongerust
zitten afvragen, of zijn lunch misschien niet het enige droombeeld /was in
de door de voorzitter verheerlijkte realiteit.
‘Hebt u nog iets toe te voegen aan uw verklaringen, meneer Jonas?’
‘Niets af te nemen en niets toe te voegen, meneer de voorzitter.”
De woorden dreven in de stilte af als kleine, groengele gloeiwolkjes na
een weggetrokken onweer en Basile dacht: het eerste wat ik doe als ik
thuiskom, is een bad nemen. Het was merkwaardig dat hij dààraan kon
zitten denken, aan thuiskomen en een bad nemen, alsof er geen belangrijker
dingen in het leven waren. En misschien waren die er werkelijk niet
Misschien waren een huis, een bad en een bed voor een man, die zijn plaats
niet vond in de beschaafde samenleving, de enige plaatsen waar hij zichzelf
kon zijn. De drenkplaatsen van de witte olifant.
‘Nog vragen, meneer Vasalis?’
‘Neen, meneer de voorzitter.”
‘Meneer Opdael?’
Ook meneer Opdael had geen vragen meer en de voorzitter deed het
dossier dicht en zei:
‘Ziezo, dan zijn wij met u klaar, meneer Jonas. Wij danken u voor uw
medewerking. Het is mogelijk dat u in de loop van deze maand nog zult
worden opgeroepen voor een onderzoek door de psychotechnische
keuringsraad. De datum zal u tijdig worden medegedeeld. U houdt zich in
ieder geval ter beschikking.’
De voorstelling was afgelopen, de managers of fear schoven hun stoelen
achteruit, trokken hun jassen af, klopten onzichtbare stofjes van hun kleren
af en gedroegen zich alsof ze klaarstonden om over een half uur naar
London of Genève te vliegen en daar, in de schoot van om het even welke
internationale commissie, om het even welk feitenmateriaal te verzamelen
over om het even welke andere verlopen leraar, individualistische
kommunist of homo-jeti.
Op zijn beurt was Basile van zijn stoel opgestaan. Hij aarzelde, wachtte
tot de voorzitter hem aankeek.
‘Zult u me doen schorsen?' vroeg hij toen.
‘Het valt niet binnen ònze bevoegdheid, disciplinaire maatregelen aan te
bevelen. Daarover zal de Pedagogische Raad beslissen,’ antwoordde de
voorzitter en week achteruit tot bij de muur. Hij draaide zich om en schoof
het portret van de Cobra opzij. De foto camoufleerde een geheim
muurkastje en toen de voorzitter het kastje openmaakte, kwam er een
magnetofoon te voorschijn. Basile kon zijn ogen niet geloven: hun gesprek
was op band geregistreerd. Het lag voor de hand dat het Heilige Monster
zich van dergelijke middelen bediende, de methode was niet nieuw, zwarte
lijsten en verborgen microfoons behoorden tot de normale uitrusting van
elke moderne totalitaire staat — en toch had hij geen ogenblik aan die
mogelijkheid gedacht.
Basile stond er bij, maar ze gaven er niet om dat hij het zag, ze lieten
hem rustig toekijken. Hij zag meneer Vasalis naar de andere kant van de
kamer gaan en de knop van de thermostaat omdraaien; opeens liet de Cobra
zich niet meer horen, het gezoem werd onderbroken, en meteen ging Basile
een licht op. Het apparaat was geen gewone thermostaat, maar de
aanzetknop of toonregelaar van de magnetofoon. Dat was buitengewoon
knap gevonden. De microfoon was vermoedelijk in een van de
muurroosters ingebouwd.
Meneer Opdael, die waarschijnlijk geen technische knobbel had en er zo
maar wat stond op te zien, keek op een gegeven moment over zijn schouder
om. Hij scheen het wel een beetje vreemd te vinden, dat Basile nog niet was
weggegaan; na een korte aarzeling schuifelde hij om de tafel heen en kwam
nonchalant op hem af.
‘Nu ziet u het,’ zei hij op stille, vertrouwelijke toon, ‘de machine heeft u
gegrepen. U wist het en u hebt u laten grijpen” Hij schudde het hoofd. “U
hebt geen keuze. Indien u zelf geen machine wordt, zal de machine u
grijpen en vermorzelen”
‘Ik heb een hart,’ zei Basile. ‘Een machine heeft geen hart. Ik kan nooit
een machine worden.’
‘Dat is een romantische opvatting. Het hart is een orgaan, een holle spier,
een mechanisch samenstel van kamers en kleppen en aders en weet ik wat
nog meer. En wat dacht u dan dat de machine was? Een groot
geperfectioneerd hart, meneer Jonas.”
Hij maakte een beweging alsof hij Basile op de schouder wilde kloppen,
bedacht zich echter en trok zijn hand terug. De vlekken in zijn gezicht
hadden een vreemde paarse kleur, van dichtbij zagen ze er als bloedbleinen
uit. Vol weerzin keek Basile ernaar en hij wist niet wat hem het meest
tegenstond in deze man, zijn pleidooi voor de automatisering van de mens,
zijn domme zelfgenoegzaamheid of zijn gevulcaniseerd gezicht. Zonder een
woord keerde hij zich om en ging heen. Terwijl hij door de gang naar buiten
liep, dacht hij: tot het einde van mijn dagen zal ik dit gezicht vóór me zien.
Het was een nieuwe ondraaglijke beproeving.

OceanofPDF.com
Tweede boek : PAALBERG

Op de twintigste november verscheen Basile Jonas voor de psycho.


