Professional Documents
Culture Documents
Reader Tentamenstof BK3MA1 - 2022
Reader Tentamenstof BK3MA1 - 2022
Tentamenstof
BK3MA1
week 1 Intro & Planningscontext
week 2 Doelgroepen & Woonwensen
week 3 Economie & Markt
week 4 Duurzaamheid
De Nederlandse overheid heeft zichzelf het doel gesteld om klimaatverandering tegen te gaan en
daarom in 2030 49% minder CO2 uit te stoten ten opzichte van 1990. Om deze doelstellingen te
realiseren, heeft het kabinet het pakket aan maatregelen voor het klimaatakkoord vastgesteld.
(https://www.rijksoverheid.nl/ministeries/ministerie-van-economische-zaken-en-klimaat/
documenten/publicaties/2019/06/28/het-klimaatakkoord-in-meer-dan-70-vragen)
Deze maatregelen hebben invloed erop, hoe nieuwe stedelijke gebieden ingericht moeten
worden. Wij hebben twee beleidsdocumenten gekozen, waarin de samenhang tussen
energietransitie en gebiedsontwikkeling toegelicht wordt:
Klimaatadaptatie is het andere belangrijke thema dat wij op de kennisdag willen bespreken. Nieuwe
wijken moeten zo ingericht worden, dat zij ook onder het huidige veranderende klimaat veilig en
leefbaar blijven. Voor de relevante maatregelen hebben wij één document gekozen:
Het MA1-coördinatieteam
Van Idee tot PvE
Week 1
leerstof voor
week 1 “Inleiding Planning & PvE”
Uit laatstgenoemde boek “Briefing for buildings” zijn met toestemming van de uitgever delen
beschikbaar gesteld voor MA1-studenten. Deze delen zijn relevant als leerstof in week 1 en voor het
schrijven van het PvE gedurende de gehele MA1-module.
© 2021, Delft University of Technology • Faculty of Architecture and the Built Environment •
Department of Management in the Built Environment (MBE)
Literatuur ..................................................................................................................................... 25
4. Praktische handreikingen voor een PvE: “Briefing for Buildings” (2017) .................................. 26
• Initiatieffase
• Voorbereidingsfase
• Uitvoeringsfase
• Gebruik-/beheerfase (bij bestaand vastgoed de eerste fase van de cyclus)
Gebouwen beginnen niet op de tekentafel met een ontwerp, maar met een behoefte, onder
woorden of in beeld gebracht met (in eerste instantie) een idee en daarna met een steeds
specifieker programma van eisen (PvE). Er zijn mensen en organisaties geweest die het initiatief
namen voor de bouw van al die bouwwerken en het aanpassen van de bestaande bouwvoorraad.
Voor elke ingreep heeft iemand onder woorden gebracht aan welke eisen het gebouw of gebied
zou moeten voldoen, voordat het terecht kwam bij een ontwerper. Daarna heeft iemand een
ontwerp gemaakt, de kosten berekend, de sterkte van de vloeren en het dak bepaald, een
bouwvergunning aangevraagd, bouwkranen geplaatst, de kozijnen gesteld en stenen gestapeld. Er
is een verhuizer gekomen, mensen hebben het bouwwerk betrokken om er te te wonen, te
werken, te winkelen of naar school te gaan. Bouwen vereist heel veel organisatie en aansturing.
De manier waarop we onze omgeving inrichten en hoe we dit voor elkaar krijgen is continu in
beweging. De vorm en omvang van gebouwen veranderen, techniek en materialen bieden nieuwe
mogelijkheden, en ook het proces waarin een bouwwerk tot stand komt, hoe besluiten worden
genomen en wie daarbij betrokken zijn, is niet meer te vergelijken met hoe dat ooit ging.
Wat gebouwd of verbouwd moet worden, voor wie, door en met wie, en hoe je dit kunt
organiseren staat centraal in de leerlijn Maatschappij, Proces en Praktijk. In BK3MA1 leer je hoe
de vastgoedcyclus in elkaar steekt, welke actoren hierbij betrokken zijn en wat hun rollen zijn, en
hoe de vraag naar huisvesting (van personen, bedrijven, voorzieningen of instellingen) vertaald
kan worden in een Programma van Eisen (PvE). Om de afstemming tussen vraag en aanbod in
goede banen te leiden is naast kennis van de fysieke gesteldheid van gebouwen en omgeving, de
sociale aspecten die een rol spelen en de verwachte maatschappelijke ontwikkelingen, ook kennis
nodig van het hele proces van aanpassing, van initiatief en idee tot voorbereiding, uitvoering, en
gebruik en beheer. Uiteindelijk bepalen de gebruikers van een bouwwerk of het project geslaagd
is. Kennis van maatschappij (sociale aspecten en toekomstige ontwikkelingen daarvan), proces
(fasen in de levenscyclus) en praktijk (omvang en kenmerken voorraden en gebruik van
gebouwen) staat in deze BK3MA1 module daarom centraal.
In de BK4MA2 module zoomen we in op ontwerp- en bouwmanagement en staat het proces
ontwerp- en uitvoeringsproces centraal. In BK6MA3 gaan we gedetailleerder in op het beheren
van de gebouwde omgeving, op de vastgoedmarkt en op het proces en de inhoud van het
herontwikkelen van de vastgoedvoorraad.
Afstemmen van vraag en aanbod en aanpassen van de gebouwde omgeving begint met
veranderingsprocessen in de samenleving: nieuwe eisen en wensen, nieuwe ambities van
betrokken partijen of met een probleem in een bestaand gebied of gebouw. Zonder behoefte aan
verandering vanuit de samenleving, organisaties of (groepen) individuen komt er geen
bouwproces op gang. Bouwen is geen doel op zich, maar een middel om in een behoefte te
voorzien. Aan een ingreep in de gebouwde omgeving gaat een afwegingsproces vooraf, vaak nog
zonder dat er architecten, stedenbouwkundigen of constructeurs aan te pas komen. Wat is
precies de vraag naar ruimte? Staat de voorziene kwaliteit van de ingreep in verhouding tot de
kosten? Voor welke partijen is de ingreep zoveel waard dat zij bereid zijn de lasten te dragen?
Wat betekent dit voor de eisen aan het ontwerp en de randvoorwaarden waarbinnen de ingreep
tot stand moet komen? Als het gebouw of gebied eenmaal is gerealiseerd, spelen vragen een rol
zoals: zijn de doelen bereikt en zijn de gebruikers tevreden? Zo ja, hoe gaan we zorgen dat dat zo
blijft? Zo nee, dan start er een nieuwe projectcyclus en misschien wel een nieuw
(ver)bouwproces. Wie stuurt dit aan, wie voert uit, wie betaalt de kosten? Wanneer is de
gebouwde omgeving niet meer up-to-date en maken veranderende behoeften forsere ingrepen
noodzakelijk, bijvoorbeeld renovatie of sloop en nieuwbouw?
Inzicht in de afwegingsprocessen vóór het ontwerpen en na de oplevering is van belang om goed
te kunnen ontwerpen. De wijze waarop deze cyclische en steeds veranderende
afwegingsprocessen worden aangestuurd of, in het Engels, “managed”, vormt een belangrijk
aspect binnen de opleiding. Dat geldt ook voor het aansturen van complexe ontwerp- en
uitvoeringsprocessen. Sturen gaat over de vragen hoe, door wie, en op basis van welke
informatie, behoeften, prestatiespecificaties, mogelijkheden en randvoorwaarden een gebouwde
omgeving kan worden gerealiseerd die aansluit op de wensen van de gebruikers. De afstemming
van vraag en aanbod speelt op verschillende schaalniveaus (gebied, gebouw, portfolio, plek,
gehele markt) en in verschillende sectoren (wonen, werken, winkelen, etc.). Er zijn tal van
actoren bij betrokken, zoals een investeerder, ontwikkelaar, bouwer en eigenaar- gebruiker. Elke
ingreep vindt plaats binnen bepaalde financieel- economische en juridische randvoorwaarden en
vraagt om een goede balans tussen kwaliteit en kosten.
Het kerngebied ‘sturen’ is deels als autonoom te beschouwen, maar heeft tegelijkertijd
belangrijke raakvlakken met twee andere kerngebieden van Bouwkunde: vormgeven en
construeren. Deze samenhang is gevisualiseerd in onderstaand bollenschema (Figuur 1).
Vormgeven:
& Urbanism
Sturen:
Construeren:
MBE
AE+T
OTB
Om het onderzoek naar en het onderwijs in de vele aspecten van het sturen te organiseren zijn
kennis en instrumenten nodig waarvoor geput kan worden uit verschillende
wetenschapsgebieden. De twee buitenste schillen van Figuur 2 geven een overzicht van
verschillende wetenschapsgebieden die van belang zijn. Rondom de kern geeft de binnenste schil
een aantal praktische kennisgebieden die meer specifiek van belang zijn voor bouwkunde. Deze
paragraaf lichten er een aantal uit die in het bijzonder van belang zijn voor de leerlijn
Maatschappij, Proces en Praktijk (MA-leerlijn).
Figuur 2: Een selectie van relevante wetenschaps- en kennisgebieden voor Bouwkunde en hun praktische toepassing
op vormgeven, construeren en sturen – de drie kerngebieden van Bouwkunde
Voorgaande figuur benadrukt zowel het multidisciplaire karakter van Bouwkunde als de
complexiteit van beslissingen bij het vormgeven, construeren en sturen van de gebouwde
omgeving.
Aan het begin van de 20e eeuw legden onderzoekers als Taylor (Taylor, 1911) de basis voor de
eerste managementtheorieën. Zij introduceerden regels voor het inrichten van efficiënte
processen. De kern van het gedachtegoed was de verdeling van taken (specialisatie) en het
specifiek toewijzen van deze taken en verantwoordelijkheden aan medewerkers. Vanuit de idee
dat niemand mr dan vijf à zes personen kan aansturen, ontstond het begrip ‘span of control’.
Hoewel deze basisgedachten aan het begin van de vorige eeuw waarschijnlijk goed
gefunctioneerd hebben, ook in een ontwerp- en bouwomgeving, zijn die momenteel niet meer
goed toepasbaar voor het management van organisaties in algemene zin en van het bouwproces
in het bijzonder. De randvoorwaarden zijn immers drastisch veranderd. Projecten zijn zowel
vanuit technisch als contractueel oogpunt veel complexer. Daarnaast hebben maatschappelijke
ontwikkelingen (bijvoorbeeld meer aandacht voor welzijn, groeiende welvaart en toegenomen
mobiliteit) een grote invloed gehad op de houding van mensen ten opzichte van wonen, werken
en recreeren. Mintzberg (1976) geeft aan dat managers steeds meer bezig zijn met andere
initiatief voorbereiding
gebruik uitvoering
Figuur 3: Afstemmingsproces tussen wat gewenst/vereist is en wat beschikbaar is, op verschillende schaalniveaus
Een samenleving, organisatie of individu wil ook graag zijn normen en waarden tot uitdrukking
laten komen in de gebouwde omgeving. De vastgoedvoorraad in een stad of regio vertelt dan ook
veel over de mensen die er leven en de processen die er plaatsvinden. De functie en vorm van
gebouwen en de inrichting van stedelijke gebieden geven weer wat een samenleving belangrijk
vindt en hoe deze functioneert en zich organiseert. Als we Pompeï opgraven, komen we veel te
weten over hoe de Romeinen leefden. Als we bouwmassa’s en plattegronden van steden en
gebouwen analyseren “lezen” we hoe een samenleving functioneert.
Housing Management
Housing ofwel volkshuisvesting houdt zich bezig met de manier waarop de maatschappij voorziet
in het wonen van huishoudens. Housing Management (HM) is sterk verwant met Real Estate
Management, maar dan gericht op woningen. Het studiegebied van Housing is de huisvesting van
huishoudens en het proces van afstemming tussen aanbod van en vraag naar die huisvesting. Bij
Housing ligt het accent op sturing van huisvestingsprocessen ten dienste van de bewoners van
woningen in (stedelijke) gebieden. Dit vereist zowel kennis over (sturing van) de ontwikkeling van
de woningvoorraad in die gebieden als van het toepassen van die kennis in praktische oplossingen.
Op de woningmarkt komt de afstemming tussen vraag naar en aanbod van huisvesting niet zo
gemakkelijk tot stand. Het kost bijvoorbeeld veel tijd om de bestaande voorraad aan te passen aan
de veranderende vraag. Er spelen ook politieke afwegingen over betaalbaarheid, marktwerking en
het - al of niet - behalen van publieke doelen, zoals het toegankelijk houden van de woningmarkt
of de stad voor bepaalde (kwetsbare) doelgroepen. Sturing op de woningmarkt is dan ook
noodzakelijk. Deze sturing vindt plaats door diverse partijen, zoals gemeenten,
projectontwikkelaars, woningcorporaties en de rijksoverheid.
Naast deze vakgebieden die alle vier veel kennis en kunde aanreiken voor de leerlijn Maatschappij,
Proces en Praktijk, wordt ook kennis gebruikt uit vele andere vakgebieden. Binnen de afdeling
MBE houdt Bouweconomie zich bijvoorbeeld bezig met het analyseren van de vastgoedmarkt,
grondbeleid, kosten-kwaliteitsafwegingen, kostenbeheersing, kostenregistratie, benchmarking en
ontwikkelen van kostenkengetallen. Bouwrecht gaat over de vele juridische aspecten van het
beheren en bouwen, zoals beheercontracten, aansprakelijkheid, geschillen, garanties,
contractvormen, stedenbouwrecht, architectenrecht, vastgoedrecht en de vele wetgeving die met
ruimtelijke ordening te maken heeft, waaronder bestemmingsplannen, bouwregelgeving en
milieurecht. Bouwinformatica richt zich op de ontwikkeling van instrumenten voor besluitvorming
en procesbeheersing (‘decision-support tools’) zoals calculatieprogramma’s, teken- en
plantoetsingssystemen, beslismodellen voor multi-actoren besluitvormingsprocessen en
optimalisatietechnieken.
1.4. Leeswijzer
Gebouwen, bruggen, wegen, grond, het is allemaal vastgoed: materieel en onverplaatsbaar. Grond is een
bijzondere soort vastgoed, omdat het moeilijk geproduceerd kan worden (wel via inpoldering) en ook niet
makkelijk verloren kan gaan (met uitzondering van natuurrampen). Er bestaat ook immaterieel vastgoed.
Een voorbeeld is de huurovereenkomst, die het recht beschrijft op het gebruiken van een vastgoedobject.
Vastgoed wordt ook ‘onroerend goed’ genoemd, in het Duits ‘Immobilien’, in het Frans ‘immobilier’. Deze
begrippen wijzen op het vaste, niet verplaatsbare karakter van vastgoed. In de Verenigde Staten noemt men
vastgoed ‘real estate’ of - in oudere teksten - ‘realty’.
Engeland gebruikt de term ‘real property’. Het woord ‘real’ verwijst naar het fysieke aspect van vastgoed:
het gaat om zichtbare objecten, tastbaar en reëel. In de loop van de tijd is de betekenis van het begrip ‘real’
gaan samenvallen met ‘onroerend’. Met real estate en real property bedoelt men nu nog uitsluitend
vastgoed. Vastgoed staat tegenover ‘roerend goed’. Roerende goederen noemt men ‘personal estate’
(Verenigde Staten) of ‘personal property’ (Engeland). Het woord ‘personal’ heeft in deze begrippen de
oorspronkelijke betekenis van ‘persoonlijk’ verloren en betekent ‘roerend’: wat niet vast met de grond
verbonden is, wat niet ‘real’ of ‘onroerend’ is.
grond
vastgoed
toevoegingen
aan de grond landbouw
mijnbouw
infrastructuur (o.m. grond-, weg- en waterbouwkundige werken (GWW))
functioneel vastgoed
gebouwen
utiliteitsbouw (U)
woningbouw (W)
Beheerfase of gebruiksfase
Gezien de grote hoeveelheid reeds bestaande gebouwen en reeds bestemde grond begint de
levenscyclus van een bouwwerk in feite ver voordat het is gebouwd, namelijk tijdens het beheer
van de bestaande gebouwde omgeving. In de beheerfase (vanuit eigenaarsperspectief) of de
gebruiksfase (vanuit gebruikersperspectief) blijkt immers of de gebouwde omgeving de
activiteiten en doelstellingen van betrokkenen eigenaren en gebruikers (nog) voldoende
ondersteunt, zowel in sociaal-maatschappelijke zin - bijvoorbeeld tevreden bewoners of
werknemers, of enthousiaste bezoekers van de binnenstad of een buitenwijk - als in economische
zin - bijvoorbeeld zo laag mogelijke transportkosten door de gunstige locatie van het bedrijf.
Tijdens het gebruik kunnen knelpunten ontstaan die de aanleiding vormen voor een nieuw
initiatief, bijvoorbeeld verhuizen, aanpassen, sloop of nieuwbouw.
Initiatieffase
Met een knelpunt, opgemerkt tijdens het gebruik en beheer van de bestaande omgeving, wordt het
initiatief geboren om iets aan de situatie te verbeteren. Zo bezinnen publieke partijen
(Rijksoverheid, provincies, gemeenten) en private partijen (bedrijven, eigenaren, andere
belanghebbenden) zich voortdurend op maatregelen om te blijven voorzien in de behoefte aan
extra woonruimte, nieuwe onderwijsgebouwen of de revitalisering van probleemwijken en slecht
De gebouwde omgeving bestaat uit vele verschillende typen vastgoed. In principe kan de
voorraad onderverdeeld worden naar de belangrijkste functies: wonen, werken, zorgen, leren,
recreëren (inclusief winkelen). Dit noemen we de onderverdeling naar vastgoedsectoren. De
sectoren kennen meest ook een eigen, bijzondere markt.
De omvang van de voorraad vastgoed wordt vaak aangegeven in m2 bruto vloeroppervlak (BVO).
Figuur 5 presenteert schattingen voor deze omvang in een aantal sectoren van commercieel en
van maatschappelijk vastgoed – dus exclusief wonen - in 2013. Recentere cijfers worden voor
onderzoeksdoeleinden verzameld - wat niet eenvoudig is gezien het grote verschillende eigenaren
en hun administraties. De voorbeelden op de volgende bladzijde en de cijfers in figuur 5 zijn
bedoeld om een idee te krijgen van de orde van grootte van type voorraden en spraakmakende
projecten.
"Het Rijksvastgoedbedrijf is verantwoordelijk voor het beheer en de instandhouding van de grootste en meest
diverse vastgoedportefeuille van Nederland. Onze portefeuille bestaat onder andere uit gevangenissen, rechtbanken,
kazernes, vliegvelden, defensieterreinen, ministeries, havens, belastingkantoren, monumenten, musea en paleizen.
We zorgen voor beheer en onderhoud, aan- en verkoop, nieuwbouw, verbouw en renovatie, ontwikkeling en
herontwikkeling van deze gebouwen en terreinen." (bron: https://www.rijksvastgoedbedrijf.nl, 2019)
Het Rijksvastgoedbedrijf is een grote opdrachtgever voor de markt. Op een breed gebied (beheer, huur, verbouw,
ver- en aankoop) heeft RVB impact op de vastgoed- en bouwmarkt. RVB is vaak de schakel tussen rijksoverheid
en commerciële marktpartijen. Als invloedrijke opdrachtgever stimuleert RVB - door eisen te stellen - de markt tot
innovaties en efficiëntie. De doelstellingen van het Rijk zijn daarbij uitgangspunt, via de drie P's van
duurzaamheid: people, planet, profit. Bij beslissingen over gebouwen en gronden speelt geld immers wel een
belangrijke rol, maar wegen maatschappelijke belangen zeker mee. Het Rijksvastgoedbedrijf wil namelijk een
bijdrage leveren aan de duurzame samenleving.
bron: www.rijksvastgoedbedrijf.nl, 2019 - inclusief data in figuur: Defensie inrichtingen grootste aandeel (6 mln)
De Rotterdam, het grootste gebouw van Nederland, is [in 2013] opgeleverd. Het is een 150 meter hoge kolos van
glas en staal en staat op de Kop van Zuid, aan de voet van de Erasmusbrug. De Rotterdam, ontworpen door
architectenkantoor OMA van Rem Koolhaas, beslaat 160.000 vierkante meter. Er is 60.000 vierkante meter aan
kantoorruimte, een plek met cafés en restaurants van ongeveer 8000 vierkante meter en er zijn 240 huur- en
koopwoningen. Daarnaast is er een hotel met 285 kamers en congresruimte. Er zijn vijf lagen beschikbaar om de
auto te parkeren, een deel daarvan ondergronds.
https://www.nrc.nl/nieuws/2013/11/21/
Samen managen de veertien Nederlandse universiteiten ("Campus NL") 4,4 mln m2 bvo gebouwen (peiljaar
2016). De meeste universiteiten in Nederland combineren een bezit in of dichtbij de historische binnenstad met
een uitbreidingslocatie uit periode 1950-1970. De technische staat van Campus NL is afgelopen 10 jaar
verbeterd, maar er worden door gebruikers en vanuit duurzaamheidsperspectief steeds strengere eisen gesteld
aan de gebouwen, waarvoor de investerings- en onderhoudsbehoefte ook na 2016 hoog zal blijven.
In Campus NL heeft de TU Delft een fors aandeel (indicatie 540.000 m2 bruto vloeroppervlak): alleen de campus
Universiteit Utrecht is groter, met meer dan 600.000 m2. Overigens hebben academische ziekenhuizen in
Amsterdam en Rotterdam ook honderdduizenden m2 in gebruik: een omvangrijke (vastgoed)managementtaak.
Ook universiteitsgebouwen behoren - net als een aantal hoofdzetels van ministeries - tot de grootste gebouwen
van Nederland. Ook het huidige BK city gebouw aan de Julianalaan was vorige eeuw decennialang het grootste
gebouw van Nederland (indicatie omvang: 30.000 - 40.000 m2, afhankelijk van het meerekenen van oppervlak in
de kelder en op zolder). Diverse faculteitsgebouwen (Civiel, Elektrotechniek) waren eind vorige eeuw groter.
bron: Campus NL, 2016 - tudelft.nl - Den Heijer, 2009, 2016 (BK city)
Vastgoed is het omvangrijkste kapitaalgoed van een land, en het creëren, in stand houden en wijzigen van de
voorraad vastgoed is een belangrijke economische activiteit. In de Westerse wereld is vastgoed het belangrijkste
nationale bezit. In de VS is zelfs meer dan de helft van alle bezit belegd in vastgoed.
Vastgoed is het omvangrijkste kapitaalgoed van een land, en het creëren, in stand houden en wijzigen van de
voorraad vastgoed is een belangrijke economische activiteit. In de Westerse wereld is vastgoed het belangrijkste
nationale bezit. In de VS is zelfs meer dan de helft van alle bezit belegd in vastgoed. De totale waarde van het
vastgoed in Nederland bedroeg in 2017 2,1 biljoen euro, waarvan 1,7 biljoen aan woningen en 0,4 biljoen aan
overig vastgoed. Eveneens in 2017 was ruim 56% van de woningen in Nederland eigendom van de bewoner, was
ruim 42% verhuurd, en was van ruim 1% het eigendom onbekend. Slechts 1.022.500 woningen – 13,3% van de
totale Nederlandse woningvoorraad - worden aangeboden op de vrije huurmarkt (CBS Statline, 2018).
De volgende paragraaf behandelt "wonen" en de "woningmarkt", omdat de MA1 zich daarop richt.
In de BK3MA1 Collegebundel zijn meer artikelen te vinden over wonen en woontrends, aangevuld
met actualiteit in de colleges van week 2.
De Nederlandse woningvoorraad telde aan het einde van het tweede kwartaal van 2018 bijna 7,8
miljoen woningen. De jaarlijkse aanwas van die voorraad - nieuwbouwproductie minus sloop en
andere onttrekkingen - fluctueert maar is sinds een top van ongeveer 86.000 in 20013 gedaald
naar ongeveer 45.000 in 2016 (CBS, Statline 2019). Die woningen vragen allemaal onderhoud, en
regelmatig ook een functionele en technische kwaliteitsimpuls. Want bedenk wel, benodigde
levensduur van een nieuwe woning in Nederland is, theoretisch gezien bij het huidige sloopaantal
van ca. 10.000 woningen per jaar (CBS, Statline 2019), ongeveer 350 jaar. Dat betekent veel
onderhoud en ook regelmatig dat er grotere ingrepen nodig zijn. Wie doet die ingrepen dan? Dat is
in principe de taak van de eigenaar, die op deze manier ook de (vastgoed-)waarde van zijn bezit
op peil houdt. Welke eigenaren kennen we in de Nederlandse woningvoorraad? Daarbij maken we
een onderscheid in eigen woningbezit en verhuurde woningen.
Het eigen woningbezit
Het grootste deel van de woningvoorraad bestaat uit eigen woningbezit: de eigenaar woont in
zijn eigen woning. Dat aandeel besloeg in 2017 56% (4,3 miljoen woningen) en is groeiende.
Groeiende omdat er uit de huurwoningvoorraad ook tientallen duizenden woningen per jaar
verkocht worden (dat heet ook wel: ‘uitponden’) en omdat het grootste aandeel van de
nieuwbouwproductie de laatste 15 jaar uit koopwoningen bestaat. Voor grondgebonden
woningen (rijtjeshuizen, twee onder één kapwoningen, vrijstaande woningen, etc.) zijn geen
nadere regels voor wat betreft het beheer en onderhoud van de woning: elke eigenaar doet
wat hem of haar nodig lijkt. Bij rijtjeshuizen is het wel verstandig om zaken
gemeenschappelijk aan te pakken, omdat dat veel goedkoper is (serie-effect). De effecten van
goed of slecht onderhoud komen ook direct tot uitdrukking in de marktwaarde van de woning
en zijn dus het risico van de eigenaar.
