College 3 Jurisprudentie - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 April 2017

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 10

ECLI:NL:GHARL:2017:3611

Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden


Datum uitspraak 25-04-2017
Datum publicatie 07-06-2017
Zaaknummer 200.170.570/01
Rechtsgebieden Civiel recht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Appellante heeft geld geleend aan geïntimeerde. Zij vordert terugbetaling van het
geleende bedrag, maar geïntimeerde stelt dat appellante hem het bedrag heeft
kwijtgescholden.

Appellante stelt (onder meer) dat als al sprake is van een kwijtschelding de
kwijtschelding is geschied onder invloed van een geestelijke stoornis. Het hof
honoreert het beroep van

appellante op de kwijtscheldingsverklaring. Aan de vereisten van artikel 3:34 lid 1


BW is voldaan. Geïntimeerde kan zich niet op de bescherming van art. 3:35 BW
beroepen.

Vindplaatsen Rechtspraak.nl
AR 2017/2882

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.170.570/01


(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 2988085 \ CV EXPL 14-3089)

arrest van 25 april 2017

in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. M.F.M. Groot Kormelink, kantoorhoudend te Ede,

tegen

[geïntimeerde] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Dekens, kantoorhoudend te Odoorn.

Het hof neemt het tussenarrest van 21 juli 2015 hier over.

1 Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep.

1.1 In genoemd tussenarrest is een comparitie van partijen bepaald. Deze comparitie is niet
doorgegaan.

1.2 Vervolgens zijn de volgende stukken gewisseld:


- een memorie van grieven (met producties);
- een memorie van antwoord (met producties);
- een akte overlegging producties;
- een antwoordakte.

1.3 Ten slotte heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof
arrest bepaald.

1.4 De vordering van [appellante] strekt ertoe dat het (eind)vonnis van 16 december 2014
- aanvankelijk betrof het appel ook de tussenvonnissen; in zoverre is sprake van een vermindering
van eis - zal worden vernietigd en dat de door haar in eerste aanleg ingestelde vorderingen
alsnog zullen worden toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in
beide instanties.

2 De vaststaande feiten
2.1 Het hof gaat uit van de volgende feiten, die vaststaan omdat deze over en weer door de ene
partij zijn gesteld en door de andere partij niet of niet voldoende zijn betwist.

2.2 [appellante] en [geïntimeerde] en diens ouders waren bevriend. Op 16 oktober 2012 hebben zij
een (schriftelijk vastgelegde) overeenkomst van geldlening gesloten waarbij [appellante] een
bedrag van € 6.000,00 heeft geleend aan [geïntimeerde] . De overeenkomst is door partijen
ondertekend en door de vader van [geïntimeerde] , met de vermelding “getuige”. De
overeenkomst had een looptijd van twaalf maanden en eindigde derhalve in oktober 2013.
Gedurende die periode diende het geleende bedrag in 12 maandelijkse termijnen van € 500,-,
voor het eerst in de maand december 2012, te worden terugbetaald. [appellante] heeft het geld
overgemaakt op een bankrekening van de ouders van [geïntimeerde] .