technische keuringsraad. Het hagelde toen hij zich om tien uur in de
voormiddag in het Thorndike Centrum aanmeldde. In de wachtkamer op de
eerste verdieping, waarheen men hem verwees, was het zo warm dat de
witte ijskorreltjes die op zijn overjas waren blijven liggen onmiddellijk
wegsmolten. Hij trok zijn overjas uit, nam een twee dagen oude krant van
de leestafel op en las dat de negenhonderdvierennegentigste internationale
ontwapeningsconferentie hopeloos was vastgelopen. Hij keek naar een foto
van een man, die met een kind aan iedere hand in een grote weelderig
ingerichte tuin wandelde: de glimlachende vaderlijke kindervriend bleek de
Cobra te zijn, op bezoek in de vakantiekolonie De Krekel. Alle dictators
lieten zich graag met kinderen aan de hand fotograferen. De foto moest al
enige maanden oud zijn, want vanaf september waren de vakantiekolonies
gesloten.
Basile legde de krant neer en wilde juist zijn pijp stoppen, toen de deur
met het bordje ‘Dr. Gruben’ openging en iemand zijn naam riep. Hij hoorde
de stem van een vrouw, maar hij zag niemand. Met zijn overjas op de arm
ging hij naar binnen.
De keuringsraad bestond uit een opvallend knappe jonge dokter en een
opvallend knappe jonge assistente, wie het bij de eerste oogopslag was aan
te zien dat ze een verhouding met elkaar hadden. In zijn kort wit jasje, met
zijn uitgestreken gezicht en zijn gepommadeerd haar zag de dokter er als
een barkeeper uit. De vrouw kon niet veel ouder dan vijfentwintig zijn en
was, ondanks een storende tic die de indruk wekte alsof zij knipoogjes gaf,
werkelijk een heel aardige verschijning. Basile overhandigde haar zijn
oproeping en zij lichtte een fiche uit de cartotheek en vulde daarop zijn
naam, adres, beroep, geboortedatum en stamboeknummer in. Hij keek
ademloos naar haar gladde blanke handen, naar haar discreet opgemaakt
gezicht.
‘Waarom zit u me zo aan te staren?’ vroeg ze langs haar neus weg,
zonder het hoofd op te lichten.
‘U bent heel mooi,’ fluisterde hij.
Ze glimlachte, knipoogde en zei, terwijl ze het ingevulde fiche tussen de
andere inschoof :
‘Wanneer u zich bij de test even spontaan blootgeeft, zullen we gauw met
u klaar zijn.” De dokter kwam naast haar zitten. Hij legde een in smalle
kolommetjes verdeeld blad voor zich op de tafel. Basile dacht: ze gaan me
met een psychogram te lijf. Het kon hem weinig schelen waarmee ze hem
te lijf gingen; hij voelde zich op zijn gemak bij de jonge aantrekkelijke
vrouw, haar gezicht beviel hem en haar aanwezigheid schonk hem
vertrouwen.
‘Ja, ze is mooi, hè?’ zei de dokter en hij sprak het woord ‘mooi’ uit zoals
de voorzitter van de commissie van onderzoek de woorden poëzie en
muziek had uitgesproken: alsof hij het over een schimmelcultuur had.
‘Houdt u van mooie vrouwen?’
‘Ik houd van alles wat mooi is, niet alleen vrouwen,’ zei Basile.
‘Bijvoorbeeld? Noemt u nog eens een paar dingen die u mooi vindt.”
‘Een gedicht, een symfonie, sneeuw op de vensterbank, een slapend
kind...’
Hij probeerde zich nog enkele andere dingen te binnen te brengen die hij
mooi vond en onderwijl keek hij door het venster achter de dokter naar
buiten. Het vertrek was aan de straatkant gelegen en hij kon in een van de
nieuwe flatjes aan de overkant naar binnen zien. De meubels, overdekt met
oude kranten en pakpapier, waren in het midden van de kamer
aaneengeschoven en een man in een groene overall klom met een baan
behangselpapier een trapladder op. Een gedeelte van de kamer was al
behangen, met de driekleur van het burgerlegioen: rood-geel-blauw.
‘Dat volstaat,’ zei de dokter. Hij maakte een aantekening in een van de
kolommen van het psychogram, een cijfer, en toen zei hij: ‘Ik ga u een
verhaaltje vertellen.” De assistente draaide het hoofd opzij en zette een
aandachtig gezicht, alsof zij zelf ook nieuwsgierig was naar het verhaaltje
van de dokter, dat zij natuurlijk al tot vervelens toe had gehoord. Misschien
zat zij aan een heel ander soort verhaaltjes te denken: de verhaaltjes die de
dokter haar ’s avonds vertelde, terwijl hij met haar in bed lag en haar
acajoubruine haren streelde. Of vertelden Utipro-men alleen maar
verhaaltjes in naam van de wetenschap, en niet van de liefde?
‘Er was eens een lief, deugdzaam, ongerept meisje — in de dagen van
olim natuurlijk — en dat meisje wilde naar haar verloofde toe,’ zei de
dokter, “Maar die verloofde woonde achter de grote rivier. Dat was de
moeilijkheid, ziet u, want de enige manier om over het water te komen was
met de pont en het meisje had geen geld om de veerman te betalen. De
veerman was geen galante knaap en hij weigerde haar over te zetten, als ze
niet betaalde. Omdat onze maagd niet van hem afliet, zei hij ten slotte:
goed, geef me dan je kleren, dat is beter dan niets. En dat deed ze. Ze gaf de
veerman haar kleren en liet zich naakt overzetten. Om bij haar verloofde te
komen moest ze toen eerst nog een groot bos door en in dat bos — volgt
u?’
‘Ja,’ zei Basile.
' — in dat bos lag een maagdenschender op de loer, een kolenbrander die
haar overviel en verkrachtte. Toen ze dat achter de rug had, vluchtte ze op
de koop toe in de verkeerde richting. Ze verdwaalde en kwam bij een
kluizenaar terecht, wie ze huilend en halfdood van schaamte haar
wedervaren vertelde. Toen de heremiet hoorde dat ze vastbesloten was de
schande niet te overleven, schudde hij het hoofd en vermaande hij haar met
godvruchtige woorden. Hij zei dat ze moest vertrouwen op de oneindige
goedheid van God en de liefde van haar verloofde, en hij leidde haar het bos
uit en hielp haar op de weg naar God en haar verloofde. Toen de verloofde
zijn meisje zag aankomen, zo naakt als een worm en met gebogen hoofd, en
toen hij hoorde wat haar was overkomen, wees hij hooghartig haar liefde af.
Daar stond ze dan, zonder kleren, zonder eer en zonder verloofde. Hebt u
het?’
Basile knikte.
‘Goed. Denkt u daar even rustig over na en rangschikt u dan de
verschillende personages naar orde van voorkeur, dit wil zeggen in de
volgorde waar zij volgens uw sympathie recht op hebben. Sympathieën
vooraan, antipathieën achteraan. Is dat duidelijk?”
‘Ik geloof het wel,’ zei Basile.
Eerst begreep hij niet goed waar het daarmee heen moest, maar nadat hij
even zijn gedachten had laten gaan over het verhaal doorzag hij het
spelletje. Het meisje, de veerman, de kolenbrander, de kluizenaar en de
verloofde waren personificaties; zij vertegenwoordigden morele waarden en
begrippen. Het meisje belichaamde de deugd en de onschuld, de veerman
het materialisme, de kolenbrander de seksualiteit en het geweld, de
kluizenaar de rede en de godsvrucht, de verloofde de burgerlijke
bekrompenheid.
Zwijgend, zijn sympathieën en antipathieën afwegend, keek hij langs
dokter Gruben naar buiten. Het hagelde niet meer. De behanger in het flatje
kwam van de ladder af en zette een bierflesje aan zijn mond. Basile proefde
het bier. Hij was afgunstig op de man in de overall, die zich het hoofd niet
hoefde te breken over morele waarden, wiens sympathieën en antipathieën,
verdeeld over zijn huisgenoten en de helden van het televisiefeuilleton, niet
veel gecompliceerder waren dan het roodgeelblauwe patroon van zijn
behangselpapier.
‘Wel?' vroeg de dokter.
‘Het meisje, de kluizenaar.…” zei Basile en aarzelde. De assistente zag
hem vol verwachting aan en knipoogde. ‘De veerman.’ Weer aarzelde hij;
’ Hij dacht aan Drexeler, die Martha naar zijn villa had gelokt om haar te
misbruiken, en toen hij eenmaal had uitgemaakt dat Drexeler en de
kolenbrander op één lijn moesten worden gesteld, overwon hij zijn
besluiteloosheid. “De verloofde, de kolenbrander,’ vulde hij aan.
‘Mooi zo,’ zei de dokter. Hij noteerde een cijfer en wendde zich tot de
assistente: “We nemen eerst de Rorschach-test.’
Nog altijd de Rorschach-test, dacht Basile, die doet het ’m dus nog
steeds. Hij legde handen op zijn knieën en keek toe. De juffrouw legde
hem een vel tekenpapier voor, waarop tien inktvlekken van verschillende
grootte en vorm voorkwamen. De vlekken waren genummerd, zoals alles
in deze gecodeerde wereld, en hij wist wat men van hem verlangde: dat hij
aan elke vlek een voorstelling zou verbinden. De kladden moesten zijn
onderbewustzijn helpen ontsluiten; zij vervulden dezelfde rol als de acteurs
in de rechtszaal, ze moesten de geklemde deur van zijn verleden
openbreken, monsters van zijn gevoelsleven trekken en uit die monsters
complexen en zielsinhoud distilleren. “U ziet hier tien inktvlekken.…”
begon de dokter.
‘Ja, ik weet wat u van me verwacht,’ zet Basile, zich over het papier
buigend.
‘Uitstekend, u bent een dankbaar object,’ zei de dokter. ‘Begint u er dan
maar direct aan.”
Het komt er heus niet op aan, dacht Basile, ze halen er toch uit wat zij in
mij willen zien, niet wat ik in hun vlekken zie.
‘Nummer één: de kop van een leeuw,’ zei hij. ‘Twee: een laars. Drie:een
tropenhelm. Vier: een gebraden kip of eend. Vijf: de slurf van een olifant.’
Alleen bij zeven en acht viel hem niet direct iets in en de dokter gaf hem
met een handbeweging te kennen, dat hij die nummers dan maar moest
overslaan.
De assistente nam het blad weg en Basile keek op en zag de huismier aan
de overkant met een rode baan de ladder opgaan. Bij het zien daarvan
moest hij denken aan een stierenvechter die voor de eerste maal in de arena
stond.
‘Nu moet u even luisteren,’ zei de dokter. “Ik ga u een hele reeks
woorden : opgeven die moeten worden beschouwd als het eerste deel van
een samenstelling. Zodra ik het woord heb uitgesproken, maakt u
onmiddellijk de samenstelling volledig door het tweede deel te noemen, of
liever: een willekeurig tweede deel dat met het eerste een bestaande
samenstelling vormt. Het komt er hoofdzakelijk op aan, dat u daarbij niet
nadenkt, met andere woorden dat u zo vlug mogelijk en zonder aarzelen
aanvult. Ik zeg dus bijvoorbeeld konings-, en u zegt -dochter of -tijger of -
graf of wat ook dat u het eerst in het geheugen komt. Bij voorkeur
substantieven. Begrepen?’
‘Ik heb het begrepen,’ zei Basile.
‘Goed. Daar gaan we dan: slag-”
‘zin.’
‘Schijn -’
'beschaving.”
‘Hoog -
‘leraar.’
‘Diep -’
'vrieskultuur.
‘Voor -’
‘- slag.”
‘Achter -
‘ hoede.”
‘Liefdes -
'gedicht.
‘Geslachts -’
‘boom.’
“Water-'
‘merk.’
‘School -
Basile zweeg, trok zijn voorhoofd samen en maakte een onzeker gebaar
De dokter wachtte een paar seconden en stapte er toen overheen.
‘Bont -, met t.
'mantel.”
‘Bond -, met d van dominee.’
‘genoot.”
‘Micro-’
‘foon.”
‘Meta –'
‘lepsis.”
‘Peri -
‘efrase.”
‘Cata -’
‘comben.’
‘Stop-'
'licht.”
De dokter glimlachte flauw.
‘Hebt u er niet een ogenblik aan gedacht, dat dit woord ook kon
betekenen: einde van de test?”
‘Neen, dat is niet bij me opgekomen,’ zei Basile.
‘Om het even,’ zei de dokter.” We gaan nu onmiddellijk tot de muzikale
test over.”
Hij gaf de assistente een wenk. Zij stond op en verdween achter een
scherm.
‘C1 of C2?’ vroeg zij van achter het scherm.
‘Laten we’t maar met één proberen,’ zei de dokter op een toon alsof hij er
eigenlijk niet veel van verwachtte.
Het was stil in de kamer. De dokter keek naar het scherm en vervolgens
naar het psychogram tussen zijn handen. Hij had flesgroene ogen en een
opmerkelijk knap, mannelijk gezicht, het gezicht van een populaire
filmdokter, van de lang vergeten dr. Jekyll.
Basile hoorde de vrouw achter het scherm een toets neerdrukken en eerst
kwam alleen een zwak geruis op hem af, maar daarna loste het geruis zich
op in een geleidelijk aanzwellende chaos van geluiden, waarin de
mechanische schenen te overheersen.
“Waaraan denkt u bij het horen van deze muziek?’ vroeg de dokter.
‘Deelt u me zo onbevangen mogelijk al uw associaties mee. Waaraan denkt
u?’
‘Aan een grote stad in de morgen- of avonduren,’ zei Basile. ‘Aan de
dagelijkse in- en uittocht van de forensen.
‘Ja — verder.”
Basile luisterde, concentreerde zich. Over ’t algemeen hield hij niet van
elektronische muziek, maar op de een of andere manier raakten deze
geluiden zijn hart: ze benauwden en tegelijk ontroerden ze hem.
“Wat hoort u nu?’ :
‘De schreeuw van een vogel.”
‘Prachtig. Welke vogel?’
‘Dat weet ik niet”
‘Wat drukt die schreeuw uit?”
‘Honger … of liever: pijn. Het is een gekwetste vogel.…'
De scherpe tonen verijlden, stierven weg en andere kwamen ervoor in de
plaats, versmolten tot een verwijderde eentonige koorzang of iets dat daar
althans op geleek.
‘Ga voort.”
‘Ik zie een nachtelijke processie,’ zei Basile, ‘monniken en
bedevaartgangers die een hoge heuvel opklimmen. Zij zingen en hebben
toortsen en lantarens bij zich. Op de top van de heuvel staat een heiligdom,
een kerk of een kapel...”
‘Zijn er ook vrouwen in de processie?”
‘Neen,’ zei Basile.
“Waarschijnlijk de berg Athos,’ glimlachte de dokter. ‘Dank u wel, dat
volstaat. Jà,’ riep hij naar het scherm. De assistente stopte de muziek en
kwam van achter het scherm te voorschijn. Zij ging naar het venster, trok de
ondoorschijnende staalblauwe overgordijnen toe en verduisterde de kamer.
Verwonderd sloeg Basile haar bewegingen gade. Hij durfde niets te vragen,
maar voelde zich vaag ongerust worden. De dokter knipte een afgeschermd
lampje aan en zei:
‘Bij de test die nu gaat volgen — de laatste overigens — is het van het
grootste belang, dat wij op uw volledige en spontane medewerking kunnen
rekenen. Geen terughouding, geen aarzeling. De remmen loszetten.
Probeert u zich voor te stellen dat u helemaal alleen bent, thuis of waar ook.
Dat is niet zo moeilijk, nietwaar?’
Basile antwoordde niet en de dokter keek achterom.
‘Zitten de plaatjes er in?’ vroeg hij de assistente.
‘Ja,’ kwam haar stem van de achtergrond, uit het donker.
‘Dan kunnen we beginnen,’ zei hij. “Wilt u zich alstublieft uitkleden,
meneer Jonas?’
‘Uitkleden?’ herhaalde Basile, lichtelijk onthutst over het verzoek van de
dokter.
“Alstublieft.”
‘Helemaal?’
‘Helemaal. De veerman wil betaald worden,’ zei de dokter.
Blijkbaar was dat een van zijn routinemoppen, want de juffrouw lachte
niet, ze gaf geen kik. Ze hield zich overigens op de achtergrond, Basile
hoorde alleen bij het venster het zachte geritsel van haar jurk. Hij zag er
vreselijk tegen op, zich in het bijzijn van deze jonge vrouw te moeten
uitkleden. Hij schaamde zich en ontdeed zich met trage verlegen
bewegingen van zijn kleren. Hoewel zij misschien niet eens naar hem keek
en bovendien in het halfdonker weinig of niets zou kunnen onderscheiden,
zorgde hij er toch voor dat hij met zijn rug naar haar toe stond op het
ogenblik dat hij zijn pantalon liet zakken.
‘Klaar?’ vroeg de dokter. “Wilt u dan hierheen komen?’
Hij nam Basile bij de arm en bracht hem naar een onderzoektafel, die
links tegen de muur stond. “Gaat u maar liggen, op uw rug, onder de
kijker.'
Basile deed wat hem gevraagd werd en strekte zich op de tafel uit, met
zijn gezicht onder een beeldlantaarn die met een beweegbare arm aan de
muur was bevestigd. De tafel rook naar gummi en zweet en deze geuren
riepen bij Basile, samen met de gesloten overgordijnen, vage herinneringen
op aan de ziekte van zijn moeder, aan een schemerige kamer met een
zeegroen behang en een ondersteek met bloedige ontlasting naast het bed.
Deze beelden zonken onmiddellijk weer in hem weg, toen de dokter op een
stoel naast hem kwam zitten.
‘Over een jaar of twee,’ zei de dokter, terwijl hij de kijker bijstelde, 'zal
deze test in vakkringen algemeen bekend zijn als de Grubentest, en over vijf
jaar zal hij even populair zijn als de Rorschachtest. Ik heb daar al
wonderbare resultaten mee bereikt. In uw geval kan deze proef van
doorslaggevende betekenis zijn.' Morrelend aan de scherpteregelaar boog
hij zich nog wat verder voorover. Zijn gezicht kwam vlak bij dat van Basile
en de zoete pommadegeur van zijn donker spiegelend haar verdrong de
zweet- en gummigeuren.
Achter het raam barstte een nieuwe bui los. De hagelstenen kletterden
hard tegen de ruiten aan en maakten een geluid als van een
flessenxylofoon.
‘Van doorslaggevende betekenis,’ herhaalde de dokter. “Ziezo, die is
ingesteld, nu kunnen we beginnen. Ik ga u zes verschillende plaatjes tonen,
reliëfplaatjes met meeslepende voorstellingen, dat zult u wel zien. Elk
plaatje blijft ongeveer tien seconden zichtbaar en binnen die tijd moet u er
een passend onderschrift hebben voor uitgedacht. Dat hoeft helemaal niet
origineel te zijn of suggestief of wat ook; als het maar samenvat wat ù ziet.
Dat gaat vanzelf, hoor, maakt u zich maar niet nerveus. Het is eigenlijk een
heel leuk spelletje. Trekt u die kijker maar bij, gewoon omlaag, ja zo …
Zoudt u uw bril niet afnemen?’
‘Als u er geen bezwaar tegen hebt, houd ik hem liever op,’ zei Basile.
‘Zonder bril zie ik maar half zo goed.”
“U moet het zelf weten,’ zei de dokter. “Daar gaan we dan.’ En hij
voegde er dadelijk aan toe: ‘Hier komt nummer één.’
Basile vond het nogal vreemd dat hij zich moest uitkleden om naar
lantaarnplaatjes te kijken, maar hij had de tijd niet om daar verder over na
te denken, want de dokter had het toestel al ingeschakeld. Dat is gemeen,
dacht hij toen hij nummer één in beeld had. Het was een prikkelplaatje; een
uitgezocht wulpse en flink geboegde doublure van Lynn Pearl lag, als een
aangespoelde meermin, halfnaakt op een tapis-plein. Het was een schat van
een meisje, je kon wel uren naar haar liggen kijken, ook zonder vunze
gevoelens. Maar dat mocht natuurlijk niet, en het kòn ook niet: tien
seconden was geen zee van tijd.
‘En?’ zei de dokter.
‘Met tapis-plein geen zorgen,’ zei Basile.
De dokter maakte een raar slobberend geluid, alsof hij haastig iets
doorzwolg. Daarop draaide hij zijn hoofd weg en constateerde met
stemverheffing:
‘Verdringing. Geen erectie.”
Deze mededeling was blijkbaar bestemd voor de onzichtbare juffrouw op
de achtergrond, die het negatieve verschijnsel in het psychogram moest
verwerken. Nu zijn we klaar, dacht Basile: verdringing, geen erectie. De
samenhang werd hem langzamerhand duidelijk. Wie een varken is, moet in
het schot.
‘Nummer twee,’ kondigde de dokter aan.
De meermin floepte weg en daar verscheen alweer een ander plaatje.
Basile kéék en kwam al direct tot de vaststelling, dat er hardnekkig in
dezelfde richting werd voortgewerkt.
'L'après-midi d'un faune,’ zei hij nog net vóórdat het beeld verdween.
“U moet vlugger reageren,’ merkte de dokter een weinig geprikkeld op.
En toen zijdelings, met zijn dicteerstem: “Verdringing. Geen erectie.”
Als dat een wetenschappelijke methode is, dacht Basile, dan ben ik een
hazelworm. Eigenlijk had hij, om de dokter en zijn aardige assistente een
plezier te doen, best een erectie willen krijgen, maar hij wist niet hoe hij dat
voor mekaar moest brengen zonder een héél klein beetje opwinding. Met
schaamte en wrevel kon je nu eenmaal geen fallus kweken, dat waren
vervloekt slechte geleiders.
‘Nummer drie.”
Basile scherpte zijn aandacht op nummer drie. ‘Coïtus commercialis,’ zei
hij en hij had veel zin om daar zelf aan toe te voegen: ‘verdringing, geen
erectie.” Hij deed het toch maar liever niet, omdat hij vreesde dat de dokter
dan boos zou worden. ‘Kritische distantiëring. Geen erectie,’ constateerde
de dokter voor de variatie.
Volgens hetzelfde ritueel kwamen achtereenvolgens vier, vijf en zes aan
de beurt. Het resultaat bleek over de hele linie negatief te zijn, in zoverre
dat de dokter zich bij zes gemelijk liet ontvallen: ‘Hebt u dan geen greintje
erotische verbeelding?’ Hij zag er opeens diep teleurgesteld uit.
‘De omstandigheden, dokter,’ fluisterde Basile. ‘Het hangt waarschijnlijk
samen met de omstandigheden.’ Hij wilde ten slotte alleen maar een ver-
klaring geven, maar dat klonk onvermijdelijk als een excuus.
‘Wat verstaat u daaronder?’ vroeg de dokter.
De hagelbui was afgedreven en het was nu zo stil in de kamer, dat Basile
de maag van de dokter hoorde knorren; of misschien was het wel zijn eigen
maag.
‘Nou ja, dat begrijpt u toch.’ stamelde Basile. “De aanwezigheid van een
dame.…’
‘Dat is geen dame, dat is een medische assistente,’ zei de dokter nuchter
en in ieder geval luid genoeg, opdat de medische assistente die geen dame
was het zelf zou kunnen horen. ‘Het begrip dame is een sublimatie” Hij
schakelde de beeldlantaarn uit en concludeerde: “Die affectieve geremdheid
wijst alleszins op een onvermogen tot spontane overgave, en dit soort
onvermogen, waarde heer, staat in een negatieve correlatie tot de erotische
verbeelding, ziet u wel.”
Basile zweeg. God zij dank, dacht hij, er komen tenminste geen feiten
aan te pas. Hij lag nog steeds poedelnaakt onder de pornografische kijkkast
van dr. Gruben en terwijl deze laatste enkele aanvullende kabbalistische
formuleringen naar de duistere kamerhoek overseinde, vroeg hij zich een
beetje boosaardig af hoe de uitvinder van de Grubentest zich zou voelen, als
zijn object Basile Jonas op een avond met enkele meisjes van de
voorbereidingsklas en gewapend met een psychogram zijn slaapkamer
binnendrong om zijn fysiologisch liefdesproces gade te slaan.
‘Meneer Jonas, nog één vraagje, om te besluiten: hebt u nooit last van —
pollutie?’
‘Hemel, dokter.” Basile zette een verongelijkt gezicht. “Vroeg of laat
krijgt iedereen in zijn leven wel eens last met de politie, wat zou…”
‘Nee hoor, ik heb het niet over politie, maar over pollutie,” verbeterde de
dokter met een toegeeflijke glimlach. ‘Zaadlozing in uw slaap,’ verklaarde
hij.
‘O, bedoelt u dàt? Ja, dat overkomt me wel eens.”
‘Vaak?’
‘Tja, wat noemt u vaak?’
‘Meer dan éénmaal per week?’
‘Vast niet. Hoogstens éénmaal om de twee, drie maanden.”
‘Kunt u zich herinneren of dat vergezeld gaat met dromen?
‘Bedoelt u.… zwoele dromen?’
‘Niet bepaald. Dromen in het algemeen.”
‘Dat geloof ik niet. Om de waarheid te zeggen: ik droom zelden.”
‘U droomt zelden,’ herhaalde de dokter nadenkend, alsof hij niet goed
wist bij welke van de zeven of acht door het Heilige Monster erkende
droompsychologen hij in een geval als dit te rade moest gaan. “Een laatste
vraagje,’ zei hij toen. Hij keek naar de grond. ‘Bevredigt u zichzelf?’
‘Neen,’ zei Basile. “Vroeger wel, maar dat is lang geleden”
‘Hoe oud was u toen?’
“Tussen mijn twintigste en vijfentwintigste jaar’
‘En daarna niet meer?’
‘Neen, daarna niet meer.’
‘Bezoekt u bordelen?’
‘Neen.’
‘Hebt u een verhouding?’
‘Neen.’
‘Waarom niet? Waarom hebt u geen verhouding? Hebt u morele
bezwaren?’
De dokter haalde iets uit een van de zakken van zijn jas te voorschijn,
bekeek het en stak het met een onverschillig gebaar weer weg. Basile kon
niet zien wat het was, maar het had ongeveer dezelfde vorm als een
kauwgomtabletje.
‘Misschien ben ik niet ondernemend genoeg,’ zei Basile zo zacht
mogelijk, in de hoop dat de assistente hem niet zou kunnen horen. “Als
jongeman heb ik eens een beschamende ervaring opgedaan. Ik was een jaar
of negentien en zo groen als gras en ik liet me, uit nieuwsgierigheid en ook
een beetje uit behoefte aan tederheid, nogal gewillig van de schoolbanken
het leven inslepen door een vrouw, die niet alleen een paar jaar ouder was
dan ik, maar ook flink wat rijper. Dat kon nooit goed gaan, ik voelde me
van het eerste ogenblik af klein en belachelijk, en onvolwassen. Dat was
zo’n vreselijk gevoel dat het wel mis moèst lopen.…”
‘Als ik u goed begrijp, bent u als man te kort geschoten?”
‘Juist. En sedertdien ben ik doodsbang voor een mogelijke herhaling. Ik
kom er niet toe een vrouw het hof te maken, omdat die vrees telkens mijn
ondernemingslust remt. Vooral van temperamentvolle vrouwen ben ik na
dat voorval wat schuw geworden, en aangezien ik in ieder geval een
aanmoediging nodig heb, hoef ik ook van minder temperamentvolle
vrouwen niets te verwachten. Ik ga dus maar wat van het ene been op het
andere staan, dat is ook een manier om niet om te vallen.”
Dr. Gruben keek nog steeds naar de grond.
‘Van het ene been op het andere,’ herhaalde hij op diezelfde nadenkende
toon en lichtte even het hoofd op.
‘Ja,’ zei Basile. ‘Hoe noemt u dat? Een reigercomplex?”
‘Zulke voorvalletjes in de adolescentiecrisis richten soms onherstelbare
verwoestingen aan,’ zei de dokter zonder acht te slaan op Basiles woor-
den. ‘Het komt wel vaker voor bij schuchtere naturen, vaker dan u denkt…’
Zijn stem stierf weg in een onverstaanbaar gemompel, alsof hij zich plots
realiseerde dat hij zijn hogere wetenschappelijke inzichten verloren zat te
blazen in lekenoren. Onmiddellijk daarna stond hij op en zei; ‘Dank u wel,
meneer Jonas, dat is dan alles. U kunt u nu weer aan- kleden.’ Hij
verwijderde zich met de allure van een gevreesd veldheer, die van een
inspectie in de voorste linie naar zijn hoofdkwartier terugkeert. Opgelucht
liet Basile zich van de tafel afglijden. Hij trok zijn kleren aan en terwijl hij
het hemd in zijn broek stopte, hoorde hij de assistente de gordijnen
openschuiven. Nog net op tijd, dacht hij. Buiten werd het portier van een
auto toegeslagen. De juffrouw keek waarschijnlijk door het venster, want ze
vroeg:
‘Welk soort wagen heeft Brulez?’
‘Een blauwe Opel,’ zei de dokter. “Is hij er?’
‘Nee, ’t is een grijze Chevrolet.’
Basile stropte zijn das en achter hem, in de kamer, klikte een aansteker.
Tweemaal, driemaal, en toen lukte het; hij hoorde de lange zucht van
iemand die zijn rook uitblies. Terwijl hij zijn schoenen aandeed en zijn
veters strikte, begonnen de dokter en de assistente fluisterend een gesprek
met elkaar. ‘Ik versta niet wat jij in die vent gezien hebt, zo’n opgeblazen
kikker, ik kan hem gewoon niet uitstaan,’ hoorde hij de assistente zeggen en
de dokter antwoordde met een kort zinnetje waarin het woord ‘opgeblazen’
terugkeerde.
Toen Basile zich omwendde, zwegen ze. De dokter rookte en bestudeerde
het psychogram, tenminste hij deed alsof. Opgeblazen, dacht Basile. Wie
was een opgeblazen kikker? Brulez? Hij keek naar de dokter, die de ogen
niet opsloeg van het blad papier in zijn handen, en door het raam achter de
dokter naar het flatje aan de overkant, waar de huismier stijfsel stond te
roeren.
‘Hebt u uw medische controlekaart meegebracht?’ vroeg de assistente,
knipogend.
‘Het spijt me wel, die heb ik niet bij me,’ zei Basile.
‘Die stuurt u ons dan maar op, zo vlug mogelijk,” zei ze.
Gegeneerd stond hij voor haar. Na al wat ze gehoord had durfde hij haar
niet meer in de ogen te zien. Hij keek naar haar handen en meteen
herinnerde hij zich dat de vrouw, die hem twintig jaar geleden op zo’n
brutale manier het leven had ingesleept, ook zulke mooie gladde blanke
handen had gehad. Ze heette Karin, woonde op gemeubileerde kamers
boven een koffiebranderij en had iets langer dan een jaar met een
balletdanser samengeleefd. Voordat hij met haar naar bed ging, hadden zij
in haar gemeubileerde kamer gemeubileerde boterhammen gegeten met
koffie die drie uren tevoren op de benedenverdieping gebrand was. Toen ze
haar jurk uittrok waren de sousbras er uit gevallen en zij had dat heel lollig
gevonden, maar voor hem was de narigheid daarmee begonnen.
‘Ja,’ zei hij, ‘ik zal ze u opsturen.’ Hij draalde nog even, gaf de dokter
een hoofdknikje en mompelde: “Goeiemorgen.”
Toen hij geen antwoord kreeg, ging hij weg. Hij liep de wachtkamer
door, de gang op. Het speet hem dat hij niet meteen naar het resultaat van
het onderzoek had gevraagd. Ten slotte had hij het recht te weten wie hij
was — wie hij wèrkelijk was. Ook al boezemde de neo-Freudiaanse
methode van dr. Gruben hem weinig vertrouwen in, je kon nooit weten wat
zo’n zieleduiker, als hij een gelukkige greep had, uit de modderbanken van
je onderbewustzijn ophaalde.
Langzaam kloste hij de gang door, aan het einde waarvan een reusachtige
foto van de Cobra tegen de muur hing. Hij stond stil om naar het lachende,
geschminkte gezicht te kijken, alsof hij het voor de eerste maal zag. Het
was een slechte, gesluierde vergroting die aan een röntgenfoto deed denken:
het hoofd van de president zag er min of meer als een ontvleesde schedel uit
en de verticale rij bronzen knopen van zijn jagersbuis als de gewrichten van
een wervelkolom. Een lachend doodshoofd, gevat in een bladderige lijst die
stellig al een halve eeuw oud was; twintig jaar geleden had hij
waarschijnlijk het portret van de koning omsloten, en veertig jaar geleden
de effigie van de Paus.
Een man met een kameelbruine overjas kwam de trap op. Hij was in een
folder verdiept en liep bijna tegen Basile op. ‘Pardon’ mompelde de man en
Basile zei ‘verschoning’ en wilde de trap afgaan die de man was
opgekomen, toen hij tot de vaststelling kwam dat hij zijn overjas bij dr.
Gruben had laten liggen. Hij liep haastig de gang terug in, stapte de man
met de kameelbruine overjas voorbij en opende de deur van de wachtkamer.
Hij voelde zich altijd bijzonder ongelukkig als hij ergens iets vergat; de
mensen dachten natuurlijk direct dat je het er om deed, dat het een
voorwendsel was om onverwachts weer bij hen binnen te vallen en ze te
betrappen op hatelijkheden aan jouw adres.
De deur met het bordje dr. Gruben stond op een kier en de geur van dr.
Grubens sigaret was tot in de wachtkamer doorgedrongen. Het was een
speciale geur, als van aangebrande pannekoeken. Jumbo-filters, dacht
Basile. Je kon het aroma uit honderd andere sigaretteluchtjes herkennen. De
Pudding rookte hetzelfde merk; in het secretariaat, het kamertje naast het
kabinet van rector Walvis, rook het altijd naar aangebrande pannekoeken.
Hij deed een stap in de richting van de deur en hoorde zijn naam
uitspreken. Nieuwsgierig, en tegelijk achterdochtig, stond hij stil. Hij
luisterde met gespannen aandacht. De dokter zweeg geruime tijd, de
assistente lispelde en hoestte kort, en toen begon de dokter opnieuw te
praten. Heel duidelijk, alsof de dokter naast hem stond, ving Basile het
eerste woord van de zin op, maar daarna hoorde hij niets meer. Als een
vuist kwam het woord, geladen met alle verschrikkingen van de wereld, de
kamer uit en sloeg hem tegen de grond. Het licht vloeide onder hem door,
de randen van de wereld werden zwart en achter zijn ogen draaide het bloed
in zwarte kringen rond. Hij hoorde en hij zag niets meer, hij kon alleen
denken: ik ben verloren, de verzamelaars willen mijn huid hebben, de huid
van de zeldzame homo-jeti. Het hagelde, de hagel sloeg met harde droge
tikken tegen het glas en dr. Gruben bleef met zijn nuchtere stem tegen het
aanzwellende gedruis van de bui inpraten, op de manier zoals moderne
gedichten worden voorgedragen, koel en vlak en zonder adempauzen.
Basile week langzaam achteruit en toen hij de dokter ‘het volledige
dossier overmaken’ hoorde zeggen, rukte hij de deur van de wachtkamer
open en liep de gang op. Aan zijn overjas dacht hij niet meer. Dodelijk
verschrikt rende hij het portaal over, voorbij het portret van de Cobra, de
trap af.
Vlak achter een man met een horrelvoet, wiens kleren naar terpentijn
stonken, perste hij zich door de draaideur naar buiten. De paardevoet riep
de enige taxi aan die op de standplaats aan de overkant stond te wachten en
terwijl hij wegreed, bleef Basile besluiteloos onder de luifel staan. Bij zulk
weer kon hij onmogelijk zonder overjas naar huis. Hij zette de kraag van
zijn jas op en keek huiverig naar de witbehagelde straat, naar de
ijskorreltjes die met duizenden tegelijk op de stoep vielen, als kleine
albasten knikkertjes wegsprongen en langzaam smolten. De twee
evenwijdige donkere sporen, die de taxi op de rijweg had achter- gelaten,
waren na een halve minuut al niet meer zichtbaar.
Het is verschrikkelijk, dacht Basile, wat moet ik doen? Hij keek op zijn
horloge; het was tien na elf. Hij wachtte, staarde suffig voor zich uit en
luisterde naar het rumoer van het drukke boulevardverkeer, een huizenblok
verder. Toen de bui was afgetrokken, liep hij de straat op en de hele tijd
maalde het woord knarsend door zijn hoofd. Nee, dacht hij, niet naar
Paalberg, ik ben niet gek, ik neem nog liever de benen naar het buitenland.
Ondanks de kou begon hij te zweten van angst. Hij stapte aan. Naar het
buitenland, mompelde hij, maar waarheen? Bestond er ergens ter wereld
nog een land waar men rustig en veilig kon leven, waar een mens die niets
misdaan had niet de kans liep te worden veroordeeld en uitgestoten? Een
land zonder zwarte lijsten, verborgen microfoons, commissies van
onderzoek, psychotechnische keuringsraden? Een land zonder gebrocheerde
waarheden met een miljoenenoplaag, zonder machines die de enkeling
grepen en vermorzelden? Een land waar de demokratische vrijheden niet
het voorrecht waren van de heersende klassen, van de Drexelers en de
procureurs en de politieke opportunisten? Voor zover hij wist bestond zo’n
land niet meer. Hij zou nergens een veilig onderkomen vinden. Overal ter
wereld had de enkeling zijn rechten verloren, was hij afhankelijk geworden
van de politieke haat, de eerzucht, de machtswellust en het egoïsme van de
onmetelijk rijken en de onmetelijk sterken. Het Heilige Monster de Staat
had honderden kleine heilige monsters gebaard, die in hun gebrocheerde
waarheden en door hun luidsprekers de enkeling vrijheid en welvaart
beloofden, maar die in stilte commissies en raden aanstelden om de
enkeling te vervolgen en uit te roeien. Neen, hij kon nergens heen: in alle
landen van de wereld was de achterhoede vogelvrij verklaard. Tenzij
misschien naar Zwitserland, dacht hij. Maar toen zag hij zelf in, dat ook dit
een twijfelachtige uitweg was. Waren ook de neutrale Helvetiërs onlangs
niet toegetreden tot de westerse coalitiemachten? Had Wilhelm Tell zijn
schilderachtige plunje niet geruild voor een battle-dress en zijn kruisboog
voor lange-afstandsraketten? Zelfs het land van belofte was met
prikkeldraad omringd, er was werkelijk geen plek meer op de aardbodem
waar een mens vrij kon ademen, waar hij zichzelf kon zijn zonder aanstoot
te geven.
Met een gevoel van groeiende wanhoop stak Basile door de groene
verkeerslichten de boulevard over. Denkend aan het allegorisch verhaaltje
van dr. Gruben, voelde hij zich even naakt en hulpeloos als het meisje dat
de grote rivier overstak, de Onschuld op weg naar het Geweld en de
Burgerlijke Bekrompenheid, de Deugd belaagd door een zelfzuchtige,
genotzieke, materialistische wereld. Toen moest hij ook aan Martha Simons
denken, het meisje dat argeloos de grote rivier van het leven was
overgestoken, op weg naar de Liefde, en in het oerwoud van de beschaving
verloren was gelopen. Wat was er van haar geworden? Had de kolen
brander, met medewerking van de sproetneuzige Nefertete, zijn zin
gekregen? Hadden de wolven haar verscheurd? De gedachte, dat hij haar op
geen enkele manier kon helpen, maakte hem nog wanhopiger.
Bij de Spaarbank hield hij een taxi aan en liet zich naar huis rijden.
Onderweg zat hij met grote ogen naar buiten te kijken zonder iets te zien.
Hij zag alleen het woord: Paalberg. Het woord dat als een bliksem in zijn
leven was ingeslagen, dat hem tegen de grond had geworpen. Het is
verschrikkelijk, dacht hij telkens weer — wat moet ik doen? waar moet ik
heen? Hij was doodsbang en toen hij zich naar de chauffeur vooroverboog
en ‘de eerste straat links’ zei, hoorde hij hoe vreemd zijn stem klonk, zwak
en hees van angst, net als wanneer je je eigen stem in een nachtmerrie
hoort.
Toen hij voor zijn deur uitstapte, brak een flauw waterzonnetje door. Het
was vijfentwintig voor twaalf.
“Wacht hier even,’ zei hij tegen de chauffeur. ‘Ik ben dadelijk terug.”
In de vestibule stond de conciërge te kletsen met Terry Moortgat, de
dochter van de zeeloods die op dezelfde verdieping als meneer Kaak
woonde. Basile ging hen schuw voorbij, met een vage verstrooide groet die
onbeantwoord bleef. Sedert zijn veroordeling keerde iedereen in het huis
hem wantrouwig, en sommigen zelfs vol openlijke vijandschap, de rug toe.
Hij was er haast zeker van, dat hij die onvriendelijke stemming te danken
had aan de domme, gevaarlijke verbeeldingskracht van de hertog van
Edinburgh; het leed niet de minste twijfel of deze had de
onderduikgeschiedenis en al wat daarmee samenhing flink wat aangedikt;
God weet welke smakeloze invallen hij daarbij voor waarheid cadeau had
gedaan. Hoe had Stubbe het ook weer gezegd: bös Gerücht nimmt immer
zu? De houding van de conciërge en de anderen stelde hem diep teleur,
maar hij had niets anders verwacht. Een hond, dacht hij terwijl hij de lift
verliet, wordt nooit eenzamer, want hij vindt altijd wel een nieuwe meester;
alleen de mensen worden elkaar afvallig. Ich ha-be, du hast, er hat, wir ha-
ben…. Was ha-ben wir, Herr Stubbe? Nichts mehr.
Geen vrienden, geen collega’s, en nu ook geen buren meer. De kring was
gesloten. Men had hem levend ingemetseld in een dodelijke eenzaamheid.
Een kwartier later kwam Basile weer naar beneden. Hij had zijn loden
aan en sleepte een grote reiskoffer, die hij inderhaast had volgeladen met
zijn onmisbaarste en kostbaarste persoonlijke bezittingen: wat lijfgoed, zijn
toilet- en scheergerei, een pyjama, dassen, hemden, drie paar sokken,
zakdoeken, een enveloppe met veertigduizend frank, en zijn viool.
Tussen de twee verdiepingen stopte hij de lift, deed de koffer open,
haalde de helft van het geld uit de enveloppe, stak dit bedrag in zijn
binnenzak, maakte de koffer weer dicht en drukte op de knop voor de
benedenverdieping.
Hij was blij toen hij zag dat de conciërge en de dochter van Moortgat niet
meer in de vestibule stonden, zodat hij zich ongemerkt kon wegmaken.
‘Naar het station,’ zei hij tegen de taxi-chauffeur, die achter het stuur zijn
krant zat te lezen.
De chauffeur, een pafferig dikke kerel met een lobbesachtig gezicht,
keerde de wagen, reed in volle vaart de straat uit en zwenkte bij het
Vrijheidsplein linksaf zonder zich te storen aan het duidelijk zichtbare
richtingbord. Basile keek naar de groen geoxydeerde bronzen leeuw in het
plantsoen, waar de hagel op sommige plekken was blijven liggen en kleine
witte eilandjes vormde op het verdorde gazon. Alhoewel hij daar twaalf jaar
lang bijna dagelijks voorbij was gekomen, merkte hij nu voor het eerst op
dat de gegoten junglekoning met een van zijn voorpoten op een dode gazel
stond en daar dus was neergezet als een symbool van de menselijke
samenleving, ter verheerlijking van het recht van de sterkste. Die
ontdekking bracht hem heel even in verwarring. Het verwonderde hem, dat
dit hem niet eerder was opgevallen. Werd hij zelfs door zijn eigen ogen
bedrogen?
Hij wendde mistroostig zijn blik af van de straat, keek in de pokdalige
speknek van de chauffeur, zag zichzelf in de achteruitkijkspiegel, zag de
onderste helft van zijn gezicht, zijn dunne gesloten mond, een mond zoals
gekneusde kinderen die tekenen, een doorgedrukte rechte potloodtrek, een
spaarpotgleuf, en toen zag hij dat die mond niet bij zijn gezicht hoorde.
Hij schrok. Het was een mond die bij het gezicht van een oude verzuurde
vrijgezel hoorde, een man die zichzelf in de anderen haatte. God, dacht hij,
ben ik werkelijk zo? Hij zette zijn bril af, nam het zeempje uit zijn
brilledoos en terwijl hij de glazen schoonwreef, had hij een helse moeite om
de hete ontroering terug te dringen die in hem opgistte. Met blinde ogen nu
keek hij weer naar buiten: heel vaag, schimmig, zag hij de grijze kudden
voorbijtrekken over de geasfalteerde karavaanweg; van heel ver, over de
brede rode stroom, hoorde hij het doffe loeien dat zich langs de schemerige
rand van het stenen oerwoud verplaatste. Hij staarde, luisterde, slikte:
vaarwel gazellendoders, vaarwel groen geoxydeerde Vrijheid.
Hij zette zijn bril niet direct weer op. Je hoefde immers niet zo
ontstellend duidelijk te zien wat je achterliet. Al wat je zag op het ogenblik
dat je het achterliet, nam je voor altijd mee. En hij wenste zo weinig
mogelijk mee te nemen.
Op de stationsklok was het drie minuten na twaalf, toen de taxi om het
overbezette autopark heen het Stationsplein opreed. Basile betaalde de
chauffeur, nam zijn koffer op en baande zich een weg door de menigte die
zich voor de hoofdingang van het station verdrong.
'… denn unsre Oberin Veronika spielt Haendel, Bach und falsch auf ihrer
Mundharmonika’ zong een angelieke vrouwestem onder begeleiding van
een mondorgel. De stem bleek uit een transistorradio te komen waarmee
een poppig kroesharig meisje, dat op een bank in de stationshal zat te
wachten, op reis ging. In de hal was het kil en vochtig en het tochtte er.
Basile zette zijn koffer neer buiten het gedrang en keek om zich heen. Zijn
oog viel op een affiche, die een skiër op een besneeuwde helling voorstelde;
het skispoor, dat naar de voet van de helling toe perspectivisch versmalde,
suggereerde terzelfdertijd een treinspoor en in het blauw van de hemel
boven de witte bergkam was ruimte uitgespaard voor de aanbeveling PER
SPOOR NAAR ZWITSERLAND. Ja, droomde Basile, waarom niet
Zwitserland, dan toch maar? Het adelaarsnest in de bergen. De eenzame
hoogte boven de lemen hutten van het leven. Hoger dan de gletsjers en
alpenweiden kon de menselijke ziel niet stijgen; ook het verlangen naar de
eeuwigheid ontsnapte niet aan de wetten van de zwaartekracht.
Hij bleef op de affiche staren en zijn hart begon vlugger te kloppen. Het
teken aan de wand, fluisterde een stem in hem en op het ogenblik dat hij die
stem hoorde, tilde hij zijn koffer al op.
Bij het loket ‘Buitenland’ stonden een viertal mensen. Hij ging achter
hen in de rij staan en toen hij aan de beurt was, vroeg hij:
‘Wanneer gaat de eerstvolgende trein naar Bazel?’
Zonder van zijn tabellen op te kijken begon de loketbeambte
onmiddellijk zijn lesje af te raffelen. Ademloos luisterde Basile naar de
mededelingen van de spreekmachine, die een gerolde sigaret achter haar oor
had zitten en een mosterdkleurige verschoten kaki das aanhad:
«U kunt de T.E.E. nemen die vertrekt om veertien uur vijftig en komt om
twintig vijfenvijftig in Bazel aan ofwel kunt u de S-trein van vijftien en
zeven nemen maar die doet er langer over die komt even na middernacht
in Bazel aan dus ongeveer drie uur later dan de T.E.E... ‘Zijn dat
doorgaande treinen?’ wilde Basile weten. ‘Dat zijn beide doorgaande
treinen,’ zei de man.
‘En er is geen vroegere? Vóór veertien vijftig?’
“Tenzij u over Parijs gaat dan kunt u over een uur al vertrekken met de
D-trein van dertien uur zestien maar dan moet u in Parijs anderhalf uur op
aansluiting wachten.’
‘Hoe laat ben ik dan in Bazel?’
‘Even kijken. Om tweeëntwintig pardon om drieëntwintig dertig.” Basile
aarzelde, keek op zijn horloge.
‘Goed, dan doe ik dàt maar,’ besloot hij. ‘Geeft u me een kaartje enkele
reis.”
‘Eerste klas?’
“Tweede.”
Hij schoof de beambte een biljet van duizend toe, nam het ticket en het
wisselgeld in ontvangst en zei ‘dank u wel’. De machine zei niets.
Met het wisselgeld kocht hij op het perron een krant en een pakje
pijptabak en een uur later stapte hij op spoor 9 in de D-trein naar Parijs.
De trein vertrok met vier minuten vertraging en een erg gepende dame
met een verlept gezicht, die tegenover Basile zat, zei opgelucht: ‘alors, ca y
est” Hij glimlachte tegen haar, rookte zijn pijp aan en zat een tijdje naar
buiten te kijken, naar de Piranesi-achtige flatconstructies van de oostelijke
voorstad. Morgen ben ik in Zwitserland, dacht hij, een gedachte die geen
gevoelens en verwachtingen in hem opwekte, waarbij hij zich hoegenaamd
niets voorstelde, waarbij hem geen enkel van de romantische
postzegelkleurige vergezichten voor ogen kwam waarmee hij het land van
Rousseau en Honegger in zijn verbeelding altijd vereenzelvigd had. Het
was of hij een blad van een langademig, soeperig boek omsloeg: hij was
niet benieuwd naar wat er op de volgende bladzijde zou gebeuren. Kort
nadien begon, zonder enige aanleiding, de aanhef van een gloednieuw
gedicht in hem te hameren: nu vloei ik van jou af en zal ik eeuwen slapen,
onreine kermisgod die met de draken paart, en als ik wakker word zal alles
zijn herschapen…
Vol innerlijke opwinding wachtte hij, op de volgende regels, op de
feestelijke optocht van nieuwe woorden, maar er kwam niets meer, het
wonder bleef uit en de oude woorden verglommen in zijn hoofd als de
laatste zwakke glimpen in een stervend houtvuur. Herschapen in wàt?
piekerde hij. Hij pijnigde zich af om het vervolg te vinden, maar toen hij
niets meer hoorde gaf hij het op. Sabbelend op zijn pijp begluurde hij de
vrouw tegen- over hem: zij had een zakje zoute pinda’s uit haar reistas
genomen, kneep haar vingers als een suikertang samen in het zakje en deed
een zuinige greep in de nootjes. Onder het eten maakte zij af en toe
ingehouden schurkende bewegingen met haar bovenlijf, alsof ze jeuk op
haar rug had. Basile vouwde zijn krant open en las dat de Duitse minister
van landsverdediging had aangekondigd, dat de Bundeswehr in het voorjaar
over een nieuw vernietigingswapen met een helse uitwerking zou
beschikken. Verder dan de eerste kolom kwam hij echter niet, want over de
woorden en zinnen in de krant schoven telkens de schaduwen van andere
woorden en zinnen heen: Paalberg, geen erectie, de mens is een machine,
zij capituleert alleen voor het geld, een lafaard of een paria, de waarheid
onoverwinnelijk, onreine kermisgod die met de cobra’s paart… Ja, dacht
hij, met de cobra’s, niet met de draken maar met de cobra’s, zo is het veel
beter. Hij vouwde de krant weer dicht, legde ze naast zich op de bank en
besloot in de restauratiewagen een kop koffie te gaan drinken.
Toen hij in zijn coupé terugkeerde, had de nootjesetende dame
gezelschap gekregen: een man met een lorgnetneus en een snor als een
poederdonsje zat naast haar en was juist bezig haar in vlekkeloos Frans een
folkloristische bepaling van een Engelsman te geven. ‘Een Engelsman is
iemand die zegt, wanneer er mist boven het Kanaal hangt: the continent is
isolated’ zei hij en de vrouw lachte, een beetje vulgair, stopte het zakje
pinda’s weer in haar tas en vroeg: “Vous êtes Anglais?'. 'Non, je suis
anglophobe’ zei de man en de vrouw lachte opnieuw en bewoog weer
haar bovenlijf op die eigenaardige jeukerige manier. Gruwelijk verveeld
keek Basile uit het raam. Hij had een instinctieve afkeer van de man met de
lorgnetneus. Het prototype van de ambtenaar, meende hij: een lage
intelligentiequotiënt, een huid als een buffel, maar overgevoelig voor
temperatuurschommelingen en bevorderingen.
De trein vertraagde in de buurt van een rokerig industriestadje, boog
langs de rand van een vallei met leisteengroeven af en vermeerderde
geleidelijk weer zijn snelheid. Op een gegeven moment, tijdens een pauze
in het gesprek, stond de vrouw met het verlepte gezicht op,
verontschuldigde zich en verwijderde zich met onvaste schreden uit het
compartiment. Het Poederdonsje keek een poosje zwijgend naar buiten,
streek over :
zijn voorhoofd en viel toen Basile rauw op het lijf met een weerpraatje.
‘Met de hagel zijn we klaar, zo lijkt het tenminste. Over een paar weken
krijgen we sneeuw en dan zitten we weer volop in de winter. Een beroerde
tijd, de winter, vindt u niet?’
‘Och,’ zei Basile, ‘zo beroerd vind ik het eigenlijk niet…'
‘In Parijs was het gisteren anders vrij zacht,’ babbelde het Poederdonsje
voort. ‘Te Clichy en te Saint-Cloud heeft men temperaturen tussen achttien
en twintig graden genoteerd. Niet zo gek voor deze tijd van het jaar, wel?”
‘Dat is inderdaad ongewoon zacht.
‘Gaat u ook naar Parijs?’
‘Neen, naar Bazel.’
‘Oo, dat is een heel eindje verder. Daar zult u stellig ook geen overjas
nodig hebben, in de winter kan het er heerlijk zacht zijn. Toen ik twee jaar
geleden omstreeks deze tijd in Bazel was.…’
Wat een kletsmajoor, dacht Basile. Hij hoopte dat de dame met de pinda’s
gauw terug zou komen om hem van die opdringerige kerel af te helpen.
Maar de dame in kwestie bleef geruime tijd weg en hij was dus wel
verplicht te zitten luisteren naar het gezeur van het Poederdonsje, die
achtereenvolgens de wijnbouwproblemen in de Jura, de koude oorlog en de
vrije handelszone aansneed. Omdat hij niet onbeleefd wilde zijn gaf hij zich
in het begin nog wel enige moeite om de conversatie te versnijden met ja’s
en neens en inderdaads, maar op het laatst werd het hem toch te veel en
maakte hij er zich met een hoofdknikje en wat mimisch vertoon van af.
Op het ogenblik dat het gesprek dreigde dood te bloeden, daagde de
vrouw weer op. De lorgnetneus wendde zich onmiddellijk tot haar: ‘Je viens
de raconter à monsieur ce qui m'est arrivé un jour lors de mon passage à
Stanleyville…' Basile keek naar de vrouw. Ze zag er opeens veel
opgewekter uit en maakte niet meer van die vreemde bewegingen met haar
bovenlijf en toen begreep hij, dat ze naar het toilet was gegaan om haar
knellend korset wat losser te maken.
‘Als u ’t mij vraagt, dan behoort het kolonialisme nog lang niet tot het
verleden en maakt het slechts een crisis door die het over weinige Jaren te
boven zal komen. Het kolonialisme is onuitroeibaar, neemt u dat gerust van
me aan. De mens wil over anderen heersen, dat ligt nu eenmaal in zijn
natuur. Alleen zullen in de toekomst de verhoudingen totaal anders zijn. Ik
ben ervan overtuigd dat wij allen de tijd nog zullen beleven, waarin de gele
en zwarte horden over West-Europa uitzwermen…”
“Waarom laat je je geen kaliumbromide of luminal voorschrijven?” zei
een dame met een koket zwart hoedje die door het gangpad kwam tegen een
suffige oude heer die achter haar aansjokte alsof hij een lijkbaar volgde,
somber, met hangend hoofd, zijn hoed in de handen op zijn rug.
Basile klopte zijn pijp uit, zag op het horloge van het Poederdonsje dat
het vijf na twee was en, een plotse ingeving volgend, stond hij op en
mompelde, met een verraste blik in de richting van de dame met het zwarte
hoedje en haar begeleider: ‘Neem me niet kwalijk, die dame en die heer zijn
kennissen van me.’ Meteen trok hij zijn koffer uit het bagagenet, nam zijn
loden van de haak, griste zijn krant en nam met een schuchtere knik
afscheid van zijn gezelschap.
In de volgende wagen vond hij een rustig zitje voor zich alleen. De dame
en de heer waren blijkbaar doorgelopen naar de restauratiewagen, hij zag
hen niet meer. Hij schoof zijn koffer in het bagagenet, hing zijn jas op en
ging zitten. Boven de lege bank tegenover hem hing een reclamebiljet:
Jumbo, La cigarette du charmeur. Het plaatje stelde een olifant voor, die
met zijn slurf een enorme filtersigaret oppakte van een als boomstammen
gestapelde voorraad enorme filtersigaretten. Basile fronste zijn voorhoofd
en zocht vruchteloos naar een direct verband tussen de tekst en de
illustratie: de sigaret van de dikhuidige charmeur? rook een Jumbo en wees
een heer in de beschaafde wildernis? Geërgerd wendde hij zijn blik af naar
buiten. Het landschap werd opnieuw vlakker. De trein reed langs vervallen
loodsen, opslagplaatsen en een groen water, een kunstmatig meertje dat zich
tot aan de voet van het talud uitstrekte.
Vlakbij, in een van de aangrenzende coupés, zat een man met een stem
als een orgel een tragikomisch verhaaltje te vertellen tegen iemand die
stom geboren was of zat te soezen, want hij kreeg tenminste nooit een
antwoord.
‘Een rare kerel, die Wubbe Hemsterhuis, ik heb hem goed gekend. Die
heeft ook altijd zijn staart vrolijk gedragen. Je weet toch dat zijn vrouw is
verongelukt? Het heeft in de krant gestaan, een groot artikel, met een foto
van haar. Ze waren pas twee maanden getrouwd. Nou, dat was een klap
voor hem, begrijp je wel. Ze waren samen een avondje uit met vrienden, ze
hadden allemaal de hoogte en bezochten in een uitgelaten stemming de
Pinksterkermis. Dat was een idee van Wubbe, hij wilde naar Madame
Renaud toe, je weet wel: die toverkol met haar kristallen bol. Goed, dat
gebeurde dus ook, en die ouwe kraai vertelde hem dat hem een groot onheil
boven het hoofd hing. God, wat hebben ze daar om gelachen: een groot
onheil boven zijn hoofd. Ze waren nog niet uitgelachen, toen ze met z’n
allen de roetsjbaan instapten. Maar even later lachten ze niet meer, want in
de roetsjbaan deed de krimpverse mevrouw Hemsterhuis haar paraplu toe,
als je me toestaat die oneerbiedige uitdrukking te gebruiken. Ze ging,
letterlijk en figuurlijk, de bocht om. Tijdens de rit . werd ze uit het wagentje
geslingerd, de ruimte in, neuskegel vooruit. Geen mens weet hoe het juist
gebeurd is. Ze vloog tegen een staket aan en belandde met gebroken
ruggegraat op het dak van een wafelkraam, twaalf meter lager…’
Basile stopte zijn oren toe en ging wat in zijn krant zitten bladeren. Hij
las de kopregels, bekeek de foto’s en probeerde zich onderwijl ook nog te
verdiepen in zijn eigen problemen. Voor wie of waarvoor ben ik eigenlijk
op de loop gegaan, vroeg hij zich af, ik ben toch geen misdadiger. Neen,
een misdadiger was hij voorzeker niet, anders had men hem ongetwijfeld
vrijgesproken; alleen de kleine of denkbeeldige overtreders konden op een
strafrechtelijke vervolging en veroordeling rekenen. De stenen tafelen van
het Heilige Monster waren nu eenmaal niet door God gedicteerd op de berg
Sinai, maar door een dronken gelegenheidshoertje in de slaapkamer van
Zijne Excellentie de minister van Justitie, l'ami de mon ami Julien.
‘Een vrolijke vogel, die Wubbe. Een kerel met een flinke dosis gezond
verstand. Problemen, zei hij altijd, wat zijn dat? Wat is een probleem? Dat
is een stopwoord, het grote stopwoord van onze tijd. Tegenwoordig worden
de eenvoudigste dingen opgeschroefd tot een probleem: het
zuigelingenprobleem, het voedingsprobleem, het transportprobleem, het
huisvestingsprobleem…. Allemaal onzin, zei hij. Zal ik je zeggen wat een
probleem is? Dat is een doodgewone moeilijkheid die je niet aankunt
zonder de hulp van anderen…’
Was het niet buitengewoon dom wat hij deed? Wat wilde hij in
Zwitserland beginnen, in een volkomen vreemde omgeving, zonder
verblijfsvergunning, zonder middelen van bestaan? Hij kon niet eens
politiek asiel vragen, want sedert generaal Flowe in een radiotoespraak zijn
diepe tevredenheid had uitgedrukt over de militaire paraatheid van de
Helvetiërs in het kader van de Westerse Defensiegemeenschap hadden de
zonen van Tell natuurlijk ook de schurft aan vegetarische roofdieren. Als hij
bovendien bij zijn kraag werd gevat, zou hij waarschijnlijk worden
uitgeleverd of over de grens gezet en dan zou de machine hem alleen een
paar weken later grijpen en vermorzelen. Van die kant had hij het, dwaas
genoeg, nog niet bekeken. Hoe je de zaak ook draaide, hij zat op de helling.
Natuurlijk hoefde hij niet regelrecht naar Bazel door te reizen; hij kon
bijvoorbeeld eerst een tijdje in Parijs onderduiken. Wie had hem ook weer
gezegd (of had hij het gelezen?), dat je in Parijs heel gemakkelijk kon
geboren worden en sterven zonder dat iemand het merkte? Dat was
misschien nog een lichtpunt.
'Het gekke is, dat hij zelf zijn leven lang heeft geworsteld met
doodgewone moeilijkheden die hij niet aankon zonder de hulp van anderen.
Hij verdronk in de problemen, maar op de een of andere manier wist hij
altijd zijn hoofd boven water te houden. Toen hij nog niet getrouwd was…”