De situatie is wat anders bij gestapelde woningen in een woongebouw. Elke koper van een
appartement, boven- dan wel benedenwoningen, etc., wordt wettelijk verplicht lid van de
Vereniging van Eigenaren (VvE) van dat woongebouw. De VvE regelt het gemeenschappelijk
onderhoud en andere zaken, zoals gemeenschappelijke schoonmaak, tuinonderhoud, etc. Bij een
woongebouw en de VvE hoort een zogenaamde splitsingsakte. Die akte regelt wat de gemeen-
schappelijke gebouwonderdelen zijn (zoals een verwarmingsinstallatie, het dak, de fundering,
etc.), welke onderdelen specifiek bij een woning horen (zoals een keuken een badkamer-
inrichting, etc.) en wie verantwoordelijk is voor het onderhoud van welk onderdeel. De VvE dient
dan ook een meerjarenonderhoudsplanning en een onderhoudsfonds te hebben waar elke
woningeigenaar aan mee betaalt. Maar: als één bewoner niet kan of wil meebetalen aan
gemeenschappelijke onderhoudstaken, laat staan verbeteringen, dan is die mede-eigenaar niet zo
maar te dwingen tot meebetalen. In nieuwere wetgeving wordt de 80%-grens ingevoerd: als
minimaal 80% van de VvE-leden een investering wil, dan moet de minderheid daaraan meedoen.
In Nederland zijn totaal rond de 144 duizend VvE’s waarvan 125 duizend met tenminste één woning. Deze
VvE’s vertegenwoordigen samen bijna 1,2 miljoen woningen, een kwart van de totale Nederlandse
particuliere woningvoorraad”. Dit schrijft VvE Centraal op basis van CBS cijfers van 2016.
VvE-s bestaan overigens ook voor combinaties van bedrijfsruimten en woningen, zoals een woning die
boven een winkel is gelegen, of woningen die op een plint met bedrijfsruimten zijn gebouwd. Veel VvE-s zijn
echter klein van omvang en zijn daarom vaak niet professioneel. Er zijn echter ook diverse commerciële
VvE-beheerkantoren actief (zie ook www.vvebelang.nl).
De huursector
Het aandeel van de huursector in de totale woningvoorrraad vertoont reeds een halve eeuw een
dalende tendens. Het percentage van ongeveer een eeuw geleden, circa 73%, was nog vrijwel
onveranderd in de tweede helft van de jaren 50 maar is sindsdien gestaag gedaald (Figuur 6). In
2018 telde Nederland zo’n 3,3 miljoen huurwoningen, een aandeel van ruim 42%, waarvan zo’n
2,3 miljoen in het bezit was van een coörperatie (CBS, Statline 2019). De omslag naar het huidige,
veel grotere aandeel eigenwoningbezit is ca midden jaren 80 begonnen, met de toename van de
welvaart en bewust overheidsbeleid. In de periode 1986–2015 is dat aandeel zelfs gestegen van
40% naar 56% (Min. Van BZK o.b.v. WoonOnderzoek 2015).
pbl.nl
0 gedane investering in
1970 1980 1990 2000 2010 2020
vastgoed. Dat rendement
Bron: CBS moet de volgende kosten
dekken: kapitaalkosten van
de investering (dat is: rente), de beheer – en onderhoudskosten en belastingen en verzekeringen.
Let wel: dat zijn voor het grootste deel vaste lasten. Variabel zijn alleen de beheer- en
onderhoudslasten, waarop in het slechtste geval dus ook bezuinigd kan worden.
Commerciële verhuurders houden naast de jaarlijkse directe opbrengsten, ook rekening met een
zogenaamd indirect rendement, namelijk de waardestijging van het bezit dat verkregen kan worden als
de woning verkocht wordt tegen de dan geldende marktwaarde. Commerciële verhuurders - ofwel
beleggers - zijn in enkele groepen te verdelen. In de eerste plaats zijn dat pensioenfondsen en
verzekeraars, die een deel van hun beleggingen doen in vastgoed, en een deel daar weer van in
huurwoningen. Vaak wordt het beheer uitbesteed aan beheerkantoren of aan grotere
makelaarskantoren, die ook de huurcontracten regelen Een voorbeeld is Vesteda Residential Fund FGR.
Vesteda is een onafhankelijk fonds dat ooit is opgericht naar aanleiding van een herstructurering van
de vastgoedportefeuille van het ABP, het grootste pensioenfonds van Nederland. Vesteda beheerde in
2018 28.000 huurwoningen voor ABP, met een totale waarden van zo’n €7,3 miljard (Anual report
Vesteda, 2018). Deze partijen kijken elke vijf jaar of een complex woningen nog in de
beleggingsportefeuille past als huurwoning of dat de woningen een zodanige marktwaarde hebben dat
ze verkocht (uitgepond) kunnen of moeten worden. De som van het directe en het indirecte rendement
is van belang voor het resultaat van deze partijen die geen doelstellingen hebben op het gebied van de
volkshuisvesting, maar een financieel rendement moeten halen ten behoeve van de uit te keren
pensioenen of verzekeringsschades (voor meer info: www.ivbn.nl / Vereniging van Institutionele
Beleggers in Vastgoed, Nederland).
Ook commercieel zijn de zogenaamde particuliere verhuurders, kleine verhuurpartijen
uiteenlopend van een bezit van twee tot ca. 300 woningen, die (een deel van) hun inkomen uit de
verhuur halen. Samen hebben deze eigenaren - het collectief aan particuliere verhuurders - circa
450.000 woningen in bezit, voor een groot deel in de grotere steden. Deze particuliere
verhuurders zijn veel minder geneigd hun bezit te verkopen, dus moeten zij hun rendement halen
uit het directe rendement, de geldstroom op jaarbasis. Dat jaarlijkse rendement zet het
onderhoud van deze woningen onder druk en maakt investeringen in verbeteringen moeilijk
omdat de terugverdientijd vaak lang is. Zeker het vooroorlogse gedeelte van dit bezit is
kwalitatief gezien het slechtste deel van de Nederlandse woningvoorraad die verder volgens het
officiële Kwalitatieve Woning Registratie-KWR-onderzoek goed op orde is. De particuliere
verhuurders zijn een bonte groep eigenaren (zie www.vastgoedbelang.nl), van kamerverhuurders
in studentensteden tot huisjesmelkers en tot professionele verhuurbedrijven voor expats. Veel
kleine verhuurders doen het dagelijkse onderhoud zelf, om kosten te besparen.
Woningcorporaties
Het grootste deel van de huursector wordt gevormd door ongeveer 350 woningcorporaties
(www.aedes.nl, 2017), die samen 2,3 miljoen woningen bezitten (CBS, Statline 2019).
Woningcorporaties zijn private organisaties zonder winstoogmerk, die uitsluitend werkzaam zijn
op het gebied van de volkshuisvesting en als primaire statutaire taak hebben woningen te
verhuren, vooral aan mensen die om wat voor reden dan ook geen woning kunnen (of willen)
kopen. Men zou dat ook een overheidstaak kunnen noemen, die dus door private organisaties
wordt uitgevoerd. Dat noemen we een hybride organisatie. Omdat corporaties verantwoordelijk
Nederland heeft ambitieuzere doelen gesteld. In ons land moet in 2020 de CO2-uitstoot met 30% zijn
teruggebracht. Het wordt echter steeds duidelijker dat die doelstelling niet gehaald gaat worden. Het
aandeel duurzaam opgewekte energie stijgt zeker - van ongeveer 2% in 2008 tot 6,6% in 2017 - maar
30% is nog ver weg. Bovendien vertoont de belangrijkste factor die bijdraagt aan CO2-uitstoot,
economische groei, na enkele jaren van krimp (2009, 2012 en 2013) al weer enkele jaren een
versnelling: 2,0% in 2015, 2,2% in 2016 en 2,9% in 2018 (CBS). Niettemin scherpte het
regeerakkoord van het kabinet Rutte III de doelstelling voor beperking van uitstoot van CO2 door
Nederland nog verder aan, tot 49% in 2030. De Energieagenda van het kabinet, tot slot, spreekt zelfs
van een reductie van 80-95% in 2050 vergeleken met 1990. Dat moet worden gerealiseerd door
innovatieve maatregelen; de concurrentiepositie van Nederland niet in gevaar mag komen.
Hoewel volgens het overheidbeleid alle sectoren hun steentje moeten bijdragen, zal een aanzienlijk
deel van deze doelstellingen moeten worden gehaald in bestaande woningen. Huishoudens bepalen
namelijk zo'n 20% van de CO2-uitstoot in Nederland, en de energetische kwaliteit van bestaande
woningen in Nederland is erg slecht vergeleken met die van nieuwbouw. Bij ruim 70% van de
Nederlandse woningen ontbreekt nog glas-, vloer-, gevel- of dakisolatie. Men is in Nederland sinds
januari 2008 verplicht om bij de overdracht van een woning de energetische kwaliteit te tonen door
middel van een energielabel. Dit als gevolg van de Europese invoering van de EPBD (Energy
Performance Building Directives).
adviseur
bestaande gebruiker nieuwe eigenaar
De ontwikkeling en het beheer van
vastgoed kent verschillende bestaande eigenaar
nieuwe gebruiker
betrokken actoren. Of - en de mate
waarin - een actor betrokken opdrachtgever
wordt in de vastgoedcyclus hangt vastgoed-manager
gemeente
af van de functie (of rol) die de
actor in de cyclus, vervult. Uit de financier
beheerder
beschrijving van de vier fasen van
de levenscyclus blijkt dat er een ontwikkelaar
bouwmanager
groot aantal verschillende
werkzaamheden moet worden ontwerper
verricht om van een initiatief tot aannemer
bouwen een geslaagd bouwwerk te projectmanager
maken. In de huidige praktijk zijn constructeur
Zoals de tabel laat zien, bestaat een functie meestal uit meerdere activiteiten en wordt een functie
vaak uitgeoefend door meerdere actoren. Een actor kan met meer personen in het proces
vertegenwoordigd zijn. De inbreng van een bouwmanagement-bureau kan bijvoorbeeld bestaan
uit een programma adviseur, projectmanager en kostendeskundige. In plaats van actoren of
partijen wordt ook van stakeholders gesproken. Van oorsprong verwijst dit begrip naar de
potbewaarder bij een spel (de speler die het geld of de fiches beheert), een betrouwbare persoon
die bij een gezamenlijke inzet betrokken is. In essentie gaat het om belanghebbenden in een
gemeenschappelijk proces of project die gezamenlijk tot een goed resultaat moeten zien te komen.
Dit hoofdstuk geeft een korte samenvatting van functie, inhoud, betrokken actoren en rol van het
PvE in het ontwerp- en bouwproces. Een veel uitgebreidere bespreking van deze facetten vind je
in het boek “Briefing for buildings” (Van Meel en Størdal, 2017), waarvan delen in het laatste
hoofdstuk van deze reader zijn opgenomen. Zowel deze korte samenvatting als het boek focussen
grotendeels op het PvE voor een gebouw. De daarin behandelde facetten van het PvE kunnen
worden opgeschaald naar een gebied; een (klein) deel van de stad bestaande uit met name
gebouwen, open ruimte, infrastructuur, groen en water (zie paragraaf 3.5).
Een goede afstemming tussen vraag en aanbod vereist een grondig inzicht in de eisen en wensen
van de gebruikers en hun doelstellingen en activiteiten, individueel en collectief (Van der Voordt
en Van Wegen, 2009). Inzicht in gebruikerseisen is van belang voor alle fasen in de
huisvestingscyclus, zowel bij nieuwbouw als verbouw en herontwikkeling. Welke activiteiten
moeten in het gebouw kunnen plaatsvinden? Welke eisen worden gesteld aan bereikbaarheid en
toegankelijkheid, veiligheid, oriëntatiegemak en flexibiliteit van de indeling? Wat voor
binnenklimaat is gewenst?
Ook moet duidelijk zijn welke eisen gelden in cultureel, esthetisch, economisch en juridisch
opzicht. Wat zijn bijvoorbeeld de randvoorwaarden qua tijd, geld en wet- en regelgeving? In
hoeverre speelt de context een rol, zoals de locatie, architectonische en stedenbouwkundige
randvoorwaarden, de tijdgeest? Samen met deze randvoorwaarden en invloedfactoren zijn
behoeften van gebruikers belangrijke uitgangspunten voor het ontwerp, of de keuze uit
beschikbare huisvestingsalternatieven. Al deze eisen moeten zorgvuldig in kaart worden gebracht
en vertaald in ruimtelijke consequenties en prestatie-eisen. Dit is nodig om plannen te kunnen
ontwikkelen en toetsen, alternatieven tegen elkaar te kunnen afwegen en te kunnen vaststellen of
de wensen en mogelijkheden met elkaar in overeenstemming zijn. Vrijwel nooit is alles wat
wenselijk is ook haalbaar in tijd en geld. Wet- en regelgeving legt eveneens grenzen op aan de
mogelijkheden Dit dwingt tot het stellen van prioriteiten en het maken van keuzen. Het in kaart
brengen van eisen, wensen en randvoorwaarden (de vraagspecificatie) wordt in het bouwproces
programmeren genoemd, in het Engels programming (USA) of briefing (UK). Het document waarin
de eisen en wensen worden vastgelegd is het programma van eisen (PvE) ('programme of
requirements' of 'brief').
Een Programma van Eisen (PvE) is een document, waarin iemand die opdracht geeft voor het
maken van een bouwwerk - de opdrachtgever - onder woorden brengt wat hij of zij wil, waarom,
voor wie, waar en binnen welke kaders (Wijk, 2004). De Rijksgebouwendienst (1995) definieert
het PvE als “een opsomming van kwalitatieve en kwantitatieve randvoorwaarden en eisen
waaraan een huisvestingsoplossing moet voldoen”. Andere definities spreken over het vastleggen
van de huisvestingsbehoefte (bijvoorbeeld ook van een organisatie) en de vereiste prestaties
betreffende de locatie, het gebouw, de ruimten en de voorzieningen in het gebouw en op het
terrein rondom (Van der Voordt en Van Wegen, 2009). In al deze definities zie je dat het gaat om
het zo goed mogelijk formuleren van de vraag (huisvestingsbehoeften, eisen en wensen) om het
aanbod (huisvestingsoplossing) hierop optimaal op te kunnen afstemmen.
Het formuleren van de vraag c.q. huisvestingsbehoefte is de verantwoordelijkheid van de
opdrachtgever. Als de opdrachtgever ervoor kiest om het PvE zelf op te stellen - voordat er een
ontwerper bij betrokken is - dan kan dit voordelen hebben: mochten er nog onduidelijke of
onuitgesproken aspecten zijn, dan kan de opdrachtgever deze eerst intern kortsluiten. Dit kan
tijdens het proces met de architect veel tijd besparen. Er kan daardoor ook beter worden ingeschat
wanneer het ontwerp af moet zijn. Een opdrachtgever laat zich bij het opstellen van het PvE
meestal ondersteunen door een adviseur. Adviseurs hebben vaak ervaring bij vergelijkbare
organisaties en kunnen daarom relatief snel met een PvE komen. Adviseurs kunnen ook aangeven
Het PvE heeft meerdere functies (Van der Voordt en Van Wegen, 2009). Stichting Bouwresearch
Rotterdam (Ten Dam e.a., 1996) noemt het PvE een belangrijk communicatiemiddel tussen
enerzijds de opdrachtgever en toekomstige gebruikers van een bouwwerk en anderzijds de
architect en adviseurs. Het PvE dwingt de opdrachtgever en andere betrokkenen tot reflectie op de
huisvestingsopgave. Het is een startdocument voor een dialoog tussen verschillende partijen over
de te realiseren kwaliteit. Een PvE maakt het mogelijk op basis van uitgangspunten,
randvoorwaarden, behoeften, eisen, wensen en verwachtingen van opdrachtgever en gebruikers
de gewenste kwaliteiten in het ontwerpproces in te brengen, van globaal tot gedetailleerd, van
grof naar fijn. Het PvE is daarmee één van de belangrijkste documenten om op kwaliteit te sturen.
Door de omschrijving van de gewenste kwaliteiten die binnen de randvoorwaarden moeten
worden gerealiseerd, beschrijft het PvE in feite de ontwerpruimte voor de ontwerper. Vaak volgt
nieuwe huisvesting op een organisatieverandering, maar het omgekeerde komt ook voor: een
verandering in huisvesting inzetten als middel om een organisatieverandering te ondersteunen. In
dat geval moet de opdrachtgever zijn eisen op een hoger abstractieniveau formuleren, omdat het
niet precies bekend is wat het effect van de veranderingen is. De architect heeft dan een grotere
oplossings- ruimte om een innovatief ontwerp te maken dat de organisatieverandering kan
ondersteunen.
Figuur 8: Gebruik van een globaal PvE. Bron: Bogers e.a., 2008
Een goed programma maakt het ook mogelijk om al in een vroeg stadium van het proces te
toetsen of de opgave haalbaar is en of het ambitieniveau past bij het budget. Zo niet, dan kunnen
tijdig aanpassingen gedaan worden. Daarnaast is het PvE een middel om te toetsen of het
voorlopig en definitief ontwerp aan de vraag voldoet. Er zijn verschillende scorekaart-methodes
Tenslotte biedt het programma van eisen een goede basis voor de contractvorming tussen de
opdrachtgever en ontwerpende partijen. Om te kunnen toetsen of het aanbod aan de vraag
voldoet, dienen vraag en aanbod zoveel mogelijk geformuleerd te worden in toetsbare
prestatiespecificaties. Dit vereist veel oefening, intelligentie en creativiteit. Als er een overeen-
komst wordt aangegaan op basis van prestatiespecificaties kunnen later niet nog meer of andere
criteria op tafel gelegd worden zonder extra geld te hoeven betalen. De opdrachtgever kan
achteraf niet zeggen ‘dat hij het anders bedoeld had’ omdat er al overeenstemming is bereikt over
de prestaties. Binnen geïntegreerde contracten waarin aan partijen wordt gevraagd om niet alleen
het ontwerp te maken, maar ook uit te voeren en het gerealiseerde gebouw te onderhouden,
spelen prestatiespecificaties een centrale rol. Een geïntegreerd contract betekent dat alles wat de
opdrachtgever wil, nu en in de toekomst, in één contract wordt vastgelegd. De opdrachtgever
heeft alleen maar inbreng over de eisen als ze in dit contract opgenomen zijn. Alle mogelijke
toekomstscenario’s moeten daarom worden opgenomen. Bij deze projecten is flexibiliteit dan ook
zeer belangrijk. Box 5 vat de verschillende functies van een PvE nog eens kort samen.
1) medium voor de gebruikers van het bouwwerk om hun ambities en eisen kenbaar te maken en
belangen onderling af te stemmen;
2) medium voor de opdrachtgever en financier(s) om de kaders aan te geven waarbinnen het bouwwerk
moet worden gerealiseerd;
3) instrument voor het inspireren en aansturen van de bij het ontwerp van het bouwwerk betrokken
partijen;
4) toetsinstrument voor het beoordelen van tussentijdse ontwerpen, het definitieve ontwerp en/of het
gerealiseerde bouwwerk aan de gestelde eisen;
5) formeel juridisch contractstuk tussen opdrachtgever en architect.
De PvE’s die je tijdens je studie krijgt aangereikt zijn vaak niet zo gedetailleerd als in de praktijk,
zodat je veel ruimte hebt voor je ontwerp. Soms wordt je gevraagd zelf een PvE te maken voor een
gebouw of gebied waarvoor je ook het ontwerp maakt. Het opstellen van een PvE lijkt dan
misschien zinloos - als eigen opdrachtgever kun je immers ontwerpen wat je wilt - maar dat is het
zeker niet. Door het maken van een PvE leer je je te verdiepen in de vraag waarop je ontwerp een
antwoord kan zijn. Dit dwingt je om ontwerpkeuzes op een gestructureerde manier te
onderbouwen en afwegingen te documenteren. Je zult merken hoe handig dat is wanneer je je
ontwerp aan anderen moet presenteren. Tijdens je studie is het PvE dan ook een belangrijk
communicatiemiddel tussen jou, je docenten en je studiegenoten, en tot en met je
afstudeerproject. Goede communicatie vraagt een duidelijke structuur, een overzichtelijk, logisch
geordend PvE. Een handige truc om na te gaan of je PvE logisch is geordend, is door je ontwerp toe
te lichten aan de hand van het PvE. Als dat goed lukt, dan zit je PvE goed in elkaar.
Het opstellen van een PvE is eenvoudiger wanneer de opdrachtgever tevens de gebruiker is en een
goed beeld heeft van zijn (toekomstige) wensen. Een woning ontwerpen voor een jong stel met
een kinderwens is een betrekkelijk eenvoudige opgave. Concrete eisen en wensen zijn te
inventariseren door het stellen van vragen over het programma en de afstemming tussen kwaliteit
en budget is een overzichtelijke klus. Wanneer de schaal groter wordt (bij een wooncomplex, een
groot utiliteitsgebouw, een gebied) neemt het aantal actoren dat betrokken is bij het PvE toe.
Wanneer de tijdspanne tussen programma, ontwerp en uitvoering toeneemt, zijn de gebruikers
over het algemeen minder goed bekend en is het niet mogelijk hen naar hun wensen te vragen.
Afhankelijk van de opdrachtgever voor het PvE, bijvoorbeeld een gemeente of ontwikkelaar,
kunnen de invalshoek en (het detail waarin) de opgenomen aspecten zijn beschreven ,
verschillen. Ook de presentatie van het PvE is mede afhankelijk van de opdrachtgever en van de
rol die het PvE zal spelen. In geval van een stedelijke herontwikkeling kunnen bijvoorbeeld
duidelijke richtlijnen voor materiaalgebruik worden meegegeven aan zowel de
stedenbouwkundig ontwerpers (met betrekking tot de vormgeving van de buitenruimte) als aan
de architecten (met betrekking tot de vormgeving van de gebouwen). Voor de gebruiker van het
PvE (bijvoorbeeld de vormgevers) is het van belang de gemaakte afwegingen toe te lichten. Voor
een materiaal kan bijvoorbeeld gekozen worden om esthetische redenen of vanuit een
duurzaamheidsperspectief.
o Arkesteijn, Van der Voordt, Remoy & Chen (editors) (2016), Dear is Durable: Liber amicorum
for Hans de Jonge, Delft: TU Delft, September 30, 2016.
o CBS Statline (2018) - cijfers over de Nederlandse samenleving - zie www.statline.nl -
opendata.cbs.nl
o Den Heijer, A.C. en Van der Voordt, D.J.M. (red.) (2012) Vastgoedmanagement (BK6050), Delft:
Publikatiebureau Bouwkunde.
o Bogers, T. , Van Meel, J., en Van der Voordt, T. (2008), "Architectenvisie op het Programma
van Eisen" in Facility Management Magazine Jaarboek 2008. Nieuwegein: Arko uitgeverij.
o De Jonge, Hans (2016), " The Real Estate Challenge", afscheidsrede prof. ir. Hans de Jonge als
hoogleraar Real Estate, Delft: TU Delft, vrijdag 30 september 2016.
o Heijer, Alexandra den (2009), “The Making of BK City, the ultimate laboratory for a faculty of
architecture” in The Architecture Annual 2008/2009, article, Rotterdam, 010 Publishers,
released June, 2009, p. 20-25.
o Den Heijer, Alexandra (2011) Managing the university campus – information to support real
estate decisions. Delft: Eburon Academic Publishers.
o Den Heijer, Alexandra (2017), “Lessons from BK City – after the fire – for university buildings
of the future” in Schewenius, Maria and Päivi Keränen, Rawaf al Rawaf (2017), Dreams and
seeds – the role of campuses in sustainable urban development, Stockholm Resilience Centre /
Metropolia University of Applied Sciences, pp 60-63, December 2017.
o Gruis, V.H. (red.) (2007) "Van initiatief tot beheer: sturen op goede huisvesting van mensen
en organisaties (1050)", TU Delft/VSSD.
o Rijksgebouwendienst (1995), "Handleiding Ruimtelijke Programma's van Eisen", Den Haag,
Ministerie van VROM.
o Soeter, J. P. (2002). Bouweconomie en planontwikkeling . Delft: TU Delft.
o Soeter, J. P., & Meuwsen, T. N. J. (2002). Bouweconomie en hergebruik. Delft: Publikatieburo
Bouwkunde.
o Ten Dam, E. A. M. , Smits, F. J. en Spekkink, D. (1996). "Programma van Eisen:
Instrument voor kwaliteitsbeheersing." Rotterdam: Stichting Bouwresearch, SBR
258, 3de druk.
o TU Delft (2016), “Campus NL – Investeren in de toekomst” (boek/rapport in opdracht van
VSNU en 14 universiteiten), Delft: TU Delft, Faculteit Bouwkunde, afdeling Management in the
Built Environment (MBE), december 2016 (www.managingtheuniversitycampus.nl/campus-
NL).
o Van der Toolen, A. (2007). "Wonderlijke avonturen in een miljonairsdroom, het hoofdgebouw
van de TU Delft." in Delft Integraal, 2007(1), 36-39.
o Van der Voordt, D.J.M., R.P. Geraedts, H. Remøy en C. Oudijk (2007), Transformatie van
kantoorgebouwen: thema's, actoren, instrumenten en projecten, Rotterdam: Uitgeverij 010.
o Van der Voordt, Theo, en Van Wegen, Herman (2009), Architectuur en
gebruikswaarde. Programmeren, ontwerpen, evalueren. Bussum: Uitgeverij Thoth,
4de druk.
o Van Meel, J. & Størdal, K. (2017). Briefing for Buildings: a practical guide for clients and their
design teams. Kopenhagen: ICOP.
o Wijk, M. (2004), Bouwstenen. Gids bij het maken van een programma van
eisen. Rotterdam: Stichting Bouwresearch, SBR 421.