2.3 [appellante] had psychische problemen. In een rapport van klinisch psycholoog [C] d.d. 27 mei
2014 met als onderwerp “behandelevaluatie november 2012 – maart 2013” is daarover onder
meer het volgende geschreven:
“Indicatie individuele behandeling
In november 2012 is behandeling met EMDR gestart met als doel afname van klachten a.g.v. meerdere
traumatische ervaringen. Haar klacht is moeite met grenzen aangeven, omgaan met afstand en
nabijheid. Cliënte is in haar jeugd gepest, bedreigd, mensen hebben haar pijn gedaan én zij is seksueel
misbruikt. Ook ervaringen tijdens eerdere behandeling/ opname zijn traumatisch geweest.
Behandelverloop
De behandeling van de gevolgen van het seksueel misbruik verloopt voorspoedig en met goed resultaat.
Hierna wordt gewerkt aan de pestervaringen. Tijdens deze behandeling wordt duidelijk dat cliënte een
negatief zelfbeeld heeft. Cliënte wordt destructief en suïcidaal, het interesseert haar niet en haar gedrag
is beschadigend naar zichzelf. Begin januari is zij zonder overleg de medicamenteuze behandeling
gestopt. Zij heeft moeite met het maken van afspraken over in leven blijven. Zij leent iemand een grote
hoeveelheid geld zonder dit te bespreken. In haar relatie gaat het niet goed. Het kost moeite om
afspraken met haar te maken, telkens keren de suïcidale gedachten terug. Zij heeft suïcideplannen.
Cliënte start met een tweedaagse behandeling. Zij heeft moeite zich aan te sluiten en vertrouwen te
hebben in mede-cliënten en behandelaren die zij niet kent. Het destructieve gedrag zet zich voort in
eenmalig seksueel contact met een man. Zij heeft last van zichzelf bekritiseren. Er komt onvoldoende
verandering in haar depressieve klachten en het negatieve zelfbeeld.”
In een brief van 2 juli 2015 van klinisch psycholoog [C] en psychiater [D] aan de advocaat van
[appellante] schrijven zij het volgende:
“In uw mail d.d. 08-05-2015 stelt u een aantal vragen betreffende bovengenoemde cliënte, mevrouw
[appellante] , over de periode 7 december 2012 en 13 januari 2013.
In antwoord op uw verzoek kunnen wij u het volgende meedelen.
Cliënte gebruikte in de periode tussen 7 december 2012 en 13 januari 2013 (vanaf juli 2012)
Fluoxetine, caps. 1 dd 2 capsules van 20 mgr. De medicatie had een “respons effect”,dat wil zeggen dat
ze deels de somberheidsklachten van cliënte verminderden. Bij abrupt stoppen kunnen er
afbouwverschijnselen ontstaan zoals hoofdpijn, duizeligheid, griepachtig gevoel, onrust, angstverhoging,
verwardheid. Daarnaast kunnen de klachten terugkomen waarvoor ze het middel gebruikte, zoals
toenemende somberheid, angstklachten en suïcidaliteit.
Op 07-01-2013 stuurt cliënte aan mevrouw [D] , psychiater, een mail waarin zij aangeeft contact te
willen over de medicatie. Op 11-01-2013 wordt cliënte gezien. In dat gesprek vertelt cliënte met de
medicatie te zijn gestopt. Ze noemt geen houvast te hebben, overspoeld te worden door angst en het
gevoel te hebben dat alles mislukt en zij heeft zelf bestraffende gedachten.
Cliënte is in behandeling bij het Centrum voor Psychotherapie in verband met
persoonlijkheidsproblematiek. Symptomen bij deze problematiek zijn wisselende stemmingen, impulsief
gedrag en instabiel zelfbeeld. In de periode waar u uw vragen over stelt was de behandeling bij mw. [C]
, klinisch psycholoog/psychotherapeut gericht op onderliggende traumatische ervaringen, zoals gepest
zijn en grensoverschrijdende seksuele ervaringen. Tijdens deze behandeling kan een toename van
klachten en een gevoel van kwetsbaarheid met bijbehorende gedragsproblemen optreden. In december
vinden therapiesessies met EMDR plaats gericht op de pestervaringen. Cliënte benoemt een sterk
negatief zelfbeeld te hebben. Tussen 27 december 2012 en 6 januari 2013 vinden er geen
therapiesessies plaats. In de sessie op 6 januari uit cliënte zich suïcidaal. Zij vertelt gestopt te zijn met
de medicatie.”

2.4 Op 13 januari 2013 vertelt [appellante] aan [geïntimeerde] en diens ouders dat zij en
[geïntimeerde] , die getrouwd is, de dag daarvoor seksueel contact hebben gehad, in een auto op
de parkeerplaats bij een Mc Donalds. [geïntimeerde] ontkent een en ander. Hij stelt dat hij
[appellante] die dag niet heeft ontmoet.