De koffie die hij in de restauratie had gedronken zakte uit zijn maag weg
en een onprettig gevoel van warmte en leegte kwam ervoor in de plaats. Het
kon evengoed een gevoel van honger als van opwinding zijn. Hij legde de
krant op zijn knieën, deed zijn ogen toe en toen hij ze kort daarna weer
opende, keek hij in het gezicht van het Poederdonsje. Hij geloofde dat hij
droomde en een tijdlang zat hij die plotse geestverschijning sprakeloos aan
te staren. De krant gleed van zijn knieën af, hij kon ze nog net grijpen en
toen pas, terwijl hij die instinctieve beweging maakte, viel hij achterover op
zijn rug in de werkelijkheid. Alweer die kerel, dacht hij verstoord — wat
wil hij van me hebben? Hoe kom ik van hem af?
‘Stoor ik niet” vroeg het Poederdonsje met een vreemd samengeknepen
mond, alsof hij een geeuw onderdrukte.
‘Waarom zou u?’ zei Basile flauw. Hij wilde iets meer zeggen, een
gedwongen fraaiigheid, maar op dat ogenblik reed de trein met donderend
geraas een tunnel binnen en omdat hij zich toch niet verstaanbaar kon
maken, zweeg hij. Het gezicht onder de reclame-olifant verschemerde tot
een spookachtig bleke vlek die bij regelmatige tussenpozen, telkens als hun
wagen één van de tunnellichten passeerde, heel even als een griezelig
beschaduwd oranje masker te zien kwam, een van die dreigende maskers
met gezwollen gelaatstrekken waarmee de Nieuw-Caledoniërs de
gebeeldhouwde deurposten van hun hutten bekroonden.
Toen de trein met een suizende klap de tunnel uitreed, zat de man op de
bank tegenover hem nog steeds onbeweeglijk voor zich uit te staren, met
samengeknepen mond en knippende ogen, de hand tegen zijn wang gedrukt
als had hij kiespijn. Langzaam liet hij zijn hand zakken en het eerste wat
Basile hoorde was het begin van een nieuw verhaaltje waarmee de man met
de orgelstem in de aangrenzende coupé zijn zwijgzaam gehoor onderhield:
“Ik heb nog nooit zoveel buitenslapers bij mekaar gezien als op de Zijl,
waar ik woon. Er zijn drie garages in de buurt, maar die zijn allemaal zo
leeg als een kerk. Eén van de garagehouders heeft zich onlangs
omgeschakeld en is een bedrijfje van autopyjama’s begonnen. Nou, dat gààt
tenminste, hij komt er aardig bovenop…”
‘Waarom bent u zo plots weggelopen?’ vroeg het Poederdonsje opeens,
‘Vond u het gesprek vervelend?”
Basile had het altijd bijzonder onaangenaam gevonden, dat hij als
volwassen man even gemakkelijk bloosde als de prille bakvissen die hij de.
diepgevroren schoonheden van de hedendaagse nationale letterkunde:
moest openbaren. Ook nu weer kon hij het niet helpen: hij voelde zich rood
aanlopen. Maar terzelfdertijd kwam zijn geprikkelde stemming weer boven
en voordat hij in de verleiding kon komen om een nieuwe beleefdheid te
verzinnen, zei hij zo onbehouwen mogelijk:
‘Vindt u het zo vreemd, dat ik alleen wil zijn? Ik heb behoefte aan een
beetje afzondering, dat is alles, meneer. Hebt ù nou nooit.….”
Problemen wilde hij zeggen, maar denkend aan Wubbe Hemsterhuis zei
hij onwillekeurig: ‘moeilijkheden?’
Het Donsje wierp een achteloze blik door het raam, streek met zijn duim
langs de rosse franje snorharen en zei op een toon alsof hij ook het gesprek
van alle franjes wilde ontdoen: ‘Ja, ik kan me best voorstellen welk soort
moeilijkheden u hebt.’
‘O ja?’ zei Basile. Hij glimlachte meewarig: “Bent u gedachtenlezer?’
De trein vertraagde en liet een paar korte signaalstoten horen. Op het erf
van een hoeve naast de spoorbaan stond een wonderlijke machine, die iets
weg had van een grote mechanische sprinkhaan. Het Donsje keek ernaar en,
terwijl hij keek, stak hij zijn hand in zijn binnenzak en zei langs zijn neus
weg:
‘Nee, ik ben rechercheur, meneer Jonas, en het zal u waarschijnlijk niet
verwonderen te vernemen dat ik de opdracht heb u te arresteren…’
Meteen trok hij de hand utt zijn binnenzak en hield hij Basile zijn
legitimatiebewijs voor; hij heette Omer Potter en was in dienst van de
Opsporingsbrigade. ‘Ik heb geluk gehad. Bijna was u me ontsnapt.”
Basile zat doodstil, maar hij was ervan overtuigd dat Omer Potter zijn
hart kon horen bonzen. Bliksems, ik ben erbij, ging het door zijn hoofd. Tot
zijn eigen verbazing slaagde hij er echter in zijn koelbloedigheid te bewaren
en, zodra hij over zijn eerste schrik heen was, vroeg hij zo kalm en beheerst
als hij in zulke omstandigheden niet voor mogelijk had gehouden:
“Waarom moet u mij arresteren? Is het verboden voor zijn plezier naar
het buitenland te reizen?’
‘Wie een veroordeling van minimum één jaar heeft opgelopen,’ zei
Potter, ‘mag zonder een speciale toestemming van hogerhand het land niet
ver- laten. Wist u dat niet?’
‘Nee, dat wist ik niet,’ zei Basile. “En is dat de enige reden?…’
‘Is dat soms niet voldoende? Mogelijk, hoogst waarschijnlijk zelfs, zijn
er nog andere redenen, maar die ken ik niet en die hoef ik ook niet te
kennen. Ik voer ten slotte alleen de instructies uit die ik heb gekregen’
‘Ik begrijp het,’ zei Basile. ‘Die speciale toestemming, of liever het feit
dat ik die speciale toestemming niet heb, moet als officiële verklaring
dienen voor mijn aanhouding.’ Als officieel voorwendsel, dacht hij maar
dat zei hij niet.
De rechercheur antwoordde niet. Hij zat als een oude afgeleefde man met
zijn benen wijd uit elkaar en Basile keek met een gevoel van diepe
verslagenheid naar zijn gulp. Hij keek er heel toevallig naar, zijn oog viel er
op en heel toevallig zag hij dat het belegstuk er slordig was aangestikt: de
naad liep nergens evenwijdig met de sluiting en eindigde op een paar
centimeter onder de broeksband in een gaffeltje. “Ik was echt met hem
begaan, hij zat daar als Job op zijn mesthoop en misschien verwachtte hij
inderdaad dat ik zijn zweren zou likken…’ vertelde de man met de
orgelstem.
‘Hoe wist u.… hoe bent u me op het spoor gekomen?’ vroeg Basile.
‘Dat was niet zo moeilijk,’ zei het Donsje. ‘Mannetjes van uw kaliber
worden door ons scherp in het oog gehouden. U bent een politieke
verdachte, u staat op de zwarte lijst — of wist u dat ook niet?’
‘Bedoelt u dat ik werd geschaduwd?”
‘Het is niet onze gewoonte veel risico’s te nemen, meneer Jonas. Uw
gangen worden al meer dan een jaar gevolgd. Bovendien hebt u het ons erg
gemakkelijk gemaakt door uw overjas in het Thorndike Centrum te
vergeten. Toen dokter Gruben deze ongeveer een uur na uw vertrek bij u
thuis liet afgeven, bleek het dat u ervandoor was. We zijn onmiddellijk tot
een huiszoeking overgegaan en toen hadden we voldoende zekerheid. De
verklaringen van de conciërge bevestigden trouwens ons vermoeden. Hij zei
dat hij u met een koffer had zien weggaan en dat u…'
‘Dat liegt hij,’ zei Basile. ‘Hij heeft me niet zien weggaan. Hij heeft me
zien binnenkomen.’
‘Ik kan me niet voorstellen dat het nog nooit bij u zou zijn opgekomen,
dat sleutelgaten ook nog voor iets anders kunnen worden gebruikt dan om
er een sleutel in te steken,’ zei Potter droog.
De smeerpuist, dacht Basile. Hij kon zich de hertog van Edinburgh heel
goed voorstellen gehurkt voor een sleutelgat; dat was nou net iets voor hem:
rauwe uien tappen en zijn medehuurders bespieden. '‘En toen bent u me
naar het station gevolgd?”
‘Nee, niet gevolgd. Met vleugels zijn we jammer genoeg nog niet
uitgerust,’ meesmuilde Potter. ‘We wisten eigenlijk ook zo wel waar we u
moesten zoeken. Ik kwam juist in het station aan, toen u van het loket
wegging. Dat was op het nippertje. Ik dacht: laat hem nu maar rustig de
trein instappen; nu kan hij me niet meer ontsnappen.”
‘Wat ik niet begrijp,’ zei Basile, ‘is waarom u zo lang gewacht hebt. U
had me toch al eerder kunnen aanhouden?’
‘Och, wij hebben wel nette manieren, wij zijn heus niet de gangsters
voor wie men ons meestal wil doen doorgaan,’ zei Potter. “Wij gaan liefst
zo bescheiden mogelijk te werk, zonder de aandacht te trekken.” Hij stond
op en drukte zijn lorgnetneus tegen het coupéraam. “Dat zult u zo dadelijk
wel merken,’ zei hij tegen het glas, waarop zijn adem een wolkje achterliet.
‘We zijn nu vlak bij de grens. Aan de controlepost worden wij opgewacht
door een auto die ons mee terug zal nemen, tenminste als alles gesmeerd
loopt. In uw eigen belang raad ik u aan, u zo gewoon mogelijk te gedragen,
alsof er niets bijzonders aan de hand is. U kunt misschien uw koffer al
gereedhouden’ Hij draaide zich om, knoopte zijn zwarte overjas dicht en
begon zwarte ceremoniehandschoenen aan te trekken. Hij zag er uit als een
lijkbidder die zich klaarmaakte voor een goedkope, korte armendienst. ‘Ik
reken er op, dat u geen stomme streken zult uithalen. U hebt niet de minste
kans,’ zei hij ten slotte nog terwijl hij de drukknoopjes van zijn
handschoenen sloot.
Zwijgend haalde Basile zijn koffer uit het bagagenet, zette hem op de
bank en terwijl hij zijn loden aandeed vroeg hij:
“Waar brengt u me heen?’
Potter zag de conducteur over het gangpad aankomen en klampte hem
aan: “Zijn we aan het grensstation?’
‘Over enkele ogenblikken, meneer’ zei de conducteur en liep
onmiddellijk weer door.
De trein begon inderdaad al vaart te verminderen. Basile pakte zijn koffer
op en herhaalde zijn vraag:
“Waar brengt u me heen?’
‘Naar Paalberg,’ zei Potter en toen hij de verschrikte uitdrukking op
Basiles gezicht zag, voegde hij er laconiek aan toe: ‘waarom heet u ook
Jonas?’