• Meel, J. van & Størdal, K. (2017). Briefing for Buildings: a practical guide for clients and their
design teams. Kopenhagen: ICOP. https://www.ideabooks.nl/9789082347913-briefing-for-
buildings-a-practical-guide-for-clients-and-their-design-teams
Als laatste hoofdstuk van deze reader zijn delen van het boek “Briefing for buildings”
opgenomen. In de inhoudsopgave is gemarkeerd welke delen dit zijn. Deze delen zijn
eveneens leerstof in week 1 en bieden een praktische handreiking - met tools, methoden
en voorbeelden - voor het schrijven van een PvE.
Buildings
Introduction 7 Walk-throughs 106
Objectives workshops 107
Process 11 Social network analysis 109
A stakeholder process 15 Future workshops 110
A decision-making process 17 Persona method 111
A learning process 18 Scenario studies 113
A research process 19 Charrettes 114
A practical guide for clients A change process 20
A communication process 21
Pilot projects 115
Design studies 117
Introduction
process by throwing up new ideas and demands after the brief has been
agreed.
First and foremost, however, the brief is a means of communication in
the interaction between the client and the design team. Clients and design
The celebrated architect Mies van der Rohe once said: “An architect of teams tend to think in different ways, have different vocabularies and may
ability should be able to tell a client what he wants. Most of the time a have different interests. The brief can be seen as a ‘boundary object’ that
client never knows what he wants.” Not many clients will agree with these connects these two worlds, with the aim of creating a shared understanding
patronizing words—nor, for that matter, will many architects. of the project.
Yet, there is some truth in Mies’s statement in the sense that clients often There is no success formula for briefing. Different projects will call
have difficulty expressing what they want. Especially at the start of a project, for different approaches. Sometimes, the briefing process will follow a
clients may only have a hazy or limited notion of their needs and ambitions. straightforward trajectory, involving a single decision maker with a dominant
They may ‘sort of’ know what they want—’more space’, for example, or a and clear vision. Other times, the briefing process will be complex, involving
‘high quality’ building. Such vagueness is understandable, especially with a lot of stakeholders, negotiations and consultation rounds. In some
first-time clients, but it is not good enough to guide major construction projects, the brief can be just a few pages of text; in others there will be a
projects. If a client is not clear about his or her needs, the design team need for a voluminous report or even an expansive database.
cannot be expected to deliver a fitting solution. As software engineers like This book aims to explain to clients and their design teams what briefing is
to say: ‘garbage in, garbage out’. Or, more positively: it takes good input to and how it can be done. It does not pretend to present a sure-fire recipe, but
create good output. it does provide all the ingredients for making briefing processes work.
The purpose of this book is to help construction clients in identifying and The book is structured as follows: The first chapter (Process) explains the
expressing their needs and ambitions in a productive way. Therein we take process of briefing in general. The second chapter (Sequence) discusses
the view that clients should focus on what the building should ‘do’ or ‘deliver’ three sequential types of briefs: strategic, functional and technical. The
to them, rather than specifying the design itself, which is the responsibility of following chapter (Success Factors) presents ten success factors that are
the design team. Questions to be addressed are: What are the objectives for relevant for any project. The chapter Topics discusses key briefing themes
the project? Why is a new building or a renovation needed? What problem such as flexibility, efficiency, functionality and sustainability. Techniques
does it need to solve? What is the intended use of the building? And what gives an overview of briefing techniques, such as surveys and user
are the client’s needs concerning specific quality issues such as architectural interviews. Organization discusses the organization of the briefing process
expression, security, flexibility and sustainability? in terms of decision-making and activities. Briefing and BIM is dedicated to
Briefing (referred to as architectural programming in the US) is the a fairly new phenomenon: the use of BIM (building information modelling) in
process of answering these questions. It is the process of uncovering, briefing. The final chapter (Examples) presents a variety of briefing examples
eliciting and capturing the client’s needs and ambitions, and communicating from practice.
these to the design team. The prime purpose is to provide the design team A few words about the terminology used. We use the term ‘client’ for the
with the information, instructions and inspiration they need to design a party that initiates the project, hires the design team and is responsible for
successful building. An additional aim is to make clients more competent in providing the project with a good brief. The client may be the organization
their role as clients. Writing a brief pushes them to gather their thoughts and that will use the building, but it can also be a real estate developer or housing
think more clearly and coherently about what they want from the project. It corporation. Our main focus, however, is on the first type, the ‘user-clients’,
is a process that can make clients more articulate and better aware of their such as hospitals, schools and office organizations, that have a direct
needs, which in turn will give them greater grip on the project. interest in the design and usability of the building.
The concrete outcome of a briefing process is a brief (referred to as We use the word ‘design team’ for the combination of disciplines and
an architectural program in the US). A brief is a document, or series of actors that is responsible for the design of the building. Architects tend
documents, that records the client’s ambitions and requirements in a to take the lead in this, but there are many other relevant actors, such as
systematic way. It often plays an important formal role in the project. If interior designers, construction engineers, landscape architects, mechanical
disputes arise over the quality of the design, the client can point to the brief engineers and electro-technical engineers. All these play an important role
and the quality standards that have been agreed. In its turn, the design team in the design process and need input from the client to be able to play their
can fall back on the brief if the client is delaying and frustrating the design part.
7 8
Briefing for Buildings
Process
The term ‘user’ is used in this book to refer to the people who will actually
use the building once it is completed. Depending on the type of building,
these are office workers, teachers, students, doctors and nurses, and
support staff such as cleaners, receptionists, caterers, facility managers
and maintenance staff. All these types of users have wishes and demands
concerning the building that need to be taken into account in the briefing
process.
In practice, users do not often play a formal role in the briefing process,
yet it could be argued that they are a project’s most important stakeholders.
After all, they are the ones who will be using the building once it is
completed, and it is their well-being that will be affected by the building’s
design. The ultimate goal of briefing should therefore be to create a building
that is loved and liked by its users. Hopefully, this book can contribute to
achieving this goal.
9
Process Briefing for Buildings
Process
Briefing may appear like a simple exercise involving sitting down with the
client and making a note of what he or she wants from the project. And it
can indeed be that simple in small projects, or even in large projects with
professional clients who know exactly they want. But most projects are not
like that.
In most projects, clients start out with vague ideas and a limited
Intentions /
understanding of the challenges that lie ahead. Before being able to
objectives formulate a clear brief, they need time to familiarize themselves with the
project’s possibilities and limitations and their role in it. They will also need
time to develop their ideas for the project by looking at other projects,
thinking about future developments, examining their own organization,
talking to experts, and ‘chewing over’ their ideas prior to formalizing them.
Furthermore, time will be needed to engage with the project’s
Ideas / stakeholders. The larger projects often involve a diversity of stakeholders—
Managing stakeholders
Change management
concepts
Decision making
Communication
top decision makers, project sponsors, various kinds of end users, special
Research
Learning
interest groups. All these groups will want to have a say about the project,
and they will not necessarily agree with one other. Time will be needed
for dialogue, getting to know the stakeholders’ concerns, managing their
expectations, and creating a shared vision for the project.
Requirements /
All this makes the briefing process more than just a matter of producing a
specifications list of requirements. It is a gradual and iterative development process, with a
strong social component, that needs explicit management. Putting time and
effort into this process will be worthwhile, because it will result in a more
settled and ‘mature’ brief, which reduces the risk of miscommunication and
unwelcome surprises during the design process.
Brief
In this chapter, we further elucidate the nature of the briefing process by
viewing it successively as:
Briefing as a process
A design brief is not merely a matter of words on a page. A good brief is usually the product of an - a stakeholder process
intensive and iterative process of research, negotiation, learning, change, decision-making and - a decision-making process
communication.
- a learning process
- a research process
- a change process
- a communication process
12 13
Process Briefing for Buildings
* Mitigate possible sources of
nuisance (e.g. pupil noise)
* Loss of pupils
* Possibilities to share facilities
(e.g. sportsfields)?
* Need for a new
bus stop?
* New/additional revenues * Manage increase in local traffic
(food/ beverages for pupils,
groceries for parents)?
* Avoid disruption due to
construction work
A stakeholder process
Most projects are ‘multiplayer’ processes in which a variety of stakeholders are
Public Local Local
Neighbouring
schools
transport businesses residents involved. These can be both internal stakeholders, such as a board of directors, the
authority
real estate department and various end users, and external stakeholders, such as
special interest groups, local communities and the general public.
* Ease of Since stakeholders have, by definition, a stake in the project, their needs should be
maintenance,
cleaning and explicitly addressed in the briefing process. This starts by mapping all the relevant
security
stakeholders and identifying which ones are most influential (usually decision
* Avoid financial risks * A safe and
* Ensure possibilities productive learning makers and budget holders) and which ones are the most important in the sense that
for future growth
* Being able to compete
School
Janitor Parents
environment
for their children
they are affected by the project (usually the building’s users). The next step is to enter
board
with other schools * Convenient into a dialogue with these stakeholders (or their representatives), to get to know
* Reduce occupancy costs drop-off point
their interests, manage their expectations, build up a relationship and give them the
opportunity to express their ideas and concerns.
The benefit of stakeholder involvement is that it can help to create a more
* A pleasant work
comprehensive brief. For instance, when redesigning a children’s ward in a hospital,
* An attractive
environment
New and fun learning
it will be worthwhile to talk to the ward’s head—the formal stakeholder—but it
* State-of-the-art
teaching equipment Teachers School Pupils
environment will also be useful to engage with the other stakeholders, such as nursing staff, the
* Possibilities
* Adequate space for
individual work/
Building for play and patients, the parents and the cleaning and maintenance staff. All these parties will
socializing
preparation have relevant input for the brief, helping to make sure that no relevant requirements
are missed. An additional benefit of the involvement of these stakeholders is that
they will feel part of the project, which is likely to increase their acceptance of and
commitment to it.
* Possibilities The difficulty of stakeholder involvement lies in the potential for conflicting
for attracting
and retaining
School School demands. The ward’s head may have entirely different ideas than the staff or the
principal library
good staff patients. Unfortunately, there is no magic solution for dealing with such situations.
and pupils
The art of briefing is to synthesize and balance different interests and to look for
* Fear of losing ‘win-win’ solutions that satisfy multiple stakeholders. But it is rarely possible to
significance due to
digitization? please all stakeholders, at least not to the same extent. This makes stakeholder
engagement all the more important, because it prevents insular thinking and gives
the project’s leadership the opportunity to fine-tune and explain their decisions.
Local Nearby
Local
Municipality recreational childrens’
children
clubs centre Recommendations
- Draw up a stakeholder map showing the project’s stakeholders and their main interests and concerns
* Keep the city *Possibility of using *Possibility of using * Possibilities for
(see example opposite page).
attractive for school’s facilities school playground co-habitation or the - Prioritize stakeholders. Pay most attention to those stakeholders who have a large stake in the
families with kids outside school hours? outside school hours? shared use of facilities project (e.g. users) and/or have the power to block or advance the project (e.g. the CFO).
* Give children a (e.g. playground)?
good education - Conduct interviews with the most important and most influential stakeholders to get to know their
needs and build up a relation with them.
- Encourage and allow stakeholders to participate throughout the process, but define clear
direct internal stakeholders boundaries within which this participation will take place.
- Approach all stakeholders with fairness. Seriously consider their needs and demands, before taking
indirect internal stakeholders any definite decisions.
external stakeholders
Stakeholder map
This diagram is an example of a stakeholder map for a school project. It distinguishes between
direct internal stakeholders, who are the building’s users (e.g. pupils and teachers), indirect internal
stakeholders (e.g. school board, parents) and external stakeholders (e.g. neighbours and municipality).
For each of these stakeholders it shows their primary concerns and/or needs.
14 15
Process Briefing for Buildings
A decision-making process
During the briefing process, clients are required to make a myriad of decisions that
will shape the project. At the start of the project, almost anything is possible, but
with each decision the project becomes more concrete and delineated.
The nature and complexity of decisions change over the course of the project. In
the beginning, decisions will concern the project’s overall scope and objectives. For
Decisions
example, on what kind of educational concept should the design of a new school be
based? A traditional classroom concept, or a more flexible concept in which pupils
make use of a variety of learning settings? And what level of ambition is there for
the building’s architectural quality? Should it be an expressive masterpiece or will a
modest building suffice?
As the project progresses, briefing decisions will become of a more practical
Solution space
nature. Staying with the example of a school project: what kind of sports facilities
should there be? What kinds of specialty classrooms are needed? How much bicycle
storage is required?
Decisions of an even more operational nature will concern the fit-out aspects of
spaces, such as the number of power sockets or storage cabinets in a room. Some of
these decisions may seem to verge on the trivial, but the design team needs decisions
Decisions on all sorts of small, practical issues so as to know what to design.
As explained in the previous section, there are likely to be various stakeholders
involved in a project and they will all want to influence the decision-making process.
To avoid endless debates, it is advisable to create a clear decision-making structure
that sets out who will be consulted, on what matters and in what phase, and who will
have the final say on decisions (usually this is a project board or steering committee.
Project
start
Time Project
brief See also Organization, page 121).
Furthermore, the decision-making process can be improved by underpinning it
with data. If a school board must decide about the future capacity of their building,
Briefing as a decision-making process for example, it will be useful to have detailed information about the school’s growth
At the start, a project’s ‘solution space’ is large. Anything is still possible. Few things have been rate, demographic developments in the local area and the financial consequences
decided. But during the briefing process, the client will start to take decisions about the building of building a larger school. Gathering such data will help people make better, more
(concerning its location, its size, its spaces, its fit-out, etc.), and with each decision, the solution spaces
gets smaller. This is a delicate process in the sense that too many decisions will limit the design team’s
objective decisions— although internal politics and subjectivity can never be
ability to come up with good design solutions. Too few decisions, however, will leave the design team entirely eliminated.
without direction.
Recommendations
- Draw up a plan for the formal decision-making process, defining what needs to be decided, at what
stage, and how decisions will be taken.
- Make sure that decision makers are familiar with all the options and all the pros and cons of the
decisions they are required to take.
- Consult stakeholders before taking decisions to achieve buy-in and commitment for decisions.
- Make sure that decisions are made by the people who have the authority and knowledge to do so.
- Take sufficient time for decision-making. Sluggish decision-making slows down the project, but rapid
decision-making can prevent an adequate exploration of alternatives.
16 17
Process Briefing for Buildings
18 19
Process Briefing for Buildings
20 21
Sequence
Sequence
Briefing process
Visions
Ambitions Strategic
Main functions brief Design process
Key figures
Concepts
Concept Volumes
design Outline plans
Key expression
Rooms/spaces
Spatial relations Functional
Sizes/capacities brief
Functional specs
Floor plans
Developed Sections
design HVAC/structure outline
Interiors
Indoor climate
Construction elements Technical
Mech/electr. services brief
FF&E
24
Briefing for Buildings Sequence
25 26
Briefing for Buildings Sequence
Background
A background description should explain what has prompted the project. Who
is the client and why is there a need to build or renovate? What accommodation
problem needs to be solved? In many cases, the project will be a response to a
practical problem, such as a lack of space in combination with expected growth, the
termination of a lease contract, or quality problems (e.g. a worn-out interior, indoor From To
climate problems). Such factors may coincide with organizational changes, such as Location Location
organizational growth, a merger with another organization, or a need to reduce costs. Teams are spread over The entire
different buildings, organization will be
It is important to describe these factors adequately because they give the design team feeling disconnected co-located, on a
an insight into the motivations behind the project. For the client, the background from one another. single location.
description is important because it forms the justification of the project, which can
be useful for internal communication and decision-making.
Objectives
Facilities Facilities
Closely related to the reasons behind the project, are the client’s objectives. The Almost every team Facilities will be shared
has its own facilities
central question here is what needs to be accomplished with the project, apart from (coffee, canteen,
and centralized so they
can act as ‘social hubs’.
merely solving the organization’s practical accommodation problem. The answer conference).
to this question should focus not on the building itself, but on the benefits or
value the building should deliver for the client. For example, when building a new
research facility, the objective may be to facilitate new types of research and increase
collaboration between different research disciplines. Similarly, a new school may Work spaces Work spaces
want to use a project to facilitate new learning methods and increase the pupils’ Staff has little choice. Each office floor will
Managers work in offer a mix of shared
performance. Often, the building project alone will not be able to achieve such private offices. spaces: quiet rooms,
General staff in open open spaces, team
objectives, which will also require organizational change, but clear objectives are plans. rooms, multi-rooms.
essential because they give purpose to the project and they can serve as a basis for
more detailed briefing decisions at later stages.
Ambitions
Occupancy Occupancy
The strategic brief should also give the design team an understanding of what the Workstations stand A higher occupancy rate
client aims to achieve on specific quality aspects such as sustainability, architectural empty most of the time because of ‘free seating’
they are available concept (occupancy
expression, flexibility, accessibility, and security (see Topics, page 75). The challenge (occupancy level 30%). level 60%).
here is to be specific and not to take refuge in the usual clichés. Take a topic like
sustainability: almost every brief will highlight the importance of sustainability, but
what precisely does the client mean by this? How far does such an ambition reach?
Should the building become the most sustainable building of its kind, or should it From–To diagram
merely comply with mainstream practice? The same goes for a topic like flexibility. To communicate the client’s conceptual ideas for the new building, it can be a good idea to produce a
Every client wants a flexible building, but what kind and degree of flexibility? ‘from–to’ diagram that explains how the new situation should differ from the existing one. Above is an
example from an office project that moves from a traditional office with fixed seating, to an ‘activity-
Are we merely talking about a building with movable partitions or about a fully based office’ in which employees can work from a variety of spaces.
demountable building that can be resized and relocated? The strategic brief should
try to provide concrete answers to such deceptively simple questions.
Concept
Most clients will already have some sort of vision or concept in their mind when
they start the project. The strategic brief should explain this vision or concept,
without getting into too much detail. Preferably, this concept or vision should be
closely related to the project’s objectives and the users’ activities in the building.
For an office project, for example, it will be useful to have a conceptual description
of the desired work environment. How open should it be? What kind of facilities
27 28
Briefing for Buildings Sequence
and atmosphere should it offer? Are work spaces shared or not? For a school project, SUMMARY
the conceptual description may explain whether the school is seeking a solution
with traditional classrooms or a newer concept with lots of openness and a diversity Strategic brief
of learning spaces. These are design issues, but they are also closely related to the - Alternative names: ambition document, outline brief, concept brief, strategic programme
culture and activities of an organization, and the client should therefore have a vision
Phasing
for them. - Pre-design phase: the document should be ready and approved before the design team starts on the
concept design
Scope
As well as fairly abstract objectives, concepts and ambitions, the strategic brief Target group
- All stakeholders; special focus on decision makers and the design team
should provide the design team with practical information about the size and
scope of the project. It should, at the very least, give an indication of the total space Purpose
requirement and an overview of the project’s main functions and/or the required - To clarify client objectives and the project’s ambitions to all stakeholders
number of ‘functional units’ (e.g. the number of workstations, classrooms, patient - To streamline expectations within the client organization
rooms, seats). Ideally, this scope indication is linked to a budget or initial cost - To provide input for the concept design
- To provide input for early budget estimates
estimate. Such figures cannot be other than ‘ballpark’ estimates because there
- To establish criteria for the evaluation of concept designs
is no design yet, but it will prove beneficial to spend time doing a thorough cost - To act as a compass for more detailed briefing decisions at later stages
calculation exercise to ensure that the project’s size and ambitions are in line with
the available budget. Input
- Scenario studies: explore the future use of the building
- Objectives workshops: discover and fine-tune the ambitions of key decision makers
Site
- Feasibility studies: test ambitions against the available budget
If the building’s site is known, the strategic brief should give a general overview of - Literature study: identify useful guidelines and standards
the site’s conditions and constraints. In most cases, the chosen location will come - Project visits: find inspiration and learn lessons from other projects
with regulatory guidelines concerning the footprint and height of the building - Interviews: discuss the project with key stakeholders
and the number of parking spaces that can be realized. There may also be aesthetic
Contents
guidelines, ecological issues or archaeological finds that impose certain restrictions
- Background: why this project?
on the project. The strategic brief should explain these constraints and outline any - Objectives: what is the project supposed to achieve?
relevant external guidelines, such as municipal plans for the area. Furthermore, the - Ambitions: what are the client’s ambitions on specific topics such as sustainability?
strategic brief should explain the client’s general ideas on how the building should - Vision/concept: what is the general idea concerning the spatial setup?
relate to its surroundings in terms of expression, logistics and public facilities (see - Scope: what is the approximate size of the project?
- Site: where will the building be located and what are the site’s constraints?
page 83).
- Open issues: are there critical issues that need further analysis or decision-making?
- Next steps: perspective on entire project and next briefing stages
Open issues
Because the strategic brief is written at a very early stage of a project, it is likely that Format
not all relevant information will be available or definite. That does not need to be a - A concise and compact document (max. 10-30 pages)
- Easy to read for all stakeholders, free of jargon
problem as long as the brief clearly highlights what is missing or in need of further
- Aggregated data, rather than an excess of information
research or approval. For example, it may not yet be clear whether an office building - ’Narratives’ to bring the project to life (small stories, interviews).
should be designed to accommodate 400 or 600 employees because of uncertainty - Visual presentation of data where possible (diagrams, infographics)
about the company’s growth perspectives. It is preferable that the client take - Avoidance of meaningless clichés (“the building should be of a high quality”)
decisions on such matters before the brief is communicated to the design team, but if
that is not possible, it should at least be clear that this is an issue that requires further
analysis and decision-making before moving on to the next design phase.
29 30
Briefing for Buildings Sequence
Organization/users
The functional brief The functional brief should start with a description of the organization that is to
be accommodated in the building, insofar as this has not already been covered in
As the name implies, the functional brief describes the client’s functional the strategic brief. Relevant information might be the projected number of users,
requirements. The emphasis is on spatial requirements. The two questions expected future changes in this number, and basic user characteristics such as
the functional brief needs to answer are: What activities must the building function, background and age group—where relevant to the design. In addition,
accommodate? And how do these translate into spaces or rooms and associated there should be information about the structure of the user organization. For a
requirements concerning capacity, size and functionality? school project, it will for example be crucial to know how many classes there are,
For the design team, the answers to these questions are crucial input for the design of what size and for which age groups. For an office organization, it will useful to
development. They need the information to be able to transform their conceptual have a description of the size and responsibilities of the different departments to be
ideas into more specific schemes with detailed floor plans and sections. They need accommodated in the building. Alongside these factual aspects, it will be useful to
a comprehensive overview of all the required spaces, their quantities and sizes, and describe ‘softer’ organizational aspects such as the identity and culture of the user
an understanding of the desired ‘user experience’ in these spaces. In addition, the organization.
design team will need an insight into how spaces should be clustered or zoned in
relation to the logistics, security and the desired communication patterns in the Activities
building. A crucial part of the organizational description, is an explanation of the activities
The most rudimentary and most intensely consulted part of the functional brief or business processes to be facilitated by the building. For a hospital, it can be a
is the overall ‘space list’. This is usually a spreadsheet or table that outlines all the description of the kind of medical treatments that are being offered. For a school,
spaces that need to be realized in the building. The room list is essential because it will be a description of the educational programme plus any extracurricular
it fixes the total size and scope of the project. All the parties involved—the users, activities. For an office, it may be the business processes that take place in the
the project team, cost calculators and the design team—tend to use the list as different departments (e.g. sales, marketing, research or policy making). The
their main point of reference in discussions about what needs to be delivered. It is description of these activities does not have to be very detailed (details are likely to
thus important that the underlying assumptions are correct and that there are no change over time), but it should give the design team a clear understanding of the
omissions or ambiguities that might cause unwanted surprises later in the process. functional purpose of the building. The challenge will be to look beyond current
Producing a good functional brief requires a thorough analysis of the client’s activity patterns and envision how things will be once the building is completed and
activities and space usage. This starts with a detailed examination of the existing in use.
situation, looking at the user’s current activities and the way the current building
is used (i.e. by examining occupancy data). The next step is to try to determine how
activities will or should change in the future and how this will affect the need for
space. Simultaneously, it will be a good idea to recheck the financial feasibility of the
brief now that the project’s size and scope are much more concrete than in the earlier
phase.
31 32
Briefing for Buildings Sequence
Primary spaces
The users’ activities will translate into a need for a variety of spaces. Most important
are the ‘primary’ or ‘core’ spaces, which are the spaces that are directly related to the
users’ most important activities. For an office building these will be workspaces; for
a school, teaching spaces, for a lab, research spaces. These spaces are critical to the
user organization and they tend to make up the bulk of the project. The client’s vision
for these spaces will probably have been described in the strategic brief, but the
Getting there Getting inside Touring
the museum
Leaving functional brief should add detail and specificity in relation to sizes, functionalities
and quantities. For an office project, for example, the functional brief should explain
what kind of mix of workplaces should be provided (e.g. open-plan offices, quiet
Activities
rooms, project spaces, et cetera).