2.5 Op 13 januari 2013 hebben [appellante] en de moeder van [geïntimeerde] een conversatie
gevoerd via whatsapp. Daarbij hebben zij onder meer de volgende berichten naar elkaar
verstuurd, waarbij met " [appellante] " [appellante] wordt bedoeld en met " [E] " de moeder
van [geïntimeerde] .
"14:02 13 jan.
- [E] : Waarom zegje tegen [F] [hof: de toenmalige vriend van [appellante] ] datje vreemd ben gegaan
met [geïntimeerde] je wist toch wat er dan zou gebeuren
14:03 13 jan.
- [appellante] : Omdat ik de waarheid spreek.
(...)
14:03 13 jan.
- [E] : [geïntimeerde] zegt van niet.
(...)
14:17 13 jan.
- [E] : wat nu het vertrouwen kapot is.
14:17 13 jan.
- [appellante] : Ik lieg niet.
14:17 13 jan.
- [appellante] : Echt niet.
14:20 13 jan.
- [appellante] : Je mag alles hebben van me houd dat geld houd alles.
14:21 13 jan.
- [E] : [geïntimeerde] zegt niet waar ennee geld houden we niet.
14:21 13jan.
- [appellante] : Je mag als hebben alles maar ik lieg niet.
14:22 13 jan.
- [appellante] : Dit doet pijn."

2.6 [geïntimeerde] heeft het geleende geld niet terugbetaald.

2.7 Bij brief van 24 oktober 2013 heeft K-2 Recherche- & Incassobureau namens [appellante]
[geïntimeerde] gesommeerd de hoofdsom en incassokosten (€ 375,-) vóór 1 november 2013 te
voldoen, dan wel voor die datum met een betalingsvoorstel te komen. Vervolgens heeft de
gemachtigde op 17 november 2013 en 15 december 2013 aanmaningen verstuurd naar
[geïntimeerde] . In de aanmaning van 17 november 2013 is onder meer het volgende vermeld:
"Naar aanleiding van mijn brief van 24.10.13 heeft u mij op 28.10.13 om 15:30 u. gebeld. In dit
telefoongesprek heeft u aangegeven enige tijd nodig te hebben daar u overleg wenst te hebben.
Wij zijn overeengekomen dat u tot 15.11.13 de tijd krijgt om met een voorstel, danwel reactie te
komen. Tot op dit moment heb ik niets van u vernomen.
Hierbij zeg ik u aan dat de buitengerechtelijke incassokosten € 650,- zullen bedragen. het Griffierecht
zal circa € 400,00 bedragen en de kosten voor de deurwaarder voor het betekenen van de dagvaarding
zullen € 85,00 bedragen. Wij zullen de dagvaarding opstellen en deze naar de deurwaarder sturen."

2.8 [geïntimeerde] heeft niet op de aanmaningen van 17 november 2013 en 15 december 2015
gereageerd.

3 Het geschil in eerste aanleg

3.1 [appellante] heeft [geïntimeerde] gedagvaard en betaling gevorderd van een bedrag van €
6.750,-, te vermeerderen met proceskosten. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Zijn verweer
komt er in essentie op neer dat [appellante] de vordering heeft kwijtgescholden.

3.2 Nadat de kantonrechter een comparitie van partijen had gelast en die comparitie ook had
plaatsgevonden heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 15 juli 2014 overwogen dat
[geïntimeerde] aan de in het whatsapp-bericht van 13 januari 2013 vervatte verklaring van
[appellante] redelijkerwijs niet de betekenis heeft mogen toekennen dat [appellante] een aanbod
tot afstand om niet van haar vorderingsrecht heeft gedaan. Het had op de weg van [geïntimeerde]
gelegen om nader te onderzoeken of het inderdaad de bedoeling van [appellante] was om hem de
lening kwijt te schelden. Er zijn echter geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat
[geïntimeerde] enig onderzoek heeft verricht. Omdat [geïntimeerde] heeft betoogd dat
[appellante] haar verklaring dat zij het geld niet meer hoefde meerdere malen heeft herhaald,
heeft de kantonrechter [geïntimeerde] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden
waaruit volgt dat [appellante] afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht uit hoofde van de
overeenkomst van geldlening.