“Welkom in Paalberg, meneer Jonas. Gaat u zitten en neemt u een sigaar


— of rookt u liever een sigaret?’ zei dr. Faes, het hoofd van de Rijkskolonie
Paalberg. Hij was een ietwat boerse verschijning met sluik blond haar en de
frisse gelaatskleur van iemand die veel in de buitenlucht is. Heel
waarschijnlijk stamde hij van een ontwortelde boerenfamilie af, had hij zijn
wetenschappelijke roeping ontdekt in de melkbocht en was hij langs een
omweg over het agrarisch syndicalisme en de sofistische school van Hänsch
tot zijn huidige vertrouwenspost in de hiërarchie van het Heilige Monster
opgeklommen. De wanden van zijn kabinet waren gelambrizeerd en in de
onbeschoten vakken tussen de gebeitste vuren houten panelen hingen, naast
de onvermijdelijke hygiënische collages, ook enkele voorbijgestreefde
kindertekeningen van volwassenen.
Basile stak zijn hand uit naar de sigaretten, zag dat het Jumbo-filters
waren en trok zijn hand terug. Na een korte aarzeling nam hij een sigaar en
ook toen weer had hij het gevoel of hij zijn vingers verbrandde: in het
medaillonportret op het bandje dat er omheen zat herkende hij het lachende,
geschminkte clownsgezicht van de man die de nuttige, opbouwende,
progressieve krachten uit de ingesluimerde volksziel losmaakte.
Met zijn wijsvinger schoof dr. Faes een asbak met een Rosalina-schildje
naar Basile toe, wierp het hoofd achterover in zijn nek en vroeg, terwijl hij
naar het plafond keek:
‘Weet u eigenlijk waarom u hier bent, meneer Jonas?’
‘Ik veronderstel,’ zei Basile somber, ‘dat ik in hechtenis ben genomen.”
Hij liet zijn blik rusten op de glimmend geboende mensenschedel die,
tussen de sigarettendoos en een jampot vol kleurige rolkeien, op het bureau
te kijk stond. Het was niet een van die vulgaire, onpersoonlijke
spookschedels die de medische studenten voor een prikje van de
knekelhuisschuimers kochten om er de liefjes die ze op bezoek vroegen
griezelig mee te maken; men kon duidelijk zien dat het een heel bijzondere,
wetenschappelijk belangrijke schedel was, ongewoon groot en zwaar en
grof, zoals de schedel van de beruchte misdadiger Cartouche in ‘Le Musée
de Homme’ te Parijs. Vreemd genoeg verwekte deze fossiele
verschijningsvorm van het absoluut superlatief bij Basile niet het minste
afgrijzen, dacht hij daarbij slechts vaag aan dood en ontbinding.
‘U hebt een weinig vleiende opvatting van onze instelling,’ merkte de
directeur met een geduldige glimlach op. ‘Maar dat vergeef ik u graag: ik
weet dat in de buitenwereld de wildste geruchten de ronde doen over
Paalberg.” Als een roofvogel zweefde zijn blik langzaam in grote kringen
van het plafond omlaag en streek op het bureau neer. “Neen, meneer Jonas,
Paalberg is geen gevangenis of heropvoedingsgesticht of wat men ook
beweert. Het is wat men zou kunnen noemen een staatslogement voor
bedreigde enkelingen. Laat me dit even verduidelijken. Ingevolge de snelle
maatschappelijke en technische evolutie van de laatste twintig, dertig jaar
zijn een aantal sociale typen in de verdrukking gekomen, overlevingstypen
zoals wij die noemen. Deze mensen kunnen zich, met hun gedetermineerde
persoonlijkheid en hun sterke behoefte aan individuele erkenning,
doorgaans niet aanpassen aan het moderne levenstempo, aan de eisen van
de nieuwe tijd, en staan bijgevolg de logische en harmonische opbouw in de
weg van de progressieve maatschappij zoals de moderne mens die zich
denkt. De overlevingstypen, die hoofdzakelijk uit idealisten en utopisten
bestaan, verzetten zich hardnekkig tegen integratie in deze maatschappij, zij
voelen zich doodongelukkig in een wereld die alleen de rechten van de
massa erkent, zij maken het zichzelf en hun omgeving bijzonder moeilijk en
het gevolg van dit alles is, dat zij met uitroeiing worden bedreigd, want de
massa is sterker dan het individu, de massa slokt de enkeling op, dit is altijd
zo geweest. Gelukkig heeft de Staat tijdig het gevaar hiervan ingezien en,
om deze individuen zowel tegen zichzelf als tegen de gemeenschap te
beschermen, besloten tot de stichting van een kolonie waarin de
overlevingstypen — of althans enkele vertegenwoordigers van de
voornaamste categorieën — zouden worden samengebracht, waar zij voor
de rest van hun leven en op kosten van de Staat in beperkte vrijheid zouden
kunnen samenleven, onbedreigd, afdoende beschermd tegen de noodlottige
druk van een maatschappij waarvoor ze ongeschikt zijn en die voor hen een
ondraaglijke beproeving betekent. Deze humanitaire idee legde de
grondslag voor de oprichting van de Rijkskolonie Paalberg, de eerste en
voorlopig de enige van haar soort in West-Europa. Het spreekt vanzelf dat
de Staat, door dit initiatief te nemen, meteen de wetenschap een enorme
dienst bewijst: Hij voorkomt namelijk de uitroeiing van bepaalde
menselijke typen die voor de biologen, antropologen, sociologen en
psychologen van de toekomst onvervangbaar studiemateriaal vormen. Met
andere woorden, meneer Jonas: uw aanwezigheid in Paalberg draagt in
aanzienlijke mate bij tot een ruimer ervaringsbegrip van de moderne
beschavingsgeschiedenis”
Basile kon zijn oren niet geloven: het was duizendmaal erger dan hij
vermoed had. Het was monsterachtig. Hij legde zijn sigaar op de rand van
de asbak en op dat moment was hij er zich op pijnlijke wijze van bewust,
dat zijn argeloze aanwezigheid in deze wereld in aanzienlijke mate bijdroeg
tot de verheerlijking van de menselijke waanzin.
‘Als ik u goed begrijp,’ slikte hij, ‘veroordeelt u mij tot levenslange
opsluiting in een mensenreservaat?’
Vol geveinsde verontwaardiging sperde dr. Faes zijn ogen wijd open. Hij
had de insolente blik van iemand die thuis is in de wereld, die weet wat de
woorden en daden van zijn evenmens waard zijn en deze wetenschap in een
persoonlijk systeem heeft verwerkt. Eens waren zijn ogen waarschijnlijk
helder en open geweest, trouwhartig en vol domme vriendelijkheid, toen de
boerenzoon op zijn driepoot in de melkbocht zat en er geen flauw idee van
had dat de melk die hij in de emmer tussen zijn knieën opving een dag later
zou worden gebotteld en gecapsuleerd door de man, die hem twintig jaar
later zou benoemen tot directeur van de Rijkskolonie Paalberg.
‘Goeie genade, meneer Jonas: ik zei u toch dat Paalberg geen gevangenis
is. Waarom spreekt u dan van levenslange opsluiting? U wordt niet
opgesloten, u wordt opgenomen. Dat is een groot verschil. Opsluiting
impliceert een strafmaatregel; de opneming daarentegen is een duidelijk
bewijs van de bezorgdheid van de Staat voor het lichamelijk en geestelijk
welzijn van zijn onderdanen. Van nu af behoort u tot de bevoorrechte
enkelingen, wie de regering gastvrijheid en levensonderhoud aanbiedt in
een van de verrukkelijkste domeinen van ons land. Om u een voorbeeld te
geven: het park waar u bij uw aankomst doorheen bent gereden is zestien
hectaren groot en omvat een zwemvijver, een tennisbaan, vogelpaviljoenen
en een openluchttheater in aanbouw. Is dit geen paradijs? Een paradijs voor
sociaal ontwrichte enkelingen, ‘meneer Jonas. Een mensenreservaat noemt
u het. Nou goed, een mensenreservaat — waarom niet? Hebt u iets tegen
reservaten? Leven de Amerikaanse roodhuiden niet gelukkig in hun
reservaten? En de zigeunernederzettingen in Zuid-Europa? Zijn dat soms
geen reservaten? Het enige verschil is dat die mensen in stamverband
leven, maar dat is natuurlijk een etnologisch probleem. Waarom zouden wij
echter dezelfde formule niet kunnen toepassen op individuen die buiten het
etnisch en historisch groepsverband staan?”
Sprakeloos van verbijstering staarde Basile naar de schedel op het bureau
en zelfs in omstandigheden als deze werkte zijn literair geheugen door, zag
hij Percy Shell in de rol van Hamlet een onwaarschijnlijk bleke, plastieken
schedel van het toneel oppakken en hoorde hij hem met zijn mooie bariton
de onvergetelijke woorden uitgalmen: that skull had a tongue in it, and
could sing once... Maar het gordijn viel, veel te vroeg,en vóór het scherm
verscheen procureur Galle met zijn slordig afgewerkte onderste
gezichtshelft en zijn schildpadden bril, de onbuigzame magistraat in de rol
van Caesar — procureur Galle, die met zijn afschuwelijk Engels accent
reciteerde: Yond Cassius has a lean and hungry look, he thinks too much,
such men are dangerous… Bij het vormen van de dentale medeklinkers
klapperde zijn gebit en maakte zijn mond hetzelfde stotterend geluid als de
elektrische schrijfmachine van de bleke jongeman. Dangerous, herhaalde
Basile bij zichzelf, gevaarlijk — ik ben gevaarlijk en daarom zit ik hier.
Procureur Galle heeft besloten mij bij de overlevingstypen in te delen,
omdat ik zijn dochter voor haar klasgenoten vernederd heb, omdat ik dat
verwende nufje met haar doordringende muskusreuk de praam heb opgezet.
Misschien, dacht hij, ben ik in hun ogen gevaarlijker dan de
massamoordenaar Cartouche, want de morele maatstaven zijn even
veranderlijk als het klimaat, de mode en de historische waarheid.
‘Een benijdenswaardig bestaan,’ ging dr. Faes met valse geestdrift in zijn
stem voort. “U hebt uw eigen kamer, comfort, zoveel vrije tijd als u wilt.
Stel u voor: u kunt u voor de rest van uw leven ongestoord aan uw
liefhebberijen wijden, u kunt lezen, studeren, gedichten schrijven, viool
spelen. Wat verlangt u nog meer? Wij beschermen de persoonlijkheid van
onze gasten en daarom moedigen wij hun liefhebberijen zelfs aan. Het is
van belang dat hun typologische eigenschappen niet afslijten of vermengd
worden, en bovendien….’
Bovendien, dacht Basile, maakt u het mij onmogelijk u een klap op uw
wetenschappelijke boerensmoel te geven door zo vriendelijk, welwillend en
geduldig te blijven, door mij met uw correcte, beschaafde, geschminkte
zinnen in bedwang te houden. Och neen, hij wist heel goed dat hij nooit zijn
hand tegen wie ook zou opheffen, zelfs niet tegen zijn onverzoenlijkste
vijanden. Hij had nog nooit iemand geslagen en hij zou dit nooit doen,
misschien niet omdat zijn woede telkens te vlug afzakte en verschaalde tot
droefheid of verslagenheid en misschien ook niet omdat hij het laag en
onwaardig vond grofheid met grofheid te vergelden, maar omdat hij sedert
zijn veroordeling blijkbaar met veel gemak was geworden wat hij volgens
juffrouw Baert onvermijdelijk zou worden: een lafaard. Langs een steile
wand was hij zeer vlug afgegleden tot op de bodem van een der diepste
kolken van de angst: de lafheid.
‘Overbevolkt is het hier vooreerst nog niet,’ zei de directeur
geruststellend. “We hebben op het ogenblik slechts negen gasten, u bent
nummer tien, Een merkwaardige verzameling,’ liet hij zich zonder enige
spot of minachting ontvallen. ‘We hebben onder meer een filantroop, een
prachtexemplaar van een Graalridder, een altruïst, een platonische minnaar,
en nog een stuk of wat anderen. Allemaal zeer curieuze mensen met zeer
curieuze opvattingen — nou ja, daarom zijn ze ook hier, dat spreekt
vanzelf.”
En ik, wilde Basile vragen, welk etiket hebt u voor mij klaarliggen, maar
op dat ogenblik werd er op de deur geklopt en kwam een kleine magere
man binnen, die bijna zeker had meegeholpen aan de bouw van het
openluchttheater, want hij had een paar vegen stofkalk op de mouw van zijn
sjofele bruine jas zitten.
‘Aha, daar hebben we meneer Grimm, de secretaris-bibliothecaris,’ riep
dr. Faes feestelijk uit. Maar daarmee was de voorstelling ook afgelopen. De
secretaris-bibliothecaris, die niet eens in Basiles richting had gekeken, sloeg
de opbergmap die hij bij zich had open en legde ze op het bureau.
‘Ik heb die factuur van Van Someren teruggevonden,’ zei meneer Grimm
grimmig. Hij zag er uit als een vogelverschrikker die de ambtenaren van de
Rijksinspectie van het administratieve zaaiveld af moest houden. Een
gediplomeerde vogelverschrikker, dacht Basile.
‘Ik wist het wel, die moèst er uit komen,’ zei dr. Faes met een goed-
keurend knikje en zag de voorgelegde factuur vluchtig na.
‘Mag ik uitbetalen?’ vroeg Grimm, een beetje minder grimmig.
‘Wacht nog maar wat,’ zei dr. Faes. “Ik zou eerst bij Unifarm informeren
wat zij daarvoor vragen. We hoeven ons ten slotte niet te laten villen.” Hij
gaf de map terug en vroeg: ‘Hebt u ondertussen het dossier van Basile Jonas
al binnengekregen?’
‘Nog niet volledig,” antwoordde Grimm. ‘Alleen de processtukken en de
rapporten van de commissie van onderzoek en de Pedagogische Raad.”
“Wat ontbreekt er verder nog aan?’
‘Het rapport van de psychotechnische keuringsraad.”
‘O ja. Wilt u me verwittigen zodra dit binnenkomt?”
‘Ja, zeker.”
Basile keek de vogelverschrikker na terwijl deze de kamer uitging en
opeens schoot zijn gemoed vol. De gedachte, dat zijn gezichtseinder tot aan
zijn dood begrensd zou blijven door het fletse gezicht van de grimmige
meneer Grimm en het geëvolueerde boerengezicht van de insolente dr.
Faes, kwam hem in alle opzichten ondraaglijk voor. Van de deur waarlangs
de secretaris naar buiten was gegaan keek hij naar de uitgedoofde sigaar op
de rand van de asbak zonder ze werkelijk te zien — tot aan mijn dood,
dacht hij en het pelgrimskoor, dat hij diezelfde morgen in de kamer van dr.
Gruben met flakkerende toortsen had zien opgaan naar de duistere hoogte,
zong met uitgedoofde stemmen IN AETERNITATEM, met uitgedoofd
verlangen, eindeloos herhaald in geoefende onderworpenheid aan de
Onzienlijke die het belegen brood van de genade verdeelde: IN AE-TER-
NI-TA-TEM, zes lettergrepen eeuwigheid in de onvoltooid tegenwoordige
tijd. Was het menselijk verlangen naar de eeuwigheid, dat hij onder meer in
de ziel van Martha Simons had willen aanblazen, niet als een eenzame
pelgrim die onderweg, op een verlaten plek tussen de lemen hutten en de
Gouden Poort, door struikrovers werd overvallen en omgebracht?
‘U laat uw sigaar uitgaan,’ zei dr. Faes. IN AE-TER-NI-TA-TEM zongen
de monniken, maar hun stemmen hadden geen kracht en geen geloof meer,
want het brood werd niet verdeeld, GENADE werd in de ongeijkte
weegschalen van de Utipro-maatschappij afgewogen door de kruideniers
van het Recht en het eeuwige leven was een beslagen ruit waarachter de
Onzienlijke onzichtbaar bleef.
“U zult het hier gauw naar uw zin hebben, meneer Jonas. Niets is
gemakkelijker en plezieriger dan zich aan te passen aan een lotsverbetering.
In een kleine, besloten gemeenschap als de onze staat u een lang en
gelukkig leven te wachten: geen zorgen, geen drukkende
verantwoordelijkheid, geen zenuwslopende taken — denk eens aan.
Voor mensen zoals u is de geordende maatschappij een voortdurende
kwelling; wij nemen die kwelling van u weg, wij planten u over in een
aangepaste voedingsbodem.”
Ergens klapte een deur, vlugge gedempte stappen werden hoorbaar en
Basile verwachtte al de grimmige heer Grimm opnieuw te zien verschijnen,
maar er gebeurde niets van die aard. Het bleef lange tijd stil. Toen zag
Basile, terwijl de directeur aan de epiloog van zijn charmante grafrede
begon, waarom de kindertekeningen aan de muur de hand van een
volwassene verrieden: ongetwijfeld waren dit stalen van de Paalbergse
artistieke huisvlijt, de infantiele kleur- en vormverbeeldingen van één van
dr. Faes’ ‘bevoorrechte enkelingen’. Net als op de lagere school werd uit
het werk van de uitblinkers een kleine permanente tentoonstelling
gesorteerd.
‘Zo ver zijn we dus. Wat nu het tableau de la troupe betreft: meneer
Grimm kent u dus al, die hebt u zoëven gezien. Wie u nog niet kent is
dokter Ryckhoven, het hoofd van de medische afdeling. Een zeer
sympathiek man en een van onze knapste districtsartsen. Hij komt hier twee
namiddagen per week, dinsdags en vrijdags, en tijdens zijn afwezigheid
wordt hij vervangen door meneer Puck, de inwonende verpleger. Meneer
Puck staat om zo te zeggen dag en nacht ten dienste van de gasten. Laten
we maar hopen dat u geen van beiden ooit nodig zult hebben’ Bij die
woorden bedekte hij met beide handen zijn ogen en masseerde hij met de
vingertoppen zachtjes zijn voorhoofd. Hij was een slecht toneelspeler; hij
kon met even weinig succes geestelijke vermoeidheid veinzen als geestdrift.
“De keuken,’ zei hij tussen zijn handen door ‘wordt beredderd door een
Canadees echtpaar, de heer en mevrouw Douglas, die zes jaar in een groot
Iers hotelbedrijf hebben gediend. Over het eten zult u vast niet te klagen
hebben, dat kan ik u verzekeren. Wie hebben we verder nog? Met het
onderhoudspersoneel, de werksters en de tuiniers en zo, hebt u weinig of
niets te maken, die laat ik buiten beschouwing. Met wie u natuurlijk wèl
zult te maken hebben, dat zijn de surveillanten, Swinnen en Mariën, en de
hoofdsurveillant, meneer Stichler” Hij nam de handen voor zijn ogen weg,
liet zijn blik peinzend en een beetje melancholiek op de schedel rusten,
alsof hij toch niet nuchter genoeg was om de onrechtzinnige bedenking op
afstand te houden, dat hij er zelf ooit ook zó uit zou zien. ‘Geen
gemakkelijke kerels, vooral onze vriend Stichler niet. Vroeg of laat krijgt u
het met hem aan de stok, reken maar. Hij komt er openlijk voor uit dat hij
een mensenhater is. In de grond zijn we dat allemaal wel een beetje, vooral
ten opzichte van degenen door wie we worden tegengewerkt, maar bij onze
vriend Stichler is het pathologisch.
Het is te mooi om waar te zijn, dacht Basile: eindelijk iemand die er
ongegeneerd durft voor uit te komen dat hij een mensenhater is. Hij deed
zijn mond open om te zeggen dat hij het met ‘onze vriend Stichler’
misschien heel goed zou kunnen vinden, maar dr. Faes voorkwam dat het
patroon van zijn uiteenzetting door ontijdige onderbrekingen werd
verscheurd en verhief zijn stem, zette onmiddellijk een nieuwe zin aan: ‘u
zult zien…'
Ik kom er wel weer uit, zei Basile bij zichzelf, in een plotse opwelling
van hoop en vertrouwen. Zoëven werd hij nog door wanhoop aangevochten,
maar nu dacht hij, volkomen onredelijk: op de een of andere manier kom ik
er wel weer uit, dit is een droom, een benauwde droom. De pelgrims
zongen TA-TEM, TA-TEM, TA-TEM, met verstervende stemmen, een
zwakke echo van de eeuwigheid, en na een tijdje verstomde het koor en
daalde onze vriend Stichler geruisloos uit de hemel neer. Hij stond opeens
in de kamer, op een paar passen van het bureau. Basile had hem niet horen
binnenkomen. Hij wist dat het Stichler was, alhoewel hij hem nooit eerder
had gezien. Waarschijnlijk had de directeur hem gebeld; een drukje op een
onzichtbare knop en de medewerkers stonden paraat: de mensenhaters, de
menseneters, de verzamelaars van overlevingstypen.
‘Stichler, dit is onze nieuwe gast: meneer Jonas. Wil u zo vriendelijk zijn
hem naar zijn kamer te brengen en hem en passant in het huisreglement in
te wijden? Misschien kunt u ook heel even met hem een wandelingetje
maken door het huis, zodat hij zich wat meer op zijn gemak voelt. Ik heb
hem onderhand duidelijk gemaakt dat Paalberg geen gevangenis is, maar
een paradijs —- met andere woorden: dat jullie geen cipiers bent, maar
schutsengelen. Ik heb echter de indruk dat hij maar half overtuigd is.”
Stichler snoof en zei niets. Pas na een minuut of wat waagde Basile het
hem wat aandachtiger op te nemen en toen stelde het hem bijna teleùr dat
de hoofdsurveillant er helemaal niet uit zag als een mensenhater. Hij zag er
alleen maar oud en louche uit en op enigerlei wijze deed hij Basile denken
aan een onhandige amateur-oplichter, een gewezen kassier of
penningmeester die de gelden van zijn firma of vereniging had verduisterd,
tijdens een avontuurlijk leven in het buitenland alles erdoor had gejaagd en
na een paar jaar in obscure omstandigheden, als persona non grata met een
staatssalaris, weer was opgedoken op een verloren post. De lege
linkermouw van zijn kale blinkende jas scheen deel uit te maken van zijn
morele uitrusting, bijna alsof zij hem tot verzachtende omstandigheid moest
dienen voor zijn eerloos verleden en zijn roemloze toekomst; als Cartouche
maar één arm had gehad om zijn misdaden te plegen, zou hij zijn rechters
misschien geen afschuw, maar medelijden hebben geïnspireerd.
Basile sloeg zijn ogen neer en dr. Faes schraapte zijn keel en wendde zich
rechtstreeks tot zijn gast. Hij zei precies hetzelfde wat de rechercheur in de
trein had gezegd: ‘Ik hoop dat u verstandig zult zijn en geen stomme
streken uithalen.” Op dubbelzinnige toon liet hij er op volgen: ‘Wij zullen u
overigens helpen verstandig te zijn” Het klonk niet als een bedreiging, maar
als een vriendelijk aanbod, een genereus gebaar, alsof hij desnoods bereid
zou worden gevonden zijn persoonlijke voorraad gezond verstand ter
beschikking te stellen van zijn gasten.
Toen Basile met Stichler het kabinet van de directeur verliet, had de
surveillant zijn mond nog niet opengedaan. Het had er waarachtig de schijn
van dat hij in zijn leven alles verloren had wat een mens verliezen kon: zijn
geld, zijn naastenliefde, zijn arm en zijn spraakvermogen. Zo stom als een
vis ging hij Basile voor door de verwarmde gangen. Bij de trap, die
vermoedelijk naar de bovenverdieping leidde, sloegen ze links af, de
linkervleugel van het gebouw in.
Het interieur van het Paalbergse paradijs vertoonde vrij veel
overeenkomst met het interieur van een verlopen eersterangshotel dat zich
alleen nog kon handhaven dank zij tweedeklasprijzen: de gangen
bijvoorbeeld waren smakeloos gemarmerd in stucco-lustro en bekleed met
een verschoten, rafelige rode loper. Op sommige plaatsen liepen de
verwarmingsbuizen plots dwars de gang over en terwijl hij eronderdoor
ging, achter de stugge schutsengel Stichler aan, moest Basile aan de
ingewanden van het Heilige Monster denken. Bij momenten had hij
inderdaad het gevoel of hij in de buik van het monster zat. De walvis had
hem opgeslokt en zou hem niet weer uitspuwen. Als Stubbe hem had
kunnen zien. Maar Stubbe zou nu waarschijnlijk zelfs niet aan hem denken;
hij zou op de estrade voor de klas staan en met slome gebaren Zijn
grammaticaal spreekkoor van sopranen en falsetten leiden: ich liebe, du
liebst, er liebt, wir lieben... En hij zou niet weten dat er op nog geen
honderd kilometer daarvandaan een plaats was, waar de liefde werd
geïsoleerd, geconditioneerd en veredeld als een met uitroeiing bedreigde
zeldzame soort zoetwaterpoliep.
Halfweg verbrak Stichler eindelijk het stilzwijgen. “De bibliotheek,’ zei
hij met snijdende stem en deed een deur open. Basile keek zonder veel
nieuwsgierigheid naar binnen. Hij ving een glimp op van rijen boeken in
blauwe kostschooluniformen en een afgedankte pingpongtafel die blijkbaar
als leestafel dienst deed. Het maakte eerder een povere indruk en dat vond
Stichier wellicht zelf ook, want hij trok onmiddellijk de deur weer toe. Ze
liepen verder de gang af en aan het einde ervan stond de hoofdsurveillant
stil voor een deur waarop een bordje was bevestigd met het opschrift
“Infirmerie’. Hij klopte, deed de deur open en zei: “de infirmerie.’ Een man
met een slap ingevallen gezicht als een leeggelopen balg, die in zijn
hemdsmouwen achter een stalen bureau zat en met een verbandschaar een
stripverhaal uit een weekblad knipte, keek verrast op toen de deur openging.
In de ruit van de glazen farmacotheek, die rechts tegen de muur stond, zat
zijn spiegelbeeld even ijverig te knippen; bovendien weerspiegelde de
vitrine een paar veldbedden die aan de andere kant van het bureau moesten
staan, in de onzichtbare helft van de kamer. Stichler wisselde een
raadselachtige blik van verstandhouding met de man in de kamer, grijnsde
en sloot de deur met een schuwe, ietwat gegeneerde be-weging, alsof hij
iets had gezien dat hij niet behoorde te zien. Daarop stak hij schuin de gang
over en toen pas, op de drempel van de serre, gaf hij de toelichting waar
Basile hem niet had willen om vragen: “De man die u daar hebt zien zitten
is meneer Poeck, de verpleger.’ Het ontging Basile niet dat hij Poeck zei in
de plaats van Puck en dat hij de g in ‘verpleger’ niet als een fricatief, maar
als een occlusief uitsprak. Meteen kwam het wrange vermoeden bij hem op,
dat de aanwezigheid van onze vriend Stichler in dit met wissenschaftliche
Gründlichkeit georganiseerde mensenreservaat wel eens het voorspook kon
zijn van een nieuwe Duitse invasie. Zijn naam, zijn accent, het gemak
waarmee hij bevelen ontving en de starre onbewogenheid waarmee hij ze
uitvoerde, en zelfs de lege mouw lieten nauwelijks enige twijfel bestaan
over de zuiverheid en rechte lijnigheid van zijn Germaanse stamboom.
Na de serre, die een wintertuin bleek te zijn met een paar gezellige zitjes
vanwaar men uitzicht had over een gedeelte van het park, bezochten ze.
achtereenvolgens de eetzaal en de keuken. In de eetzaal presideerde, zoals
het hoorde, de President: met zijn onvermoeibare circusglimlach keek de
Cobra van aan de muur op de table d'hôte neer. In de keuken, die verdeeld
was in een ruime kookplaats en een kleinere aanrechtkamer, rook het naar
knoflooksoep. Een vrouw met een peper-en-zoutkleurige haarknot en
meisjesachtige kuiltjes in haar wangen zat als in trance reusachtige
vleesballen te draaien die zij in een teil opstapelde. Basile stond verbaasd,
zowel over de omvang van de frikadellen, die zo groot als tennisballen
waren, als over de ongelooflijke bedrevenheid die de vrouw bij het maken
ervan aan de dag legde. Haar handen bewogen nauwelijks en in een
oogwenk had zij de greep gehakt tot een mooie ronde kogel verwerkt. Op
een tafel achter haar waren kleine piramiden van lege conservenblikken
opgericht en Basile vroeg zich af of het echtpaar Douglas na etenstijd van
de keuken misschien een ballentent maakte en zich ermee amuseerde, de
resterende frikadellen naar de blikken te gooien.
‘Mevrouw Douglas,’ zei Stichler, ‘vanavond hebben we een gast méér.’
Mevrouw Douglas ontwaakte uit haar trance. Zij richtte een verdoofde blik
op de hoofdsurveillant en zei met een grove mannelijke stem, die
onvermijdelijk al wat ze ooit zei bazig zou doen klinken: ‘Ja, ik heb er van
gehoord.’ Heel even keek zij Basile aan, uit de verte, zonder een zweem
van nieuwsgierigheid, en dadelijk daarop hervatte zij haar werk. De geur
van de knoflooksoep en het gezicht van de vleesballen werkten
onweerstaanbaar op Basiles lege maag. Sedert vanmorgen, voordat hij naar
het Thorndike Centrum ging, had hij niets meer gegeten en nu voelde hij
een vreselijke honger.
Toen ze opnieuw in de gang stonden, werd Stichler aangesproken door
een man met grote glanzende reeëogen, heel vriendelijke en onschuldige
ogen die Basile onmiddellijk vertrouwen inboezemden. Tot zijn
verwondering stelde Stichler hem aan de man voor, al deed hij dat nu niet
bepaald op de hoffelijke manier waarop men gewoonlijk onbekenden aan
elkaar voorstelt. ‘Meneer Swinnen,’ zei hij kortaf, alsof hij Basile de
surveillant in het gezicht gooide. Als hij dan geen mensenhater was, dan
had hij toch op zijn minst een hoekig karakter.
Met een eigenaardige, vlugge beweging van onderaf, alsof hij een
vallend voorwerp opving, gaf Swinnen de nieuwe gast een hand. Zijn hand
was ijskoud, waarschijnlijk kwam hij van buiten.
‘Ik heb de indruk dat ik u al eens ergens heb gezien,’ zei hij toen. Hij had
een kleine vochtige mond, die aan een geglaceerde dadel deed denken, en
zijn woordenschat scheen met dezelfde grove steken opgezet als zijn
uitgerekte, cassonadebruine slipover.
‘Hou toch op met die stomme praatjes van je, Swinnen,’ snauwde
Stichler hem ongeduldig af. ‘Waar zou jij hem hebben gezien? In de
bewaar- school?” In de grote, vriendelijke ogen van Swinnen verscheen een
gekwetste uitdrukking en een ogenblik was Basile bang, dat de ree zich in
blinde verdwazing op de wolf zou werpen. Maar toen gaf de surveillant zijn
chef een joviale por in de ribben, jij ouwe brombeer’ zei hij en verwijderde
zich lachend, vol gemaakte vrolijkheid, in de richting van de serre. Zonder
een spier te vertrekken draaide Stichler zich om en liep de gang in. Basile
had moeite om hem te volgen; hij liep opeens veel sneller, alsof de
ontmoeting met Swinnen hem aan iets herinnerde en die herinnering hem
vleugels gaf. Ze liepen weer terug in de richting van de hoofdingang, over
de rode verschoten loper, onder de hete ingewanden van het Heilige
Monster door. Voordat ze bij de trap kwamen, zag Basile wat hij nog niet
eerder had gezien: dat Stichlers schouder aan de kant waaraan hij zijn arm
miste een weinig inzakte, alsof de chirurg die dit lichaamsdeel geamputeerd
had per ongeluk zijn schouderblad mee had doorgezaagd. Het verveelde
hem dat hij dit opmerkte, bijna alsof het hem verplichtte tot mildere
gevoelens, tot medelijden of inschikkelijkheid met iemand die alleen maar
afkeer verdiende.
Bij de trap stond Stichler stil, zijn voet op de onderste trede. ‘Langs die
deur,’ zei hij en wees naar een deur rechts van de trap, aan de overkant van
het portaal, ‘komt men in de rechtervleugel. Maar daar hebt u niets te
zoeken, dat is het woonhuis van de directeur.’ Hij ging de trap op. ‘En daar
hebt u de toiletten.” Hij wees over de leuning naar beneden, in de smalle
trapgang die onder het bordes doorliep. “Maar die zijn er boven ook, u hoeft
niet telkens naar beneden te komen.”
Evenals de benedenverdieping was de etage in een voor- en achterkant
verdeeld door een lange middelgang met stucco-lustro muren en een
versleten rode loper. Aan de achterkant, aan weerszijden van de ruime
overloop, lagen de kamers van het inwonend personeel, de toiletten en
helemaal achteraan in de gang, door een dwarsgangetje gescheiden van de
kamers van meneer Puck en het echtpaar Douglas, twee onbewoonde
gastenkamers.
‘Dit is mijn kamer,’ zei Stichler, maar hij deed de deur niet open. De .
kamer die hij aanwees gaf op de overloop uit: zij lag vlak bij de trap, schuin
tegenover de toiletten, en beheerste als het ware door haar ligging , de enige
verbindingsweg tussen de etage en de benedenverdieping. De surveillanten
hebben hun kamers achter de mijne.”
Op de overloop stonden een palm in een tonnetje en een verveloze
schuimblusser die er als een historisch museumstuk uitzag, als een haakbus
of een ouderwets vuurroer. In het voorbijgaan wierp Basile een blik door
het grote raam, dat de overloop verlichtte. Hij had verwacht van hier uit een
mooi uitzicht over het park te hebben, maar in de plaats daarvan zag hij
tegen het schubbige koepeldak aan van een soort zomerpaviljoen of een of
andere gelijkaardige uitbouw.
“Wie verblijft daar?’ kon hij niet nalaten te vragen.
“Wààr?’ vroeg Stichler.
“In het paviljoen”
Stichler bleef stokstijf staan en keek op zijn beurt door het raam, met een
vreemde starende blik, alsof hij zelf voor het eerst het koepeldak op-
merkte. Hij was een beetje van zijn apropos gebracht en moest lang
nadenken.
‘Dat is een optrekje voor onze eregasten,’ zei hij toen met een vaag
dubbelzinnig lachje dat Basile herinnerde aan het mandarijns lachje van
meneer Vasalis.
Basile wist dat hij loog, maar hij dacht: wat kan het mij schelen? Hij
voelde zich duizelig en zwak in de knieën en hij was doodmoe, en deze
moeheid maakte hem onverschillig, zelfs ten aanzien van de nieuwe
onverkende werkelijkheid vol onbestemde dreigingen die zich voor hem
ontsloot en die hem bij elke pas die hij over de rode loper deed steeds
verder wegvoerde van het verleden, de vertrouwde dagelijkse werkelijkheid
waarin hij zijn adem en zijn hartklop had achtergelaten, als een verbleekte
handtekening of een vergeeld ex-libris in een oud stoffig boek dat reeds
lang in andere handen was overgegaan. Hij vroeg verder niets, hij dacht niet
meer ‘ik kom er wel weer uit’ maar hij dacht ‘wat kan het mij schelen?’ en
slofte achter Stichler aan de middelgang op.
‘U krijgt de laatste kamer op de gang, in de hoek,’ zei Stichler. ‘Het is de
enige met uitzicht op de voorkant die nog vrij is.”
De bewoonde gastenkamers bevonden zich inderdaad alle aan de
voorkant, de ene naast de andere, net als in een hotel. In de deuren ervan
waren op manshoogte kijkglaasjes aangebracht, die op Basile alleszins een
stuitende indruk maakten, maar die hij per slot van rekening minder
weerzinwekkend vond dan de schildvormige houten naambordjes vlak
daaronder. Deze geel geschilderde bordjes, die er onthutsend feestelijk uit
zagen en mogelijk ooit tot de inventaris van een jeugdherberg hadden
behoord, waren telkens in zwart rondschrift opgesierd met wat men zou
kunnen noemen een wetenschappelijke omschrijving van de ‘gast’ wie de
kamer in kwestie was toegewezen. Met toenemende verbazing las Basile de
opschriften op de deuren die ze voorbijgingen, het scheelde maar weinig, of
hij had zich in de zoo of in een botanische tuin gewaand. C. Joos las hij op
een van de schildjes, en daaronder, in een kleiner schrift en tussen ronde
haakjes: spiritualistus emersonianus. Een deur verder logeerde E.
LAMBRECHT (amans platonicus). Bij de rij af kwamen vervolgens aan de
beurt C. M. VAN NOORT (philanthropus jellybyisticus), J.WOLF (Typus
equestris Parcevaliensis) en L. CAMBIER (Typus benefactoris anonymi),
die de voorlaatste kamer bewoonde. Basile keek zich de ogen uit. Een plots
gevoel van benauwdheid beving hem en met ontzetting zag hij de laatste
deur dichterbij komen. Toen ze er vlakbij waren, voelde hij zich enigszins
opgelucht: het schildje bleek nog niet van een opschrift te zijn voorzien. Hij
wist niet waarom hij eigenlijk zo bang was voor dit pseudo-
wetenschappelijke etiket. Ten slotte had het niet veel om het lijf; hij had zelf
een beetje aan psychologie gedaan, voldoende om de betrekkelijke waarde
van rubriceringen te leren inzien. Zelfs in de grijze kudde waren geen twee
exemplaren even grijs. Natuurlijk was het alles- behalve een prettig idee,
zelf in een categorie te worden ingeschoven, hoe zeldzaam die categorie
ook was; je dacht immers altijd van jezelf dat je onder geen enkele
bestaande groep thuishoorde, dat je voldoende. persoonlijke
karakteristieken bezat om volkomen apart te staan in de wereld van de
levende verschijningsvormen. Toch bleef de gedachte aan het
etiket hem hinderen en toen Stichter de deur voor hem opende én hem
.met een hoofdbeweging uitnodigde naar binnen te gaan, had hij veel zin
om die steiloor bij zijn holle mouw te trekken en hem in gemoede te
vragen: ‘en jij, misanthropus communis, krijg jij ook zo’n bordje op de deur
van je kamer?’ Natuurlijk deed hij dat niet. Hij had ongelijk, dat hij zijn
boze neigingen altijd direct onderdrukte; waarschijnlijk was dit een van de
redenen waarom hij in Paalberg beland was.
De misanthropus communis kwam achter hem de kamer binnen en zei:
‘Dit is dus uw kamer. Ze is niet reusachtig groot, maar gerieflijk. Er is
centrale verwarming, koud en warm water, een ventilator, een klap-
tafeltje,” — demonstrerend klapte hij de flap-aan-de-wand op en weer
omlaag, alles met de ene hand waarover hij beschikte — ‘en in het
muurkastje erboven een ingebouwd radio- en televisietoestel.” Het
germanisme ‘ingebouwd’ klonk helemaal niet storend in zijn mond. Het
was overigens bijna of hij ‘eingebaut' zei. Basile keek de kamer rond. Het
beddegoed was, zoals in kazerneslaapzalen, model ingepakt aan het
voeteneinde van het bed. De degelijke teakhouten kleerkast zag er
gloednieuw uit, men kon de houtlijm nog ruiken. Op de vloer naast het bed
lag zelfs een karpet, maar dat scheen niet zo nieuw te zijn, de wol was er
tenminste al van afgelopen.
‘Heel aardig,’ zei Basile. Hij deed een paar passen verder de kamer in en
toen zei hij weer: “Heel aardig.’ Stichler zei niets. Hij keek of hij vragen
verwachtte. Die hingen vanzelfsprekend in de lucht, maar toen de eerste
kwam liet hij zich toch erdoor overrompelen.
“Zijn er ook ingebouwde microfoons?’
De surveillant staarde onbewogen naar Basiles voeten en er verliepen
enkele seconden.
‘Die zouden hier niet de minste zin hebben, meneer Jonas,’ antwoordde
hij eindelijk, vol schaamteloze openhartigheid, maar met een dreigende
nadruk op ‘meneer Jonas.’
Basile ging tussen het bed en de kleerkast door naar het venster. Vanuit
zijn kamer kon hij de met taxusbomen afgezette oprijlaan een heel eind
overzien. Er kwam juist een rode bestelwagen aangereden, die het voorplein
opdraaide en stopte op de parkeerplaats achter de vijver, naast de twee
auto’s die er al geparkeerd stonden. De vijver was leeg, er stond geen water
in, maar de bodem van het bekken was bedekt met dorre bladeren van de
bomen die de parkeerplaats begrensden. Basile keek naar de man die uit de
bestelwagen stapte en hij herinnerde zich dat de auto, waarmee men hem
hierheen had gebracht, er nagenoeg twee minuten over had gedaan om van
de parkingang naar het voorplein te rijden. Het huis lag zeer zeker meer dan
een kilometer diep het park in, onzichtbaar vanaf de openbare weg.
‘Op een paar dingen in het bijzonder wil ik uw aandacht vestigen,’
hoorde hij Stichter zeggen. En na een korte pauze: “Luistert u wel, of
interesseert het u niet wat ik u zeg?’
‘Natuurlijk luister ik wel,’ zei Basile zonder zich om te draaien. Hij bleef
door het venster kijken, omdat hij zich dan minder duizelig voelde, omdat
het landschap buiten hem afleidde van de dodelijke wanhoop die zich
langzaam in zijn borst verzamelde, en hij dacht, vechtend tegen deze
wanhoop: ik heb de eer en het genoegen te luisteren, maar wat u zegt
interesseert me inderdaad niet.
‘Op een paar dingen in het bijzonder wil ik uw aandacht vestigen,’
hervatte Stichler en Basile staarde naar buiten, naar de lege vijver en de
rode bestelwagen, en hoewel hij rustig probeerde te blijven, kon hij het
trillen in zijn knieën niet bedwingen. Waarom zei hij niets? Waarom
verdedigde hij zich niet? Waarom kwam hij hiertegen niet in opstand? Hij
begon zichzelf te verfoeien, zijn wanhoop keerde zich tegen hemzelf. Zijn
leven lang had hij zich zwijgend en met gebogen hoofd laten vernederen
door iedereen die het recht meende te hebben hem te mogen vernederen —
een eindeloze rij gezichten kon hij zich daarbij voor de geest halen: rector
Walvis, Martha's moeder, procureur Galle, de managers of fear, dokter
Gruben, die pias van een huisbewaarder — en nooit had hij daartegen iets
gedaan, hij had het zich laten welgevallen zonder enige andere reden dan
omdat hij zich schuldig voelde aan wat anderen misdeden en omdat hij door
dit schuldgevoel de anderen als het ware het recht gaf hem te verdringen.
Zelfs nu, nu een systeem zijn schuldgevoel officieel omzette in een schuld
en hem op grond hiervan veroordeelde tot levenslange opsluiting, zelfs nu
vond hij het niet nodig hiertegen iets in te brengen. Het was dwaas, het was
onbegrijpelijk, maar het was in ieder geval te laat om het roer om te gooien.
Zijn etiket lag klaar, morgen of overmorgen zou zijn schuld in sierlijk
rondschrift te voorschijn komen uit de zwarte verfpotten van de
Rijkskolonie Paalberg. En in afwachting luisterde hij zwijgend en met
gebogen hoofd naar wat een van de willige werktuigen van het systeem
hem te vertellen had, liet hij zich door ‘onze vriend Stichler’ inwijden in de
huisvoorschriften.
‘De maaltijden,’ zei Stichler achter zijn rug, ‘worden gemeenschappelijk
gebruikt in de eetzaal om acht uur ’s morgens, één uur ’s middags en zeven
uur ’s avonds. Het is wel de gewoonte dat men op tijd aan tafel verschijnt.
Tussen de maaltijden in kunt u vrij over uw tijd beschikken, u kunt u in uw
kamer bezighouden of u kunt in het park gaan wandelen, dat staat u vrij.
Het park is echter alleen toegankelijk na zonsopgang en vóór
zonsondergang, het is maar goed dat u dat niet vergeet.”
Hij zweeg een ogenblik. Basile hoorde nu stemmen buiten, maar hij zag
niemand. Hij zag alleen een ekster die, opgeschrikt door de stemmen, uit
het bukshout aan de overkant opvloog.
‘De kamers,’ vervolgde Stichter, ‘worden door de werksters gedaan, elke
voormiddag tussen tien en twaalf, behalve natuurlijk 's zondags. ‘s Zondags
hebben de werksters vrijaf, dan moet u zelf uw kamer maar wat opredderen,
het bed opmaken en zo. Door de week wordt het allemaal voor u gedaan.
Het spreekt vanzelf dat u in die tijd, tussen tien en twaalf bedoel ik, niet in
uw kamer kunt blijven, anders kunnen die mensen hun werk niet doen zoals
het hoort. De meeste gasten maken van die gelegenheid gebruik om te
douchen of in de bibliotheek te grasduinen, of ze gaan naar de zwemvijver
of de tennisbaan, in de zomer wel te verstaan. U zult gauw genoeg zelf de
verschillende mogelijkheden ontdekken, als u, zich eenmaal ingeburgerd
hebt.”
Weer zweeg hij even en Basile vroeg zich twijfelend af‚ of een
mensenhater op zulke manier zou praten. Het had er de schijn van, dat de
hoofdsurveillant zijn best deed om hem te doen geloven, dat hij het hier
beslist naar zijn zin zou hebben zo hij er in slaagde zich aan de
levensomstandigheden in Paalberg aan te passen. Of had hij duidelijke
instructies gekregen om de nieuwe gasten op hun gemak te zetten? Het was
ten slotte ook niet ondenkbaar, dat de directeur Stichler met voordacht had
afgeschilderd als een misantroop om de nieuwelingen van meet af het
gevoel bij te brengen, dat ze nu wel in het aards paradijs waren opgenomen,
maar dat ze daarom nog niet hoefden te denken dat de paradijswacht uit een
troep vrolijke jongens bestond die ze op een pijp konden vragen.
‘Op vastgestelde dagen en uren is het de gasten nochtans niet toegestaan,
hun kamers te verlaten. Op de zitdagen van de dokter namelijk, dinsdags en
vrijdags na de lunch, en verder gedurende de bezoektijd, dat wil zeggen
zaterdagnamiddag tussen twee en vier en zondagvoormiddag tussen tien en
twaalf.”
Basile keerde zich langzaam om.
“Bezoektijd?’ zei hij. “Dit betekent dus dat we bezoek mogen
ontvangen?’ Hij vroeg dit aarzelend, verwonderd. Het kwam hem nogal
onwaarschijnlijk voor, dat de poorten van het paradijs op bepaalde dagen
zouden worden opengezet voor de buitenwereld, dat de grijze kudde zou
worden toegelaten bij ‘de bevoorrechte enkelingen’.
Stichler leunde tegen de kleerkast en ontweek de vragende, hoopvolle
blik die Basile op hem richtte.
‘U begrijpt me verkeerd,’ gromde hij. ‘Onder bezoek verstaan wij hier
dehoge gasten van de regering, die met een speciale vergunning de kolonie
bezoeken. Doorgaans zijn dit geleerden en wetenschappelijke onderzoekers
uit binnen- en buitenland, antropologen, sociologen, psychologen en dit
soort mensen, een enkele keer ook wel eens leken die door de overheid met
een introductie begunstigd worden.”
‘En die komen dus de.… laten we zeggen de verzameling bezichtigen?’
vroeg Basile.
‘Precies,’ zei Stichler. “Zij komen zich oriënteren.”
‘Moeten wij dan met die mensen praten?’
‘Neen, u moet niet met hen praten, u krijgt hen zelfs niet te zien. U moet
alleen maar in uw kamer blijven. De bezoekers worden de gang ingeleid en
gluren door de kijkglaasjes in de deuren naar binnen, en eventueel kunnen
zij beneden, bij meneer Grimm, het stamboek van de gasten inzien.”
Met open mond staarde Basile hem aan.
‘Nou, dat is de moeite waard’ stamelde hij.
Het was net als in de zoo: op het bordje konden ze de wetenschappelijke
benaming van de zeldzame, kostbare homo-jeti lezen en als ze daarna een
blik door het kijkvenstertje wierpen, konden ze hem daar zien zitten, ze
konden hem rustig gadeslaan, de Typus etcetera, het prachtige
onvervangbare mensdier met zijn droefgeestige ogen en zijn verschrompeld
lichaam, het geklasseerde overlevingstype dat te gronde ging aan een
biologisch tekort, zijn onvermogen om een machine te worden, en aan een
psychische overbelasting, zijn geweten en zijn verheven gevoelens. En de
geleerde onderzoekers zouden gefascineerd toekijken en aanteke- ningen
maken voor het boek waaraan ze werkten, een twee- of meerdelige studie
over ‘L'agonie du sensitif’ of “The convulsions of individualism’.
Wezenloos, met grote ogen en open mond, bleef Basile voor zich uit staren
en heel langzaam, als de wijzer van een klok, schoof de wanhoop in hem
voort naar het ogenblik van DE NAAKTE EN ONVERBIDDELIJKE
WAARHEID. Misschien was dit het ogenblik waarin God zich aan hem zou
openbaren, de schimmige God van Isa Baert, want had kanunnik Lemaire
hem niet gezegd dat juffrouw Baert gelovig was geworden uit wanhoop?
Maar terzelfdertijd wist hij dat zelfs de schimmige God van Isa Baert nooit
tot hem zou kunnen komen zoals hij nooit tot de schimmige God van Isa
Baert zou kunnen gaan, omdat de Gouden Poort door heidense handen was
dichtgemetseld en omdat het menselijk verlangen naar de eeuwigheid door
struikrovers was overvallen en omgebracht.