- Parking car - Entering the building - Viewing the exhibition - Shopping/browsing
- Exiting subway - Buying ticket - Reading explanations - Visiting the café
- Getting off the bus - Waiting for friends/ - Taking in specific pieces - Visiting the toilets Primary spaces example
- Walking to the entrance family - Visiting the toilets - Collecting coats/bags This example shows basic layout diagrams and brief descriptions of different kinds of workspaces for
- Waiting for friends/ - Visiting the toilets - Taking a (coffee) break - Waiting for friends/ an office project.
family - Storing coats/bags family
- Leaving the building
Relevant spaces
- Parking area - General entrance - Exhibition spaces - Café
- Bicycle parking - Expedited entrance for - Rest areas with a view - Shop
- Bus stop members / people with - Coffee point - Toilets
- Public space online tickets - Toilets - Cloakroom
- Facade - Waiting area - Exit
- Ticket booths
- Cloak room
- Toilets
Desired experience Open plan office Focus room Small meeting room Video room
- Joyful anticipation - Feeling welcome and - Surprise and enjoyment - Tired but inspired
(“Look, there it is!”) at ease - Wanting to get more Workstations in an Enclosed room suitable Enclosed room suitable Enclosed room
involved open area, suitable for for focus or long phone for small meetings with suitable for small
general office work and calls. Shared use. 2-4 persons. Non- meetings using video
Undesirable experience
collaborations bookable. connections with 1-3
- Parking confusion - Long waiting time - Too crowded - Discontent (“Was that persons.
- Difficulty in finding - Disorientation - Too much noise it?”)
museum - Disorientation - Difficulty in finding exit
- Difficulty in finding - Tired/low blood sugar - No place to rest and
1 desk / 1.4 employees 1 room / 12 workplaces 1 room / 12 workplaces 1 room / 24 workplaces
entrance recharge Min. 6 sq.m. / desk Approx. 8 sq.m. / room Approx. 8 sq.m. / room Approx. 8 sq.m. / room
Design issues
- Wayfinding - Wayfinding - Wayfinding - Routing past café and
- Possibilities for placing - Explainers or mobile - Clear routing shop
ads/previews on the exhibits beside ticket - Acoustics - Exit signage
outside of the building line - Explainers - Announcement of new
Support spaces
- Convenient locker - Seating exhibitions In addition to the primary spaces discussed above, a building will need to provide
system - Membership desk spaces for ancillary functions such as copy/print areas, kitchenettes, cloakrooms
- Meeting point
- Seating possibilities for
and so on. Most support spaces are very utilitarian in nature and usually entail
people who are waiting practical requirements. A distinction can be made between central and distributed
support spaces. Central support spaces are intended for the building’s entire user
population and should usually be centrally located in the building. Good examples
are a company restaurant or a conference facility. Non-central support spaces house
User journey functions that are ‘on the floors’, and distributed throughout the building to shorten
To describe the desired functionality of the building, it can be a good idea to include a ‘user journey’ walking distances for the building users. A good example are the kitchenettes in an
in the functional brief. A user journey is a step-by-step description of how a typical user might move
office building, which should be no more than a short walk away from any workplace
through the new or redesigned building and use different kinds of spaces. This example is a simplified
user journey map for a museum. in the building.
33 34
Briefing for Buildings Sequence
Area Parking
Sufficiently wide
Facility management spaces for waste area
for vans/ for turning
containers
A special subcategory of the ancillary functions relates to ‘back-of-house’ functions trucks
that support the building’s operation and facility management (fm). Think of
storage spaces, kitchen areas, delivery entrances, security rooms and cleaning
Direct route between spaces
cabinets. These functions are generally less visible and more sober in character than
the previously mentioned space types, but no less important. A building cannot be
expected to function efficiently if there is no dedicated area to collect waste or store
furniture, for example. It is thus important that the functional brief pays explicit Adjacency diagrams
attention to the required fm spaces. Relevant questions concern the extent to which Adjacency requirements can be communicated using ‘bubble diagrams’ in which ‘bubbles’ represent
spaces (varying in diameter to indicate relative size) and the lines between them the desired
‘front-of-house’ and ‘back-of-house’ functions should be separated and the degree to
adjacencies (varying in type or thickness to indicate importance). This diagram is an example of an
which fm spaces require attention in terms of climate, security or technology (e.g. in adjacency diagram for the facility management spaces in an office building.
case of archives or server rooms).
35 36
Briefing for Buildings Sequence
Focus
room Meeting
room Pantry
Toilets
Cloak-
Copy room
Project print
Focus room
room
37 38
Briefing for Buildings Sequence
39 40
Briefing for Buildings Briefing for Buildings
SUMMARY
The technical brief
Functional brief
- Alternative names: room-function programme (RFP), project brief, room programme The technical brief is the most detailed and technical part of the brief. The contents
Phasing
can cover such diverse topics as floor finishes, temperature levels, uninterruptible
- Should be ready and approved before the design team starts on the design development power supply, reverberation times and power sockets. The breadth and detail of the
technical brief make it a rather specialist read of particular importance to those who
Target group are responsible for the building’s technical design: electrical engineers (who will
- Project team and design team, especially those members who are responsible for the architectural want to know about the users’ need for power and data connection), construction
design
engineers (who need to know about any special floor loads), mechanical engineers
Purpose (who want to know whether there are any out-of-the-ordinary ventilation needs),
- Provide the design team with sufficient information to produce a ‘developed design’ with fully and suppliers (who will want to know about the client’s requirements concerning
developed floor plans fit-out elements such as furniture).
- Capture and communicate space allocation within the client organization It is sometimes suggested that clients should stay away from such operational
- Serve as a test basis for quality control of the developed design
matters and focus on their strategic and functional demands, leaving the technical
Input matters to the design team. Design teams, however, cannot be expected to have an
- Occupancy studies: get a detailed, quantitative insight into the current use of spaces in-depth knowledge of all the nuances of the client’s practical needs. Moreover, it is
- Walk-throughs: get a first-hand understanding of users’ current activities important to stress that mundane details can have a critical impact on the usability
- Interviews/workshops with departments to determine their specific needs of a building. For example, offices need easy-to-reach power sockets, hospitals
- Interviews/workshops with the facility management department to determine the need for
operational spaces (storage spaces, cleaning spaces, etc.)
need floors that are easy to clean, and kindergartens need ‘finger-safe’ doors. This
- Project visits and benchmarks: learn from the experience of comparable projects is all fairly obvious, but all too often projects fail to deliver on such common-sense
- Literature research: find relevant guidelines and standards for the use of space for different matters. Having a technical brief can help to avoid this.
functions/activities It is important to note, however, that the technical brief should not become a
design or engineering specification of the building. Its focus should be firmly on the
Contents
- Users/organization: description of user organization (e.g. number of users)
user side of things, and not on the design solutions that are (often literally) behind it.
- Activities: explanation of activities that need to be accommodated (e.g. office work) For example, while it makes sense for a client to explain the need for power outlets
- Primary spaces: spaces to accommodate the client’s core activities (e.g. office space) in a room (e.g. in relation to the equipment that will be used in that room), the
- Support spaces: facilities/amenities to support the building’s usage (e.g. pantries) specification of the outlets themselves, and everything associated with them (the
- Facility management spaces: practical, ‘back-of-house’ spaces (e.g. storage space) cables, switches, et cetera), should be left to the engineers who can be expected to
- Adjacencies: descriptions/diagrams that show the desired logistics between spaces
- Zoning: diagrams that show the desired clustering or separation of spaces
have more expertise on these matters than the client.
- Space list: a systematic overview/breakdown of all the required functions/spaces Input for the technical brief can come from end users and specialists like the
- Capacities/sizes: indications of required area per function/space client’s facility management and ict departments. External expertise can be useful
as well, especially for complex topics like sustainability, indoor climate or security.
Format In addition, there are existing guidelines and standards to refer to.
- Texts to explain space standards and general principles for space allocation
- Visual representations (bubble diagrams, zoning diagrams, user journey maps) to explain functional
Because the technical brief covers a wide array of topics, it is important to structure
needs the contents in a way that is familiar to the design team. A commonly used way of
- Spreadsheets or a database for listing the building’s spaces and their sizes/capacities structuring is the following:
- indoor climate
- construction elements
- mechanical services
- electrical services
- fittings, furniture and equipment
- relevant norms and standards
41 43
Sequence Briefing for Buildings
Visual comfort
Maintained illuminance, lux 500-750 lux Min 300 lux (500 Min 300 lux (+
lux for evening dimming)
classes)
Colour rendering, Ra Min 80 Ra Min 80 Ra Min 80 Ra
Light colour temperature, K 3000K 3000 - 5500K 2700 – 3000K
(dynamic)
Daylight factor (%) Min 2.5% Min 4% Min 5%
Glare rating (UGR) Max 19 Max 19 Max 19
Uniformity (U0) Min 0.6 Min 0.6 Min 0.6
Acoustic comfort
Background noise: equivalent sound pressure level < 35 dB < 30 dB < 30 dB
(LA eq)
Peak noise: maximum sound pressure level (LAF max) < 40 dB < 35 dB < 35 dB
Reverberation rime (Tr) 0.5 - 0.6 sec. < 0.6 sec. < 0.5 sec
(125-5000 Hz)
Privacy: Spatial decay ISO 3382-3 (D2,s / Lp,As4m) ≥6 / < 49 dB not relevant not relevant
Speech Clarity (C50; 125 - 4000 Hz) not relevant >6 >8
Sound insulation (R’w) not relevant > 48 dB > 48 dB
Air quality
CO 2 level (ppm) Max 1.000 ppm Max 1.000 ppm Max 1.000 ppm
Ventilation rate average (m³/hr/per) Min 26 m³ Min 26 m³ Min 26 m³
Radon concentration indoor air (Bq/m³) Max 200 Max 200 Max 200
44 45
Sequence Briefing for Buildings
Construction elements capacity in the building’s power system to allow for the possible intensification of
Construction elements are the building’s structural parts (e.g. columns, floor plates, the building’s use. On a room level, electro-technical requirements may concern the
foundations) and interior elements (e.g. doors, partitions, ceilings and floor finishes). provision of power outlets (e.g. asking for a minimum of four power sockets for every
The technical brief mostly focuses on requirements for interior elements because workstation, within easy reach for users) and the availability of data connections (e.g.
these tend to have a direct relation to the usability of a room or space. For a museum, asking for wireless access points in combination with data sockets for workstations).
for example, is makes sense to formulate requirements concerning floor finishes It can also be relevant to indicate which rooms need a guaranteed uninterrupted
to ensure that the floor can withstand heavy foot traffic and the loads of heavy power supply or emergency power systems (e.g. server rooms, operation rooms,
artworks. Likewise, there may be requirements for the flexibility of walls, allowing crisis rooms).
different exhibition layouts without major costs or disruption to the museum’s
operation. An example of a requirement concerning an external construction Fittings, furniture and equipment (FF&E)
element is the requirement that the building’s facade should be ‘graffiti proof ’ or that The abbreviation ff&e stands for fittings, furniture and equipment, which are
the facade should not be climbable for security reasons. all elements that that can be fairly easily moved around or disconnected from the
building. Think here of furniture, bathroom fittings, wayfinding signage and
Requirements for floor finishes catering equipment. Requirements for these items usually concern details that
This example shows the requirements for the floor finishes in an office project. Although these are very only need to be addressed at a late stage in the design process and at the moment
detailed, they are still performance-based and do not specify a particular solution (e.g. textile, rubber,
of purchasing. Nevertheless, they can be of crucial importance. Take the simple
vinyl).
example of the height of the coat hook in a kindergarten: if hooks are placed too
high, children cannot hang their own clothing, which will result in extra work for
Standard floor finish
staff. In a hospital, a good example of a critical ff&e element concerns alcohol-gel
Description Floor finish to be used for all spaces that are intensively used by staff and visitors,
unless stated otherwise dispensers, which should be provided throughout the building. It is a detail that
Property Value
has little impact on the overall design of the building, but is of great relevance to the
Anti-static Electrical resistance <2KV (cf. EN1815)
hospital’s efforts regarding infection control.
Cleanability Common stains (e.g. from coffee spills) should be easily removable, without special
cleaning tools/ materials Norms and standards
Sustainability Materials should be recyclable and free of toxics (halogen, formaldehyde or PVC) For many of the topics mentioned above, there are regulations and standards
Resilience 40% (cf. DIN 18032) available. Some of these, such as health and safety legislation and local building
Slip-resistance R9 (cf. DIN51130) codes, are mandatory. These do not need to be incorporated into the brief because
the design team can be expected to be familiar with them and it be will their
Mechanical services responsibility to make sure that the building is compliant. Just referring to these
Mechanical services relate to the plumbing, piping and systems that deliver heating, standards (“the building design must comply with ….”) is usually sufficient.
cooling, water, air and gases in a building. As explained earlier, the technical brief There are also optional, non-statutory guidelines and it is up to the client to decide
should refrain from specifying these systems in detail, but it can be useful to whether they apply to the project or not. There are many guidelines available on the
formulate general system requirements regarding operational issues such as ease topic of accessibility, for example. The client should decide which guidelines they
of maintenance, reliability or warranties. It may also be relevant to specify which want to follow and whether the entire guideline should be applied to the project
mechanical services should be available at room level. Do some rooms have specific or only parts of it. In the latter case, it is best to incorporate these requirements
ventilation needs? Should a room have dedicated outlets for gases or liquids? In explicitly into the brief.
hospital buildings, for example, patient rooms need to be equipped with specific
outlets for the provision of oxygen, medical air and purified water. For other building Room data sheets
types, requirements will be simpler, but still of practical importance. A school art To maintain an overview of the many detailed requirements that may apply at
classroom, for example, may require hot and cold water outlets, an extra-large sink room level, the technical brief is often accompanied by ‘room data sheets’. These
and a clay sink trap. are spreadsheet-like overviews that show all the relevant requirements for every
individual type of room. The requirements may concern both functional and spatial
Electrical services issues (as defined in the functional brief ) and the requirements from the technical
Electrical services concern the building’s systems for lighting, power supply, brief (indoor climate, finishes, fixtures and fittings, and mechanical and electrical
security, data and communications. As with the mechanical services, requirements services). Furthermore, room sheets are likely to include a numbering system for the
can be formulated on the level of the system as a whole, and on the level of particular different rooms (e.g. patient room 12.01.01) that allow the design team and the client
rooms. On a systems level, there may be requirements concerning the reliability or to identify and integrate the requested rooms into the design team’s design models
flexibility of systems. It is quite common, for example, to ask for an additional 25% (see also page 137 in Briefing and bim).
46 47
Sequence Briefing for Buildings
Building elements
Format
- General texts for requirements at system level
Name Quantity Note
- Room data sheets for requirements at room level, often captured in a database to keep requirements
Floor finish: standard - manageable (see Briefing and BIM, page 133)
Ceiling finish: standard - - List of relevant guidelines, standards and building codes
Wall finish: standard -
Electrical services
Name Quantity Note
Data connection (UTP) 4 1 nearby smart board
Power connection (4 sockets) 4
Wi-Fi access point 1 located in ceiling
Speaker (sound system) 1
Mechanical services
Name Quantity Note
Cold water tap 1
48 49
Briefing for Buildings
53
Success factors Briefing for Buildings
why
Formulate clear project objectives
One of the first and foremost things that need to be done in any briefing process is to
identify the client’s objectives. What does the client want to achieve with the project
Create a healthy Natural
work environment meeting points from a strategic perspective? For example, hospitals may want to reduce treatment
times, schools may want to use the project to attract more students, hotels will aim
to increase their occupancy rates and office organizations may look for increased staff
performance.
The difficulty with client objectives is that they tend to be very broad—too broad
to give real input to the design process. Clients should therefore be challenged to
Provide freedom go beyond vague statements and to concretize their ideas. For example, what does
in time/place Visual
or work overview “increasing staff performance” mean in relation to an office project? Does that
mean a very lively building where employees perform better because of the constant
exchange of ideas? Or, conversely, a very quiet building where people are productive
because there are few distractions? Or perhaps a very healthy building, with fitness
rooms and ergonomic furniture, in the hope that such a building helps to reduce
health-related absenteeism?
Next to concretizing objectives, it will be useful to prioritize them. Clients often
Improve Enhance Strategic
productivity collaboration adjacencies have multiple objectives which may be competing with one another. The basic
question is then: Which objectives are more important than others? Is cost efficiency
for example at the top of the client’s priority list, or is it user satisfaction? And where
does sustainability lie on the list? Clients may argue that all their objectives are
equally important, but sooner or later in the course of the project trade-offs will have
to be made, and at that point it will be helpful to know what is most important to the
client.
Facilitate focus
work
Smart circulation
routes
Traditional management wisdom says that project objectives should be
measurable to make them actionable. But that is not always possible. Objectives
related to the costs of the project or its carbon footprint are fairly easy to quantify,
but objectives related to user experience or architectural quality are not. That does
not make such objectives any less important. As the saying goes: “Not everything
that counts can be counted; and not everything that can be counted, counts”. There
Well-equipped should thus be room for both ‘soft’ and ‘hard’ objectives in the brief.
Attract collaboration
talent spaces
Recommendations
- Do not overload the project with objectives, otherwise there is no focus.
- Prioritize objectives when the client has multiple, competing aims—for example, by drawing up
a top five.
- Try to avoid vague management-speak and clichés when formulating project objectives.
- Try to link the project objectives to the client’s general business objectives.
how - Where possible, link objectives to measurable KPIs (key performance indicators) so they can
be tested and evaluated.
- Make sure that the project’s decision makers (i.e. steering committee) ‘own’ the formulated.
objectives and are willing to stand up for them when the project comes under pressure.
Objective tree
To make project objectives more concrete, it can be useful to make an ‘objective tree’. Such a tree is a
breakdown of general objectives into more specific sub-objectives and solution directions. The tree
can be built up in a workshop with decision makers (see page 107) by asking simple questions like:
What do you mean with that? Are there any sub-objectives? And how can these objectives be realized?
Reading the tree from left to right should answer ‘how’ questions, from right to left the ‘why’ questions.
54 55
Success factors Briefing for Buildings
vending machines? Employees may think so, but the project’s budget holder might
beg to differ. Likewise, a manager may feel that he or she really needs a private office,
while the rest of the staff may see this demand merely as a status-driven wish.
Distinguishing between needs and wishes is thus often a matter for debate.
Could have The best way to guide that discussion is to keep it open and active. Preferably,
stakeholders are invited to contribute ideas. Also, it will often help to take the
discussion to a higher level of abstraction. What is the need behind the wish? How
does a need or wish relate to the project’s objectives or people’s work processes?
In addition, it will be useful to look into the costs and benefits. In the case of the
Cost
aforementioned espresso bar, for example, it would be useful to make a comparative
overview of the different options available, outlining their costs and potential
benefits in terms, say, of employee satisfaction and staff interaction. Such data will
not provide definitive answers, but they will make the slippery discussion about
Must-have Should-have Could-have needs versus wishes a bit easier to handle.
- The value of these features is - Costs and benefits are in - Features are wanted or
higher than their costs balance desirable, but not essential Recommendations
- The building does not function - Features are important, but - Features do not impact the - Make sure there is a decision maker (e.g. steering committee) that can decide whether a particular
without these qualities not vital building’s usability if left out request should be seen as a need or a wish.
- The building is illegal, unsafe - Features are painful to leave - Features can be realized if - Challenge people’s must-have requirements. Why are they so important? What kind of value do they
or unpractical without it out, but the building can still there is extra room in budget create?
- The project cannot deliver the function - Try to link requirements to the project’s objectives or the user’s core activities. If that is not possible,
desired value without it - Features may require a ‘trade- they are probably not must-haves.
off’ with other qualities - Determine how tight the budget is: is there any wriggle room to grant wishes? Are there any ‘quick
- Features may require extra wins’ that do not cost much, but make a lot of users happy?
design effort to realize - Investigate the trade-offs of a requested feature. Does using extra space for one function mean that
there is less space for another one?
- Make a business case for demands that give rise to a lot of debate, looking at both costs and benefits.
Must, should or could? - Be open and honest about the project’s targets in terms of user quality. Wish lists are often born out
Theoretically, stakeholder needs can be assessed by looking at the added value of meeting them and of a fear of losing quality (getting less space, less privacy, et cetera).
the associated costs. Both are difficult to quantify, but they can be used to make a distinction between
‘must-haves’ (more value than costs), ‘should-haves’ (value and costs are in balance) and ‘could-haves’
(more costs than value).
56 57
Success factors Briefing for Buildings
58 59
Success factors Briefing for Buildings
Involve users
In the introduction of the book, we argued that users are the most important
stakeholders of a building project. This is because they are the ones who will be
using the building, the ones whose daily lives will be affected by its design long after
the architects and contractors have departed the scene. It therefore makes sense to
involve users in the briefing process— not just on ethical grounds, but also from
a practical perspective, because user input can help to create better, more usable
buildings.
Generally speaking, a distinction can be made between ‘passive’ and ‘active’
Degree of user involvement
approaches to user involvement. In passive approaches, users are primarily used as
a source of information. They are asked about their activities or ideas in interviews
or surveys, but they don’t have any real involvement in the project. In contrast,
active approaches give users a very direct opportunity to contribute to the brief via
Influence of experts / management
workshops, meetings and focus groups (see page 125).
Active user involvement can be especially productive in briefing processes. It gives
users the opportunity to air ideas and concerns that would normally be overlooked
by the briefing team. Active engagement can also lead to a higher level of user
acceptance of the project because it is also ‘their’ project.
There is no denying, however, that user involvement can be quite a challenging
and time-consuming process. It is likely to introduce diverging views into the
project and it may raise expectations that cannot be met. Furthermore, user
Influence of users involvement may put a brake on the development of new ideas if users prove to be
strongly attached to the current situation.
However, these disadvantages can be largely overcome by good facilitation and
Inform Consult Involve Co-create clear communication. The most important recommendation, however, is to take
Users are informed about Users are asked to provide Users are actively involved Users are on an equal
the project’s direction. feedback (e.g. on draft in focus/work groups footing with experts and user involvement seriously. If the outcomes of involvement are ignored, it will result
Decisions are taken by versions of the brief and where they can express management. All parties in a loss of trust and enthusiasm on the part of the users. So, if user involvement
experts and managers. tentative decisions). ideas and concepts. work together on idea
Experts and managers Final decisions/approval development. Decisions is just a symbolic gesture, embraced only because books like this say that it is
use this feedback to make must come from experts/ are based on dialogue and important, it is better not to do it at all.
decisions. management. consensus.
Recommendations
Different levels of user involvement - Ensure that the project’s decision makers are willing to take the outcomes of user involvement
There are different degrees of user involvement. One extreme is to have no user involvement seriously.
whatsoever, leaving everything to the experts and decision makers. The other extreme is to make - Think about who to involve. Look at people’s knowledge, their role in the organization and their
users ‘co-creators’ of the brief. In most projects, user involvement will be somewhere in between these ability to contribute to the brief.
extremes: users are informed and consulted about various topics, but the actual decision-making stays - Maintain user involvement to the end: users who have been involved in the briefing process can also
with the project’s leadership. play a productive role in the assessment of design proposals.
- Educate and facilitate users: user involvement is more productive when users are not entirely ‘blank’,
but have a basic understanding of the topic under discussion.
- Focus user involvement on usability issues and functional needs, not on the design itself.
- Be upfront about what will be done with the users’ input. Explain which ideas will be used, which
ones will be placed on a ‘wish list’, and which ones will be discarded—and why this is the case.
60 61
Success factors Briefing for Buildings
Recommendations
- Use plain language, avoid the use of jargon and clichés. Avoid voluminous, dense documents, which
discourage reading.
- Reserve time for editing and layout of briefing documents. For large projects, it can be worthwhile
bringing in a communications expert.
- Use tables, bullet lists and spreadsheets to communicate factual information.
- Use narrative techniques such as stories and interviews to convey qualitative information.
- Use infographics to visualize the brief’s central ideas and concepts.
- Provide a glossary of technical terms and organization-specific acronyms.
- Don’t forget to add an executive summary to the brief that sums up the essential facts and ideas.
62 63
Success factors Briefing for Buildings
Recommendations
Balancing prescriptive specifications and performance specifications - When formulating requirements, focus on function, not on form.
In Managing the Brief for Better Design, the authors Blyth and Worthington explain that clients - Formulate test methods for performance specifications. How can the requested performance be
should strike a balance between prescriptive and performance-based specifications in their brief. measured?
Requirements should be open enough to enable alternative solutions to be generated, but not so - Take the design team’s expertise into account. A highly knowledgeable design team will need a less
general as to allow anything to pass. specific brief than an inexperienced one.
- Do not be dogmatic in the use of performance specifications. Referring to a solution can be helpful
for the design team to understand what is expected from them.
- When using performance specifications in integrated contracts (e.g. Design and Build contracts),
connect these to a procedure for the testing and acceptance of design proposals.
64 65
Success factors Briefing for Buildings
66 67
Success factors Briefing for Buildings
Verification Recommendations
Is it designed right? - When writing the brief, think ahead about how design proposals can be assessed against the
formulated requirements. Relevant test methods include simulations, calculations, design reviews,
inspections, evaluations of prototypes and document reviews.
Validation and verification - Supplement the brief with a test plan that explains when, how and by whom design proposals will be
Design proposals have to be tested against the brief during the design process. In the early design tested.
phases, the focus will be on the overall validation of the design: is the proposed building indeed a - Where possible, refer to standard test methods. For indoor climate, for example, there are lots of
solution to the client’s accommodation problem? In the design phases that follow, the focus will shift standardized test methods available.
towards the verification of more detailed, technical specifications. - Assign tests to specific parties. Verification tends to be the responsibility of the design team,
whereas validation will require the active involvement of the client.
- In complex projects, it can be a good idea to bring in an external, independent party for quality
testing (a practice that is usually referred to as ‘commissioning’).