3.3 Nadat [geïntimeerde] getuigen (zijn echtgenote en ouders) had doen horen, heeft de
kantonrechter in het eindvonnis van 16 december 2014 [geïntimeerde] geslaagd geacht in het
hem opgedragen bewijs en de vordering afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de
proceskosten.
4. De bespreking van de grieven

4.1 Het hof stelt voorop dat het ervan uitgaat dat een overeenkomst van geldlening tussen
[appellante] en [geïntimeerde] tot stand is gekomen. Dat volgt uit de schriftelijke overeenkomst
van geldlening, die door [geïntimeerde] en [appellante] is ondertekend, waarin is vermeld dat
[geïntimeerde] (en niet een ander) een bedrag van € 6.000,- van [appellante] leent en waarin
[geïntimeerde] wordt aangeduid als “geldnemer 1”. Het volgt ook uit de verklaringen van
[geïntimeerde] bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg. [geïntimeerde] heeft toen
onder meer verklaard:
“Nadat we de overeenkomst zijn aangegaan, gebeurden er ineens allemaal rare dingen (….)
Het geld is ook overgemaakt op de rekening van mijn ouders, maar wel door mij gebruikt. Mijn ouders
spelen hierin verder geen rol.”
Voor zover [geïntimeerde] met zijn, voor het eerst in hoger beroep, ingenomen stelling dat het
geld aan zijn ouders is overgemaakt en dat [appellante] om die reden de verkeerde partij heeft
gedagvaard en niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, wil betogen dat de
overeenkomst van geldlening niet tussen hem en [appellante] is aangegaan, heeft hij dit betoog
in het licht van de door hem ondertekende schriftelijke overeenkomst van geldlening en zijn
verklaringen bij gelegenheid van de comparitie van partijen onvoldoende onderbouwd. Het hof
gaat dan ook voorbij aan dit betoog. Nu [geïntimeerde] het geld van [appellante] heeft geleend en
op grond van de overeenkomst gehouden was het geld aan haar terug te betalen, heeft
[appellante] terecht hem en niet zijn ouders gedagvaard.

4.2 Bij de getuigenverhoren hebben de getuigen het volgende verklaard:


- de echtgenote van [geïntimeerde] :
“Zo rond, ik dacht ongeveer februari 2013, is mijn schoonmoeder, mevrouw [E] , gebeld door mevrouw
[appellante] . Dit was volgens mij enige tijd na de whatsapp wisseling met mijn schoonmoeder. Zij
heeft dit gesprek op de speaker gezet zodat ik kon meeluisteren. Ik heb toen gehoord dat mevrouw
[appellante] zei: houd dat geld maar, jullie kunnen het beter
gebruiken dan ik. Het hele gesprek door zei mevrouw [appellante] : ik heb het niet gedaan, houd
het geld maar. Dat kwam op mij gemeend over, juist omdat het zo vaak herhaald werd. Mijn
schoonmoeder zei daarop: dat is prima. Ik heb zelf niet met mevrouw [appellante] gesproken
over de overeenkomst van geldlening en de eventuele terugbetaling.”
-
de moeder van [geïntimeerde] :
“Ik ben via mijn man in contact gekomen met mevrouw [appellante] . Ik ben destijds ook bij het
sluiten van de overeenkomst van geldlening aanwezig geweest. Het was aanvankelijk de
bedoeling dat de € 6000,- terugbetaald zou worden. Op een gegeven moment kreeg mijn man
een telefoontje van de ex-vriend van mevrouw [appellante] waarin werd meegedeeld dat
mevrouw [appellante] zou zijn vreemdgegaan met mijn zoon de heer [geïntimeerde] . Dat kon volgens
ons niet kloppen. Dit heeft wel geleid tot spanningen in de relatie tussen mevrouw [appellante] en mij
zelf en mijn familie. Vervolgens hebben er over en weer veel telefoongesprekken plaatsgevonden en zijn
er whatsappberichten verstuurd tussen mij en mevrouw [appellante] . Mevrouw [appellante] probeerde
haar situatie uit te leggen. Ze wilde dat ik haar zou geloven. Ik wilde mevrouw [appellante] uit mijn
leven hebben. Zij wees mij er toen op dat zij mijn zoon toch ook had geholpen. Ik heb toen gezegd dat
het met het geld wel goed zou komen. Dit eerste gesprek met haar verliep heel emotioneel en hectisch,
het was voor mij niet helemaal
duidelijk of ze het geld nou wel of niet terug wou hebben. Die duidelijkheid kwam voor mij
wel in de dagen erna. We hebben minimaal 1 keer per dag telefonisch contact met elkaar
gehad gedurende ongeveer anderhalve week. In die gesprekken kwam elke keer wel ter
sprake dat zij het geld niet terug hoefde. Ze zei dan dat wij het harder nodig hadden dan zij.
Ik heb haar zeker in de eerste paar gesprekken gevraagd weet je het zeker, en haar antwoord
daarop was steeds: ja, als je me maar gelooft. Dat was eigenlijk haar stopwoord als je me
maar gelooft. Ik was ervan overtuigd dat ze het meende, en niet in een opwelling iets zei
omdat ze het de dagen erna steeds weer herhaalde. Uiteindelijk heb ik het contact verbroken,
dat moet ongeveer eind januari/begin februari 2013 zijn geweest. Ik heb mijn zoon op de
hoogte gesteld van de inhoud van de gesprekken met mevrouw [appellante] , hij heeft er ook wel
eens bij gezeten als ik haar aan de telefoon had. Ik heb hem dus gezegd dat mevrouw
[appellante] het geld niet terug hoefde te hebben, mijn zoon heeft daarop gezegd: nou mooi, ik
zal dan wel contact met haar opnemen om te kijken hoe het precies zit.”