OceanofPDF.com
Derde boek: HOMO MOLLIS
Achter Hamelen reden ze het nieuwe wegvak naar Drieschoten op, een
aftakking van de snelweg die pas een maand geleden was opengesteld voor
het verkeer. Martha keek zwijgend naar de gerooide bomen en de
puddinggele zandhopen naast de weg, en daarna keek ze weer voor zich uit,
naar het zacht glooiende wegdek, verblindend wit in het schrille
voorjaarslicht. Ze werd gewaar hoe Johan nu en dan naar haar keek, op die
speciale manier van hem — ze kon niet zeggen hoe dat was; ze wist alleen
dat die blik gemengde gevoelens bij haar wakker riep, gevoelens van
veiligheid en dankbaarheid, maar tegelijk ook van een lichte wrevel, of was
het onderdrukte wroeging. In het ontleden van gevoelens was ze niet zo
sterk en ze begon er dus maar liever niet aan, tenminste niet zolang de
veiligheid en de dankbaarheid overheersten.
‘Je ziet er uit om te stelen,’ zei Johan.
Hij sabbelde op zijn zilveren sigarepijpje en reed met twee vingers losjes
op het stuur. Ze glimlachte. Om te stelen, dacht ze. Hij bedoelde natuurlijk:
in dat beeldige mantelpak en met die beeldige handtas die ik jou cadeau heb
gedaan. Zijn complimenten waren meestal boemerangs. Ze had veel lust om
te zeggen “je hebt me toch al gestolen’, maar ze was bang dat hij dit niet als
een plagerijtje zou opvatten. Het leek inderdaad nogal ondankbaar zoiets te
zeggen, hij was tenslotte heel lief voor haar, en bovendien was het niet
helemaal waar: hij had haar niet gestolen, hij had haar geleend van haar
moeder en vroeg of laat zou hij haar terugbrengen. Nu haar moeder een
nieuwe vriend had, had ze er geen bezwaren in gezien, haar dochter tegen
een behoorlijke rente uit te zetten — mooie kleren, buitenlandse reizen en
introducties in de society, dat was de belegging wel waard. Ze had
vanzelfsprekend een dooddoener bij de hand om die koehandel te
rechtvaardigen in haar eigen ogen: ‘zelf zou ik haar zoiets nooit kunnen
geven’. Een koehandel of een handige zet, hoe je het ook wilde noemen.
Handig was het alleszins, want door die transactie bevredigde zij zowel de
afgewezen als de aangenomen partij. Meteen was ook de dochter, die
eeuwige sta-in-de-weg, het huis uit.
Ja, ze wist heel goed welk rolletje haar in het akkoord tussen haar voogd
en haar moeder was toebedeeld, en in het begin had ze het vreselijk
gevonden op die manier voor de leeuwen te worden gegooid, maar
misschien was er in het leven niets werkelijk zò vreselijk, of je ontdekte er
langzamerhand toch ook wel een plezierige kant aan. En als je je een beetje
inspande om alleen maar die plezierige kant te zien, kon je het best
draaglijk maken. Zich aan de omstandigheden aanpassen, noemden de
volwassenen dat. Ze had heel wat geleerd. Opeens moest ze weer denken
aan een van de zinnen, die ze in haar afscheidsbriefje aan meneer Jonas had
geschreven: Het ergste dat me kan overkomen is dat ik ertoe gedwongen
word, die wolfskop ter wille te zijn, maar blijkbaar gaat men daar niet dood
van, integendeel, ik heb mijn moeder nog nooit zo fleurig gezien. Neen, je
ging er niet dood van, dat was uitgemaakt. Ze had haar weerzin zelfs veel
vlugger overwonnen dan ze verwacht had. De eerste keer was het heel erg
geweest, de tweede keer een beetje minder erg, en de derde keer had ze
gedacht: ‘als ik nou maar niet word als mijn moeder.’
De wolfskop legde zijn hand op haar dij.
‘Gelukkig?’
Ze knikte. Het was gelogen, maar wie hinderde dat? Ze was dankbaar,
tevreden, maar dat was waarschijnlijk niet hetzelfde als gelukkig. Ze had
zo’n vaag idee, dat er heel wat meer voor nodig was om gelukkig te zijn, of
misschien heel wat minder. Voor zover ze zich kon herinneren had ze zich
slechts éénmaal echt gelukkig gevoeld: vorig jaar, toen meneer Jonas voor
haar viool speelde. Dat heerlijke bevrijdende gevoel, alsof je in een wolk
veranderde en boven de aarde zweefde, had ze nadien nooit meer gehad.
Maar ze was er niet zeker van, of het werkelijk iets met geluk te maken had;
het kon best vervoering zijn geweest.
‘Zet straks toch maar liever een wat opgewekter gezicht,’ zei Johan en
trok zijn hand terug. ‘Als je er bij zit zoals nu, denkt de minister misschien
nog dat je liever was thuisgebleven.”
Thuis, dacht Martha, waar is dat? Uit schrik dat hij zou vragen waaraan
ze zat te denken (“je bent zo stil, hartje?”), begon ze maar gauw over zijn
vriend de minister te praten. Dat was een veiliger onderwerp.
‘Hoe ziet hij er uit, de minister? Hij is zeker erg stijfjes?’
‘Lieve deugd, nee. Hij is integendeel een heel aardige man, hartje, dat zul
je wel zien — bijna zo aardig als ik.” Hij lachte en ze wist dat, als ze hem
had aangekeken, hij zijn grapje ook nog zou hebben versierd met een
knipoogje. Maar ze keek niet. Ze zou nog het hele week-end door moeten
kijken, lachjes en knipoogjes in ontvangst nemen en, als het enigszins kon,
ook nog een dame zijn. In het begin had ze dat wel leuk gevonden, maar na
een tijdje begon het haar te vervelen, vooral nadat ze een paar malen in
botsing was gekomen met de ingewikkelde zedelijke code van de society.
‘Zijn buitengoed is zeker reusachtig groot?’ vroeg ze.
“Valt te bezien wat je onder reusachtig groot verstaat. Vijf, zes hectaren,’
schatte hij. “Daar zul je alvast niet in verdwalen. Maar de omgeving is enig
mooi: bossen en visvijvers, en er is ook een hertenkamp. Kijk, daar loopt
een haas,’ zei hij terloops. ‘Jammer dat ik mijn karabijn niet bij me heb.’
Zijn jagersinstinct ontwaakte; op dierlijk en vrouwelijk wild legde hij
zonder aarzelen aan, als hij maar eenmaal de kans daartoe kreeg. ‘Dat mag
toch niet? Is dat niet strafbaar, na ’t sluiten van de jachttijd?’ wierp ze op,
want onwillekeurig stond ze achter het wild.
‘Kindjelief, de een mag een koe stelen en de ander mag niet over het hek
kijken,” meesmuilde hij. “Wat wil je? Dat is nu eenmaal zo.’
Ja, dacht ze, zo is het. Ze wist dat het onrechtvaardig was, maar het
schokte haar niet. Drie maanden geleden zou ze zich aan zulk een antwoord
nog dood hebben geërgerd, maar nu stelde ze alleen maar gelaten vast dat
het onrechtvaardig was, en misschien zou ze over een paar maanden dit
soort opvattingen heel normaal vinden. Ze paste zich aan. Wat kon ze
anders doen? Ze had al lang ontdekt dat overgeleverde begrippen als eer,
deugd, gerechtigheid en waarheid camouflage-etiketten waren: zoiets als
het opschrift GISTVLOKKEN op een kist verdovende middelen. Het leven
was blijkbaar één grote sluikhandel. En als je een keel daarover opzette en
eiste dat de kist werd opengebroken, maakte je het alleen maar ontzettend
moeilijk voor jezelf en liep je bovendien de kans tussen kaai en schip te
verdwijnen.
Ze reden over een viaduct en even later kwam de groene zoom van het
Bois de l’Hermite snel dichterbij.
‘Over een kwartiertje zijn we er’ zei Johan.
Martha keek op haar horloge. Het was twintig voor drie. Ze haalden een
smerige, beslijkte tankwagen in en toen ze er voorbij waren, begon het
meisje opnieuw vragen te stellen.
“Wat moet ik tegen je zeggen in het bijzijn van de minister: oom Johan,
of gewoon Johan?’
Meestal spraken ze van te voren af, hoe ze zich in bepaalde kringen of
omstandigheden ten opzichte van elkaar zouden gedragen. Ter wille van het
decorum, en om schandaaltjes te vermijden, die alleen vermakelijk waren
als je er zelf niet bij betrokken werd.
‘Je kunt me gerust bij mijn voornaam noemen,’ zei Johan. ‘De minister is
een intieme vriend van me, wij hebben geen geheimen voor elkaar. Als er
buiten ons ook nog andere gasten zijn, dan kun je natuurlijk beter òòm
Johan zeggen. Maar ik denk wel, dat we alleen zullen zijn.”
‘En zijn vrouw, is die er ook?”
‘Zijn vrouw?’
‘Nou ja, ik bedoel…”’ Bijna had ze gezegd: zijn liefje. Ze zocht naar een
beschaafder woord, een woord dat tot dezelfde orde als de
GISTVLOKKEN behoorde. Maar ze vond er niet onmiddellijk een en toen
zei ze maar: “…ik bedoel zijn maîtresse.” Dat klonk tenminste niet zo
ongezouten.
‘Waarschijnlijk wel, hartje.” Hij minderde vaart om een haarspeldbocht
te nemen. ‘Mireille is een heel lieve vrouw. Je zult het best met haar kunnen
vinden.”
‘Is ze knap?’
Hij antwoordde ontwijkend en ze wist dus, dat Mireille niet alleen
opvallend knap, maar zelfs zeer verleidelijk moest zijn.
‘Hoe oud is ze?’
‘Zes-, zevenentwintig. Elle est très charmante, cette petite,’ mompelde
hij en als om haar te troosten over de bekoorlijkheden van het liefje van de
minister, trok hij haar tegen zich aan en legde hij zijn arm om haar
schouder.
‘Ze spreekt zeker alleen maar Frans?’
‘Nee hoor, ze drukt zich ook heel behoorlijk uit in het Nederlands. Ben je
bang, dat je Frans zult moeten spreken? Daarvoor hoef je nou toch
werkelijk niet bang te zijn. Ik vind dat je de laatste tijd flinke vorderingen
maakt,’ vleide hij. Hij aaide haar wang, zoals je een vogeltje aait: heel zacht
en met twee vingers. Hij was geen man van de volle greep, aan twee
vingers had hij meestal genoeg: twee vingers op het stuur, twee vingers op
haar wang. Met vier vingers haalde hij zoetjes binnen waar ieder ander zijn
tien grijpers voor nodig had. Hij was een man van het economisch beginsel.

‘Gelukkig?’ fluisterde hij in haar haar.