68 69
Success factors Briefing for Buildings
Discuss the brief with the design team Manage changes to the brief
The brief is written from the client’s perspective, but it is the design team that has to Ideally, the brief is a fixed and ‘frozen’ document because, as any project manager
work with it as input for their design. It is thus essential that the design team fully knows, changes to the brief usually mean delays and rework. In practice, this ideal is
understands what is written in the brief. To enhance this understanding, the brief hard to achieve. In almost any project, briefing is an iterative, change-ridden process.
should not just be handed over—thrown over the wall, as it were—but should be It could hardly be otherwise given that briefing typically takes place in the early
discussed with the design team. Do they interpret the requirements in the same way phases of a project when much is still unknown and uncertain.
as the client? Are there ambitions or demands that need to be clarified? Are there As pointed out earlier, novice clients in particular may have difficulties with
parts of the brief that they consider awkward or unfeasible? Is there information predicting what they want from the project at an early stage. Having little prior
missing? experience, they are likely to develop and adjust many of their ideas once they see
There is also a responsibility for the design team here. When receiving a vague the first design proposals (“This is not really what I had in mind” or “This is a great
or ill-defined brief, the design team should not go into complain mode, but get idea”). It should be said, however, that even professional clients have a habit of
proactive and start asking questions, pushing the client to clarify their ideas. Clients making changes to the brief—for example, backtracking on earlier ambition levels
can benefit from this. Architects and engineers tend to have a wealth of experience when budgets have to be tightened.
from other projects and they look at projects with different eyes. They may very well A thorough briefing process will help to avoid having to make many such changes,
see possibilities or issues that have been missed or overlooked in the briefing process but change cannot be ruled out completely. As the project progresses, new insights
and that are worthwhile incorporating into the brief. will emerge, circumstances will change and errors will surface. And it does not make
Dialogue between the client and the design team will be of particular importance sense to ignore such developments in the brief. An overly rigid approach would
in politically sensitive projects. In such projects, the briefing process tends to result render the briefing and design process hostage to decisions that were made at a time
in briefing documents with heavily negotiated content. Sensitivities and dilemmas when the project was still in its infancy, which may lead to suboptimal solutions. So,
will have been ironed out during rounds of reviews and approvals. In such cases, the recommendation is to manage change rather than to prevent or ignore it.
additional dialogue will be needed to help the design team to read between the lines A good way to manage change is to take a phased approach to briefing (see
and to uncover implicit ambitions and constraints. Sequence, page 24). The brief is then developed step-by-step, in parallel to the design
The celebrated architect Frank Gehry once suggested that architects should process, providing briefing information on an ‘as needed’ basis. This provides the
challenge the entire brief: “You can’t just build a building based on what the clients client with the opportunity to make changes to those parts of the brief that have
say, because their vision is based on what’s normal. How do you get out of the yet to be incorporated into the design. As the project progresses, the window of
normal? You’ve got to question everything.” Questioning everything will be neither opportunity for making changes should get smaller as the practical and financial
very productive, nor necessary if the client has written a good brief. Gehry is right, implications of changes grow.
however, in the sense that a client’s requirements should not be seen as absolute. Furthermore, it is advisable to have a formal change procedure. The first step in
They are assumptions and ideas that can only benefit from critical feedback from the such a procedure is an assessment of the reasons for a change and its implications
design team. for the project’s quality, planning and budget. Next, the proposed change should
be presented to the project’s leadership for formal approval. Once approved, the
Recommendations changes can be implemented in the brief and formally communicated to the design
- Reserve time in the project’s planning for dialogue about the brief with the design team. team.
- Explicitly ask the design team whether there are things in the brief that need to be clarified, added,
changed or improved.
- If the design team is on board during the briefing process, make sure to involve them in the Recommendations
development of the brief. - Establish a formal procedure for making changes to the brief.
- If the brief is a closed, formal contract document, the contents should be tested and discussed with - Make an impact analysis before changes are approved, looking at quality benefits and the
design experts before the document is formalized. implications for the project’s budget and planning.
- Make sure to have a clear procedure for communicating changes to the brief to the design team. - Communicate the change procedure to all stakeholders.
- Use change notifications to explain the nature, background and impact of changes to the design
team.
- Appoint a single ‘gatekeeper’ who is formally responsible for making changes to the brief once it has
been approved.
- Structure the brief in such a way that it is possible ‘track and trace’ changes.
70 71
Topics
Topics
Functionality
Health
Safety and
and
security
well-being
Efficiency Accessibility
Building
quality
Sustainability Urban
fit
Architectural
expression Flexibility
Facility
management
Quality dimensions
A building’s quality is hard to define as it comes from the interplay of a wide diversity of factors. For
the sake of convenience, however, this chapter breaks the concept of quality down into ten specific
briefing topics.
74
Briefing for Buildings Topics
Topics Functionality
Functionality is a very broad concept, which can be defined as the degree to which a
A brief describes the quality the client seeks from the building. As we building supports the activities of its occupants. Simply put, office buildings should
explained in the earlier chapters, this is essential because without such a support office work, school buildings should support learning, and so on.
description, the design team can only second-guess what the client is after. The formulation of functional requirements starts with understanding user
Furthermore, quality descriptions will provide a basis for the assessment of activities. What will people do in the building? What are the characteristics and
design proposals at later stages. nature of their activities? How many people are involved? Do activities involve
the use of particular equipment? How are activities interrelated? These kinds of
But what is quality? Every client has an intuitive notion of what quality is,
questions can be answered by analysis, observation and simply talking to people
but putting that notion into words, with some level of precision, at an early (see Techniques, page 94 for an overview of possible methods). The next step is to
stage of the project, is difficult. A complicating factor is that quality can translate the insights gained into functional requirements concerning size and the
concern many things. It can concern everyday functional aspects, such as quality of spaces.
the availability of a sufficient number of power sockets in a room, but also It is important to note, however, that an activity analysis does not automatically
more strategic aspects such as the building’s flexibility, and fairly elusive translate into functional requirements. For example, an activity like ‘computer
aspects such as its architectural expression and the way the building makes work’ comes with several obvious space-related requirements (enough space for
us feel. a desk and a chair), comfort (enough light, not too noisy), and facilities (a reliable
To make the concept of quality manageable, we break it down into a list internet connection and coffee), but when one goes beyond such basic factors, the
of ten topics. This list is not intended to be exhaustive, but it can be used as a notion of functionality becomes more slippery and subject to rather intangible
factors such as personal preferences and cultural norms and values. Is, for example,
framework or checklist when developing the brief. The ten topics are:
an open-plan office a functional solution or not? Different people tend to have very
different opinions about this, which can make it challenge to establish what the right
- Functionality requirements are.
- Efficiency For that reason, the formulation of functional requirements should not only
- Flexibility involve a factual analysis of user activities, but also a dialogue with users about their
- Sustainability perception of functionality. What is their notion of functionality? Where does that
- Architectural expression notion come from? How does it relate to their activities, the technologies they use, or
- Urban fit the purpose of their organization?
- Safety and security In this dialogue, it is important to focus on the ‘need behind the need’ and not to
- Accessibility jump straight into discussing concrete design solutions. This can be done by asking
probing questions (e.g. why do you feel you need a private office?) aimed at eliciting
- Facility management
the problems they want to have solved (e.g. too many distractions) before discussing
- Health and well-being any notion of a solution.
When looking at this list, it is important to realize that most of the topics are Strategic brief
interrelated or even overlapping. Flexibility, for example, is closely related - Describe the general activities that have to be accommodated in the building.
- Identify distinctive or critical activities that will call for extra design attention.
to sustainability because flexibility will increase the lifespan of a building,
which makes it more durable and thus more sustainable. Conversely, Functional brief
there may be tensions of conflicts between the different quality aspects. - Draw up a concise description of how rooms and spaces will be used in daily practice (what activities,
For example, a client may be asking for a highly secure building, while at when, by whom, equipment required), insofar as this kind of information is not obvious.
- Identify functional concerns (e.g. acoustics, security, privacy) which require extra attention and
the same time wanting it to be open and welcoming. Such tensions exist elaboration in the technical brief.
in almost any project. The brief should not try to hide such issues, but - Look at the spatial relations between different functions and activities: which of them need to be
mark them explicitly as dilemmas that call for special design attention and close to each other, which need to be separated?
75 76
Topics Briefing for Buildings
Sustainability
Topic Requirements
Energy - Use of energy-efficient building systems (i.e. lighting systems with occupancy and lux- Sustainability should be an important topic in any design brief. As we all know,
sensors)
buildings use a lot of resources—energy, water and materials—and they generate
- Use of renewable energy sources (i.e. solar and wind energy)
- Use of a compact building volume and efficient use of glazing for reduced energy loss a lot of waste, during construction, use and demolition. Clients are in an excellent
- Optimized building orientation towards south (northern hemisphere) to capture longer position to reduce the environmental impact of buildings because they are the
periods of daylight
starting point of a project. By demanding a ‘green’ building, they can push the entire
- Consideration of placement of glazed areas, to reduce solar gains in summer, increase in
winter supply chain (the design team, the contractor, suppliers) into more sustainable
- Use of a building construction with a high ‘thermal value’ that helps to passively cool and heat, practices.
reducing the need for technical installations
The design brief should explain how far a client’s ambitions on sustainability
Water - Use of water-saving toilets and taps
reach. Relevant questions to be answered are: Is the client aiming for a ‘super green’
- Provide leak detection building that will set a new standard, or merely seeking compliance with existing
- Use systems that allow water re-use and recycling sustainability standards? Should the building be merely energy efficient, should
- Use water in outdoor areas (close to building), to improve the microclimatic comfort during
summer
it aim to be energy neutral, or should it even produce energy? Is the client open to
- Managing on-site rainwater through preservation of areas of ecological value and/or the use trying entirely new, innovative sustainability solutions, or should all solutions be
of absorbing surfaces like grass and plants proven technologies?
It is preferable that clients use measurable and actionable requirements to
Materials - Use of materials with low embodied energy (materials that do not overly pollute during
manufacture)
substantiate their sustainability ambitions. There are several well-established
- Use of waste materials or material with a high percentage of recycled content in construction. measurement systems that can help with this. A much-used system is breeam
- Avoid the use of fragile materials that require frequent maintenance (Building Research Establishment Environmental Assessment Method), which
- Use of materials with hygroscopic value (materials that regulate and improve indoor comfort)
- Use of certified materials. Ask for EPDs (environmental product declarations) to understand
clients can use to define the desired sustainability level as ‘Good’, ‘Very Good’,
where products come from ‘Excellent’ or ‘Outstanding’. Within the system, these ambitions are connected
to concrete requirements on a wide range of issues, including energy and water
Waste - Create environmental stations throughout the building to sort recyclables and dispose of consumption, health and well-being, pollution, transport, materials, waste and
waste
- Require waste management during construction to limit the impact on the environment. ecology.
- Provide facilities for composting organic waste The disadvantage of systems like breeam is that they require quite a bit of
administration on the part of the design team. Furthermore, it has been noted that
Sustainability requirements breeam can trigger ‘box ticking’ behaviour by the design team: adopting particular
This is a general checklist of sustainability topics. More specific requirements can be based on rating
solutions just to get the right rating. This is obviously not the intention.
systems like BREEAM or LEED.
Furthermore, it is important to stress that sustainability is not only about certified
wood and water-saving toilets, but also about architectural quality, flexibility and
usability. There is no point in building a green building, bristling with laudable
features, if it does not support the activities of its users.
Strategic brief
- Formulate general ambitions for sustainability.
- Define measurable targets, e.g. based on BREEAM (www.breeam.com) or LEED
(www.usgbc.org/leed).
- When using multi-interpretable terms such as ‘CO2-neutral’ or ‘cradle-to-cradle’, provide
clear definitions.
Functional brief
- Seek concepts or smart solutions that help to reduce the need for space (i.e. the shared or combined
use of spaces and functions).
Technical brief
- Formulate concrete requirements concerning the use of energy, materials, water consumption.
80 81
Topics Briefing for Buildings
82 83
Techniques
Techniques
review
test
Different techniques
Different briefing techniques can provide answers to different kind of questions.
94
Briefing for Buildings Techniques
95 96
Briefing for Buildings Techniques
97 106
Briefing for Buildings
Examples Examples
This chapter presents a series of short summaries of design briefs for real-
life projects covering a diversity of building types:
At first sight, the briefs for these projects seem to have a lot in common with
one other as they all make use of the same kind of wording, stating that the
new accommodation solution should be ‘efficient’, ‘flexible’, ‘functional’,
‘sustainable’ and so on. This suggests that all the clients involved have similar
ambitions, but although this is true to a certain extent, a closer look reveals
numerous differences.
The most obvious differences can be seen in the room lists and functional
briefs. For example, the brief for the school asks for classrooms and
playgrounds, whereas the brief for the hospital project asks for patient
rooms and surgery rooms. The names of these rooms alone tell us a lot about
the different types of activity they are expected to accommodate.
More detailed differences emerge in the technical requirements, which
tend to focus on those building components that are critical for the building’s
operation. For example, the brief for the prison facility is very specific about
the locks on the cell doors—a detail of strategic importance for this type of
building. The brief for the train station pays a lot of attention to requirements
for elevators, escalators and stairs—elements that are essential for the
facilitation of passenger flows, and thereby the station’s functioning.
The topic of flexibility is addressed in a very similar way in all projects, but
here, too, there are differences. The brief for the laboratory building asks
for ‘dance floors’ that allow lab equipment to be easily moved around. The
brief for the school project asks for the capability to expand the number of
classrooms from 10 to 16 during the summer vacation.
As these small but critical differences demonstrate, different types
of buildings entail different requirements, which is what makes briefing
relevant in the first place.
143
Examples Briefing for Buildings
148 149
Briefing for Buildings
Bibliography
Bibliography Barrett, P. & Stanley, C. A. (1999). Better Construction
Briefing. John Wiley & Sons.
Best, R. & Valence, G. D. (1999). Building in Value — Pre-
Jensen, P. A. (2011). Inclusive briefing and user
involvement: case study of a media centre in Denmark.
Architectural Engineering and Design Management,
design Issues. Arnold. 7(1), 38-49.
Blakstad, S. H. (2001). A strategic approach to
adaptability in office buildings. Fakultet for arkitektur Kiviniemi, A. (2006). Requirements Management
og billedkunst. Interface to Building Product Models. PhD Thesis.
Blyth, A. & Worthington, J. (2010). Managing the Brief for Stanford University.
Better Design. Routledge. Koutamanis, A. (2013). Computer-Mediated Briefing for
Bogers, T., van Meel, J. & van der Voordt, T. J. (2008). Architects. IGI Global.
Architects about briefing: Recommendations to improve
communication between clients and architects. Marmot, A. (2006). Promoting space efficiency in
Facilities, 26(3/4), 109-116. building design. Space Management Group.
Mecanoo and LoB Design Team (2008). Library of
Danish University and Property Agency and University Birmingham design brief.
of Copenhagen (2010). Competition brief, project Birmingham City Council and Capita Symonds (2008).
competition for the extension of the Panum complex. The Library of Birmingham ‘A Centre for Knowledge,
Danish University and Property Agency and University Learning and Culture’, Strategic Design Brief.
of Copenhagen (2010). Vejledende rumprogram Morrell, P. & Duffy, F. (2004). The impact of office design
Projektkonkurrence om udbygning af Panum- on business performance. Commission for Architecture
komplekset [Room programme, project competition & the Built Environment and the British Council for
for the extension of the Panum complex]’. Offices.
Designing Buildings Limited (2016), Designing Buildings
Wiki, http://www.designingbuildings.co.uk/ National Institute of Building Sciences (2016), The Whole
Building Design Guide, https://www.wbdg.org/
Finch, E. (2011). Change Management and Relocation: a National Office of Building Technology and
moving experience. Anais do 2º. Simpósio Brasileiro de Administration and / The Norwegian State Housing
Qualidade do Projeto no Ambiente Construído. Bank (2005). Building for Everyone, Understanding
Fletcher, P. & Satchwell, H. (2015). Briefing: A Practical universal design of buildings and outdoor spaces.
Guide to RIBA Plan of Work 2013 Stages 7, 0 and 1. RIBA National Office of Building Technology and
Publishing. Administration.
Gemeente Amsterdam Stadsdeel Oost (2011). Pena, W. M., & Parshall, S. A. (2012). Problem seeking: An
Ambitiedocument Pilot Zeeburgereiland [Ambition architectural programming primer. John Wiley & Sons.
document Zeeburgereiland Pilot]. Pickard, Q. (Ed.). (2008). The Architect’s Handbook of
Gemeente Amsterdam Stadsdeel Oost (2011). Professional Practice. John Wiley & Sons.
Outputspecificatie Zeeburgereiland [Output Prins, M., Koolwijk, J., Volker, L. & Wamelink, J. M. F.
specification Zeeburgereiland]. (2006). Briefing: static or dynamic. In Proceedings of
Gemeente Papendrecht and Synarchis (year unknown). the Joint CIB, Tensinet, IASS International Conference
Programma van eisen Sportcentrum Papendrecht [Brief on Adaptability in Design and Construction,
for Papendrech sports centre]. Netherlands, Eindhoven University of Technology.
Prorail and NS Poort (2011). Vraagspecificatie voor
Hansen, G. K., Blakstad, S. H. & Knudsen, W. (2011). het Werk Station Alkmaar [Tender specification for
USEtool. Evaluating Usability. Methods Handbook. Alkmaar Station project].
NTNU. Region Nordjylland (2011). Nyt Universitetssygehus
Heinz, J. L. & Overgaard, F. (2009). From program to Aalborg Projektkonkurrence. Bind II:
design: how architects use briefing documents. Nordes. konkurrenceprogram [New University Hospital Aalborg
Helen Hamlyn Centre for Design (2016), Designing with Project Competition. Part II: Competition brief].
People, http://designingwithpeople.rca.ac.uk/
Hodulak, M., & Schramm, U. (2011). Nutzerorientierte Van Ree, H.J. (2008). IPD Space Code: Measuring the
Bedarfsplanung: Prozessqualität für nachhaltige Space Performance of Buildings. IPD Occupiers
Gebäude [User-oriented requirements planning: Ryd, N. (2004). The design brief as carrier of client
process quality for sustainable buildings]. Springer- information during the construction process. Design
Verlag. Studies, 25(3), 231-249.
Hyams, D. (2001). Construction companion to briefing. Ryd, N. (2014). Facilitating construction briefing–from
RIBA Publications. the client’s perspective. Nordic journal of surveying
and real estate research, 1(1).
Indigo Konsortiet (2013). Byggeprogram Nyt Aalborg
Universitetshospital [Construction brief, New Aalborg
University Hospital].
163
Briefing for Buildings Briefing for Buildings
Salisbury, F. (2013). Briefing Your Architect. Routledge. Juriaan van Meel is an internationally acclaimed
Spekking, D. (1996). Programma van eisen, Instrument expert on design briefing and workplace design.
voor kwaliteitsbeheersing [The brief, tool for quality
He has over fifteen years of experience with
management]. Stichting Bouwresearch.
briefing and has worked on a wide variety of
Taylor, T. & Pineo, H. (2015). Health and wellbeing in projects across the world for clients such as
BREEAM. BRE Global Nike, Maersk and T-Mobile. He is co-founder
of the consultancy firm ICOP, guest lecturer at
Van der Voordt, D. J. M. & Wegen, H. B. (2005). the Danish Technical University, and one of the
Architecture in Use: An Introduction to the original developers of BriefBuilder, the award-
Programming, Design and Evaluation of Buildings. winning application for briefing in complex
Routledge. construction projects.
Wijk, M. (2004). Bouwstenen: gids bij het maken van
een programma van eisen [Building blocks: guide to
Kjersti Bjørkeng Størdal has a PhD in
developing a brief]. Stichting Bouwresearch. organizational change from NTNU. She is an
Worthington, J. (Ed). (2006). Reinventing the Workplace. award winning researcher who has conducted
Routledge. research on the space and place of organizational
practices. She has turned her research into
practice and is now a senior consultant with
tegn_3 and ÅF Engineering. She is applying her
joint expertise on briefing and organizational
development on major projects like the new
Norwegian Government offices in Oslo and
planning for university campuses.
164 166
Briefing for Buildings Briefing for Buildings
www.realdania.org
tegn_3
tegn_3 is one of Norway’s biggest architecture
firms. The firm offers comprehensive services
in architecture, interior design, programming,
planning and landscaping. tegn_3 is a leading
provider of workplace design and development
with a focus on strategic processes, research-
based analysis and user participation. tegn_3
is part of the ÅF Consult group which is a
global engineering and consulting company
offering services within the energy, industry,
infrastructure and construction sectors
worldwide.
www.tegn3.no
167 168
Artikelen MA1
Week 2
Leerstof week 2
“Financiële instituties verantwoordelijk voor scherpe prijsdaling”
Boelhouwer, P. (2016) “Voor Koopwoningen. Financiële instituties
verantwoordelijk voor scherpe prijsdaling” in Real Estate Research
Quarterly, pp. 42-52.
“De overheid kan en moet aan het werk voor een gezondere woningmarkt”
Boelhouwer, P., H. Boumeester en R. van der Drift (2022) ESB, 107(4809S),
p.p. 92-98
D
e invloed van de woningmarkt op de Nederland zette zich in de loop van 2010
algemene economie werd pijnlijk gedurende een aantal maanden een voor-
duidelijk tijdens de economische zichtig prijsherstel in en naderden ook de
recessie van 2oo8. Om de schadelijke effec- woningverkopen het niveau van voor 2008.
ten hiervan te verzachten werden er door de In tegenstelling tot de meeste andere West-
meeste West-Europese landen diverse cri- Europese landen, zijn de kooprijzen en de
sismaatregelen getroffen en werden stimu- woningverkopen in Nederland vanaf 2011
lerende maatregelen ingezet om de woning- tot eind 2013 echter opnieuw in een neer-
markten te ondersteunen (Boelhouwer et waartse spiraal terecht gekomen (figuur 1).
al., 2011, p.1). Met uitzondering van Spanje Na 2013 stabiliseerden de woningprijzen
en Ierland, stabiliseerde in de meeste Euro- weer en vond er een herstel plaats in 2014
pese landen de koopprijsontwikkeling rond en 2015, waarbij het herstel van de koopprij-
2010, waarbij in aantallanden zelfs de wo- zen gematigd is en dat van de woningver-
ningprijzen weer stegen (zie ook figuur 3). kopen sterk.