- De vader van [geïntimeerde] :

“Ik ben bij het sluiten van de overeenkomst aanwezig geweest, ik heb de overeenkomst mede
ondertekend. Ik ben ook twee keer gebeld door mevrouw [appellante] , in het eerste gesprek
heeft zij mij mede gedeeld dat het voorval (dat zij zou zijn vreemdgegaan met mijn zoon)
niet heeft plaatsgevonden. Daarna heeft zij mij nog een keer gebeld en gezegd dat het wel
waar was. In dat gesprek heeft ze mij toen gezegd: hou het geld maar als je me maar gelooft.
Mevrouw [appellante] heeft ook een aantal keer met mijn vrouw gebeld, ik heb daar soms
bijgezeten. De telefoon stond dan op de speaker zodat ik kon meeluisteren. Ik heb haar toen
diverse keren horen zeggen dat wij het geld mochten houden, dat wij het harder nodig
hadden dan zij en dat wij haar moesten geloven. Zij was daar heel stellig in en zij heeft dit
ook meerdere keren herhaald. Ik had daarom niet de indruk dat ze het niet meende. Toen ze
mij zei dat we het geld mochten houden heb ik daar eigenlijk niet op gereageerd. Ik heb het
gesprek heel kort gehouden. Ik heb wel tegen mijn zoon gezegd dat [appellante] mij had verteld
dat ze het geld niet terug hoefde. Hij was daar wel blij mee. Het was wel altijd de intentie
geweest om het geld terug te betalen maar na deze mededeling van mevrouw [appellante] is
eigenlijk besloten het geld niet terug te betalen. Wij hebben als gezin het contact met
mevrouw [appellante] verbroken, dit zal zo eind januari/begin februari 2013 geweest zijn. En
nadien is er geen contact meer geweest over de lening. Voor zover mij bekend heeft mijn
zoon geen contact meer met [appellante] gehad over de lening.”

4.3 De grieven hangen met elkaar samen en bestrijden, vanuit verschillende invalshoeken, het
oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] is geslaagd in het hem opgedragen bewijs, dat
niet aannemelijk is geworden dat [appellante] in een opwelling of onder invloed van een
emotionele gemoedsbeweging heeft verklaard, dat niet voldoende is onderbouwd dat
[geïntimeerde] op de hoogte was van de psychische problematiek van [appellante] en dat de
ouders van [geïntimeerde] , en via hen [geïntimeerde] zelf, er gerechtvaardigd op mochten
vertrouwen dat [appellante] de bedoeling had de lening kwijt te schelden, zodat [appellante] zich
niet tegen [geïntimeerde] kan beroepen op het ontbreken van een met de verklaring
overeenstemmende wil. Het hof zal de grieven tezamen behandelen.