‘Ja,’ zei ze.
Haar hoofd rustte op zijn schouder en ze keek voor zich uit op de weg,
die door het Bois de l’Hermite slingerde. Ze dacht aan Mireille en
probeerde zich haar voor te stellen. Om een of andere reden kwam haar
daar- bij telkens het gezicht van Elvire Galle voor de geest, dat arrogante
verwende nufje, dat tot de stomme verbazing van de hele klas door rector
Walvis was voorgedragen voor de zilveren medaille pro industria et
constantia. Indien Mireille ook maar in enigerlei opzicht op dat verwaande
nest geleek, zou ze het beslist niet zo goed met haar kunnen vinden als
Johan verwachtte. In dat geval zou ze zelfs niet de minste moeite doen om
zich aan te passen.
De minister kwam hen met vlugge passen en gul uitgestoken hand over
het gazon tegemoet. Hij was ongeveer een hoofd groter dan Johan en had
een open, sympathiek gezicht. Martha was verwonderd toen ze zag dat hij
een fijn zijden dambordhemd aanhad, iets waar normaal alleen die jonge
nietsnutten waren mee uitgemonsterd die de dancings en de pleinen van de
zevende wijk onveilig maakten. Niet minder verwonderde ze zich er over,
dat hij er zo slank en sportief uit zag. Ze had zich hem helemaal anders
voorgesteld, een beetje waardiger en ook wel een beetje ouder
‘Johan, kerel, wat ben ik blij je weer eens te zien.”
Het werd een hartelijke begroeting. Johan en de minister schudden elkaar
geruime tijd de hand en Martha, die er met een gereserveerd glimlachje
bijstond, dacht: net als de politici in het journaal na afloop van een of
andere belangrijke bijeenkomst, en ondertussen maar glimlachjes afvuren
naar de camera’s.
‘En dat is dus jouw beschermelinge?’ wendde de minister zich tot haar
'Un fruit savoureux. Mes complirnents, vieux satyre,„’ vervolgde hij in het
Frans. Hij kuste haar hoofs de hand en hield die nog even in de zijne terwijl
hij haar bewonderend opnam. Zij bloosde en sloeg de ogen neer. Het was
wel opwindend, door een man van de wereld te worden behandeld als een
volwassen en respectabele dame uit de betere kringen. Het speet haar, dat
de meisjes van haar klas haar nu niet konden zien. Ze was er zeker van dat
zelfs Elvire, ondanks het feit dat haar vader procureur was, nog nooit een
handkus van een minister had gekregen.
‘En hoe maakt Mireille het, Julien?’ vroeg Johan.
‘Uitstekend, beste vriend, uitstekend, dank je wel. Zij wacht op ons in de
salon.'
Er kwam een huisknecht aangelopen om de bagage uit te laden. De
minister bood Martha de arm aan en ze liepen gedrieën in de richting van
het landhuis, dat was opgetrokken in de stijl van een klassiek
jachtpaviljoen. Martha keek naar de grond. Un fruit savoureux, dacht ze.
Wat betekende savoureux ook weer? Ze zag dat het gazon slecht
onderhouden was: er waren heel wat kale plekken in, vooral rond de
flagstones, en het gras was niet overal gelijk ingegroeid. Een ogenblik
voelde ze de lust in zich opkomen om over het grasveld te hollen en kopje
te buitelen. Maar dat kon ze natuurlijk niet doen; ze was een dame en een
dame holde niet en maakte geen buitelingen. Ze vroeg zich af wat er zou
gebeuren, als ze het toch deed. Waarschijnlijk zou Johan woest op haar zijn,
zoals die keer, toen ze die preutse vrouw van bankier Schiltz had gevraagd
waar de Deense consul bij stond: ‘bent u nooit bang, dat u uw kunstgebit
zult inslikken terwijl u slaapt, of neemt u het ’s nachts uit?” Het was
helemaal niet kwaad bedoeld, het was haar per ongeluk ontsnapt.
In de hal keek ze haar ogen uit aan de indrukwekkende verzameling
jachttrofeeën, de dierehuiden op de vloer, de herte- en beverkoppen aan de
muur en de complete opgezette vos naast de trap. Maar het neusje van de
zalm was de levende trofee, de blonde ranke hinde die met een sigaret
tussen de vingers uit de salon kwam en met een verheerlijkt gezicht enkele
zorgvuldig gekozen zinnen uit het Handboek der Etiquette citeerde.
Johan wilde in galanterie niet ten achteren blijven bij zijn vriend Julien
en bracht de hand van de gastvrouw naar zijn lippen. Hij deed er nog een
schep bovenop en sloeg aan het rijmen in het Frans: “Mireille, merveille
sans pareil.…’
Mireille nam de hulde met een behaagzieke glimlach in ontvangst. Ze
had een verrukkelijk figuurtje, haar buste en taille verdienden de extase van
een groter en authentieker dichter dan Johan Drexeler. Tot Martha's
opluchting leek ze echter geen zier op Elvire Galle. Not a bit, dacht ze, want
de laatste weken was ze begonnen ook haar Engels wat bij te vijlen; in de
beau-monde werd aardig wat Frans en Engels gewauweld en je kon niet
aldoor enchantée en comment allez-vous of please en thank you so much
zeggen. Ze hield geen oog af van Juliens liefje en ze vond, dat deze
eigenlijk meer weg had van Bonny Beaver, de nieuwe musical-ster die
onlangs uit Amerika was geïmporteerd en in alle hoofdsteden van West-
Europa furore maakte. Hetzelfde brutale snoetje, dezelfde kirrende
geluidjes, dezelfde panache.
‘Wat een lieverd, wat een snoes,’ fleemde de ‘merveille sans pareil’, toen
haar de ‘fruit savoureux’ werd voorgesteld. Als een oudere zuster legde zij
beschermend haar arm om Martha heen en troonde haar mee naar de salon.
Onderweg wierp zij haar sigaret in een messingen muurasbak, die Martha
deed denken aan een wijwaterbakje. De heren bleven nog even een recente
aanwinst in de verzameling bewonderen en kwamen toen zacht pratend
achterop.
Na een kwartiertje was het ijs zowaar al gebroken en zat Martha in de
luxueuze salon met een lichte blos van opwinding tegen Mireille te praten
over al de dingen waarover je veilig en gezellig kon zitten praten met de
maîtresse van een minister: de nieuwe voorjaarscollectie van Buff, de
schandaaltjes van de dag, de witte bloedlichaampjes van Juliens particuliere
secretaris die aan leukemie leed en de ontstellende domheid van diens
vrouw, die het verschil niet bleek te kennen tussen impotentia coeundi en
impotentia generandi. Het was de gewone gekruide en gesausde
salonconversatie. Na een poosje begon Martha's aandacht te verflauwen en
af te dwalen naar het schoorsteenstuk tegenover haar: een collage van
Enrico Baj uit de jaren zestig, met het bekende fond van behangselpapier.
Het zei haar niet veel; het sprak niet tot haar verbeelding. Terugdenkend aan
de Guernica in het flatje van meneer Jonas, kwam ze tot de vaststelling dat
ze nog het meest hield van Picasso. Of had ze alleen maar bewondering
voor Picasso, omdat meneer Jonas hem bewonderde? Met andere woorden:
bewonderde ze in Picasso misschien niet de smaak van meneer Jonas? Ze
schrok van haar eigen conclusie en sloeg de ogen neer en omdat Mireille
juist op dat ogenblik vroeg of ze niet rookte, moest ze haar ogen direct weer
opslaan om heel lief, heel spontaan te zeggen: ‘neen, dank u wel’. Ze
voelde zich betrapt; ze was bang, dat Mireille in haar ogen zou lezen dat er
twee Martha's Simons waren, dat de aankomende dame van de wereld met
hygiënische en efficiënte opvattingen slechts een creatie was van de laatste
weken, een creatie van Johan Drexeler, en dat daarnaast nog steeds de
gevoelige, romantische, dweepzieke bakvis in haar voortleefde, het meisje
dat in goedheid en liefde en trouw geloofde, Thomas B. Oswald las en in
opstand kwam tegen de schijnheiligheid en de zelfzucht van de
volwassenen. Maar Mireille scheen daarvan niets te merken; zij babbelde
losjes voort, stak een nieuwe Jumbo-filter op en maakte, als een
doorgewinterde gastvrouw, handig gebruik van een natuurlijke pauze in het
gesprek om op te staan en “de keukenmeid nog gauw enkele instructies te
geven voor het souper.…” Nou, het valt nog best mee, dacht Martha. Ze
luisterde naar het levendige gesprek tussen Johan en de minister, die een
beetje achteraf zaten, bij de rooktafel. De woorden aandelen, kapitaal,
investering, dumping gonsden als dikke bromvliegen om haar hoofd. Het
interesseerde haar niet, haar opwinding ebde af en ze keek ietwat verveeld
langs de vleugelpiano naar buiten. De aanblik van de groenende bomen in
het park wekte onbestemde verlangens bij haar op, onder meer het
verlangen om de strijd aan te binden tegen iets, ze wist zelf niet goed
waartegen: tegen het verleden, tegen de toekomst, tegen zichzelf. En toen
was daar ook dat gevoel weer: ik ben tevreden, maar ik ben niet gelukkig.
Wat moest je doen om gelukkig te worden? Daar wist ze geen bevredigend
antwoord op. Het hing waarschijnlijk van je persoonlijke behoeften en
verwachtingen af.
Om acht uur gingen ze aan tafel. Het souper verliep in een uitstekende
stemming, dank zij de stoere St. Emilion waarvan Julien een batterij cadeau
had gekregen van een koster die hij aan een baantje als bode had geholpen,
zoals hij met een ondeugend knipoogje naar Martha verzekerde. Tussen de
lobster-cocktail en het parelhoen met muskaatdruiven diste Johan in het
Frans een mop op, die Martha zeker al wel twintig keren gehoord had en die
culmineerde in de woordspeling corps diplomatique en derrière
diplomatique. Mireille kirde, nipte van haar glas en zei:
‘Julien, chéri, herinner jij je die anekdote nog, die de President ons vorige
week heeft verteld?’
‘Neen,’ zei Julien, ‘maar als je dat boek van Eschendorf opslaat, Grobe
Wahrheiten und witzige Erfindungen, dan zul je ze daarin zeker
terugvinden. Daar haalt hij al zijn lazzi uit. Hij heeft bij de uitgeverij
speciaal het restant van de oplage laten opkopen om de officiële koers van
zijn humor zoveel mogelijk te handhaven.’
Johan grinnikte. Een norse, bejaarde bediende met een trekbeen diende
het parelhoen rond.
“Jij hebt hem dus vorige week nog gezien?’ vroeg Johan terloops.
‘Ja, dinsdag,’ zei Julien. ‘Mireille en ik hebben samen met hem geluncht.
Hij had me het aanvullende begrotingsontwerp voor de rijkskolonie
Paalberg ter inzage gevraagd. Hij heeft daar een bijna ziekelijke
belangstelling voor, weet je, voor Paalberg.”
‘O ja” Johan keek op zijn bord, schijnbaar ongeïnteresseerd, maar Martha
zag dat hij zijn oren spitste. Ze wist waar een man als hij belang in stelde en
ze hield hem scherp in het oog.
‘Ik heb daar al vaak van gehoord, van die beruchte kolonie, maar het
juiste opzet ervan ken ik nog altijd niet. Is het waar wat men zegt, dat het
een soort afzonderingskamp is voor politieke verdachten?’
De minister maakte een lelijke grimas.
‘Cher ami, tu me fais rire. Een afzonderingskamp voor politieke
verdachten, in een vrije demokratische republiek? Hoe kom je daarbij? Het
verbaast me dat je niet beter bent ingelicht.’ Hij sneed zijn boutje aan en
vervolgde:
‘Officieel is Paalberg een rust- en herstellingsoord — we willen de
publieke opinie natuurlijk niet verontrusten — maar in werkelijkheid is het
een reservaat van overlevingstypen. Het opzet ervan is dus zuiver
wetenschappelijk. Een aantal zeldzame menselijke verschijningsvormen,
die door de snelle technische en sociale evolutie van onze maatschappij
verdrongen worden en met uitsterving bedreigd, worden er in een kleine
geselecteerde gemeenschap opgenomen en met de openbare geldmiddelen
in stand gehouden.”
‘Een typologische selectie, laten we zeggen,’ vatte Johan samen.
‘Zo zou je het inderdaad kunnen noemen. Idealisten, altruisten, romantici
en dat soort mensen worden door hun opneming in Paalberg in bescherming
genomen tegen een noodlottige sociale overmacht. Vroeg of laat zou onze
samenleving hen toch opslokken en zij hebben dus alle redenen om de Staat
dankbaar te zijn. Zij behouden overigens hun volledige geestelijke en
morele vrijheid. Alleen hun bewegingsvrijheid is beperkt, dat spreekt
vanzelf. Alles bij mekaar een merkwaardige verzameling, nietwaar
Mireille? Mireille en ik hebben een paar maanden geleden het domein een
bezoek gebracht. Het is alleszins de moeite waard dat kan ik je verzekeren.”

‘Het was bijzonder leuk,’ zei Mireille. ‘Al die rare mensen in hun
kamertjes, ze zagen er wel wat gevaarlijk uit vond ik. En dan die speciale
afdeling in het paviljoen, een beetje griezelig wel. Je moest er zelf ook eens
naartoe gaan, Johan. Het zal jou beslist interesseren. Het is trouwens niet zo
ver hiervandaan, een halfuurtje per wagen. Julien zal je wel introduceren’
‘Ja, dat lijkt wel wat,’ antwoordde Johan, tussen twee happen in. ‘Wie
staat aan het hoofd van die instelling?”
‘Doctor Faes, een leerling van Hänsch en een van onze knapste
typologen,’ zei Julien. “Nooit van hem gehoord?’
“Is dat niet de man van de perifere fenotypen?’
‘Precies. En een van zijn naaste medewerkers — maar dat moet je als een
vertrouwelijke mededeling beschouwen — is niemand minder dan Reinhard
Stichler, gewezen Kreisleiter onder Hitler en een vertrouweling van de
beruchte doctor Ley. Ik weet niet of jij je zijn naam nog herinnert, maar hij
was in ieder geval de man die, kort voor de ineenstorting van het Derde
Rijk, belast werd met de organisatie van een Reichsaufartungs-kolonie voor
de instandhouding van sommige met degeneratie of uitsterving bedreigde
Arische groepen. De capitulatie van Duitsland heeft de uitvoering van het
project verhinderd, maar die Stichter heeft, bij de gratie van onze President
en op aanbeveling van Faes, een kans gekregen om zijn ervaringen in
Paalberg te verruimen. Waarschijnlijk is hij the right man in the right place.

‘Hij is een oorlogsinvalide,’ merkte Mireille meewarig op. ‘Hij heeft


maar één arm.
‘Ja, zijn andere arm heeft hij ingewisseld tegen een oorlogskruis eerste
klas,” zei Julien cynisch. ‘Mag ik nog eens inschenken, Johan?’
‘Graag.’
‘En onze jongedame? U drinkt helemaal niet. De most zal de
jonkvrouwen sprekende maken,’ citeerde de gastheer en schonk ongevraagd
Martha’s glas bij.
‘En wat doet hij daar eigenlijk, die Stichter?” vroeg Johan. ‘Is hij de
rechterhand van doctor Faes?”
‘Neen, hij is hoofdsurveillant,’ verklaarde Julien. ‘Je weet dat de politiek
van onze regering erop gericht is, de beste krachten uit het buitenland aan te
lokken en deze in te schakelen in ons wetenschappelijk programma en
nationaal produktieproces — een van de principes waaraan Amerika zijn
grootheid te danken heeft — maar jammer genoeg worden wij daarbij nog
steeds geremd door een bekrompen nationalisme, door ongezonde emoties
laat ik maar zeggen, en, als het om een deelneming van Duitse zijde gaat,
door nauwelijks verbeten rancunes tegen al wat Teutoons is. Die gevoelens
zijn gelukkig niet zo algemeen — de hardnekkigste oppositie komt van de
extreme linkervleugel — maar voorlopig zijn we alleszins verplicht, met die
gevoelens rekening te houden, om zuiver politieke redenen wel te verstaan.
We kunnen mensen als die Stichler geen leidende positie toevertrouwen
zonder schandaal te verwekken in bepaalde kringen. En schandalen (dat
weet jij ook, cher ami) kunnen we beter uit de weg gaan; we hebben er de
laatste tijd gevaarlijk veel gehad.”
Martha zat zwijgend te luisteren. Het gesprek verveelde haar hoe langer
hoe meer. Noch Stichler noch het regeringsbeleid konden haar
belangstelling langer dan een halve minuut gaande houden. Ze keek naar de
handen van de minister, die tegenover haar zat. Hij had mooie, slanke,
gevoelige handen; het viel haar op, dat ze beweeglijk en tegelijk beheerst
waren. Niet de handen van een bedreven staatsman, dacht ze, maar van een
bedreven minnaar. Ze voelde zich onrustig worden en zonder veel
overtuiging verzette ze zich tegen de aandrang van dit soort gedachten.
‘tussen de klippen door zeilen’ hoorde ze Julien zeggen en ze vroeg zich af
hoe het zou zijn, als die handen haar uitkleedden, haar lichaam beroerden,
haar liefkoosden — het was geen onplezierige gedachte. Ze had altijd
speciaal op de handen van volwassen mannen gelet, nieuwsgierig en een
weinig bevangen, en ze had nooit geweten waarom ze dat deed, maar nu
wist ze het. De handen van een man waren de voelhorens van de liefde; ze
hadden een heel belangrijk aandeel in het liefdesspel.
Ze prikte het laatste stukje vlees van haar bord op en, beschaamd over
wat er in haar hoofd omging, legde ze haar vork en mes zo voorzichtig neer
alsof ze bang was het porselein te beschadigen. Nog geen jaar geleden had
ze over die dingen heel anders gedacht. Ze herinnerde zich die keer, toen
Johan haar had meegenomen naar zijn buitengoed: hij had haar dronken
gevoerd en gekust op een manier zoals geen enkele jongen haar ooit gekust
had en toen was ze wild van angst en afschuw geworden, ze had haar
stekels uitgezet en was als een gekkin van hem weggelopen. En nu, nu zat
ze zich af te vragen hoe het zou zijn als een minister haar de eer bewees met
haar naar bed te gaan, en ze kwam tot de schaamteloze vaststelling dat het
plezierig zou zijn. Ze was toch maar een gemene, schijnheilige puk. Het
was ten slotte de schuld van haar moeder, dat ze zo laag gevallen was. Haar
moeder had haar de weg gewezen.
Ze hoorde haar naam en keek geschrokken op. Johan en de minister zaten
geamuseerd naar haar te kijken. “Dromertje,’ zei Johan. Hij herhaalde zijn
vraag: “Voel je er iets voor om morgen een bezoek te brengen aan Paalberg?
Ik hoop tenminste, dat je gehoord hebt dat we het dààr- over hadden. De
minister zal telefonisch een afspraak voor ons maken. Wat denk je?”
Ze kreeg een kleur, stamelde een verontschuldiging en wist niet
onmiddellijk wat ze moest zeggen. Ze voelde zich als een kostschoolmeisje
dat op snoepen in de vasten betrapt werd en ze was blij, toen Mireille haar
uit de verlegenheid hielp door in haar plaats te antwoorden.
“Natuurlijk zal ze dat graag willen. Het is een enige gelegenheid. Je loopt
daar niet zo maar binnen als in een museum. Je hebt een hoge introductie
nodig.’
‘Ja, natuurlijk. Ik vind het een uitstekend idee,’ zei Martha. Ze zag dat
Johan tamelijk nerveus zijn servet naast zijn bord neerlegde en ze kende dat
geprikkelde gebaar van hem. Het betekende, dat ze alweer had gezondigd
tegen de etiquette. Een dagelijkse zonde allicht, maar dat was voldoende om
hem te ontstemmen. Verstrooidheid, nonchalance, luidop praten of lachen,
geeuwen en dat soort dingen behoorden tot de dagelijkse zonden; erger was
het, als je een preutse bankiersvrouw in het bijzijn van een diplomaat vroeg,
of ze niet bang was haar kunstgebit ’s nachts te zullen inslikken; dat was
een doodzonde. Waarschijnlijk zal ik het nooit leren, dacht ze ontmoedigd.
Je moest blijkbaar in hun kringen zijn opgegroeid, wilde je een feilloos
instinct ontwikkelen voor hun muf ceremonieel. Ook aan Mireille, die zich
vermoedelijk uit een cabaret had opgehesen, kon je heel goed zien dat ze
nog niet doorkneed was; het zat haar niet in het merg, je kon de beschaafde
manieren en de voorname zwier met een brijlepel van haar afscheppen. De
beroemde Eliza Doolittle zou wel alleen in de verbeelding van Shaw
hebben bestaan.
Na het dessert stelde Mireille voor, de koffie op het terras te gebruiken.
“s Avonds is het er heerlijk,’ zei ze. “Je moet de vogels horen in het park,
als de zon onder is. Ik kan er soms uren zitten naar luisteren.’ Ze vatte
Martha bij de arm: “Kom, de heren komen wel na. Ondertussen kan Julien
misschien naar Paalberg telefoneren.'
Toen ze samen op het terras zaten, vroeg Martha zich af of het wel
efficiënt, opbouwend en bevorderlijk voor de geestelijke hygiëne was, te
zitten luisteren naar het gekweel van vogels. Had dit idyllisch amusement
geen reactionaire achtergrond? Die jubelende vogelkoren waren overigens
schromelijk overdreven, want het enige geluid dat de avondstilte verbrak
was de gesmoorde roep van een enkele nachtuil, in de verte. Ook dat ‘uren
zitten luisteren’ van Mireille zou wel een fabeltje zijn, want ze hield geen
ogenblik haar kwebbel dicht. Waarschijnlijk onder invloed van de St.
Emilion ontdekte ze allerlei oninteressante onderwerpen om knusjes over
uit te weiden. Ze knipte haar sigarettepeuk over de balustrade de tuin in,
schrankte haar benen en begon te dazen over een zekere meneer
Lachappelle, een geestdrijvend heerschap, lid van een geheime sekte die
onder meer wilde verhinderen, dat de mens de aarde verliet om zich op
andere planeten te vestigen. ‘Volgens hun geloof worden de andere planeten
bevolkt door de zielen van de aardse afgestorvenen en dat kan nooit goed
gaan, nietwaar: vertrouwelijkheid tussen levenden en doden wordt in geen
enkele godsdienst geduld.”
Haar geklets vermoeide Martha en ze ging er niet op in, ook al wist ze
dat die afzijdigheid haar zou worden aangerekend als een nieuwe dagelijkse
zonde tegen de etiquette. Dromerig zat ze naar buiten te staren. De zware
wijn, de roep van de uil en de zoete bedwelmende harslucht die als wierook
uit het schemerige bos naar het terras opsteeg stemden haar weemoedig. Ze
voelde iets in zich bewegen, langs de rand van haar bewustzijn: een drang,
een verlangen, een verwachting, de behoefte aan een directer menselijk
contact, aan een openhartig gesprek — en opeens vroeg ze, zonder enige
aanloop:
‘Bent u gelukkig? Bent u nou echt gelukkig?’
Mireille zag haar verbaasd aan.
‘Gelukkig? Ach, ik ben tevreden, ik heb het naar mijn zin,' zei ze vrij
onverschillig en haar antwoord deed Martha het hoofd afwenden. Ze is
tevreden, dankbaar, maar ze is niet gelukkig, dacht ze, net zoals ik.
Eigenaardig genoeg bracht die vaststelling hen niet nader tot elkaar; ze
scheen hen integendeel hopeloos ver van elkaar te verwijderen. ‘Verwacht u
dan niet iets méér van het leven?’
‘Wat loopt u met zware problemen in uw hoofd rond, op uw leeftijd,”
antwoordde Mireille niet langer op beschermende, maar eerder
medelijdende toon. ‘Men hoeft niet te véél van het leven te verwachten.
Nemen wat je kunt krijgen, en wat je niet kunt krijgen laat je lopen. Dat is
mijn opvatting.” Ze leunde achterover en liet haar welgevormde, blote arm
speels over de stoelleuning bengelen, alsof ze in een roeiboot zat en
genietend met haar hand in het water roerde. “Een tijdje geleden zat ik
tijdens een banket naast de beroemde Italiaanse architect Domani, een zeer
intelligent en geestig man. We hadden het toen ook over het leven en het
geluk, over wat je kunt kopen en wat je kunt krijgen. En weet u wat Domani
langs zijn neus weg tegen me zei? Het grote onvervangbare leven, zei hij,
moet in glaswol worden ingepakt; met andere woorden, mevrouw: verzorg
steeds uw verkoudheden en kijk uw vijanden nooit te diep in de ogen. Ik
vond dat briljant, dat gezegde, en daarom heb ik het ook onthouden.”
Wrevelig hoorde Martha haar aan. Wat een opgeblazen snobistisch
creatuurtje, dacht ze. Ze verbeeldde zich waarachtig dat ze een hoekpilaar
van de westerse kultuur was, omdat een minister haar als verzetje en een
beroemd architect haar als klankbord gebruikte.
De deur van de salon ging open. Johan en Julien kwamen de doorloop in,
kauwend op sigaren als rolpensen. ‘In een tijd als de onze,’ hoorde Martha
de minister zeggen, ‘moeten de belangen van de enkeling worden
opgeofferd aan de belangen van de gemeenschap. Toen Voronoff een halve
eeuw geleden de testikels van jonge mensapen overplantte op oude mannen
in de hoop daarmee verjonging te bereiken, zullen er stellig ook
rechtsbeginselen hebben bestaan die dit konden verhinderen. Maar de
menselijke wetgeving is geboren uit een vage rechtvaardigheidsdroom,
terwijl de wetenschappelijke wetten worden gedicteerd door de natuur, die
vaak onrechtvaardig is.”
De uil in het park zweeg en ook Mireille zweeg, en op dat moment
voelde Martha een onredelijke persoonlijke haat in zich opkomen tegen de
onbekende meneer Lachapelle, die haar veroordeelde om tot haar dood op
de aarde te blijven, in deze duistere doolhof van menselijke wanen en
berekeningen.