De reden dat de woningmarkten in Spanje
en Ierland veel zwaarder getroffen werden Zo zijn in de periode 2008-2013 de nomi-
en de prijsdalingen ook langer aanhouden nale koopprijzen met 21% (reëel met meer
kan verklaard worden uit het speculatieve dan 30%) gedaald, is het aantal woning-
karakter van de woningbouwproductie en transacties van ongeveer 225.000 wonin-
de scherpe prijsstijgingen in deze landen gen teruggelopen tot 1oo.ooo in 2013 en
in de periode 2000-2007. Veel nieuwe werden er per maand in 2013 nog slechts
woningbouwprojecten bleken onverkoop- rond de 1.000 nieuwe koopwoningen ver-
baar en zorgen voor een permanente prijs- kocht (meer dan 4.ooo voor 2oo8).
druk en verstoring van de markt. Ook in In dit artikel passeert een aantal mogelijke
300€ - - - - - - - - - - - - --
250
200
150
100
50
w
- NOMINAAL - REËLE PRIJZEN 2001
verklaringen voor deze in Europees per- als die door diverse Nederlandse financiële
spectief unieke situatie in Nederland de re- instellingen sinds 2011 op de Nederlandse
vue. De centrale vraagstelling van deze bij- hypotheekmarkt zijn doorgevoerd (Boel-
drage luidt dan ook: Welke factoren kunnen houwer en Schiffer 2015a, Boelhouwer en
als verklaring dienst doen voor het in Europees Schiffer 2015b).
perspectief unieke prijsverloop van Nederlandse
koopwoningen in de periode vanaf 2011. Effecten van de hypotheekrenteaftrek en
koopprijsstijging
Allereerst wordt aandacht besteed aan het Zoals in de inleiding aangegeven, behandelt
mogelijke effect van de ruimhartige hypo- Nederland in Europees perspectief de eigen-
theekrenteaftrek in Nederland. Als tweede woningsector op vrij unieke wijze (Zie o.a.
verklaring wordt de aanwezigheid van een Haffner 2002, Wolswijk, 2010). Nederland
speculatieve zeepbel nader onderzocht. is vrijwel het enige land dat de volledige af-
Deze wordt gedefinieerd als een prijsstij- trek van de hypotheekrente tegen de hoog-
ging die niet door onderliggende fundamen- ste tariefschijf toestaat. Nu is vastgesteld dat
tals kan worden verklaard. Huishoudens de Nederlandse overheid een genereus be-
speculeren in dat geval dus op toekomstige lastingregime hanteert voor de koopsector
prijsstijgingen en zijn op basis van deze dient vervolgens vast gesteld te worden of
veronderstelling bereid meer voor hun aan dit een verklaring kan zijn voor de scherpe
te schaffen woning uit te geven. Een andere prijsdalingen sinds 2010. Hiertoe geeft af-
hiermee samenhangende verklaring is dat beelding 2 inzicht in de koopprijsontwik-
in Nederland in de afgelopen decennia de keling in een aantal West-Europese landen.
woningprijzen sneller gestegen zijn dan de De start van het crisisjaar 2008 is hier ge-
in de omringende landen. Een dergelijke indexeerde op 100. Duidelijk wordt dat het
ontwikkeling vraagt vervolgens om een Nederlandse prijsverloop over de periode
prijscorrectie, indien er geen structurele on- 1995-2012 redelijk in de pas loopt met dat
derleggers aanwezig zijn. Ten slotte wordt van de andere Europese landen. Een uitzon-
aandacht besteed aan de effecten van een dering hierop vormt Duitsland, waar de no-
aantal krediet beperkende maatregelen zo- minale prijzen in de periode 1995-2008 met
120
0
:::' 100
11
00
0
80
[:)
0
z 60
a;
a.. 40
20
- DUITSLAND
400 -----
350
0
300
11
N
00 250
xLU 200
0
lSO
100 -
50 - -
0
fu(o
*
fu'\. "'o,">'b
"'0, "'0, "'Oj "'Oj 'Y 'Y 'Y
Bron : Gemeentegaranties, NHG , Normen Raboban k, diverse Woningbehoeftenonderzoeken , bewerking Onderzoeksinstituut OTB
het beleid uiterst relevant. Het leeglopen voor pas gestart wanneer minimaal
2008
van een speculatieve zeepbel kan immers 70% van de woningen was verkocht. Boven-
gezien worden als een nare maar noodza- dien kan de prijsontwikkeling prima uit de
kelijke correctie van de markt. Een prijsda- onderliggende fundamentals worden ver-
ling die door de fundamentals kan worden klaard. Zo geeft afbeelding 3 inzicht in de
verklaard is echter niet altijd onafWendbaar. relatie tussen de koopprijsontwikkeling en
Zo kunnen door beleidsinterventies op de leencapaciteit in de periode 1982-2012.
monetair gebied deze fundamentals soms De leencapaciteit is gedefinieerd als de
worden aangepast. Te denken valt hierbij maximale hypotheek die een huishouden
aan normen voor hypotheekverstrekking en van de bank kan krijgen. De leencapaciteit
het verstrekken van rente- ofloongebonden is voor een viertal inkomensgroepen met
subsidies. Zoals aangegeven zijn Spanje behulp van tien woningbehoeftenonderzoe-
en Ierland fraaie voorbeelden van landen ken, de hypotheekrente en de normen van
waar sprake was van een zeepbel op de wo- de gemeentegarantie en later de Nationale
ningmarkt. In deze landen vonden voor de Hypotheekgarantie (NHG) voor de lage en
kredietcrisis speculatieve woningverkopen midden inkomens en de Rabo bank (de
plaats, waarbij een te verwachte prijsstij- grootste Nederlandse hypotheekverstrek-
ging de voornaamste reden voor aankoop ker) voor de hogere inkomens berekend. De
was. Bouwprojecten werden in beide lan- groep 0,25 staat dan voor huishoudens die
den ook gestart voordat er nog maar een tot de 25% laagste inkomens gerekend kun-
woning verkocht was en huishoudens koch- nen worden (en dan het hoogste inkomen
ten vaak meerdere woningen om direct na dat nog in die groep voorkomt) en 0,9 voor
oplevering daarvan een aantal weer met de tien procent hoogste inkomens (waar-
winst door te verkopen. Wanneer in een bij dan het laagste inkomen in die groep
dergelijke situatie de recessie toeslaat, ont- is aangehouden). De afbeelding geeft aan,
staat er een stuwmeer van onverkochte wo- dat soms met een kleine vertraging, de mu-
ningen, met grote prijsdalingen als gevolg. tatie van de woningprijzen uitstekend met
In Nederland deed deze situatie zich echter de ontwikkeling van de leencapaciteit ver-
niet voor. Nieuwbouwprojecten werden ook klaard kan worden. Deze bevinding wordt
12
00 10 I
0 -<
"'0
2. 150
8
0
-1
I
ëi2 m
a.. m
6 ;:><:
tJ 100
z
z z
0 4
50
2
0 .. 0
fo<-, ::\0) f:bfo ?J">
"0) "0) "0) "0) "Oj fS fS
- HYPOTHEEKRENTE - REËLE PRIJZEN 2000
ook bevestigd door Francke en Van de Voor een meer gedetailleerde beschrijving
Minne (2013) in een modelmatige analyse van het model verwijzen we naar Boelhou-
van de relatie tussen de leencapaciteit en de wer et al., 2004- Het econometrische (error-
mogelijkheden van koopstarters. correction) model dat op basis hiervan is
gebouwd, verklaart en voorspelt de procen-
De renteontwikkeling is een belangrijke tuele verandering van de reële verkoopprijs
factor voor de ontwikkeling van de leenca- van bestaande koopwoningen. Gepoogd
paciteit (figuur 4). Zoals in de figuur kan werd om alle bovenstaande onderscheiden
worden afgelezen, loopt vanaf 1990 de invloeden in het model op te nemen. Af-
Nederlandse koopprijsstijging invers aan beelding 6 geeft deze stappen schematisch
de ontwikkeling van de hypotheekrente. weer. In vergelijking met andere (internatio-
Die daalde geleidelijk van 10% in 1990 nale) koopprijsstudies is dit een spaarzaam
naar net boven de 4% in 2013. Omdat de aantal veridarende variabelen. Variabelen
Nederlandse koopmarkt als een archetype zoals de huur, demografische kenmerken en
van een voorraadmarkt gekenschetst kan de werkloze beroepsbevolking bleken geen
worden, wordt een verlaging van de finan- extra verklaringskracht te bezitten.
cieringskosten vrijwel geheel geabsorbeerd
in een hogere koopprijs. In lijn hiermee is Figuur 5 maakt duidelijk dat de geschatte
dat de aanbodelasticiteit in Nederland tot en werkelijke koopprijsontwikkeling een
de laagste van de wereld behoort (Sanchez vergelijkbaar verloop kennen en de omslag-
and Johansson, 2011). punten redelijk goed verklaard worden. Ook
wanneer het koopprijsmodel alleen voor de
De relatie tussen de koopprijsontwikkeling periode 1978-1995 geschat wordt en de pa-
en de onderliggende fundamentals kan rameters in de vergelijking voor de periode
naast de ontwikkeling van de leencapaciteit, 1995-2012 worden opgenomen, levert dit
ook op een meer geavanceerde wijze wor- betrouwbare resultaten op (Boelhouwer en
den toegelicht. Zo geeft figuur 5 inzicht in Lamain, 2012). Naast de eenvoudige verge-
een modelschatting van de ontwikkeling van lijking van de koopprijsontwikkeling met de
de koopprijzen over de periode 1971-2011. ontwikkeling van de leencapaciteit, leert ook
50
@
Bron : OTB berekening
EFFECTEN BESCHRIJFT
Economische ontwikkelingen
Inkomenseffect Een verandering in het inkomen betekent eengelijksoortige
inkomensmutatie verandering in de verkoopprijs.
400.000 € - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
35o.ooo - L
300.000
250.000 - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
'--------------------
150.000
100.000
Vervolgens resteert uiteraard de vraag hoe kan zijn van reparaties van deze mogelijke
deze fundamentals er toe hebben bijgedra- kwetsbaarheden voor de woningmarkt.
gen dat de Nederlandse koopprijsontwikke-
ling vanaf 2010 zo afWijkt van die in de rest Financiële instellingen zetten rem op de
van Europa. In het vervolg van deze bijdrage hypotheekverstrekking
wordt betoogd dat dit voor een belangrijk Zoals in de inleiding aangegeven, is de
deel te verklaren is door de rantsoenering hypothecaire kredietverschaffing in Neder-
van de hypotheekverstrekking en de keuzes land sinds 2011 redelijk fors aangepast. De
die een aantal financiële instellingen zoals belangrijkste twee wijzigingen zijn de intro-
de Autoriteit Financiële Markten (AMF), ductie van de Gedragscode Hypothecaire Fi-
de Nederlandsche Bank, het Ministerie van nanciering (GHF) en de aanscherping van
Financiën en de grootbanken hebben ge- de door het National Instituut voor budget-
maakt. De eerste drie instellingen zijn ver- voorlichtig (NIBUD) berekende maximale
enigd in het medio 2012 ingestelde finan- woonlasten, die zowel voor het verstrekken
cieel stabiliteitscomité (2012). Het comité van NHG als voor GHF van betekenis is. De
bespreekt de ontwikkelingen op het gebied introductie van de GHF in augustus 2011
van de stabiliteit van het Nederlandse finan- betekende op meer vlakken een verso bering
ciële stelsel en adviseert de regering. In haar van de hypotheekverstrekking. Zo worden
eerste vergadering van 17 december 2012 nu de strakke woonlastentabellen van het
stelde het comité zich op het standpunt dat NIB UD niet alleen door de NH G maar door
het in het kader van de bescherming van de alle hypotheekaanbieders aangehouden,
bankensector en de consument van groot is de loan to value inmiddels gedaald naar
belang is om de kwetsbaarheden van de 102% en zijn er beperkingen aan het meefi-
Nederlandse hypotheekfinanciering aan te nancieren van de uitgaven aan onderhoud
pakken. De nu volgende paragraafbesteedt opgelegd. Daarnaast is het veellastiger voor
aandacht aan de door het comité genoemde banken om via zogenaamde explain hypo-
kwetsbaarheden en de schade die het gevolg theken (hypotheken die vanwege het inko-
■
■
Leerstof week 2
1. Inleiding
van deze tijd. Voor een adequate beleidsontwikkeling is het van belang om deze
vraagstukken helder op het netvlies te hebben. Voordat we een aantal beleidsoplos-
singen voor de beschreven problematiek presenteren, besteden we in het tweede
deel van deze bijdrage aandacht aan de wijze waarop de overheid de volkshuisves-
ting/woningmarkt de afgelopen decennia beleidsmatig heeft aangestuurd. In het
derde en laatste deel van deze bijdrage staan we ten slotte stil bij de oplossingsrich-
tingen om de geschetste woningmarktproblemen het hoofd te bieden, waarbij we
speciale aandacht schenken aan de sturings- en ordeningsvraagstukken.
2. Huidige woningmarktvraagstukken
De laatste twee genoemde problemen zijn vooral technisch van aard, maar qua om-
vang immens. Het zevende vraagstuk is vooral een sociaal probleem, terwijl het
vijfde en zesde probleem vooral een economische component kennen. De overige
vier genoemde aspecten zijn sterk aan elkaar gerelateerd en hebben betrekking op
zowel een kwantitatief als kwalitatief woningtekort. Zo zorgt dit tekort ervoor dat
starters en middeninkomensgroepen op de woningmarkt zich moeilijk een plaatsje
kunnen verwerven en is de samenstelling van de woningvoorraad niet afgestemd
op de woningvraag van de sterk groeiende groep ouderen. Een geschikt aanbod
voor ouderen draagt op zijn beurt weer bij aan een efficiëntere inzet van de wo-
ningvoorraad en via doorstroming aan geschikt woningaanbod voor starters. In
het vervolg van deze bijdrage besteden we dan ook met name aandacht aan het
woningtekort en aan de rol van de diverse overheden. De invloed van private par-
tijen op deze problematiek blijft vanwege de samenhang en de omvang van het ar-
tikel vooralsnog buiten beschouwing.
Het woningtekort
Veruit het belangrijkste probleem dat zich naar onze mening voordoet, is het hui-
dige gebrek aan voldoende woningaanbod. Alle bekende marktindicatoren staan
wat dat betreft fors in het rood. Zo is op de koopmarkt de krapte-indicator sinds hij
door de NVM wordt gemeten met een stand van 1,3 in het vierde kwartaal van
2021 nog nooit zo laag geweest (NVM, 2022). Tijdens de crisis in 2014 bedroeg
deze indicator nog 30, terwijl voor een stabiele woningmarkt een indicator van
rond de 7 wenselijk is (MBE, 2021). De wachttijden in de sociale huursector breken
inmiddels recordhoogtes; de gemiddelde inschrijftijd voor sociale huurwoningen
schommelt rond de zeven jaar met uitschieters in de steden van vijftien tot twintig
jaar (Kromhout & Wittkamper, 2019; NOS, 2021a). Ten slotte zijn door de krapte
de huurprijzen van vrijesectorhuurwoningen de afgelopen jaren fors opgelopen
(gemiddelde stijging van de kale huren van 9 euro per vierkante meter in 2014 naar
14 euro eind 2021; NVM, 2021).
Het huidige door ABF berekende tekort van 3,5 procent van de woningvoorraad
medio 2021 (Ministerie van BZK, 2021) kan door twee oorzaken worden verklaard.
Ten eerste is de bevolkingsgroei de afgelopen jaren in een stroomversnelling te-
rechtgekomen (zie figuur 1).
Uit figuur 1 kan worden opgemaakt dat tijdens de financiële crisis in de jaren 2009-
2013 de Nederlandse bevolkingsgroei afnam. Vanaf 2014 slaat deze groeivertra-
ging echter om in een forse stijging. Naast de autonome bevolkingsgroei worden
huishoudens ook al jaren steeds kleiner (waarbij in de komende jaren een verdere
daling van 2,15 naar 2,0 tot 1,9 in het verschiet ligt), waardoor eveneens het aantal
huishoudens en de woningvraag groeien.
Ten tweede wordt deze forse toename van de bevolking niet vergezeld van een ster-
ke groei van de woningvoorraad. Integendeel. Zoals in figuur 2 kan worden afgele-
zen, daalt de nieuwbouwproductie mede door de genomen crisismaatregelen in de
periode 2009-2013 fors (Boelhouwer, 2016; Van der Heijden & Boelhouwer, 2018).
Zo nam het aantal gereedgekomen woningen van ruim 80.000 woningen in de pe-
riode voor 2009 af naar slechts 44.000 woningen in 2013. Vanaf 2014 zet zich
weliswaar een herstel in, maar het productieniveau blijft dan nog steeds ver achter
bij het aantal gereedgekomen woningen van voor 2008, en in 2020 en 2021 is er
zelfs sprake van een lichte daling van het aantal gereedgekomen woningen. Sinds
2012 is ook de huishoudensgroei hoger dan de groei van de woningvoorraad (Boel-
houwer et al., 2022).
De hier geschetste problemen zijn naar onze mening deels het gevolg van het door
de rijksoverheid gevoerde beleid (Van der Heijden & Boelhouwer, 2018). We schet-
sen daarom, voordat we ingaan op mogelijke oplossingen voor de gesignaleerde
problemen, eerst de ontwikkeling van de wijze waarop de rijksoverheid in de afge-
lopen decennia de woningmarkt heeft aangestuurd.
3. Beleidssturing
Het overheidsbeleid, zowel het woonbeleid als het ruimtelijk beleid, is in de naoor-
logse periode bijna voortdurend gericht geweest op groei van de woningvoorraad
en het inlopen van het woningtekort. Lange tijd was hierbij sprake van een sterke
centrale ‘hiërarchische’ sturing door de rijksoverheid, ondersteund (en mogelijk
gemaakt) door het subsidiëren van locatieontwikkeling en woningbouw.
Rond het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw vond er een duidelijke
omslag plaats in het door de rijksoverheid gevoerde beleid op het terrein van wo-
nen en ruimtelijke ordening richting marktwerking.
In het ruimtelijk beleid werd in de VINO (1988) en de VINEX (1990) niet langer de
nadruk gelegd op een spreiding van de groei, maar op het benutten van de econo-
mische potenties en de (internationale) concurrentiepositie van stedelijke gebie-
den. In het woonbeleid stonden in de Nota Volkshuisvesting in de jaren negentig
(Heerma, 1989) het versterken van de marktwerking en het verschuiven van ver-
antwoordelijkheden van de overheid naar op de woningmarkt actieve partijen cen-
traal (Heerma, 1989). Sleutelbegrippen waren deregulering, decentralisatie en ver-
zelfstandiging. De financiële verzelfstandiging van de woningcorporaties via de
brutering in 1995 kwam hieruit voort. De rol van de overheid werd minder sturend
en meer faciliterend. Het ‘klassieke’ hiërarchische sturingsmodel werd steeds meer
‘vervangen’ door sturing binnen het complexe netwerk van bij de woningmarkt
betrokken actoren (Koffijberg, 2005).
Deze omslag ging samen met een afname en vervolgens afbouw van overheidssub-
sidies voor de bouw van woningen. Naast veranderende opvattingen over de verde-
ling van verantwoordelijkheden en de wens om te bezuinigen lag hieraan ook het
idee ten grondslag dat de tijd van de grote woningtekorten achter de rug was.
Dankzij de in deze periode sterke economische groei en de ruime beschikbaarheid
van ‘goedkope’ financiering (lage rente) nam de vraag naar koopwoningen toe en
stegen de prijzen, mede dankzij een bij de ontwikkeling van de vraag achterblijvend
aanbod. Deze prijsstijging werd gefaciliteerd door een verruiming van de financie-
ringsmogelijkheden. Een deel van de prijsstijging kon via hogere grondopbreng-
sten worden gebruikt om de kwaliteit van nieuwbouwlocaties te verhogen, maar
ook voor investeringen elders. Je zou kunnen zeggen dat ‘grond’ dankzij de prijs-
stijging van onroerend goed de rol van de overheid kon overnemen als een belang-
rijke financieringsbron voor de kwaliteit van de gebouwde omgeving. Daarbij na-
men ook de kosten toe. De nieuwbouw werd vanuit het ruimtelijk beleid steeds
meer geconcentreerd op relatief dure locaties binnen of grenzend aan bestaand
stedelijk gebied. In het kader van stedelijke vernieuwing kreeg herstructurering
met sloop en vervangende nieuwbouw een steeds grotere rol, waarbij een belangrij-
ke inbreng was weggelegd voor gemeenten en woningcorporaties (Van der Heijden
et al., 2014).
Sturende factoren in de periode tot en met 2009 waren dus de focus op groei van
de woningvoorraad en eigen woningbezit, de financiering van de fysiek-ruimtelijke
opgave, aanvankelijk via subsidies en later via de markt (grondopbrengsten), en de
ruimtelijke keuze voor concentratie op een relatief beperkt aantal locaties binnen
en grenzend aan bestaand stedelijk gebied met een restrictief beleid daarbuiten.
De financiële en economische crisis zorgde er vanaf 2009 voor dat de vraag naar
koopwoningen ver terugviel en de woningprijzen eveneens sterk daalden. Hiermee
viel een belangrijke pijler weg onder het financieringsmodel dat was gebaseerd op
grondopbrengsten. De woningproductie daalde sterk en grond zorgde niet langer
voor opbrengsten, maar werd een kostenpost. Aanvankelijk werd als beleidsmatige
reactie op de crisis op de woningmarkt in 2009 en 2010 subsidie verstrekt voor
woningprojecten die als gevolg van de crisis niet van de grond kwamen. Er werd
echter, zoals aan het begin van de jaren tachtig, geen anticyclisch bouwbeleid ge-
voerd om de woningproductie op peil te houden; er kwamen zelfs geen nieuwe
taakstellende afspraken tussen Rijk, provincies en (grote) gemeenten over de wo-
ningproductie. Tot en met 2010 werden dergelijke afspraken wel gemaakt. Vanaf
2010 ligt de verantwoordelijkheid voor de woningbouw primair bij gemeenten en
provincies. Bovendien is met de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012) de
verantwoordelijkheid voor ruimtelijk beleid eveneens voor een belangrijk deel ge-
decentraliseerd naar provincies en gemeenten (Van der Heijden et al., 2014). Met
deze decentralisatie verschoof ook de meerjarige door de overheid geplande loca-
tieontwikkeling naar een kleinschalige organische vorm van veelal binnenstedelij-
ke locatieontwikkeling. Het initiatief kwam hierbij bij lokale initiatiefnemers te
liggen, die dan vervolgens werden gefaciliteerd door de gemeentelijke overheid
(toelatingsplanologie).
Centraal in het sinds de jaren negentig van de vorige eeuw gevoerde overheidsbe-
leid stonden marktwerking, decentralisatie van de verantwoordelijkheid voor de
woningproductie en het ruimtelijk beleid. De rijksoverheid bleef daarbij verant-
woordelijk voor het systeem (ordening), maar steeds minder voor uitkomst (stu-
ring). Met de uitvoering van de Hervormingsagenda Woningmarkt (Blok, 2013) en
de daarop volgende Woningwet 2015 werd deze ontwikkeling voortgezet. De na-
druk lag op het wegnemen van marktverstoringen en het bevorderen van particu-
lier initiatief. De rol van woningcorporaties werd beperkt tot het huisvesten van
lage inkomensgroepen en er werd een forse belasting geïntroduceerd op geregu-
leerde huurwoningen (verhuurderheffing). Verder werd er, naast de koopsector,
ingezet op een groei van de ongereguleerde huursector voor het huisvesten van
midden- en hoge inkomensgroepen. Nadat de toenmalig minister voor Wonen Blok
in 2017 aankondigde dat het woonbeleid klaar was, zijn er in de afgelopen jaren
door de rijksoverheid verschillende maatregelen genomen om de inmiddels op de
woningmarkt ontstane problemen op te lossen. Zo is er meer nadruk gekomen op
de beschikbaarheid van voldoende (harde) plancapaciteit voor woningbouw, zijn er
in 2018 woondeals gesloten over de woningproductie met een aantal (stedelijke)
regio’s, is er via de woningbouwimpuls subsidie beschikbaar gesteld voor het ver-
snellen van de bouw van betaalbare woningen in een goede leefomgeving, is de
4. Oplossingen
Zoals hierboven is aangegeven, lijkt er met het aantreden van het nieuwe kabinet,
zowel op het gebied van de beleidssturing (meer centraal), de financiering (meer
rijksmiddelen) als de locatiekeuze (niet langer voornamelijk binnenstedelijk uit-
breiding van de woningvoorraad, maar ook buitenstedelijk) een nieuwe koers te
zijn ingeslagen. In het vervolg van deze bijdrage staan wij stil bij de vraag of deze
koerswijziging een oplossing van de eerder geschetste woningproblematiek biedt.
In dit kader onderscheiden wij twee typen beleidsinterventies: structurele hervor-
mingen van de woningmarkt en specifieke beleidsinterventies op de korte termijn.
Omdat deze bijdrage zich richt op de bestuurlijke dimensie, staat deze dimensie in
het derde deel centraal, waarbij we ons met name richten op de woningproductie.
Zoals eerder aangegeven zijn vier van de negen genoemde woningmarktproblemen
hieraan gerelateerd. Naast deze bestuurlijke hervormingen zijn ook meer econo-
misch georiënteerde hervormingen meer dan welkom om de woningmarktproble-
matiek op met name de wat langere termijn op te lossen. Een eigendomsneutraal
woonbeleid, het afromen van de waardeontwikkeling bij bestemmingsplanwijzi-
gingen en een meer consistente fiscale behandeling van de opbrengsten uit ver-
huur en de bewoning van een eigen woning (waaronder een marktconforme belas-
ting van de huurwaarde van de eigen woning en het fiscaal meer belasten van de
huuropbrengsten van particuliere verhuurders) zijn belangrijke bouwstenen hier-
bij (zie hiervoor ook Boelhouwer et al., 2022).
de geplande productie niet gehaald wordt (wat de afgelopen jaren steevast het ge-
val was), kan de minister een aantal acties overwegen. Ten eerste kunnen locaties
die wel sneller ontwikkeld kunnen worden, in de tijd naar voren worden gehaald.
Hierbij kan het Rijksvastgoedbedrijf een belangrijk rol spelen. Te denken valt aan
de inzet van eigen locaties en leegstaand vastgoed en desnoods aan het opkopen
van gebouwen en gronden. De ontwikkeling van deze locaties en gebouwen zou ook
door het Rijksvastgoedbedrijf zelf ter hand kunnen worden genomen.
en mensen die gaan scheiden. Ook het regeerakkoord voorziet in deze optie, waar-
bij het uitgangspunt is om jaarlijks 15.000 tijdelijke woningen te realiseren.
Een tweede oplossing om het woningtekort snel terug te dringen is een efficiëntere
inzet van de bestaande woningvoorraad. Hierbij kan worden gedacht aan het sti-
muleren in plaats van het tegenwerken van het woningdelen (bijvoorbeeld
Friends-contracten voor meerdere alleenstaanden in een woning, het verstrekken
van meerdere hypotheken op een woning), het afschaffen of verlagen van de voor-
deurdelerskorting, het splitsen van grote woningen (gemeente Bergen) en het sti-
muleren van doorstroming. Voor dit laatste aspect kan een heel arsenaal van be-
leidsopties worden ingezet, zoals een effectieve woningbouwprogrammering, een
aanpassing van de woonruimteverdelingsregels en het bouwen van voor ouderen
geschikte woningen.
5. Conclusies
In deze bijdrage is een inkijk gegeven in een deel van de huidige woonproblematiek
en de wijze waarop de overheid de afgelopen decennia de woningmarkt heeft aan-
gestuurd. Vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw heeft de rijksoverheid steeds
minder de verantwoordelijkheid genomen voor de ruimtelijke ontwikkeling en de
ontwikkelingen op de woningmarkt. Directe sturing (voor een belangrijk deel via
subsidies) werd vervangen door deregulering, decentralisatie en meer marktwer-
king. Hierdoor verdween ook de regierol van de rijksoverheid. Mede door de econo-
mische crisis in de periode 2009-2014 en de procyclische beleidsreactie van de
rijksoverheid op deze crisis hebben zich in de afgelopen jaren meerdere problemen
gemanifesteerd op de woningmarkt, die voor een deel sterk met elkaar samenhan-
gen. De meest cruciale opgave betreft echter het ontstane woningtekort. Wanneer
dit vraagstuk wordt opgelost, worden ook veel van de andere vraagstukken minder
urgent. Zo zullen door een ruimer aanbod de prijzen van minder aantrekkelijke
woningen in de huur- en de koopsector dalen (waardoor er meer mogelijkheden
voor starters en middeninkomens ontstaan), excessieve woonuitgaven worden be-
streden, en kunnen ouderen makkelijker aan een passend aanbod worden gehol-
pen. Hierbij is het verhogen van de woningproductie geen gemakkelijke opgave en
een kwestie van de lange adem. In de tussentijd kan via tijdelijke huisvesting en
een betere benutting van de bestaande woningvoorraad de woningschaarste enigs-
zins worden teruggedrongen. Om het ontstane woningtekort op afzienbare ter-
mijn te kunnen wegwerken, ligt een verantwoordelijkheid van de rijksoverheid
voor het behalen van de beoogde resultaten en dus een duidelijke regierol voor de
rijksoverheid voor de hand. In het Regeerakkoord van het kabinet-Rutte IV wordt
dit ook aangegeven. De vraag is vervolgens op welke manier deze rijkstaak wordt
vormgegeven en wat de rol van de overige bestuurslagen hierin is. De meest voor
de hand liggende optie is dat de rijksoverheid vanuit de verschillende ruimteclaims
duidelijke keuzes maakt. Binnen dit kader kunnen gemeenten, provincies, markt-
partijen en bewonersorganisaties gezamenlijk tot regionale planvorming komen
en de lokale afstemming van de diverse ruimteclaims optimaal uitwerken. Door
vervolgens de ontwikkelingen goed te monitoren en zo nodig te interveniëren, kan
het Rijk (bij)sturen op het te behalen resultaat, zonder terug te keren naar de direc-
te sturing van vóór de jaren negentig.