4.4 Het hof stelt bij de bespreking van de grieven voorop dat op [geïntimeerde] stelplicht en
bewijslast rusten ten aanzien van het door hem gevoerde bevrijdende verweer dat [appellante]
de vordering uit hoofde van de met hem overeengekomen geldlening heeft kwijtgescholden.
Kwijtschelding is een vorm van afstand van een vorderingsrecht, waartoe een overeenkomst
tussen partijen is vereist (artikel 6:160 BW). Een door de schuldeiser ( [appellante] ) tot de
schuldenaar ( [geïntimeerde] ) gericht aanbod tot afstand om niet van haar vorderingsrecht geldt
als aanvaard, wanneer de schuldenaar van het aanbod heeft kennisgenomen en het niet
onverwijld heeft afgewezen (artikel 6:160 lid 2 BW).
Van kwijtschelding in vorenbedoelde zin is sprake geweest wanneer [appellante] de wil had het
aan [geïntimeerde] geleende bedrag kwijt te schelden en die wil zich door een verklaring heeft
geopenbaard (art. 3:33 BW), dan wel wanneer de met de verklaring overeenstemmende wil
weliswaar ontbrak bij [appellante] , maar [geïntimeerde] de verklaring toch overeenkomstig de zin
die hij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht toekennen, heeft opgevat als
een verklaring met de strekking dat het geleende bedrag werd kwijtgescholden (art. 3:35 BW).
Daarbij heeft te gelden dat op [appellante] de stelplicht en bewijslast rusten ten aanzien van het
betoog dat haar wil en haar verklaring als gevolg van een geestelijke stoornis niet
overeenkwamen. Nu [appellante] dit betoog baseert op het bestaan van een geestelijke stoornis
(art. 3:34 BW), overweegt het hof dat [appellante] weliswaar niet heeft gesteld dat zij een
buitengerechtelijke vernietigingsverklaring heeft uitgebracht en dat evenmin een vordering tot
vernietiging is ingesteld, maar dat zij in de memorie van grieven (onder meer in randnummers 45
en 46) zich wel uitdrukkelijk op artikel 3:34 BW heeft beroepen en heeft aangevoerd dat aan de
vereisten van die bepaling is voldaan. Artikel 3:51 lid 1 BW vereist niet dat een vordering tot
vernietiging wordt ingesteld, maar slechts dat in rechte een beroep op een vernietigingsgrond
wordt gedaan (ECLI:NL:HR:1999:ZC2842).

4.5 Op grond van het bepaalde in artikel 3:34 lid 1 BW rust op [appellante] als de partij die zich op
vernietigbaarheid van het aanbod tot het aangaan van de kwijtscheldingsovereenkomst beroept,
de stelplicht en bewijslast dat ten tijde van het aanbod bij haar een geestelijke stoornis in de zin
van deze bepaling aanwezig was. [appellante] dient ook te stellen en aannemelijk te maken dat in
verband met die geestesstoornis haar wil tot het doen van het aanbod heeft ontbroken. Op dat
punt komt de wetgever degene die aan een geestesstoornis lijdt tegemoet door de twee in art.
3:34 lid 1 BW genoemde (onweerlegbare) vermoedens. Het eerste onweerlegbare vermoeden
treedt in indien de betrokkene aantoont dat de stoornis een redelijke waardering van de bij de
handeling betrokken belangen belette. Het tweede onweerlegbare vermoeden treedt in indien de
betrokkene aantoont dat zijn verklaring onder invloed van de stoornis is gedaan. Met betrekking
tot dat tweede vermoeden biedt het eerste lid van art. 3:34 BW in de tweede zin een weerlegbaar
(hulp)vermoeden. Indien de rechtshandeling voor betrokkene nadelig was, wordt de verklaring
vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, tenzij het nadeel op het tijdstip van de
rechtshandeling redelijkerwijs niet was te voorzien.

4.6 Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] met de in rechtsoverweging 2.3 aangehaalde
schriftelijke verklaringen, mede in het licht van het in randnummers 14-21 bij memorie van grieven
gegeven overzicht van de behandelingen door psychiaters en psychologen en opnames in
instellingen van [appellante] in de periode van 2011 tot januari 2013, voldoende onderbouwd dat
bij haar in januari 2013 sprake was van een geestelijke stoornis. [geïntimeerde] heeft de stelling
van [appellante] dat bij haar toen sprake was van een geestelijke stoornis ook niet gemotiveerd
weersproken. Hij heeft vooral benadrukt dat hij niet met die geestelijke stoornis bekend was.