Dr. Faes ontving hen met veel strijkages in zijn kabinet. Vóór en na de
begroeting stond hij, lichtjes balancerend, zijn grote plompe handen droog
te wassen, een beweging die Martha in hoge mate irriteerde, waarschijnlijk
omdat het Kattevel dat ook deed telkens als ze tot een overhoring van de
lessen overging. Bij dr. Faes drukte deze beweging echter geen leedvermaak
uit, zelfs geen nervositeit — misschien was het alleen maar een reflectieve
manier om zijn bezoekers duidelijk te maken, dat hij zijn handen in
onschuld waste. Terwijl hij, met een boers accent, een korte vormelijke
welkomstrede uitsprak, zat Martha van zijn gezond blozend gezicht naar de
griezelige mensenschedel op het bureau te kijken en zij kwam tot het
besluit, dat zij nog nooit zulk een aangrijpende verzinnelijking had gezien
van de tegenstelling tussen leven en dood.
‘Dat doet me bijzonder veel genoegen,’ zei Johan met een beleefd hoofd-
knikje en liet onderwijl zijn blik gaan over de onpersoonlijke
schilderstukken tegen de muur. Aan grote woorden of academische
volzinnen bezondigde hij zich niet; hij was een man van het economisch
beginsel en verachtte mensen die, zoals hij placht te zeggen, met woorden
strooiden als met confetti.
De directeur scheen van die verachting niets te merken, want hij deed een
nieuwe greep in zijn confetti en verontschuldigde de afwezigheid van
dokter Ryckhoven, het hoofd van de medische afdeling, die op zondag geen
dienst had en dus niet te bereiken was. Maar aan de andere kant, zei hij, was
hij zo gelukkig te kunnen beschikken over de assistentie van meneer Puck,
de inwonende verpleger, en van de hoofdsurveillant, meneer Stichler. Een
druk op een onzichtbaar knopje aan zijn bureau en nog geen halve minuut
later, alsof ze achter de deur hadden staan wachten, trad de assistentie aan.
De verpleger en de hoofdsurveillant werden voorgesteld: eerst Stichler, en
daarna pas Puck. Alleen dààraan kon je al merken dat Stichler, na de
directeur en nà de dokter weliswaar, de eerste viool speelde in de
Rijkskolonie Paalberg. De beruchte Stichler. Martha nam hem nieuwsgierig
op en zijn lege mouw beroerde al dadelijk haar vrouwelijke instincten: het
eerste ogenblik gevoelde ze slechts medelijden voor hem. Ze dacht dat het
wel bijzonder erg zou zijn, als je een arm moest missen, ook al had je
daarvoor een oorlogskruis eerste klas in de plaats gekregen. Bovendien zag
hij er oud en verslagen uit, helemaal niet gevaarlijk. Ze kon onmogelijk aan
hem denken als aan een nazi-monster, een oorlogsmisdadiger, een man die
God weet wat op zijn geweten had. Het zou haar integendeel gemakkelijker
hebben gevallen, in hem een slachtoffer te zien van Hitlers gangsterbende
— maar dat mocht je nu niet meer zeggen, want de Duitsers waren na de
oorlog allemaal fatsoenlijke mensen geworden, waardige bondgenoten in de
heilige strijd tegen de rode barbaren.
Er werd overeengekomen, dat de gasten onder geleide van Stichler eerst
de beneden- en bovenverdieping zouden bezoeken, en dat ze daarna door dr.
Faes en de verpleger zouden worden rondgeleid in het paviljoen en het
laboratorium. ‘Ieder heeft hier min of meer zijn eigen operatieveld,”’ lichtte
de directeur met een spookachtig, verschrompeld lachje toe, waarnaar
Martha keek zoals ze die eerste keer had gekeken naar het verschrompelde
moedervlekje op Johans borst, vlak naast zijn tepel. Het was een van die
ogenschijnlijk onbeduidende details, die nochtans in even belangrijke mate
bijdroegen tot de ontluistering van haar jeugd als de duistere machinaties en
strebereien waarvan ze dagelijks de verbijsterde getuige was.
De rondgang in het benedenhuis omvatte onder meer een bezoek aan de
wintertuin, de eetzaal, de bibliotheek en het secretariaat. Stichler, die een
allesbehalve spraakzame gids bleek te zijn, ging hen voor door de gangen
als een norse intendant, gooide deuren open en gaf precies zoveel uitleg als
kon verwacht worden van iemand die er niet voor betaald werd. Martha
voelde gaandeweg haar medelijden voor hem bevriezen tot afkeer. Zijn
arrogantie was stuitend en zij hoopte uit de grond van haar hart, dat Johan
daar eender over dacht en die kerel op zijn nummer zou zetten, desnoods
door hem na afloop van het bezoek met een jodenfooi te vernederen.
In het secretariaat lag een sigarettepeuk te smeulen in de asbak en er was
dus blijkbaar iemand pas weggegaan. De hoofdsurveillant vroeg Johan, of
hij soms belang stelde in het stamboek van de gasten, en Johan liet zich het
stamboek overhandigen, doorbladerde het zonder veel interesse en stelde
een paar algemene vragen, waaruit duidelijk moest blijken dat hij over
inside information beschikte. Stichler imponeerde hij daarmee niet; de
gewezen Kreisleiter negeerde zelfs een van die vragen en tot Martha's
verwondering drong Johan niet verder aan; gewoonlijk liet hij zich niet zo
gemakkelijk afschepen.
Martha stond er met verdeelde aandacht bij. Zij was ongeduldig om de
gastenkamers te zien. Zij dacht aan de beschrijving die Mireille ervan
gegeven had en meende te hebben begrepen, dat ‘al die rare mensen in die
rare kamertjes’ (of hoe had ze het uitgedrukt?) voor de bezoeker van het
reservaat de grote attractie waren. Toen Stichler toevallig even zijn blik op
haar liet rusten, vroeg ze schuchter:
‘En de gasten zelf, krijgen we diè niet te zien?’
‘Die krijgt u zo dadelijk te zien, die befinden zich boven,’ zei de
bullebak. ‘Wilt u alstublieft mitkommen?' Hij hield de deur voor hen open
en Johan, achter Martha's rug, mompelde iets als “niet op het officiële
programma vooruitlopen’.
De ‘rare kamertjes’ waar de gasten verbleven, kwamen alle op het portaal
uit en deden onwillekeurig denken aan hotelkamertjes, of aan de
ziekenkamers in een hospitaalgang. Misschien had Mireille alleen maar van
‘rare mensen’ gesproken, want Martha kon onmogelijk ontdekken wat er
voor ongewoons aan de kamers was, buitenaf bekeken althans niet. Tenzij
Mireille de bordjes op de deuren en de kijkvenstertjes erboven had bedoeld.
Op alle deuren waren namelijk geel geschilderde bordjes met zwarte
opschriften bevestigd, die er als wapenschilden uit zagen en die Stichler
zonder een spier te vertrekken ‘de visitekaartjes van de logé’s’ noemde.
Vlak daarboven, op manshoogte, waren kleine ovale kijkvenstertjes in
speciaal glas aangebracht waardoor je in de kamers kon kijken zonder zelf
gezien te worden. Het was bijna als in een kermistent, een van die spullen
met kijkkasten: je haalde een handel over en voor tien frank kon je naar een
reeks griezelige of schunnige plaatjes kijken. Hier hoefde je zelfs geen
handel over te halen, je moest gewoon maar kijken, en het kostte niets, want
het spektakel was wetenschappelijk. Je moest alleen op de “typologische
rubricering’ op het bordje letten: de commentaar bij het tableau vivant.
Op uitnodiging van Stichter gluurde Martha door een van de glaasjes
naar binnen, in de kamer van de amans platonicus. Ze wist niet wat een
amans platonicus was en ze durfde het ook niet goed te vragen, maar ze
was er min of meer van overtuigd dat ze een wonderlijk wezen te zien zou
krijgen, een menselijk monster met drie hoofden of met kreeftescharen op
de plaats waar de armen hoorden te zitten. In plaats daarvan zag ze, op de
rand van een bed, een doodgewone, normale man op rijpere leeftijd rustig
krabbels zitten maken in een schetsboek dat op zijn knieën lag. Zijn bretels
waren losgeknoopt en hingen over zijn schouders af. Van het schetsboek —
ze kon niet zien wat hij tekende — keek Martha naar zijn gezicht. Met zijn
lange hals, zijn droeve bruine ogen en afstaande oren zag hij er als een
giraffe uit; en dat was wellicht het enige opmerkelijke aan deze man: het
feit dat hij op een giraffe leek. Maar stel je voor dat ze iedereen zouden
opsluiten die een lange hals, bruine ogen en afstaande oren had. Of iedereen
die op een aap leek — dat zou een aardige collectie worden. Ze begreep er
geen klap van. Waarom werden die mensen uitgestoten en in een hok te kijk
gezet? Waren het misdadigers? Of gevaarlijke gekken? Of waren ze alleen
maar ‘raar’? Ze zocht vruchteloos naar een aanknopingspunt, onder meer in
de uiteenzetting die de directeur had gegeven en waarnaar ze maar met een
half oor had geluisterd. Reservaat, overlevingstypen, het bedreigde
individu, historische selectie — dat waren verreweg de enige woorden die
haar waren bijgebleven, maar ze kon ze op geen enkele manier in direct
verband brengen met het vreedzame menselijke wezen, dat achter de
gesloten deur zijn eenzame verbeelding toevertrouwde aan de bladen van
een schetsboek. Ontgoocheld wendde ze zich af en terwijl Johan op zijn
beurt een kijkje nam, kwam die naarling van een Stichler met een paar
smakeloze bijzonderheden uit de hoek. Hij vestigde er de aandacht op, dat
er tijdelijk twee kamers leegstonden: een van de gasten was enkele dagen
tevoren bezweken aan een slepende kwaal, en een ander werd na een
mislukte ontvluchtingspoging verpleegd in de infirmerie. ‘De honden
hebben hem gegrepen. Hij is lelijk toegetakeld,’ liet hij er met verbazende
onverschilligheid op volgen, op dezelfde laconieke toon waarop je zou
hebben gezegd: een van onze gasten is voor eigen rekening begonnen, en
een ander heeft zijn hand opengehaald aan een spijker.
Wat een vreselijk huis, dacht Martha. Ze was ontzet over wat ze zag en
hoorde.
‘Wat tekent hij, weet u dat? U zoudt die schetsen moeten verzamelen, die
hebben ongetwijfeld documentaire waarde,’ zei Johan, één en al aan- dacht
voor de amans platonicus. Hij wachtte het antwoord van Stichler niet af en
stond alweer tegen de deur te praten, opmerkingen te maken die een
resonantieruimte moesten scheppen voor zijn intelligentie: “Wat me
verwondert, is dat u ze in het bezit laat van hun bretels. Is dat niet riskant?
Bent u niet bang voor zelfmoordpogingen?”
Stichler schudde het hoofd.
‘Zelfmoord? Dat is uitgesloten. Al onze gasten worden aan een speciale
behandlung onderworpen. Zij worden regelmatig ingespoten met een nieuw
produkt op basis van atarax. De uitwerking daarvan is zeer doeltreffend en
zou kunnen omschreven worden als berusting. Hun verlangens naar de
buitenwereld sterven geleidelijk af, hun behoeften schlummern in, ook hun
erotische drang… Zij fossiliseren, zoals dokter Ryckhoven dat noemt.
Fossielen plegen geen zelfmoord, meneer Drexeler.
‘Ach, u hebt werkelijk alles voorzien,’ glimlachte Johan.
Ze liepen naar de volgende deur en keken ook daar weer naar binnen, in
de kamer van de philanthropus jellibyisticus. Aangemoedigd door zijn
eigen scherpzinnigheid, forceerde Johan zich andermaal tot dat soort
bespiegelingen, dat hij in zijn zeldzame buien van zelfkritiek ‘loodrechte
projecties op het psychische grondvlak’ noemde:
“Zo zo, dat is dus een filantroop. Wat een rare waterchinees. De
Neanderdalmens van morgen. Hij is er al helemaal naar gegroeid, naar zijn
mensenliefde. Als je zijn mond bekijkt bijvoorbeeld. Een echte tuitmond
heeft die man, de lippen van een kuise zoener. Kom eens kijken, Martha.”
Martha keek. Ze had een vreemde gewaarwording in haar buik, alsof het
bloed naar haar liezen trok, net als die keer, met Johan, tijdens het in
wijdingsritueel. Het was een gewaarwording, die schaamte en weerzin
inhield. Ze schaamde zich, omdat ze die arme mensen, die levende
fossielen, heimelijk stond te bespieden en het hele gebruik wekte haar
weerzin op. Ze had duidelijk het gevoel, dat ze tegen wil en dank betrokken
werd in een samenzwering tegen de achterhoede — met dat woord immers
had meneer Jonas, tijdens hun bezoek aan juffrouw Baert, al de vernederde
en verdrukte enkelingen samengevat die het geweten van de wereld
vertegenwoordigden. Zij zelf was de Achterhoede afvallig geworden, ze
had het recht verloren het geweten van de wereld mede te
vertegenwoordigen, dat wist ze goed genoeg; ze had het blazoen besmeurd,
ze had “de witte vlag gehesen’ en was overgelopen naar de Voorhoede —
maar haar geweten, haar persoonlijk geweten was niet dood; het sluimerde,
en af en toe ontwaakte het en liet het een verstikte kreet horen.
‘Mireille heeft net dezelfde toet,’ zei ze dwars, om zijn stelling aan het
wankelen te brengen, om hem boos te maken. Maar hij vloog er niet in.
‘Ja,’ lachte hij, ‘maar dat is zeker niet van het kuise zoenen.”
Daarop wendde hij zich tot Stichler met de vraag, of het niet mogelijk
was, even met de logés te praten. Stichler zei dat hij dat niet kon toestaan,
omdat het in strijd was met de instructies: persoonlijke contacten werden
niet geduld.
‘Zelfs niet als de President persoonlijk zijn toestemming daartoe geeft?
Ik sta in nauwe relatie met de President en ik ben ervan overtuigd, dat hij
me die gunst niet zal weigeren,’ merkte Johan op. Hij kon niet nalaten zijn
krop op te zetten. Het idee, dat iemand niet in het minst geïmponeerd werd
door zijn positie en gewicht in de wereld, was hem ondraaglijk en verleidde
hem dikwijls tot kinderachtige snorkerijen.
Stichler keek hem ijzig aan en zei:
‘Zo de President de instructies voor u wil opheffen, ben ik desnoods
bereid de poorten van de hel voor u te openen”
Johan verbeet zich, maar het vlugge gebaar waarmee hij zich over het
kale hoofd streek ontging Martha niet; zij kende de betekenis ervan: zijn
humeur was beschadigd. Dat rund van een surveillant had het aangedurfd
hem botweg een gunst te weigeren, hem, Johan Drexeler, administrateur-
generaal van het Epp-concern, voorzitter van de Kamer van Koophandel en
huisvriend van de minister van Financiën.
‘Willen we nu maar naar beneden gaan?’ stelde hij nogal bruusk voor. “Ik
vrees dat het onze jongedame een beetje verveelt.”
De jongedame glimlachte sfinxachtig. Als vrouw kon je met een glimlach
alle kanten uit, dat had ze al vroeg ontdekt: je kon hem tegelijk als wapen
èn als schild gebruiken.
Ze gingen naar beneden. Aan de voet van de trap werden ze door dr. Faes
en de verpleger opgewacht.
‘Meneer Stichler,’ zei de directeur, ‘meneer Grimm heeft naar u
gevraagd. Wilt u misschien even tot bij hem gaan? Het was vrij dringend,
geloof ik.” Met een stroef knikje nam de hoofdsurveillant afscheid van het
gezelschap. Johan keerde hem ostentatief de rug toe en opende een gesprek
met de directeur.
Martha had zich vergist: de grote attractie van Paalberg bleken niet de
levende fossielen in de kamertjes boven te zijn, maar de dode fossielen in
het aangebouwde paviljoen. Dit werd haar tenminste door meneer Puck
verzekerd, terwijl ze om het huis heen naar het achtergebouw liepen.
Meneer Puck had een slap verwelkt gezicht, maar levendige brutale ogen;
hij was heel lief voor haar en probeerde, tussen de wetenschappelijke
bedrijven door, een beetje te flirten.
“Dode fossielen?” vroeg zij verbaasd. ‘Bedoelt u dat er dode... mensen te
zien zijn?’
‘Ja. Na hun dood worden onze gasten gemummificeerd en bijgezet in het
paviljoen. Dat is van enorm veel belang voor de wetenschap,’ zei hij.
Martha haatte dit zinnetje: van enorm veel belang voor de wetenschap. Zij
had steeds gedacht, dat de wetenschap de kroon was op het hoofd van de
mens, maar het was blijkbaar heel anders: de mens was aardig op weg om
een van de afvalprodukten van de wetenschap te worden. ‘Eeuwen lang
heeft men de gelukkige voorzorg genomen om de interessantste exemplaren
van de levende fauna en flora voor het nageslacht te bewaren, maar het is
onbegrijpelijk dat men er nooit aan gedacht heeft, hetzelfde te doen voor de
mens,’ legde de verpleger uit. “Paalberg is zonder enige twijfel een eerste
stap in die richting.”
Martha gruwde.
‘Dit paviljoen is dus zoiets als… als een museum van menselijke
fossielen?’
‘Inderdaad. Een museum, of een permanente tentoonstelling als u dat
liever hoort. Kijk, we zijn er al. Ik hoop dat u niet van uw stokje zult vallen.
Dat gebeurt in deze afdeling wel vaker, en het zijn heus niet alleen
teergevoelige jonge meisjes wie dit overkomt.’
Hij wil me alleen maar bang maken, dacht Martha, maar toch voelde ze
zich beklemd om het hart toen ze na Johan en de directeur de
koepelvormige uitbouw betrad. Ze had ooit maar één dode van dichtbij
gezien, haar grootmoeder, maar die had er bij leven al als een
verschrompelde mummie uit gezien en die eerste confrontatie met het grote
levensmysterie was haar dan ook niet zo hard gevallen.
'… de kern van een unieke verzameling. Ere wie ere toekomt, het idee is
in feite afkomstig van iemand die u waarschijnlijk kent, of gekend hebt:
professor Adams. Een man met een feilloze intuitie, die vijftien jaar geleden
al gewezen heeft op de mogelijkheden …'
Een ogenblik had Martha de indruk, dat de stem uit een verborgen
luidspreker kwam, maar toen merkte ze opeens dat de woorden die ze
hoorde gevormd werden door de mond van dr. Faes, die Johan toelichtingen
verschafte; zijn stem klonk in de gewelfde rotonde helemaal anders dan
zoëven. Johan en de directeur draaiden zich bijna gelijktijdig naar haar om
en schenen haar door die beweging uit te nodigen, wat dichterbij te komen.
Weifelend gaf ze aan die uitnodiging gevolg en toen ze naast hen stond en
de verlichte vitrines zag, schrok ze. De verpleger had haar omzichtig
voorbereid op wat ze zou te zien krijgen, maar toch ging er nog een schok
door haar heen. Langs de buitenmuur van de rotonde — de muur
waarachter de vogels in het park vrolijk kwetterden — waren, in een wijde
halve cirkel, een dozijn of wat grote glazen kasten opgesteld, en in die
kasten lagen, zaten of stonden de menselijke fossielen, de interessantste en
zeldzaamste exemplaren van een verschemerende generatie, opgezet als
voorhistorische dieren: onbekende naakte mannen zonder leeftijd,
ongezwachtelde mummies met wasgele huid en blinde ogen. Hun geslacht
was onbedekt en instinctief, terwijl haar ontsteltenis overging in mistige
verbazing, werd Martha's aandacht dààrnaar getrokken. Gefascineerd keek
ze ernaar, want ze was op de leeftijd waarop ongezonde nieuwsgierigheid
gemakkelijk alle andere gevoelens verdringt. Het was of ze eerst alleen
door een klein gaatje keek, door een sleutelgat dat haar gezichtsveld
begrensde rond de verstorven genitaliën. Pas na enkele seconden duwde
iemand de deur van haar bewustzijn open en omvatte haar blik de volledige
werkelijkheid. Zij huiverde en verdronk in een wirwar van stormachtige en
tegenstrijdige gevoelens. Zoiets vreselijks had ze nog nooit gezien, ze kreeg
er kippevel van. EEN VERZAMELING DODE MENSEN. Jezus Christus,
hoe bestond het? Waren het wel echt dode MENSEN? Ze was maar half
overtuigd, vooral toen ze ging letten op enkele bijzonderheden die haar in
haar aanvankelijke verwarring ontgaan waren: de blauwige vinger- en
teennagels, en het vreemde vlossige hoofd- en schaamhaar, dat deed denken
aan postiches, aan pluizig poppehaar. Zou het soms bedrog zijn, vulgair
kermisbedrog? Had men hen voor de grap een panopticum binnengeloodst,
of hoe heette zo ’n verzameling wassen poppen ook weer? Maar neen, dit
kon onmogelijk een grap zijn. Toch zeker niet om haar te verbazen. Een
grap waarbij zoveel mensen betrokken waren…
Ze schoof schuw haar arm onder die van Johan en terwijl ze met z’n allen
van vitrine naar vitrine wandelden om de verschillende ‘objecten’ van nabij
te bekijken, kwamen in haar herinnering plots de woorden boven die ze de
dag tevoren uit de mond van de minister had gehoord, onvolledig en uit hun
logisch verband gerukt: ‘de belangen van de enkeling worden opgeofferd
aan de belangen van de gemeenschap’ en ‘de natuur dicteert de
wetenschappelijke wetten, en omdat de natuur onrechtvaardig is zijn ook
die wetten onrechtvaardig’. Als een blinde vlek zweefde het woord voor
haar oog mee, van kast tot kast: ONRECHTVAARDIG. Degenen die de
touwtjes in handen hadden wisten het dus zelf dat ze onrechtvaardig waren
— waarom maakten ze er dan geen einde aan? Omdat de ongerechtigheden
niet aan henzelf bedreven werden en ze niet genoeg verbeelding hadden om
zich te kunnen voorstellen wat het betekende, vernederd en verworpen te
worden?
‘De laatste romanticus,’ zei de directeur en tikte zacht met zijn vinger
tegen het glas. “Een mooie repliek, zo goed als onbeschadigd.…”
‘Er worden er dus wel eens beschadigd bij het opzetten?” vroeg Johan
ingetogen.
‘Dat komt vrij regelmatig voor,’ beaamde dr. Faes. ‘Meestal is dit een
gevolg van transsudaat, doorsijpeling van weefselvocht. Ook voortijdige
verstijving kan ons heel wat last bezorgen, dan moeten we gaan kneden of
breken en dat valt heus niet mee. Kijk, deze homo humilis bijvoorbeeld
heeft verschillende fracturen opgelopen. Maar dokter Ryckhoven is een
echte goochelaar, hij heeft hem heel handig opgeknapt. Alleen een geoefend
oog kan de beschadigingen opmerken.”
‘Merkwaardig,’ zei Johan en boog zich een weinig voorover om wat
beter de enkele suggestieve persoonlijke bezittingen te kunnen bekijken die,
als de attributen van een heilige, aan de voeten van de homo humilis lagen
uitgestald: een ouderwets stalen brilletje, een medaillonportret en een vel
handschrift.
“Een brede marge,’ mompelde hij, het handschrift bestuderend. “Dat
duidt zeker op regressieve neigingen.’
Martha voelde zich wee worden onder de starre glazige blik van de dode
man in de kast. Het hoofd lichtjes gezonken, heel nederig zoals het hem
paste, zat hij op een primitief bankje, de benen gespreid. Zijn linkerhand
rustte op zijn knie en met de rechter bedekte hij kuis zijn geslacht. Zijn
dijen stonden vol pukkeltjes en een van zijn kuiten was door paarse
littekens geschonden. Waarschijnlijk was ook hij, kort voor zijn dood ‘door
de hoenden gegrepen’. Martha dwong zichzelf de ogen neer te slaan. Haar
knieën knikten en onwillekeurig omklemde ze wat steviger Johans arm.
Niet kijken, hield ze zichzelf voor. Maar ze keek toch. Ze moest kijken.
Haar nieuwsgierigheid en zucht naar sensatie waren sterker dan alle andere
gevoelens.
‘Dit is een typus ingenuus, een ingénu.…’ zei dr. Faes, hen meetronend
naar de voorlaatste vitrine.
‘Voelt u zich goed?’ fluisterde meneer Puck bezorgd bij Martha's oor.
‘Het gaat wel,’ zei ze met een flauwe glimlach. Ze was vastbesloten niet
toe te geven aan haar zwakheid, maar hoe ze zich ook vermande, het hete
drukkende gevoel in haar maag ging niet over. Integendeel, het werd
voortdurend erger; het zweet brak haar uit en ze deed nauwelijks nog
moeite om aandachtig te blijven. Toen ze zag dat de laatste vitrine leeg was,
verademde ze. Op Johans vraag, of deze laatste kast al voor iemand
bestemd was, antwoordde de directeur bevestigend.
“Toevallig,” zei hij, “is een van onze gasten vorige donderdag bezweken
aan de gevolgen van een latente, maar onstuitbare levercirrose. De dokter
en meneer Puck hebben hem vrijdag samen opgewerkt, nietwaar meneer
Puck? Op het ogenblik ligt hij op de balsemtafel, in het laboratorium, in
afwachting van de finishing touch die hij — ja, laat eens kijken, wanneer
zal hij die krijgen? Dinsdag, denkt u niet, meneer Puck?’ ‘Vermoedelijk
volgende dinsdag, overmorgen dus,’ zei meneer Puck. ‘De dag van de
bijzetting.”
‘Ik zou hem wel graag even zien, als dat mag,’ gaf Johan met een vage
verontschuldigende glimlach te kennen. ‘Natuurlijk,’ zei dr. Faes. “We
kunnen van hier uit direct de balsemkamer in. Meneer Puck heeft de
sleutel.”
De verpleger haalde een sleutel te voor- schijn en ging hen voor naar een
deur achterin.
“Natuurlijk mag u hem zien. U moèt hem zien. Het is een van de
prachtigste voorbeelden van een homo mollis die men zich kan voorstellen:
de weke, sterk introverte gevoelsmens, die zijn ontroeringen cultiveert en er
liever aan ten onder gaat dan zich zelfs maar in de geringste mate aan te
passen aan zijn omgeving.”
De korte tijd, die nodig was om zich van het paviljoen naar de balsem-
kamer te begeven, was voldoende voor Martha om zichzelf weer min of
meer in de hand te krijgen. De vitrines met de afschuwelijke mummies
weken terug tot op de rand van haar gezichtsveld, en zij schakelde al haar
natuurlijke afweervermogens in om ze nog verder terug te dringen, tot op de
rand van haar bewustzijn. Met een duizelig gevoel in haar hoofd en zonder
Johans arm los te laten, betrad ze samen met de anderen het laboratorium,
waarvan een gedeelte was afgescheiden en ingericht tot balsemkamer. Er
hing een scherpe, doordringende lucht, die bij Martha onmiddellijk weer
een begin van misselijkheid veroorzaakte.
Meneer Puck, die hier op vertrouwd terrein was, nam ingevolge een
stilzwijgende afspraak dadelijk de leiding over. Hij wees onder meer de
glazen kolven, de gummislangen en de wasgoot aan en lichtte de betekenis
ervan toe. Hij was klaarblijkelijk in zijn element. Aan zijn stem (want ze
keek niet naar hem, ze keek nergens naar) kon Martha horen dat hij
helemaal opleefde. Terwijl hij Johan vertelde dat de lijken werden
ingespoten met een formaline-oplossing en dat daarna de buik- en borst-
ingewanden werden verwijderd, zag zij vol ontzetting het ogenblik
dichterbij komen waarop ze de inhoud van haar ingewanden over zijn mooi
gepoetste schoenen zou uitbraken. Om dit ogenblik zo lang mogelijk uit te
stellen, staarde ze kokhalzend naar de stenen vloer vol grote donkere
vlekken en naar de ondiepe afvoergeultjes die erdoorheen liepen. De
geultjes, die eerst recht schenen te lopen, begonnen na een tijdje zacht te
slingeren, en tussen die golvende lijnen bewogen onwerkelijk traag de
voeten van de verpleger, alsof hij op een veld van elektrische ontladingen
stond. Toen zij zijn zwarte glimmende schoenen niet meer zag en alleen nog
zijn stem hoorde, een heel eind van haar weg (zijn stem die zei: ‘en dit is
dan de homo mollis”), wist ze waarachtig niet meer waarheen ze moest
kijken. Opzien was al even erg als omlaag zien, de golvende lijnen
verenigden zich tot cirkels, vlammende hoepels die haar aan alle kanten
omsloten, en zij was bang dat ze er doorheen zou moeten springen, op goed
geluk af, wilde ze aan dit alles ontkomen. ‘We zullen hem liggend moeten
bijzetten, want zijn rug is een weinig beschadigd.’ ging de stem voort, en
andere stemmen ondersteunden hem met vreemde ongearticuleerde
klanken, woorden die over haar heen wapperden en sissend in de
vlammende hoepels opbrandden: ‘“hooomoo mollissss... orgaaaniesss…
deezzze… aaaze… eeeze.…’
‘Johan,’ fluisterde ze.
Hij hoorde haar niet. Ze leunde tegen hem aan en probeerde door de
gloeiende hoepels naar de Homo Mollis te kijken. Ze concentreerde zich
wanhopig en bijna lukte het haar; ze zag twee naakte voeten en dunne
onbehaarde benen, in een horizontale positie, maar het beeld zakte telkens
uit haar waarnemingsveld weg en ze gaf het op.
“Dat gezicht… bekend voor.…’ (de stem van Johan, vlakbij) “….is die
man... ooit ergens ontmoet.”
Ik moet het horen, dacht zij, het is belangrijk. Aan die gedachte klampte
zij zich vast, als aan een handvat, om overeind te blijven. De hoepels
doofden uit, lieten zwarte verkoolde ringen achter en door die ringen
zweefden woorden als rode ballonnetjes op haar af; sommige spatten uiteen
voordat ze haar bereikten, maar andere drongen tot bij haar door: ‘leraar …
geschorst… schandaal… proces.…”’ Een van de hoepels flakkerde nog
even op en voordat ze het bewustzijn verloor zag ze, in het zwakke
schijnsel van haar herinnering, ontstellend duidelijk het gezicht dat bij de
twee naakte voeten en dunne onbehaarde benen hoorde.