Literatuur
D
mening voordoet, is het huidige gebrek aan voldoende
PETER e laatste twee jaar staat het woningmarkt- woningaanbod. Alle bekende marktindicatoren staan
BOELHOUWER vraagstuk prominent op de politieke agenda, wat dat betreft fors in het rood. Zo kent de krapte-
Hoogleraar aan en is het een dankbaar onderwerp voor de indicator van de Nederlandse Vereniging van Makelaars
de Technische media, die superlatieven te kort komen om (NVM) (die het aantal keuzemogelijkheden voor aspi-
Universiteit Delft de huidige problematiek te beschrijven. Ook onder rant-kopers laat zien) met een score van 1,3 de laagste
(TU Delft) wetenschappers is het een belangwekkend studieobject stand sinds het begin van de metingen. De wachttijden in
geworden, waaraan vertegenwoordigers van diverse dis- de sociale huursector breken inmiddels recordhoogtes;
HARRY ciplines hun steentje bijdragen. de gemiddelde inschrijftijd voor sociale huurwoningen
BOUMEESTER Vanuit de economische wetenschap worden er al schommelt rond de zeven jaar, met in de steden uitschie-
Universitair docent jarenlang ‘systeemoplossingen’ voorgesteld die eraan ters van vijftien tot twintig jaar (Kromhout en Wittkäm-
aan de TU Delft moeten bijdragen dat de woningmarkt beter gaat pres- per, 2019; NOS, 2021). Ten slotte zijn de huurprijzen
teren (DNB, 2021; SER-CSED, 2010; VROM-raad, van huurwoningen in de vrije sector de afgelopen jaren
ROSA 2007). Toch komen deze oplossingen nog maar moei- door de krapte fors opgelopen (gemiddelde stijging van
VAN DER DRIFT zaam van de grond. kale huren in 2014 van negen euro per vierkante meter
Promovenda aan In dit artikel geven we een overzicht van de meest naar veertien euro eind 2021 (NVM, 2021)).
de TU Delft prangende problemen op de huidige woningmarkt, laten Dat de krapte toeneemt is niet zo gek: het aantal
we zien waarom antwoorden vooralsnog uitblijven en huishoudens is de afgelopen jaren flink gestegen en deze
presenteren we een aantal beleidsopties om dergelijke groei gaat niet gepaard met een even sterke groei van
problemen het hoofd te bieden, waarbij we onderscheid de woningproductie (figuur 1). Integendeel, de nieuw-
maken tussen de algemene systeemhervormingen die bouwproductie is fors gedaald, mede door de genomen
teerd worden met hogere huurtarieven en met een lasti- van de fiscale ondersteuning van het eigen-woningbezit,
gere uitgangspositie om tot de koopmarkt toe te treden. tot nu toe slechts in beperkte mate voor te enthousias-
Daarbij leidt de zeer lage Nederlandse aanbodselas- meren is. Met name de electorale gevolgen kunnen hier-
ticiteit er mede toe, dat de vanwege de lage rente toege- bij als verklaring dienen: een ruime meerderheid van de
nomen leencapaciteit vrijwel geheel in de woningprijzen Nederlandse huishoudens is woningeigenaar. Hier speelt
wordt geabsorbeerd (zie ook figuur 2). Deze bijzon- overduidelijk het dilemma van de grote groep insiders
dere ontwikkeling maakt dat de toegankelijkheid van die niet bereid is om verworven rechten ter discussie te
de woningmarkt voor potentiële koopstarters verlaagd stellen, versus de kleinere groep outsiders die niet profi-
wordt, maar dat ook de vermogensongelijkheid tussen teert maar waarbij wel de zojuist beschreven problemen
op de woningmarkt hard aankomen.
Overigens wordt, doordat de groep outsiders de
laatste jaren sterk toeneemt, de druk om structurele
Als de overheid kopen en huren hervormingen door te voeren wel sterker, en begint ook
de politiek nu langzaam in beweging te komen (zie bij-
gelijkwaardig behandelt, levert dat meer voorbeeld de versnelde afbouw van de hypotheekrente-
aftrek). Verder is het raadzaam voldoende tijd te nemen
kansengelijkheid en welvaart op om deze hervormingen in te voeren. Dit zowel van-
uit het oogpunt van zorgvuldigheid ten opzichte van
bestaande arrangementen, als voor het verkrijgen van
voldoende politiek draagvlak.
huurders en kopers verder toeneemt. Het woningmarkt- Om de belangrijkste problemen het hoofd te bieden,
beleid helpt niet mee om dit verschil tussen insiders en zijn er naar onze mening zowel structurele als korteter-
outsiders te verkleinen. Het feit dat er over het opge- mijn-beleidsinterventies noodzakelijk. Voor de lange ter-
bouwde vermogen in de eigen woning geen vermogens- mijn denken wij hierbij aan de volgende structurele her-
winst verschuldigd is, versterkt deze ontwikkeling. vormingen. Ten eerste het gelijk behandelen van huren
en kopen (een ‘eigendomsneutraal woonbeleid’). Ten
Onderlinge samenhang tweede, om gemeenten te laten profiteren van de winsten
Deze drie aspecten zijn ook deels aan elkaar gerelateerd. die ontstaan bij gebiedsontwikkeling. En ten slotte een
Zo zorgt het woningtekort ervoor dat starters op de door de politiek vastgestelde normering aangaande de
woningmarkt moeilijk een plaatsje kunnen verwerven betaalbaarheid voor lage inkomensgroepen, en een daar-
en zijn aangewezen op de huursector, waar de woonlas- bij passend systeem van huurtoeslag/huurprijsregulering.
ten mede door het woningtekort ook stijgen. De grote Deze hervormingen bieden antwoorden op alle
verschillen in de mogelijkheden op de woningmarkt drie de problemen die in dit artikel beschreven zijn. De
zijn weer een sterke aanjager voor de vermogensonge- eerste twee hervormingen hebben vooral betrekking
lijkheid tussen huurders en kopers. op het oplossen van de beschikbaarheids- en vermo-
gensproblematiek, en de derde hervorming gaat over de
Oplossingen voor de woonproblematiek woonlastenproblematiek in de huursector.
Dat er structurele hervormingen op de woningmarkt
noodzakelijk zijn, is voor velen geen nieuws. Al ruim Gelijke behandeling huur en koop
twintig jaar pleiten diverse universiteiten en weten- Voor een optimale keuze tussen kopen en huren is het
schappelijke adviesraden voor grondige hervormin- raadzaam dat de overheid de diverse eigendomssectoren
gen, zoals meer marktconformiteit op het terrein van op de woningmarkt op gelijke wijze behandelt. Naast
wonen, afbouw van de fiscale subsidiering van eigenaar- het mogelijk maken van vergelijkbare kansen voor de
bewoners, garanties voor lagere inkomensgroepen en diverse huishoudens, levert een dergelijk eigendoms-
het belasten van de huurinkomsten van particuliere neutraal woonbeleid ook algemene welvaartseffecten
beleggers (CPB, 2020; DNB, 2021; SER-CSED, 2010; op (SER-CSED, 2010).
VROM-raad, 2007). Om een gelijke behandeling van huur en koop te
De realiteit gebiedt echter op te merken dat de poli- bereiken, dient de overheid de fiscale behandeling te her-
tiek voor grondige hervormingen, met name ten aanzien zien van zowel de eigen woning als de huurinkomsten van
particuliere beleggers. Te denken valt aan het versneld het minimuminkomen of de uitkeringen, het verhogen
afbouwen van de hypotheekrenteaftrek, maar ook aan het van de huurtoeslag, het verlagen van de huren via huur-
verhogen van de belasting van huurinkomsten in box 3. regulering of het verlagen van de woonkwaliteit (met
Omdat de hypotheekrente relatief laag is en mede name bij nieuwbouw en woningverbetering).
daardoor de koopprijzen sterk stijgen, is het ideale Met de aankondiging in de Nationale Bouw- en
moment aangebroken om deze hervorming versneld Woonagenda (MinBZK, 2022) dat er een stelsel van
door te voeren. Vrijwel alle andere West-Europese lan- normhuren zou worden ingevoerd, is er met het oplos-
den zijn ons hierin voorgegaan. Daarom is het betreu- sen van de betaalbaarheidsproblematiek reeds voorzich-
renswaardig dat het regeerakkoord van december 2021 tig een begin gemaakt
hier geen letter aan wijdt.
strekken van meerdere hypotheken op een woning), het SER-CSED (2010) Naar een integrale hervorming van de woningmarkt.
SER Rapport, april.
afschaffen of verlagen van de voordeurdelerskorting,
VROM-raad (2007) Tijd voor keuzes. VROM-raad Advies, 064.
het splitsen van grote woningen (gemeente Bergen) en WoningBouwersNL (2021) Thermometer koopwoningen najaar 2021. Te
het stimuleren van de doorstroming (Eichholtz et al., vinden op www.woningbouwers.nl.
2022). Voor dit laatste aspect kan er een heel arsenaal
van beleidsopties worden ingezet, zoals een effectieve
woningbouwprogrammering, een aanpassing van de
woonruimteverdelingsregels en het bouwen van voor
ouderen geschikte woningen.
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 5
Demografische en economische context P. 12
Woningkwaliteit en woonbeleving P. 63
1.1 Ontwikkeling bevolking en huishoudens P. 13
5.1 Woonoppervlakte en buitenruimte P. 66
1.2 Ontwikkeling economie en inkomens P. 14
5.2 Tevredenheid met woning P. 69
1.3 Ontwikkeling woningvoorraad P. 16
5.3 Schimmel in woningen en veiligheid P. 71
5.4 Groot onderhoud en woningverbetering P. 73
Hoofdstuk 2
5.5 Tevredenheid met woonomgeving P. 75
Huurders en hun woonsituatie P. 19
2.1 Woonsituatie van huurders P. 22 Hoofdstuk 6
2.2 Woonlasten van huurders P. 24
Duurzaamheid en energie P. 77
2.3 Ontwikkeling scheefheid onder huurders P. 28
6.1 Energielabels en energieverbruik P. 80
2.4 Tijdelijke huurcontracten P. 29
6.2 Installaties P. 83
2.5 Middenhuur en dure huur P. 30
6.3 Isolatie in koopwoningen P. 85
6.4 Uitgevoerde verduurzamingsmaatregelen P. 87
Hoofdstuk 3
6.5 Verduurzamingsmaatregelen in de toekomst P. 91
Eigenaar-bewoners en hun woonsituatie P. 32
3.1 Woonsituatie van eigenaar-bewoners P. 35
Begrippenlijst P. 93
3.2 Woonlasten van eigenaar-bewoners P. 38
3.3 VvE’s P. 41 Tabellen P. 99
2
Samenvatting
Het WoonOnderzoek Nederland (WoON) 2021 is een grootschalig enquêteonderzoek dat inzicht geeft in onder meer de woonsituatie,
woonlasten, verhuizingen en woonwensen van huishoudens in Nederland. In de periode augustus 2020 tot en met september 2021
zijn hiervoor bijna 46.700 personen ondervraagd. Dit was een periode waarin de spanning op de woningmarkt verder opliep, zowel
in de koop- als huursector, en de woningmarkt sterk in de belangstelling stond. Deze samenvatting geeft een overzicht van enkele
van de belangrijkste uitkomsten van het onderzoek.
Hogere huren, iets hogere huurquote1 Ontwikkeling netto huur en huurquote (prijspeil 2021)
In 2021 betaalden huurders bruto gemiddeld € 670 huur per maand2 . De gemiddelde
bruto huur nam ten opzichte van 2018 met 6% toe3 . Rekening houdend met de
huurtoeslag betaalde de gemiddelde huurder in 2021 € 578 per maand (netto huur), een
toename van 8% ten opzichte van 2018. Het gemiddeld netto besteedbaar inkomen van
huurders steeg iets minder hard dan de netto huur. De gemiddelde netto huurquote, het
deel van het besteedbare inkomen dat wordt betaald aan netto huur, steeg daarmee licht
van 25,0% naar 25,6%. De bijkomende woonuitgaven, bestaande uit lokale belastingen Netto
huurquote
25,6% 25,0% 25,6%
en energielasten, zijn sinds 2018 iets gedaald4 . Daardoor daalde de netto woonquote, het
deel van het besteedbaar inkomen dat wordt betaald aan de netto woonuitgaven.
2015 2018 2021
Netto huur € 525 € 533 € 578
1
ij alle uitkomsten in deze samenvatting over woonlasten, inkomens en quotes van zowel huurders als eigenaar-bewoners
B
geldt: alleen huishoudens met een inkomen boven 90 procent van het sociaal minimum zijn meegenomen. Bij de woonuitgaven
van huurders zijn huurwoningen waarvoor de bewoner geen huur betaalt, buiten beschouwing gelaten.
2
In de uitkomsten van het WoON zijn de effecten van de Wet eenmalige huurverlaging 2021 nog niet zichtbaar. Bevinding:
3
lle bedragen van eerdere WoON-edities (zoals huurprijzen) zijn weergegeven in prijspeil 2021, dus gecorrigeerd voor (het effect
A
van) inflatie. De gemiddelde netto huur en huurquote van huurders zijn gestegen ten opzichte
4
De bijkomende woonuitgaven daalden vooral door een lager gemiddeld energieverbruik. In het WoON 2021 is gerekend met van 2018.
het gemiddelde energietarief van 1 januari 2021. De effecten van de forse stijging van energieprijzen in 2022 is hier dus nog niet
te zien. Dat geldt ook voor energielasten van eigenaar-bewoners.
3
Meer dure huurwoningen in private huursector Aantal huishoudens in middenhuur- en dure huurwoningen
270.000
Private middenhuur
219.000
170.000
(< € 1.000)
4
Lagere hypotheekuitgaven maar ook minder renteaftrek besteedbaar inkomen van woningeigenaren is gestegen. Door de lagere lasten en de
gestegen inkomens is de gemiddelde netto koopquote sinds 2018 gedaald van 18,8% naar
Eigenaar-bewoners waren in 2021 gemiddeld € 648 per maand kwijt aan bruto 16,5%. Dit percentage geeft weer welk deel van het besteedbaar inkomen huishoudens
hypotheekuitgaven. Deze uitgaven zijn met gemiddeld bijna € 100 (-13%) gedaald sinds kwijt waren aan netto koopuitgaven. De totale woonlasten bestaan naast de
2018, mede als gevolg van de gedaalde hypotheekrente. Veel zittende eigenaar- koopuitgaven ook nog uit de uitgaven aan lokale heffingen en energielasten. De
bewoners hebben hun hypotheek de laatste jaren laten oversluiten en profiteren gemiddelde netto woonquote van eigenaar-bewoners is eveneens gedaald, tot een
daarmee van de lagere rente. Woningeigenaren kunnen echter ook minder rente van de niveau van 22,4%. Bovengenoemde cijfers gaan over de totale groep eigenaar-bewoners.
belasting aftrekken. Daardoor is het gemiddelde belastingeffect van eigenwoningbezit Huishoudens die in de afgelopen twee jaar zijn verhuisd hebben aanzienlijk hogere
ten opzichte van 2018 sterk gedaald, tot gemiddeld € 138 per maand in 2021 (-27%). De maandlasten en daardoor gemiddeld een hogere koopquote (20,3%) en een hogere
netto koopuitgaven, waar dit belastingeffect in verwerkt is, zijn daardoor naar woonquote (25,3%) dan de totale groep woningeigenaren.
verhouding minder sterk gedaald dan de bruto hypotheekuitgaven. Het gemiddeld
P
ercentage recent verhuisde huishoudens in koopwoning dat schenking Ontwikkeling netto koopuitgaven en koopquote (prijspeil 2021)
van ouders heeft ontvangen
Starter 15%
Doorstromer uit huur 21% 2018 Netto
19,1% 18,8% 16,5%
Doorstromer uit koop 10% koopquote
2018
koopuitgaven
Starter 22%
Doorstromer uit huur 23% 2021
Doorstromer uit koop 9%
Bevinding: Bevinding:
Ruim een op de vijf starters in de koopsector heeft een schenking van de ouders De netto koopuitgaven van eigenaar-bewoners zijn gedaald. Ook als percentage
ontvangen. Dat is meer dan in 2018. van hun inkomen geven ze minder uit dan in 2018.
5
Minder huishoudens verhuisd van huur naar koop en andersom
Bevinding:
In totaal zijn bijna 1,2 miljoen huishoudens in de twee jaar voorafgaand aan het WoON
verhuisd naar een zelfstandige woning. Dat is een lichte toename (3%) ten opzichte van In de private huursector, en dan vooral de middenhuur en dure huur, vinden naar
2018. Het aantal starters dat vanuit het ouderlijk huis of een onzelfstandige woning naar verhouding de meeste verhuizingen plaats.
een zelfstandige woning verhuisde bleef ongeveer gelijk. Het aantal doorstromers binnen
de koopsector steeg (18%) ten opzichte van 2018 terwijl het aantal doorstromers dat van
huur naar koop verhuisde juist daalde (-20%). Dat laatste hangt waarschijnlijk samen met
de sterk gestegen prijzen op de koopwoningmarkt: dat heeft het moeilijker gemaakt voor
huurders om de stap van huur naar koop te zetten. Andersom was er ook een daling van
47%
het aantal doorstromers dat van koop naar huur verhuisde (-15%) terwijl het totaal
doorstromers binnen de huursector licht groeide (4%).
P
ercentage huishoudens dat recent (afgelopen twee jaar) is verhuisd, 36%
naar segment huidige woning
27%
Koop Corporatiehuur Private huur gereguleerd Corporatie middenhuur Private huur middenhuur Private huur dure huur
gereguleerd (< € 1.000) (< € 1.000) (≥ € 1.000)
6
Meer verhuisgeneigde huishoudens actief op zoek Woonvoorkeuren van verhuisgeneigde huishoudens (actief zoekende)
In totaal zijn er 3,2 miljoen huishoudens die ‘misschien’ of ‘beslist’ in de komende twee
jaar willen verhuizen naar een (andere) zelfstandige woning of reeds een andere woning
hebben gevonden. Dit zijn zowel bestaande huishoudens als nieuw te vormen huis
houdens, zoals jongeren die nu nog bij hun ouders wonen. Lang niet alle huishoudens
29%
huurappartement
met een (mogelijke) verhuiswens zijn actief op zoek. Van de 3,2 miljoen verhuisgeneigde
huishoudens geven bijna 1,7 miljoen huishoudens aan dat ze het afgelopen half jaar 42%
minstens één concrete actie hebben ondernomen om een woning te vinden (of al een koop eengezins
woning hebben gevonden). Dat is een toename van 16% ten opzichte van 2018. 2018
Starters en huurders willen vaker naar koop
Actieve zoekers hebben iets vaker dan in 2018 een voorkeur voor een koopwoning: 46% is 14%
op zoek naar een eengezinskoopwoning, in 2018 was dat nog 42%. De koopsector lijkt huur eengezins
dus, ondanks de sterk gestegen prijzen, iets aantrekkelijker te zijn geworden. Dat komt 15%
mogelijk door de lage rente, het feit dat de koopmarkt in de lift zit (prijsstijgingen) en de koopappartement
hogere huren in de vrije huursector. De voorkeur voor een koopappartement is wel gelijk
gebleven (15%). Ruim een kwart van de actieve zoekers is op zoek naar een
huurappartement en de rest (13%) geeft de voorkeur aan een eengezinswoning in de 26%
huurappartement
huursector.
46%
Er zijn grote verschillen in de woonvoorkeuren tussen groepen woningzoekenden. Ruim koop eengezins
vier op de tien (43%) starters uit het ouderlijk huis of een onzelfstandige woning zijn op
zoek naar een koopwoning, met name in de betaalbare en middeldure prijssegmenten. 2021
De voorkeur voor koop is daarmee groter dan in 2018 (37%). Eveneens ruim vier op tien
(43%) van de starters hebben een voorkeur voor een gereguleerde huurwoning en 14%
verhuist het liefst naar een huurwoning in de vrije sector. Doorstromers uit de koopsector 13%
verhuizen het liefst (91%) naar een andere koopwoning, met name in het wat duurdere huur eengezins
segment. Overstappen naar een huurwoning wil slechts een op de tien eigenaar-
bewoners. De omgekeerde verhuisbeweging is veel meer in trek: bijna de helft (47%) van 15%
de actief zoekende doorstromers in de huursector wil de overstap maken naar een koopappartement
koopwoning. Dat is meer dan in 2018 (41%). Overigens verhuizen zowel starters als
doorstromers uit de huur in de praktijk relatief vaker naar een huurwoning dan de
woonwensen aangeven. Bevinding:
De voorkeur voor een eengezinskoopwoning is toegenomen t.o.v. 2018.
7
Tevredenheid met woning blijvend op hoog niveau Minder woningen met vocht of schimmel
Het WoON 2021 is afgenomen tijdens de coronacrisis toen veel mensen thuis moesten Bij corporatiewoningen nam het aandeel huurders dat aangeeft last te hebben van vocht
werken. Mensen waren meer thuis en de voorzieningen in de eigen woning, zoals een en/of schimmel in huis af van 28% in 2018 naar 24% in 2021. Bij private huurwoningen is
werkkamer en buitenruimte, werden daarmee belangrijker. Ondanks deze mogelijk een vergelijkbare verbetering te zien (van 27% naar 23%). Eigenaar-bewoners hebben
hogere eisen is de tevredenheid van bewoners met de woning gelijk gebleven ten minder vaak last van vocht of schimmel in huis (10%). De badkamer is met afstand de
opzichte van 2018: 87% is tevreden of zeer tevreden. Er zijn nog altijd grote verschillen plek in huis waar schimmel het vaakst voorkomt, gevolgd door de slaapkamer en
tussen koop en huur. In de koopsector is 95% van de bewoners (zeer) tevreden, in de woonkamer. Bij de helft van de woningen met schimmel zijn volgens de bewoners
huursector is dat 72%. Men is het minst tevreden over de buitenruimte: 60% geeft aan ventilatieproblemen (mede) de oorzaak. Ook doorslaand vocht van de muren/gevel
dat de woning voldoende buitenruimte heeft. In de private huursector is men hierover is bij veel mensen in een woning met schimmel een oorzaak (31%).
minder tevreden dan gemiddeld (53%). In zowel de corporatie- als private huursector
vindt 20% van de bewoners de woning slecht onderhouden. Per 1 juli 2022 is het wettelijk verplicht om op elke verdieping in huis een rookmelder te
hebben. In ruim een op de vijf woningen is volgens de bewoners helemaal geen
rookmelder aanwezig. Het verschil tussen huur (24%) en koop (20%) is daarbij klein.
Percentage (zeer) tevreden met de woning In ruim zes op de tien woningen is volgens de respondent geen koolmonoxidemelder
aanwezig. Bij corporatiewoningen ontbreekt een dergelijke melder het vaakst (74%).
2018
2018
2015
2015
2015
2021
2021
Bevinding: Bevinding:
Percentage (zeer) tevreden met de woning is gedaald t .o.v. 2015 in huursector maar Percentage woningen met vocht of schimmel neemt af in alle sectoren,
sindsdien stabiel. maar toch nog altijd hoog aandeel in zowel corporatie- als private huur.
8
Meer woningen met zonnepanelen en groen energielabel Percentage woningen met energielabel A,B of C
Zonnepanelen hebben de afgelopen jaren een grote vlucht genomen, met name in de
koopsector. Bij eengezinskoopwoningen is het percentage met zonnepanelen meer dan 43% 57% 38% 62% 31%
69%
verdubbeld: van 14% in 2018 tot 30% in 2021. Meer dan een op de vijf eengezinswoningen
van corporaties heeft zonnepanelen, ruim een verdubbeling ten opzichte van 2018 (9%).
Eengezinswoningen van private verhuurders hebben het minst vaak panelen (15%) maar 12% 23% 46%
ook hier is sprake van een forse stijging. Hoe nieuwer de woning, hoe vaker zonnepanelen
aanwezig zijn. Bij zo’n zes op de tien eengezinswoningen met bouwjaar 2010 en later
liggen er panelen op het dak. Zonnepanelen op daken van appartementsgebouwen
Koop 2015 2018 2021
komen minder vaak voor: bij ongeveer een op de tien appartementen is het pand
voorzien van panelen. Ook warmtepompen zijn bezig met een opmars. Van alle woningen
88% 77% 54%
heeft nu zo’n 3% een warmtepomp, in 2018 was dat nog 1%. Een op de vijf woningen met
bouwjaar 2010 en later heeft inmiddels een warmtepomp. Ook een aansluiting op
stadsverwarming komt onder dergelijke nieuwe woningen relatief vaak voor (14%). Het 45% 42% 34%
55% 58% 66%
hoge aandeel gasloos onder nieuwe woningen komt mede door de verplichting om
nieuwbouwwoningen gasloos op te leveren (sinds 1 juli 2018).