4.7 Het hof acht aannemelijk dat de stoornis [appellante] een redelijke waardering van de belangen
die betrokken waren bij de als een kwijtschelding opgevatte verklaring(en) belette, gelet op
hetgeen bekend is over de gevolgen van de stoornis van [appellante] omstreeks januari 2013.
[geïntimeerde] heeft dat ook niet (gemotiveerd) weersproken. Daarmee is het eerste
onweerlegbare rechtsvermoeden van toepassing.
Bovendien was een kwijtschelding van het geleende bedrag nadelig voor [appellante] ; haar
vermogen verminderde er immers door. Dat effect was ten tijde van de kwijtschelding te voorzien,
het was er inherent aan. Ook dat is door [geïntimeerde] overigens niet weersproken, zodat ervan
kan worden uitgegaan dat het hulpvermoeden van toepassing is en via dat hulpvermoeden ook
het onweerlegbare vermoeden dat de door [geïntimeerde] als een kwijtschelding opgevatte
verklaring(en) van [appellante] in de maand januari 2013 (gedaan in het whatsappbericht van 13
januari 2013 en in telefoongesprekken met zijn ouders) onder invloed van de geestelijke stoornis
zijn gedaan.

4.8 De slotsom is dat voldaan is aan de vereisten van artikel 3:34 lid 1 BW, waardoor het door
[appellante] gedane beroep op de vernietiging in rechte kan worden aanvaard. Dat betekent nog
niet dat de vordering van [appellante] toewijsbaar is. Dat is alleen het geval indien [geïntimeerde]
zich niet op de bescherming van artikel 3:35 BW kan beroepen. Bij het antwoord op de vraag of
dat het geval is, neemt het hof de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:
- een kwijtschelding van de geldlening was zeer nadelig voor [appellante] ;
- [appellante] en (de ouders van) [geïntimeerde] hadden een goede verhouding. [appellante]
heeft voldoende onderbouwd dat de verhouding voor haar belangrijk was;
- ten tijde van de telefoongesprekken tussen [appellante] en de ouders van [geïntimeerde] was
de verhouding tussen [appellante] en [geïntimeerde] en diens ouders ernstig verstoord. Gesteld
noch gebleken is dat er concreet zicht was op herstel;
- [appellante] heeft in elk geval aanvankelijk een duidelijk verband gelegd tussen kwijtschelding
van de lening en het overnemen door de ouders van [geïntimeerde] van haar lezing van de
gebeurtenissen op 12 januari 2013 tussen haar en [geïntimeerde] . Zij wilde geloofd worden en
had daar het geleende geld wel voor over. Uit de getuigenverklaringen van de echtgenote en de
moeder van [geïntimeerde] volgt ook dat [appellante] dit verband legde. Volgens de moeder van
[geïntimeerde] zei [appellante] steeds “ja, als je me maar gelooft”. Dat zou het stopwoord van
[appellante] zijn geweest. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] in latere contacten dat
verband uitdrukkelijk heeft losgelaten;
- duidelijk is dat de ouders van [geïntimeerde] [appellante] niet geloofden; zij geloofden
[geïntimeerde] , die ten stelligste ontkende dat het verhaal van [appellante] juist was.

4.9 Uit de hiervoor door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden volgt dat de door
[appellante] gedane uitingen betreffende het geleende bedrag plaatsvonden in een hectische en
emotioneel beladen situatie, waarin de voor [appellante] waardevolle verhouding met (de ouders
van) [geïntimeerde] ernstig onder spanning stond als gevolg van de uitlatingen van [appellante] .
Uit deze feiten en omstandigheden volgt ook dat [appellante] aanvankelijk heeft aangegeven dat
zij er het geleende bedrag voor over had als de ouders van [geïntimeerde] haar maar zouden
geloven en dat zij op het door haar gelegde verband tussen kwijtschelding en het geloven van
haar 'verhaal' niet expliciet heeft losgelaten. Onder deze omstandigheden mocht [geïntimeerde] ,
die [appellante] niet zelf heeft gesproken, er niet zonder nader onderzoek vanuit gaan dat
[appellante] hem het geleende bedrag wilde kwijtschelden, en daarmee zichzelf benadelend,
wanneer zijn ouders haar niet geloofden en de verhouding met haar niet werd hersteld.
[geïntimeerde] heeft dat niet onderzocht. Hij is afgegaan op hetgeen hij van zijn ouders (en
mogelijk zijn echtgenote) heeft gehoord over de gesprekken die zij met [appellante] hadden. Hij
mocht de in die gesprekken gedane uitlatingen van [geïntimeerde] dan ook niet redelijkerwijs
opvatten als een verklaring strekkende tot (onvoorwaardelijke) kwijtschelding van zijn schuld aan
[appellante] .