‘Nogmaals: ik betreur het ten zeerste, dat dit is kunnen gebeuren. Het is
een spijtige samenloop van omstandigheden,’ zei dr. Faes verslagen. ‘Als ik
het had kunnen verhinderen — maar hoe kon ik weten, dat u die man
kende?’
‘Het is afschuwelijk,’ steunde Johan en tamponneerde zijn voorhoofd
met een tipje van zijn smetteloze, keurig opgevouwen witte zakdoek. De
eau de cologne die hij er ’s morgens had opgedaan was er al helemaal
ingedroogd, maar de geur was nog niet vervluchtigd. “Neen, u kon dat
natuurlijk niet weten. Het is mijn eigen schuld. Ik heb de gelegenheid gehad
om het stamboek in te zien, maar ik heb het nogal vluchtig doorgelopen,
anders zou de naam me zeker zijn opgevallen. Waarschijnlijk heb ik er
overheen gezien.’
De directeur gevoelde zich zichtbaar gegeneerd.
‘Dat was ten slotte ook de bedoeling. Het is bij ons de vaste gewoonte,
dat onze bezoekers het stamboek wordt voorgelegd, juist om dergelijke
onaangename incidenten te vermijden. Wij houden er namelijk rekening
mee dat zij, zowel in de logeerkamers als in het paviljoen, bekenden of
verwanten zouden kunnen ontmoeten, wat in alle omstandigheden tot een
pijnlijke confrontatie moet leiden. U ziet nu zelf, dat we niet voorzichtig
genoeg kunnen zijn. Nogmaals: het spijt me ontzettend.”
Johan zuchtte.
‘Ik neem u niets kwalijk. Het is mijn eigen schuld.’ Hij wreef even met
de zakdoek onder zijn neus, vooraleer hij hem weer wegstak. Zijn hand
beefde, stelde hij verbaasd vast. Hij was nog maar zelden zo nerveus
geweest. ‘Nou ja, ik zou ook geen ogenblik hebben verwacht, die man hier
aan te treffen. Die mogelijkheid is gewoon niet bij me opgekomen.”
“Waar dacht u dan dat hij... U hebt zich dus nooit afgevraagd wat er met
hem kon gebeurd zijn na. na die geschiedenis, na afloop van dat proces?’
‘Wel neen. Of liever: ik wist natuurlijk dat hij, ingevolge een
disciplinaire maatregel, als leraar geschorst was en dus geen contact meer
had met de school. Verder wist ik niets, en kon ik ook niets weten. Ik had
horen zeggen dat hij verdwenen was en ik besloot daaruit, dat hij met de
noorderzon verhuisd was, dat hij zich in het buitenland had gevestigd of zo;
dat leek me ten slotte niet zo’n onaannemelijke verklaring, vooral in zijn
geval. Zijn loopbaan was gebroken. Het zou me niet in het minst hebben
verbaasd als ik had vernomen, dat hij een onderkomen had gezocht achter
het IJzeren Gordijn. Hij stond namelijk aangeschreven als iemand met
kommunistische sympathieën.”
‘Ja, in de grond was hij een primair. Alhoewel: niet zuiver primair. Ik heb
zijn dossier grondig bestudeerd en ben min of meer tot de overtuiging
gekomen dat hij, fenomenologisch gezien, eerder moet worden ingedeeld
bij de hybriden.’
Johan knikte verstrooid. Het gesprek liep klem. Beide mannen zaten
tegenover elkaar in het kabinet van de directeur en Johan was zich de hele
tijd al bewust van iets dat hem, buiten deze vervelende complicatie,
onzegbaar hinderde en afleidde. Hij legde zijn glacés bij zijn hoed op het
bureau en terwijl hij die beweging maakte, wist hij wat het was: die
vervloekte schedel. Dat was hem een beetje te veel. Het was hier een echt
spookhuis, overal werd je op de meest schaamteloze en uitdagende manier
aan de menselijke eindigheid en onbestendigheid herinnerd. Na wat zo pas
was voorgevallen — en het had hem dieper geschokt dan hij zichzelf wilde
bekennen — kon hij in dit macabere pièce de milieu niets anders zien dan
een bewijs van dr. Faes’ gebrek aan goede smaak. In zijn gedachten
vergeleek hij zijn gastheer met een cynische handelsreiziger in
gummiartikelen voor heren, die een staalkaart goed zichtbaar op de
buitenkant van zijn koffer had vastgeprikt. Onrustig ging hij verzitten.
‘Ik hoop,’ zei hij na een poosje, ‘dat het niets ernstigs is. Eigenlijk kon ik
toch maar best even naar haar toegaan.”
‘Blijft u nu nog even rustig zitten, er is niet de minste reden tot
bezorgdheid,’ stelde dr. Faes hem gerust. ‘Meneer Puck zal haar wel weer
gauw op de been helpen. Zij is in bevoegde handen. Als u ondertussen wil
roken.…” Hij deed het sigarenkistje open, maar Johan had nu geen zin om
te roken, Hij dacht aan de onaangename gevolgen die dit onschuldige
weekend-uitstapje kon hebben, evengoed voor hemzelf als voor Martha. Op
haar gevoelsleven zou deze schrijnende ervaring ongetwijfeld invreten als
een bijtend zuur, en zij was toch werkelijk een aardig meisje, hij wilde dit
niet op zijn geweten hebben, ook al zou dit voorval hen misschien
onherroepelijk van elkaar verwijderen. Ten slotte zou hij haar niet graag al
verliezen, na al de moeite die hij gedaan had om haar te veroveren; hij was
op de leeftijd gekomen, waarop een man met een vlotte seksuele
verbeelding meer kon verwachten van een ongecompliceerd jong meisje
dan van een rijpere vrouw. En wat de gevolgen voor hemzelf betrof, daar
dacht hij maar liever niet aan — hij was als de dood voor alles wat
aanleiding kon geven tot een nieuw schandaal.
Een klopje op de deur deed hem vol verwachting opkijken, maar het was
de verpleger niet die binnenkwam. Een man, die hij nog niet eerder gezien
had, droeg met een vastberaden trekje om zijn mond een grote kartonnen
doos de kamer in en werd onmiddellijk al eruit geblaft: “Nee zeg, ik heb
daarvoor nu geen tijd, neem dat maar mee terug. Ik wil niet gestoord
worden.’ De binnendringer stond beteuterd stil, deed zijn mond open om
iets te zeggen, maar dr. Faes zei ‘ziet u niet dat ik bezig ben?’ en wuifde
hem ongeduldig de kamer uit.
Toen hij weg was, keek Johan op zijn horloge en zei: ‘Om terug te komen
op dat dagboek, dat de man heeft nagelaten — hebt u er ernstige bezwaren
tegen, als ik dat bij gelegenheid even inkijk?’
‘Niet de minste,’ zei dr. Faes een en al welwillendheid en trok een la van
zijn bureau open. ‘Ik heb het zelf eerst gisteren gelezen en heb het dus nog
bij me liggen. Als document humain is het van weinig waarde, maar voor
ons bevat het zeer kostbare gegevens met het oog op de volledige
reconstructie van zijn persoonlijkheid.” Hij haalde een dun schrift in een
linnen band te voorschijn en reikte het Johan over. “Alleen moet ik u
verzoeken, het hier te willen inzien. U begrijpt dat er een aantal risico’s
zouden aan verbonden zijn, als ik het u meegaf”
‘Dat begrijp ik. Dank u wel. Ik kijk het gauw hier wel even door.
Tenminste: als u dat niet stoort?”
‘Gaat u gerust uw gang, meneer Drexeler. Ondertussen maak ik van de
gelegenheid gebruik om mijn rapport voor het ministerie af te sluiten”
Johan sloeg het schrift open. Hij voelde zich onbehaaglijk. Het dagboek
van de Homo Mollis, dacht hij. Hij was nieuwsgierig naar de inhoud ervan,
maar tegelijk was hij een beetje bang ervoor. Het was immers niet
uitgesloten, dat deze bladzijden bepaalde onthullingen bevatten die
compromittant voor hem waren. Ofschoon (hij aarzelde): wat kon nog meer
worden onthuld dan voordien reeds aan het licht was gebracht en verworpen
als ongeloofwaardig? Of vreesde hij alleen maar dat het geschreven
getuigenis van de dode Basile Jonas overtuigender en geloofwaardiger zou
klinken dan het gesproken getuigenis van de levende Basile Jonas in de
beklaagdenbank?
Hij keek eerst even hoeveel bladzijden er waren — een twintigtal, schatte
hij — besloot toen hier en daar op goed geluk enkele passages te lezen, bij
wijze van steekproef.
Het middelgrote, slingerende handschrift verried duidelijk de emotioneel.
Sommige notities, vaak niet meer dan een paar regels, waren abnormaal
groot en slordig geschreven, alsof ze zonder bril of in het donker waren
gemaakt.
Wie een veroordeling heeft opgelopen, las hij, is schuldig bevonden, en
een schuldige kan niet meer zeggen “het is niet waar’. Zelfs wie onder
verdenking staat, kan dat niet meer. Alleen zij hebben het recht te zeggen
“het is niet waar’. Dat recht hebben ze, omdat ze de woorden ‘waarheid’ en
“vrijheid” hebben uitgevonden en er dus kunnen mee doen wat ze willen; ze
kunnen er bijvoorbeeld snippers van maken en die weer aaneenplakken, ook
al staat er dan misschien “arwadehi’ of ‘vreihijd’ te lezen; het is het recht
van de uitvinder.
Hij fronste het voorhoofd, sloeg een paar alinea’s over en las op de
volgende bladzijde voort.
Ik ben een dichter, aan dit bedrog zal ik doodgaan, door mijn ogen zal ik
boeten. Soms zie ik dwars door alles heen, zoals nu, en wat ik zie geeft me
een ondraaglijk gevoel van menselijke verlatenheid, want ik zie dat er in
deze orde niets is waaruit de mens zich een groot en blijvend geluk kan
maken.
Wat een voze praatjes, dacht hij geërgerd. Maar zijn ergernis was niet
oprecht, dat voelde hij zelf. Hij probeerde zich te ergeren.
De aantekening onder 30 januari las hij helemaal door.
Wie begrijpt iets van het leven? Deze vreemde opeenhoping van waan en
werkelijkheid, zou men dat het Leven kunnen noemen? Of moet men, wil
men tot klaarheid komen en tot innerlijke vrede, onvoorwaardelijk kiezen
tussen de waan en de werkelijkheid, zich ingraven in een van beide? Of is
het redelijker de kostbare twijfel aan te hangen, zich te verdelen zoals
Graham Greene, heen en weer geslingerd tussen twee opvattingen: “de
opvatting dat het leven beter zou moeten zijn dan het is, en de opvatting dat,
wanneer het zich beter voordoet, het in werkelijkheid slechter is’?
Waarschijnlijk is dit de redelijkste oplossing. Je kunt nooit echt kiezen; door
te kiezen verwerp je het deel dat je nièt hebt gekozen, en mogelijk is dit juist
het ontbrekende deel van de waarheid. Het enige wat je kunt doen is
voortploeteren en, naar het voorbeeld van Unamuno, je eigen godsdienst
maken door de waarheid te zoeken in het leven en het leven in de waarheid,
ook al weet je dat je die nooit zult vinden, zolang je leeft.
Belezen was die man wel. Zijn proza was doorspekt met citaten. Maar
dat belette hem niet, zichzelf af en toe tegen te spreken. Wat hij op 9
februari had geschreven bijvoorbeeld, druiste bijna regelrecht in tegen de
opvattingen die je onder 30 januari kon lezen. Vooral die moedeloze
opmerking onderaan:
De waarheid? Wat is de waarheid? Ik weet alleen dat de waarheid uit
verschillende lagen bestaat en dat de onderste laag het graf is van onze
illusies. Die had werkelijk een dodelijke honger naar waarheid. Het woord
keerde haast op iedere bladzijde terug. Onevenwichtigheid, besloot hij.
Onder 14 februari was slechts één zinnetje genoteerd, een citaat (alweer
een) van H. Miller: Als ik niet droom ben ik krankzinnig. Daarop volgden
een paar bladzijden met gezwollen stemmingsstukjes, dichterlijke
ontboezemingen en nog meer citaten. Die zag hij vluchtig door, zonder
interesse, en toen bladerde hij voort tot bij de laatste bladzijde, waarop twee
aantekeningen voorkwamen. De eerste dateerde van 20 april en de tweede
was drie dagen later, op 23 april, genoteerd; zij was dus nauwelijks een
week oud.
Er schuilt helemaal geen tegenspraak meer in een term als totalitaire
demokratie; elke demokratie evolueert op de duur vanzelf tot een totalitair
regime, want het volk wil niet zelf regeren, het wil geregeerd worden. Het
volk eist demokratische rechten en vrijheden voor zich op, maar het is te lui
en te dom om van die rechten en vrijheden gebruik te maken; de massa kan
niet denken en zij vindt het bijgevolg gemakkelijker te dienen en te
gehoorzamen dan te leiden en te bevelen; de massa heeft de slavernij
uitgevonden, niet de dictators.
De notitie van 23 april, de allerlaatste (en onvolledige?), was vrij kort en
met potlood geschreven:
Van alle levende wezens is de mens het wreedste. De bloeddorstigste
dieren doden uit honger of uit zelfverdediging; alleen de mens, het enige
redelijke onder de levende wezens, doodt uit sadisme, haat, afgunst,
machtswellust, fanatisme, en zelfs uit verveling.
Voor zover Johan kon zien stonden in heel het geschrift nergens
bezwarende verklaringen of onthullingen. Zijn naam werd er zelfs niet in
genoemd. Dat stelde hem gerust. Het was eigenlijk eerder een “literair”
dagboek, een (op enkele agressieve passages na) tamelijk onschuldige
bloemlezing van persoonlijke invallen en denkbeelden, en van invallen en
denkbeelden van anderen.
Wat hem nochtans verwonderde was, dat de schrijver op geen enkele
bladzijde ook maar een toespeling maakte op zijn ziekte. Nergens een
klacht of uiting van bezorgdheid, zelfs niet de laatste weken voor zijn dood.
Het was onmogelijk, dat hij zich niet bewust zou zijn geweest van zijn
toestand, en het was absoluut ondenkbaar, dat hij niet de minste last ervan
zou hebben gehad. Juist wilde hij dr. Faes hierop opmerkzaam maken, toen
de verpleger binnenkwam. Hij klapte het dagboek dicht en stond op.
‘Hoe maakt zij het?’
‘Niet zo best, vrees ik,’ zei meneer Puck somber. ‘ Ze is in
shocktoestand.” Dat ontbrak er nog maar aan, dacht Johan. Hij zag de
verpleger bijna beschuldigend aan, want hij was bereid om het even wie de
schuld te geven van deze nieuwe verwikkeling.
“Wat kunnen we doen?’ vroeg hij kribbig. “Moet ze hier blijven?’
Dr. Faes kwam van achter zijn bureau als een deus ex machina die uit een
kartonnen wolk stapte. Zijn blozend gezicht was nog wat roder aangelopen.
‘In de gegeven omstandigheden,’ zei hij gedecideerd, zonder iemand aan
te kijken, “lijkt me het best, dat ze niet bij ons blijft. Zowel in haar eigen
belang als ín het onze. Als u denkt dat ze kan vervoerd worden,’ wendde hij
zich tot meneer Puck, “kunnen we haar misschien overbrengen naar
Meirhaegen.’
‘Dat kan ik wel schikken,’ zei meneer Puck. ‘Dat is inderdaad de enige
oplossing.”
‘Meirhaegen,’ zei Johan, “is het daar niet, dat de jaarlijkse ruiterfeesten
plaats hebben?’
‘Ja,’ zei de directeur. “Het is een kilometer of zeven hiervandaan, vijf
minuten per wagen. Er bevindt zich een kleine moderne kliniek, op het
vroegere domein van het hospitium Domus Dei. Een modelinrichting. Ik
ken de hoofdarts tamelijk goed, als ik hem opbel zal men geen bezwaren
maken tegen haar opneming. Bent u het ermee eens, dat we haar daarheen
brengen?’
Johan deed zijn best om de toestand zo nuchter mogelijk onder ogen te
zien, maar hij werd gekweld door een drukkend gevoel van
verantwoordelijkheid ten opzichte van Martha. Als je met een minderjarig
meisje naar bed ging en haar per ongeluk in moeilijkheden bracht, kon je
altijd wel op de een of andere manier uit de knel raken, met zwijggeld of zo
— maar dit was iets anders. Als voogd had je heel verschillende
verantwoordelijkheden dan als minnaar. ‘Godja,’ zei hij en tastte naar zijn
hoed en glacés op het bureau. “Ten slotte ben ik aan uw initiatieven
overgeleverd.’ Hij had evengoed kunnen zeggen ‘ik vertrouw volkomen op
u’, maar die woorden kreeg hij niet over zijn lippen. Hij was ook niet van
plan zijn ontstemming te verbergen.
‘Ik zie niet goed in wat we anders zouden kunnen doen,’ zei dr. Faes min
of meer verontschuldigend. ‘U begrijpt dat we haar hier niet kunnen
houden. Ik durf overigens niet aan de gevolgen denken, wanneer haar
bewustzijn terugkomt in dezelfde omgeving. Dat zou fataal kunnen zijn. Zij
moet zo vlug mogelijk geëvacueerd worden, om het even waarheen.’
Het stoorde Johan, dat hij ‘geëvacueerd’ zei. Dat ene woord wierp een
schril licht op zijn werkelijke gevoelens, op de verdachte haast waarmee hij
van Martha wilde afkomen. Je moest wel aan een strategische manoeuvre
denken.
‘En als haar bewustzijn in die kliniek terugkomt?’ wierp hij op. “Welke
verklaring kunnen we haar —'
Dr. Faes wees er op, dat dit lang niet zo erg was. ‘Omdat ze dat milieu
niet herkent en het dus niet kan associëren met de beelden van haar bezoek
aan Paalberg’ zei hij. ‘Het is voor haar herstel van essentieel belang, dat we
dat complex van uitwendige factoren op afstand houden dat haar
herinnering zou kunnen activeren,’ verklaarde hij nader.
‘Ja, dat begrijp ik wel,’ zei Johan ongeduldig. ‘Maar hoe kunnen we haar
aanwezigheid in die kliniek op een aannemelijke wijze verklaren? Ik
vermoed dat ze — nou ja, dat ze toch vragen zal stellen…”
‘U kunt daarvoor zoveel verklaringen vinden als u maar wilt. U vertelt
haar bijvoorbeeld, dat u een ongeval hebt gehad, dat zij uit de wagen werd
geslingerd en daarbij een shock heeft opgelopen. Begint zij over haar
ervaringen in verband met Paalberg te praten, dan houdt u maar vol dat ze
dat gedroomd heeft.”
Johan weifelde. Hij werd door zoveel gedachten en gevoelens tegelijk
bestormd, dat hij niet direct een besluit kon nemen. Als hij in het
administratiekantoor achter zijn bureau zat en, met een telefoon aan elk oor
en een stapel dringende stukken op zijn sousmain, een besluit moest nemen
dat de nationale goudreserve in gevaar kon brengen, wist hij altijd wat hij
moest doen — maar tegen een situatie als deze was hij niet opgewassen,
juist omdat hij de gevolgen ervan door persoonlijke routine of aan de hand
van coördinatietabellen niet kon overzien.
‘Beschikt u over een ambulance?’ vroeg hij om tijd te winnen.
‘Neen, maar we kunnen er een improviseren,’ zei dr. Faes. “Dat is op stel
en sprong gebeurd. We hebben een bestelwagen die we voor dergelijke
doeleinden kunnen inrichten. Maar laat u dat maar aan meneer Puck over.’
Hij wachtte Johans beslissing niet af en begon de verpleger alvast
instructies te geven: ‘Neem Swinnen mee als chauffeur, dan kunt u zelf bij
het meisje achterin zitten. Meneer Drexeler kan jullie volgen in zijn eigen
wagen, dat zal het eenvoudigst zijn. Terwijl u alles in gereedheid brengt,
stel ik me in verbinding met Meirhaegen, om dokter Lucas te verwittigen”
Het werd allemaal prachtig geregeld. Meneer Puck haastte zich weg om
het transport te organiseren en dr. Faes, die er uit zag of er een zware last
van hem was afgevallen, maakte een uitnodigend gebaar: “Gaat u nog even
zitten, terwijl ik Meirhaegen aanvraag.’
Johan legde zich goedschiks bij de gang der zaken neer. Hoe ongaarne hij
zich ook door anderen een beslissing liet opdringen, hij was verstandig
genoeg om te begrijpen dat zijn gastheer, door het initiatief in handen te
nemen, ook een groot deel van de verantwoordelijkheid voor de mogelijke
gevolgen op zich nam. Terwijl dr. Faes telefoneerde, voelde hij zijn kalmte
terugkeren. Hij keek verstrooid naar het schemerende visgraatpatroon in het
pickwickkostuum van de directeur en toen hij wat aandachtiger toekeek,
merkte hij op dat het pak hem buitengewoon slecht zat; de jas bijvoorbeeld
trok aan zijn armen en op de borst; hij was ogenschijnlijk een van die
mensen die niet kleedden. Johan trachtte zich daarop voor te stellen, hoe
deze Homo nordicus er naakt uit zou zien, als een gebalsemd fossiel in een
van zijn eigen vitrines. Het idee was hem niet onwelgevallig, maar bovenal
stelde het hem gerust dat hij zichzelf op zulk een gedachtengang kon
betrappen, want het bewees dat hij weer nuchter en kritisch kon oordelen.
De Homo nordicus deed bijzonder lang over zijn telefoontje; als hij de
maten van Martha's taille en buste had gekend, zou hij die waarschijnlijk
ook nog hebben medegedeeld. Maar misschien wilde die haarklover aan de
andere kant van de lijn dat werkelijk allemaal weten en was het niet de
schuld van dr. Faes, dat er bijna tien minuten voorbijgingen. Toen hij
eindelijk de hoorn neerlegde, scheen hij in ieder geval tevreden over het
resultaat van zijn bemiddeling.
‘U hebt het gehoord: dokter Lucas is niet alleen bereid haar op te nemen,
hij zal zich ook persoonlijk met haar bezighouden.’
‘Dat is meer dan ik had kunnen verwachten,’ zei Johan.
‘Zo, en willen we dan nu maar eens gaan kijken, hoever ze ermee staan?’
Toen ze buitenkwamen, was de bestelwagen al voorgereden en waren de
verpleger en nog iemand (vermoedelijk Swinnen, de
gelegenheidschauffeur) bezig er een berrie in te hijsen, wat niet zonder
moeite ging. Van Martha zelf kreeg Johan niets te zien; ze was goed
ingepakt, waarschijnlijk om lichamelijk warmteverlies te verhinderen.
‘Het zijn vlotte jongens, ziet u wel,’ zei dr. Faes. “Ze hebben haar al in-
gescheept.”
Ook nu weer ergerde Johan zich aan dat ‘ingescheept’; hij was geneigd
het te horen als ‘afgescheept’. Ze stonden zwijgend toe te kijken en zodra
de berrie goed en wel in de laadruimte verdwenen was en meneer Puck er
achteraan was gekropen, gaf dr. Faes de chauffeur een teken: ‘U kunt
onmiddellijk vertrekken. Dokter Lucas is verwittigd.”
Swinnen zette zich achter het stuur en de auto reed in de eerste
versnelling het voorplein af. Johan bleef naast de directeur op het bordes
staan. In zijn ene hand hield hij zijn hoed en handschoenen, in de andere de
contactsleutel van zijn wagen, maar hij maakte nog geen aanstalten om
afscheid te nemen. Er was iets dat hem dwars in de maag lag. Hij bleef de
ziekenwagen nakijken, totdat deze in de bocht van de oprijlaan aan zijn
gezicht onttrokken werd, en toen wendde hij zich rustig tot de directeur en
vroeg:
‘Zegt u me eens eerlijk, dokter Faes: was het werkelijk levercirrose?'
Dr. Faes krabde zachtjes zijn neus met zijn wijsvinger. Dat was geen
maniertje; zijn neus vervelde. ‘Wat bedoelt u?’ vroeg hij, langs zijn
vervellende neus weg.
‘Ik bedoel niets méér dan ik vraag: of die Jonas werkelijk aan
levercirrose gestorven is?’ zei Johan, geprikkeld, omdat hij zijn vraag
diende te herhalen, alleen maar om de directeur de gelegenheid te geven,
een geloofwaardige uitvlucht voor te bereiden.
‘Ik meen de achtergrond van uw vraag te begrijpen. Zo ik me niet vergis,
meneer Drexeler, en ik vergis me zelden, bent u in de grond een
sentimenteel man. Wij zijn op een bepaald ogenblik allemaal wel eens het
slachtoffer van onze eigen gevoelens, maar het komt er op aan die tijdig te
onderdrukken en de gespaarde energie in nuttiger banen te leiden,” zei dr.
Faes vol wrange beminnelijkheid, en na een paar seconden voegde hij er
cynisch aan toe: “Eigenlijk hoort u in onze verzameling thuis.”
Johan stond versteld van dit antwoord. Het was geen antwoord, het was
een beschuldiging, en wat hem in die beschuldiging vooral onaangenaam
trof, was dat ze gerechtvaardigd was.
‘Misschien hebt u gelijk,’ zei hij en zette zijn hoed op. “Misschien
sluimert er in elk van ons een Homo Mollis. Het spijt me, dat ik u met mijn
vraag tot onhoffelijke opmerkingen heb verlokt. Ik wilde het antwoord
alleen maar kennen voor mezelf. Het is voor een buitenstaander soms
moeilijk de grenzen te zien tussen wetenschap en misdaad. Tot ziens, en
bedankt voor uw gastvrijheid.”
Hij lichtte zijn hoed en ging boos het bordes af. Zo woedend was hij, dat
hij bijna recht de vijver inliep. Zonder een verdere blik of groet stapte hij in
en reed weg.
Op een honderdtal meter buiten het park, op de weg naar Meirhaegen,
haalde hij de bestelwagen in. De weg was ongelijk, vol kuilen en
kniksporen, maar geleidelijk werd hij beter. In gedachten verzonken reed
Johan op enige afstand achter de ambulance aan, die grote wolken stof
opwierp. Wat ben ik eigenlijk voor een mens? dacht hij, volkomen
ontmoedigd. Het werd steeds moeilijker over zichzelf na te denken
naarmate men ouder werd, waarschijnlijk omdat men zijn eigen
tekortkomingen duidelijker ging beseffen. Soms kon je alleen nog tegen
jezelf praten als tegen iemand, die aan de overkant van een brede en steile
kloof met zijn armen stond te zwaaien en je van alles toe te schreeuwen; je
kon niet verstaan wat hij zei, maar dat hinderde niet, je zwaaide ook maar
met je armen en schreeuwde allerlei dingen terug die hij waarschijnlijk op
zijn beurt niet verstond.
Na een tijdje stelde hij vast, dat de stofwolk op de weg vóór hem was
opgetrokken en dat de bestelwagen uit het gezicht verdwenen was. Zonder
er bij na te denken zette hij zijn voet op de rem en bracht hij de wagen tot
stilstand midden op de weg. Hij voelde zich ellendig. Voor zijn geest rezen
telkens weer de verstarde hippocratische gezichten van de gebalsemde
doden op, vooral dat ene gezicht: het droeve, grauwe masker van de Homo
Mollis. De herinnering daaraan was hem ondraaglijk, zo ondraaglijk zelfs,
dat hij het na enkele ogenblikken niet meer als een realiteit kon zien. Hij
begon te geloven dat hij dit alles maar gedroomd had, dat hij zo pas uit een
nachtmerrie was weggereden (vele van zijn dromen eindigden achter het
stuur terwijl hij ergens naartoe of vandaan reed), en dat die vreselijke
mensen in dat vreselijke huis, zowel de levende als de dode, slechts
droomverschijningen waren geweest, hersenschimmen die samen met het
stof op de weg waren opgetrokken.
Hij stapte uit en liet het portier openstaan. Wat is het hier stil, dacht hij.
Hij keek over het vlakke, verlaten land uit. Een droom — zou het werkelijk
een droom zijn geweest? Onwillekeurig zochten zijn ogen de richting
waaruit hij zoëven gekomen was: in de verte kon hij nog duidelijk de
bomen van het park zien. Hij bleef er hardnekkig naar staren, zoals hij als
kind zo vaak vanuit zijn bed had liggen staren naar een verlicht venster aan
de overkant. Toen het licht eindelijk uitging, was hij in slaap gevallen. Maar
nu klampte hij zich vast aan een dwaze verwachting: de bomen zonken niet
weg achter de gezichtseinder. Paalberg was geen luchtspiegeling.
Zijn aandacht werd afgeleid door een raaf, die een eindje verder naast de
weg neerstreek. Bijna ogenblikkelijk ontwaakte zijn jagersinstinct: zijn
wijsvinger maakte een trekkende beweging. In plaats van een schot, gingen
er geluidloze woorden af, woorden die hij nog maar pas had gelezen en in
het magazijn van zijn geheugen klaar vóór de loop zaten: van alle levende
wezens is de mens het wreedste, alleen de mens doodt uit sadisme, haat,
afgunst, machtswellust, en zelfs uit verveling. Het verveelde hem, dat die
woorden zich in zijn herinnering hadden vastgezet. Het was een aanslag op
zijn gemoedsrust. Telkens wanneer hij voortaan een geweer vastnam, zou
hij daaraan moeten denken. Hij haalde de schouders op. Was het niet
belachelijk, dat hij zich in verwarring liet brengen door de sofisterijen van
een romantische dweper?
Hij draaide zich om en stapte weer in. Toen hij de motor aanzette, vloog
de raaf verschrikt op en de hele tijd, op de weg naar Meirhaegen, bleef de
vogel voor hem uitvliegen, als een zwarte vloek, als een boze geest. De
geest van Basile Jonas, dacht Johan somber.

OceanofPDF.com
Notes

[←1 ]
In deze verzameling essais uit 1950 trekt de befaamde mathematicus en
filosoof Bertrand Russell (1872-1970) ten strijde tegen de groei van het
dogmatisme (zowel van rechts als van links) dat tot daartoe zo kenmerkend
was voor de twintirgte eeuw.

OceanofPDF.com
Table of Contents
Eerste boek: DE ACHTERHOEDE
Tweede boek : PAALBERG
Derde boek: HOMO MOLLIS
1
←1

OceanofPDF.com

You might also like