4.10 De slotsom is dat het beroep van [geïntimeerde] op kwijtschelding faalt. De grieven slagen dan
ook.

4.11 Nu de vordering van [appellante] niet door kwijtschelding is tenietgegaan en [geïntimeerde] in


eerste aanleg noch in hoger beroep andere verweren heeft gevoerd dan het hiervoor reeds
verworpen verweer dat hij geen overeenkomst van geldlening met [appellante] is aangegaan, is
de vordering van [appellante] in hoofdsom toewijsbaar. Op grond van de overeenkomst diende
[geïntimeerde] het geleende bedrag uiterlijk ultimo oktober 2013 te hebben terugbetaald. Bij deze
stand van zaken kan hetgeen [appellante] verder nog heeft aangevoerd ter onderbouwing van
haar vordering onbesproken blijven.

4.12 [appellante] maakt ook aanspraak op een bedrag van € 675,- (inclusief BTW) aan
buitengerechtelijke kosten. De vordering van [appellante] is een vordering tot betaling van een
contractuele geldsom op een natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een
beroep of bedrijf. De vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, die berekend dient te worden op
grond van het Besluit van 27 maart 2012, houdende regels ter normering van de vergoeding voor
kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (hierna: BIK), is op grond van artikel 6:96 lid 6
BW eerst verschuldigd indien de schuldenaar is aangemaand met een aanmaning die voldoet aan
de vereisten van laatstgenoemde bepaling. Uit de door [appellante] overgelegde stukken volgt
niet dat aan die vereisten is voldaan. In de in rechtsoverweging 2.7 aangehaalde brief van 24
oktober 2015 wordt [geïntimeerde] geen termijn van veertien dagen gesteld om alsnog aan de
primaire betalingsverplichting te voldoen en evenmin wordt aangegeven dat indien [geïntimeerde]
niet binnen veertien dagen aan deze verplichting voldoet hij buitengerechtelijke kosten
verschuldigd is. Er wordt al in de brief aanspraak gemaakt op € 375,- aan buitengerechtelijke
kosten. Ook de in rechtsoverweging 2.7 aangehaalde brief van 17 november 2015 voldoet niet
aan de vereisten van artikel 6:96 lid 6 BW. Opnieuw ontbreekt een deugdelijke termijnstelling en
opnieuw wordt meteen aanspraak gemaakt op incassokosten, die nu, zonder dat een poging
wordt ondernomen dat toe te lichten, € 675,- bedragen, een bedrag dat zich ook niet verhoudt tot
hetgeen in het BIK is bepaald over de hoogte van incassokosten.

4.13 Nu niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:96 lid 6 BW - de door [appellante] overgelegde
brieven van het door haar ingeschakelde recherche- en incassobureau wekken overigens ook niet
de indruk dat het de bedoeling was om aan deze bepaling te voldoen - is de vordering tot
vergoeding van buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar.

4.14 De slotsom is dat het hof het eindvonnis van de kantonrechter zal vernietigen en [geïntimeerde]
zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 6.000,- (wettelijke rente is niet gevorderd).
[geïntimeerde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de
proceskosten in eerste aanleg (2 punten - de gemachtigde van [appellante] was niet aanwezig bij
de getuigenverhoren - à € 200,- voor het salaris van de gemachtigde) en in hoger beroep
(geliquideerd salaris van de advocaat: 1,5 punt, tarief I).

5 De beslissing
Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Assen van 16 december 2014,
en opnieuw rechtdoende;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 6.000,-;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en in hoger
beroep en begroot deze kosten voor zover tot op heden aan de zijde van [appellante] gevallen
op € 316,74 aan verschotten en op € 400,- aan salaris gemachtigde voor de procedure in eerste
aanleg, en op € 407,16 aan verschotten en € 948,- voor geliquideerd salaris van de advocaat
voor de procedure in hoger beroep;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. R.E. Weening en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer in
tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
25 april 2017.

You might also like