36% 46% 66%
De voortgang van de verduurzaming van de woningvoorraad is ook terug te zien in de
energielabels, al is voor veel koopwoningen en private huurwoning nog geen definitief
energielabel bekend. Van alle koopwoningen met een geregistreerd energielabel (iets
Private
huur 2015 2018 34% 2021
meer dan de helft van het totaal) heeft 44% energielabel A of B. In 2018 was dat 35%.
In de corporatiesector hebben bijna alle woningen een geregistreerd label en is het
percentage met label A of B eveneens 44%. In de private huursector is het percentage 64% 54%
nagenoeg even hoog, maar is het aandeel woningen met energielabel E, F of G nog
relatief groot (21% van de woningen met een geregistreerd label). 42% 38% 26%
58% 62% 74%
5%
12% 88% 10% 90% 95%
Corporatie-
huur 2015 2018 2021
Bevinding:
Percentage woningen met energielabel A, B of C t oegenomen in alle sectoren, Energielabel onbekend Energielabel A,B of C
vooral in de corporatiesector.
Energielabel bekend Energielabel D t/m G
9
Compendium
Bouweconomie
Week 3
Dit is de stof die in de studiegids 2021 aangegeven staat als aparte Compendium bouweconomie 2020
Inhoudsopgave
Introductie ................................................................................................................................................ 2
Woningmarkt ........................................................................................................................................... 2
Structuur van de Woningmarkt............................................................................................................ 3
Sociale huurmarkt ............................................................................................................................ 4
Vrije huurmarkt ................................................................................................................................ 5
Koopmarkt ........................................................................................................................................ 5
Voorraadmarkt ................................................................................................................................. 8
Kenmerken van de Woningmarkt ...................................................................................................... 14
Woonbeleid ........................................................................................................................................ 14
Markt voor Woondiensten ..................................................................................................................... 16
Vraagdeterminanten .......................................................................................................................... 16
Demografische factoren ................................................................................................................. 17
Sociaal-culturele factoren .............................................................................................................. 18
Economische factoren .................................................................................................................... 18
Woningvoorkeuren en Prijsvorming .................................................................................................. 20
Betaalbaarheid ................................................................................................................................... 21
Woningmarkt: 4Q model........................................................................................................................ 22
I. Ruimtemarkt.............................................................................................................................. 23
II. Beleggingsmarkt ........................................................................................................................ 23
III. Bouw- en Ontwikkelingsmarkt .................................................................................................. 24
IV. Gebouwenvoorraad .................................................................................................................. 25
Marktevenwicht: afstemming vraag en aanbod ................................................................................ 25
Introductie
Onder de vastgoedmarkt kan in abstracte zin worden verstaan het geheel aan vraag naar en aanbod
van vastgoed. De vastgoedmarkt is in te delen, naar de aard van gebruik, in twee hoofdcategorieën:
de commerciële en niet-commerciële vastgoedmarkt. Onder commercieel vastgoed vallen onder
andere kantoren, bedrijfspanden, winkels, hotels en parkeergarages. Niet-commercieel vastgoed
bestaat onder andere uit woningen, ziekenhuizen, verzorgingstehuizen, scholen en gevangenissen.
Deze reader gaat dieper in op de woningmarkt.
Woningmarkt
Een huis is in de eerste plaats een consumptiegoed. Ieder huishouden moet immers een plaats hebben
om te wonen. Deze consumptiefunctie van woningen wordt ook wel uitgedrukt in woondiensten
(SCP2006). Zowel bij huren en kopen is er sprake van gebruikskosten. De gebruikskosten zijn de
jaarlijkse kosten die in rekening worden gebracht voor woondiensten. De gebruikskosten van een
huurwoning bestaan onder andere uit de (netto) huur en de servicekosten; de gebruikskosten voor
een koopwoning bestaan onder andere uit netto rentelasten (hypotheek), onderhoudskosten en
kapitaalopbrengsten. Het gaat bij gebruikskosten om de werkelijke economische woonlasten en niet
om de nominale woonlasten die iedere maand door de huurder of huizenbezitter worden gedragen.
Gebruikskosten woondiensten
Huren en kopen zijn qua financiering en prijsvorming moeilijk met elkaar te vergelijken. In de
nationale en internationale literatuur wordt vrijwel unaniem het begrip ‘gebruikskosten’
gehanteerd als vergelijkingsmaat: de totale economische kosten voor het gebruik van een woning
of een hoeveelheid woondiensten (zie Elsinga & Conijn, 2001; DiPasquale & Wheaton, 1996: Elsinga
et al., 2005; Renes et al., 2006).
De gebruikskosten voor huurders, zijn eenvoudig te berekenen, en bestaan uit (netto) huur plus
servicekosten waarvan de individuele huursubsidie wordt afgetrokken.
P a g e 2 | 28
De gebruikskosten kennen twee componenten die betrekking hebben op de waarde verandering
van een woning: de afschrijving vanwege veroudering en de (zuivere) prijsverandering.
Afschrijvingen hebben betrekking op kwaliteitsverandering, door veroudering neemt de kwaliteit
van de woning af. De prijsverandering komen voort uit veranderende marktomstandigheden. Een
waarde stijging van de woning verlaagd de gebruikskosten (winst op geïnvesteerd kapitaal), terwijl
een waarde daling de gebruikskosten juist doet stijgen.
Het netto-effect van de rente aftrek en het eigenwoningforfait bepaald de fiscale component. De
aflossingen op de hypotheek vormen bij de gebruikskosten benadering geen kosten. De waarde van
de woning veranderd namelijk niet en het geïnvesteerd vermogen blijft gelijk en alleen de
verhouding tussen vreemd en eigen vermogen veranderd.
P a g e 3 | 28
Figuur 1 | Samenstelling Woningvoorraad
Sociale huurmarkt
Tot de sociale huurmarkt worden alle gereguleerde huurwoningen gerekend (ongeacht het type
verhuurder) met een huurprijs beneden de liberalisatiegrens. De Nederlandse huurwoningmarkt
wordt gekenmerkt door huurprijsregulering; verreweg het merendeel van de huren wordt namelijk
niet vastgesteld op de markten maar wordt begrensd door de maximering van de huurprijs door de
overheid. Deze huurprijsmaximering is vastgelegd in het woningwaarderingsstelsel en zorgt ervoor
dat huurprijzen niet excessief hoog kunnen zijn in gebieden waar (te) weinig (huur)woningen
beschikbaar zijn. In de economische literatuur kennen we dit als huurprijsregulering. Als
huurprijsregulering effectief is worden de huizen onder de (vrije) markthuur verhuurd.
Woningwaarderingsstelsel
Het woningwaarderingsstelsel bepaalt aan de hand van een puntensysteem of een woning in het
gereguleerde (sociale sector) of geliberaliseerde segment (vrije sector) valt. Het puntensysteem
geeft de kwaliteit van een huurwoning in punten weer. Elk onderdeel van de woning, zoals
oppervlakte en sanitair, krijgt punten. Bij elkaar opgeteld leveren de punten een maximale huurprijs
op die vervolgens jaarlijks wordt bijgesteld. Een huurwoning met minder dan 146 punten of een
maandhuur van minder dan €710 is een gereguleerde woning; in de overige gevallen hoort de
woning in de vrije sector en puntensysteem niet van toepassing voor de vaststelling van de hoogte
van de huur.
De sociale huursector is bedoeld voor de huisvesting van huishoudens met een laag inkomen. Deze
groep
Bron:heeft het vaak moeilijk
De woningmarkt in grote met het(2017)
steden bemachtigen van een koop- of vrije sector huurwoning.
Gemeenten stimuleren het aanbod van sociale huur om de segregatie in de steden beperkt te houden
en huishoudens met lage inkomens aan de stad te binden.
P a g e 4 | 28
Door de huurprijsregulering functioneert de Nederlandse huurwoningmarkt niet meer als een normale
markt. De huurprijzen representeren niet of nauwelijks schaarste aan huurwoningen. Waar in krappe
woningmarkten de koopprijzen over het algemeen hoog zijn, leidt de grote vraag naar woningen (koop
én huur) niet tot stijgingen van de huurprijs in de gereguleerde sector. In regio’s met een gespannen
woningmarkt ligt de gereguleerde huurprijs (ver) beneden de markthuurprijs, waardoor deze regio’s
vaak te kampen met lange wachtlijsten, veel scheefwoners en onderverhuur problematiek in de
sociale huursector. In meer ontspannen woningmarktgebieden ligt de markthuur – die een bepaalde
relatie tot de woningprijzen heeft – vaak veel dichter bij de gereguleerde huurprijzen.
Scheefwoners
Scheefwoners zijn huishoudens met een relatief hoog inkomen ten opzichte van de hoogte van de
(sociale) huur. Het percentage scheefwoners is de afgelopen jaren gedaald als gevolg van
beleidsmaatregelen, maar was in 2015 nog altijd 18% (Ministerie van BZK, 2017).
Vrije huurmarkt
Tot de vrije huurmarkt worden alle huurwoningen gerekend met een huurprijs boven de
liberalisatiegrens waarop dus geen huurregulering van toepassing is. De vrije huursector in Nederland
is relatief klein: ongeveer 8-10 procent van alle huurwoningen. In sommige regio’s is dat
middensegment met een huurprijs boven de liberalisatiegrens echter wel iets groter dan in andere
regio’s. Vooral in de Noordvleugel van de Randstad is het relatief groot. Zo behoort circa 15 procent
van alle Amsterdamse huurwoningen tot de vrije sector, en in de regio Utrecht is dat 17 procent van
alle huurwoningen. In alle andere regio’s van Nederland is dat middensegment met huurwoningen in
de vrije sector is aanzienlijk kleiner; in Groningen, Friesland en Drenthe zelfs nagenoeg geheel afwezig
met nog geen 5 procent.
Het aanbod van woningen in de vrije huursector ligt lang niet altijd binnen het financiële bereik
(betaalbaarheid) van starters en woningzoekenden met lage (midden) inkomens. Met het oog op het
beperken van betaalrisico’s en daarmee huurachterstanden, stellen verhuurders van
vrijesectorhuurwoningen (particuliere verhuurders, maar ook corporaties) inkomenseisen. Een vereist
bruto maandinkomen van vier tot vijf keer de huurprijs is daarbij niet ongewoon (Eskinasi et al., 2012).
Voor de midden tot hoger inkomens zijn vrije sector huurwoningen weinig interessant. Door de fiscale
stimulering van lenen voor de aanschaf van een woning (hypotheekrenteaftrek) zijn de gebruikskosten
voor een koopwoningen lager dan de gebruikskosten bij het huren van een gelijkwaardige woning.
Koopmarkt
De Nederlandse woningvoorraad bestaat voor het grootste deel uit koopwoningen. Dat is
decennialang niet het geval geweest. Vlak na de Tweede Wereldoorlog bestond slechts 28 procent van
de woningvoorraad uit koopwoningen. Het grootste aandeel in de voorraad, namelijk 60 procent,
bestond daarentegen uit particuliere huurwoningen (Conijn, 2011). Het Nederlandse, vraag
ondersteunende woningmarktbeleid heeft mede bijgedragen aan de populariteit van koopwoningen.
Het fiscale regime van hypotheekrenteaftrek en een relatief lage bijtelling van het woningforfait heeft
ertoe geleid dat koopwoningen financieel meestal aantrekkelijker zijn dan huurwoningen. De laatste
jaren zijn er echter verschillende hervormingen op de woningmarkt doorgevoerd die de fiscale
stimulering van het eigenwoningbezit beperken.
P a g e 5 | 28
Kopen of Huren?
Koopwoningen zijn financieel nog steeds aantrekkelijker dan huurwoningen. De woonlasten van
een koopwoning zijn als gevolg van de hypotheekrenteaftrek en de huidige lage rente gemiddeld
lager dan die van huurwoningen in de vrije sector. Ter illustratie: huishoudens met een
middeninkomen en een koophuis besteden gemiddeld circa een vijfde van hun besteedbaar
inkomen aan woonlasten, terwijl middeninkomens die in een vrije sectorhuurwoning wonen een
derde van hun inkomen kwijt zijn aan huur (CPB, 2016). De vrije huursector, met een maandhuur
van meer dan €710, is het enige segment van de woningmarkt dat zo goed als geen subsidie
ontvangt. De huren van sociale huurwoningen zijn gereguleerd, waardoor deze lager liggen dan
de markthuur. Dit segment wordt het meest gesubsidieerd (in 2015 bedroeg de jaarlijkse
subsidie 2,7% van de WOZ-waarde); koopwoningen kennen een subsidieaandeel van zo’n 1,5%
(CPB, 2016). Zie figuur 2 voor de woningvoorraad koop- en huurwoningen.
Eigenwoningforfait
Wie een eigen woning heeft, bouwt daarmee vermogen op en profiteert daarom meer van zijn
woning dan iemand die huurt. Daarom moet je voor het bezit van je woning een bedrag optellen bij
je belastbare inkomen: het eigenwoningforfait.
Het eigenwoningforfait is een bedrag dat bij de belastingaangifte bij het inkomen wordt opgeteld.
Het wordt bepaald door een percentage van de WOZ-waarde van de woning. Hoe hoog het
percentage is waarmee je je eigenwoningforfait berekent, is afhankelijk van de waarde van je
woning, in veruit de meeste gevallen bedraagt die huurwaarde 0,75% van de waarde van de woning.
Tegenover het eigenwoningforfait staan natuurlijk de kosten voor hypotheekrente, die je van je
inkomen kunt aftrekken.
Bron: www.belastingdienst.nl
Een huis is een consumptiegoed: elk huishouden moet een plaats hebben waar het kan wonen. Deze
consumptiefunctie van woningen wordt ook wel uitgedrukt in woondiensten. De kosten van deze
woondiensten voor woningeigenaren bestaan onder meer uit de rente op de hypotheek en het
onderhoud aan de woning. Naast deze woonlasten worden tevens de misgelopen rentebaten,
inflatievoordelen en kapitaalopbrengsten meegenomen. Huiseigenaren kunnen kapitaalopbrengsten
boeken als de huisprijzen stijgen. Een huis is dan ook naast een consumptiegoed een beleggingsobject
waarmee vermogen kan worden opgebouwd: het maakt deel uit van de portfolio van
beleggingsobjecten van een huishouden. Naast het huis kan deze beleggingsportefeuille bestaan uit
vermogenstitels zoals aandelen, obligaties en spaartegoeden. De huizenmarkt wijkt echter enigszins
af van de normale financiële markt. In tegenstelling tot de meeste andere vermogenstitels, worden
huizen immers voor een groot gedeelte gefinancierd met krediet (PBL Betaalbaarheid).
P a g e 6 | 28
Het beleggen in een huis lijkt extra riskant, omdat de belegging wordt gefinancierd met geleend geld.
Een plotselinge huizenprijsdaling kan er bijvoorbeeld toe leiden dat de waarde van het huis als
belegging veel lager wordt dan de schuld in de vorm van de hypotheek. Toch gaat het hierbij slechts
om een beperkt risico; een huis is immers niet alleen een beleggingsobject maar toch vooral een
consumptiegoed. In het ergste geval is de prijs voor het huis lager dan de hypotheek die erop rust en
kan het huis niet worden verkocht. In dat geval kan het huis nog steeds dienstdoen als
consumptiegoed. Zolang de rente op de hypotheek kan worden betaald, is er geen probleem. Om die
reden zijn banken eerder geneigd om geld uit te lenen voor de aanschaf van een huis, dan voor het
financieren van aandelen of obligaties.
Vermogensrisico’s
Vermogensrisico’s reflecteren het risico dat de hypotheekschuld hoger is dan de verwachte
verkoopopbrengst van de woning. Dalende woningprijzen (als gevolg van laagconjunctuur of
ingrijpende beleidsmaatregelen) leiden voor alle huiseigenaren tot vermogensverlies. Blootstelling
aan een restschuldrisico is er alleen wanneer de hypotheek de woningwaarde overstijgt. Woningen
waarbij de hypotheek de woningwaarde overstijgt worden ook wel aangeduid als woningen die
‘onder water’ staan. Echter, pas wanneer de woning verkocht moet worden, komt het huishouden
feitelijk in de schulden terecht.
P a g e 7 | 28
Marktwerking
Huizenprijzen komen tot stand op een regionale koopwoningmarkt; ze worden bepaald door de vraag
naar en het aanbod aan woningen. Als bij een bepaalde prijs het totale aantal gevraagde
koopwoningen gelijk is aan het totale aantal aangeboden koopwoningen, is de regionale woningmarkt
in evenwicht. Het gaat hierbij om het totale aanbod aan en de vraag naar koopwoningen. Het totale
aanbod is niet beperkt tot de te koop staande koopwoningen maar omvat ook de bewoonde, niet op
de markt aangeboden woningen. Evenzo bestaat de totale vraag niet alleen uit de vraag van
nieuwkomers op de regionale koopwoningmarkt, maar ook uit de huishoudens die al in een
koopwoning wonen (de feitelijke consumptie van woondiensten); de ‘verlaters’ van de
koopwoningmarkt worden hiervan afgetrokken.
Voorraadmarkt
De woningmarkt is typisch een voorraadmarkt: er is sprake van een groot totaalaanbod aan woningen
waaraan ieder jaar netto slechts een relatief klein gedeelte wordt toegevoegd. De ontwikkeling van de
prijs van de totale ‘bestaande’ voorraad woningen is bepalend voor de verkoopprijs van
nieuwgebouwde woningen maar nieuwbouw heeft slechts een heel beperkt effect op de prijsvorming
van de bestaande voorraad. Dit komt omdat de netto toevoegingen (nieuwbouw minus sloop) per
jaar relatief klein is ten opzichte van de bestaande voorraad woningen. De jaarlijkse nieuwbouw is
namelijk slechts 0,9 tot 1,5 procent van de totale voorraad woningen. De prijs van nieuwe woningen
past zich (theoretisch) via residuele grondwaarde (zie pagina 10) aan die van de bestaande voorraad
aan. Dit komt doordat het verschil tussen woningprijs en bouwkosten meegenomen wordt in de
grondwaarde. De prijs van nieuwbouwwoningen wordt hiermee een afgeleide van de woningprijzen
in de bestaande voorraad.
P a g e 8 | 28
De relatie tussen vraag en aanbod: prijs-aanbod elasticiteit
Het nieuwbouw volume reageert met een forse vertraging op prijsontwikkelingen in de bestaande
woningvoorraad. Op korte termijn is het aanbod aan woningen echter zelfs volledig inelastisch (zie
onderstaand tekstblok) vanwege de tijd die nodig is om een woning te bouwen. Het aanbod is ook op
middellange termijn relatief inelastisch. De productie van nieuwe woningen is namelijk een langdurig
en complex proces. De productietijd van ruwe bouwgrond tot en met woningbouw wordt niet alleen
technisch bepaald, maar ook door overheidsregelgeving en procedures in de ruimtelijke ordening.
Gebrek aan plancapaciteit en planologische restricties worden vaak aangemerkt als belemmerende
factoren bij nieuwbouw in en rond de steden. De woningmarkt kan als een gerantsoeneerde markt
worden beschouwd waarbij het aanbod niet in die mate kan reageren als in een niet-gerantsoeneerde
markt.
Prijs-aanbod elasticiteit
De prijselasticiteit van het aanbod op middellange termijn in Nederland is door Swank et al., (2003)
becijferd op 0,3. De betekenis hiervan is: ‘Stijgt de prijs van woningen met 1 procent, dan zal het
volume van nieuwbouw op de middellange termijn toenemen met 0,3 procent’ (Renes et al., 2006;
p. 64). De prijselasticiteit in Nederland is laag in vergelijking met het buitenland: ‘normaal gesproken
zou het aanbod van koopwoningen sterker moeten reageren op een prijsstijging. De lage
aanbodelasticiteit wordt deels veroorzaakt door het restrictieve ruimtelijke beleid. Met een ander
beleid, dat bijvoorbeeld meer woningbouwlocaties zou aanwijzen, zouden er meer woningen
gebouwd kunnen worden en zouden de prijzen van koopwoningen op de lange termijn wel kunnen
dalen.
Marktsegmentatie
De woningmarkt is bij uitstek een gesegmenteerde markt waarbij de vraag-aanbodverhouding tussen
segmenten sterk kan verschillen (zie figuur 3). De woningmarkt wordt gewoonlijk gesegmenteerd langs
twee dimensies: ruimtelijke en functioneel.
P a g e 9 | 28
Figuur 3|Regionale huisprijsontwikkelingen sinds dieptepunt crisis
Het bestaan van ruimtelijke deelmarkten komt tot uitdrukking in regionale verschillen in prijs tussen
woningen met vergelijkbare kenmerken. De schaarste aan woningen in en nabij Amsterdam drijft de
prijs op die woonconsumenten bereid zijn te betalen voor een koopwoning.. Dat is een simpel
economisch principe van vraag en aanbod. De schaarste op de Amsterdamse woningmarkt vertaalt
zich echter beperkt in hogere prijzen op andere regionale deelmarkten. Het aanbod van woningen in
andere regionale deelmarkten wordt door de woonconsument niet als een gelijkwaardig substituut
gezien en heeft daardoor geen prijseffect op de Amsterdamse woningen.
De woningmarkt is niet alleen gesegmenteerd naar woningmarktregio, maar ook naar woningtype en
kenmerken van de woonomgeving . De verschillende voorkeuren van groepen leiden tot verschillen in
woningkeuzegedrag. De schaarste aan bepaalde typen woningen in bepaalde typen woonmilieus (b.v.
buurten) drijft de prijs op die woonconsumenten bereid zijn daar te betalen voor een koopwoning
maar resulteert slechts beperkt in hogere prijzen in andere typen woningen en woonmilieus. Dit type
segmentatie wordt aangeduid met functionele (ook wel kwalitatieve) segmentatie.
P a g e 10 | 28
Grondmarkt en Ruimtelijke Ordening
Er bestaan duidelijk los van elkaar functionerende grondmarkten voor onder andere landbouw,
natuur, bedrijventerreinen en woningen. Deze deelmarkten ontstaan voornamelijk door het ruimtelijk
beleid. In bestemmingsplannen is vastgelegd welk gebruik op een bepaalde locatie mag plaatsvinden;
die verschillen in toegestaan gebruik creëren derhalve deelmarkten. Door een wijziging van het
bestemmingsplan verandert een stuk grond van deelmarkt en kan een waardesprong worden
gemaakt. De waarde van de grond is namelijk afhankelijk van wat erop gerealiseerd mag worden, het
gebruik en wordt residueel bepaald (zie tekstblok hieronder).
In 2001 hebben de diverse bij de woningbouw betrokken partijen het Convenant Gemeentelijk
Grondprijsbeleid vastgesteld. In dit convenant is afgesproken dat de gemeentelijke grondprijzen
gebaseerd dienen te worden op de zogenaamde residuele grondwaardemethode. Gemeenten die bij
grondbeleid de residuele grondwaarde als prijzen hanteren halen zo een deel van de ontwikkelwinst
naar zich toe om deze voor publieke doelstellingen aan te wenden. In een opgaande markt kan de
residuele grondwaarde methode de winstmarges van ontwikkelaars dempen, hetgeen deels de lage
prijselasticiteit van nieuwbouw verklaart. In een neergaande markt leidt dit wellicht tot langdurige
heronderhandelingen en financiële risico’s bij gemeenten door noodzakelijke afboekingen op grond
in eigendom.
P a g e 11 | 28
Gemeenten zijn in de periode van ongeveer 25 tot 15 jaar geleden het effectieve monopolie op het
aankopen en bouwrijp maken van grond op woningbouwlocaties kwijtgeraakt. Tot die tijd viel de
waardesprong door bestemmingswijziging grotendeels aan hen toe. Projectontwikkelaars hebben dit
monopolie inmiddels doorbroken door in een vroeg stadium ruwe bouwgrond aan te kopen op
toekomstige locaties voor woningbouw. Marktpartijen proberen al in een vroeg stadium
landbouwgronden aan te kopen op locaties waarvan ze vermoeden dat daar in de toekomst
woningbouw zal gaan plaatsvinden, maar waarvan dit nog niet is vastgelegd in het ruimtelijk beleid,
laat staan in een bestemmingsplan. Zij zetten zo in op een deel van de waardesprong die bij de
bestemmingswijziging kan ontstaan en zijn bereid de verwachtingswaarde voor grond te betalen.
P a g e 12 | 28
Figuur 4 | Wie Verdient er aan Grond
Bron: Grondbeleid en Duurzame Ruimtelijke Ontwikkeling (2013)
P a g e 13 | 28
Kenmerken van de Woningmarkt
De woningmarkt is een bijzondere markt. De producten op deze markt, de woningen, voorzien in een
basisbehoefte en zijn daardoor moeilijk te substitueren. Verder hebben woningen een veel langere
levensduur dan de meeste andere goederen, en zijn ze heterogeen, locatie gebonden en
kapitaalintensief. Door deze specifieke kenmerken functioneert de woningmarkt anders dan veel
andere markten en is er sprake van marktimperfecties. Bij de onderstaande kenmerken van de
woningbouw- en woningmarkt wordt aangegeven tot welk “markteffect” dit leidt.
- Een woning is een basisbehoefte; het is een onmisbaar goed dat moeilijk op een aanvaardbare
manier te substitueren is voor een ander goed (iedereen moet immers wonen). Hierdoor ligt de
vraag naar woningen op een constant (hoog) niveau en is de prijselasticiteit relatief laag. Een lage
prijselasticiteit duidt erop dat bij een prijsstijging van 1% de vraag met minder dan 1% afneemt.
- De woning is een zeer heterogeen goed; geen twee woningen zijn hetzelfde. Hierdoor is de
woningmarkt niet volledig transparant en deze heterogeniteit leidt tevens tot functionele
marktsegmentatie, deelmarkten voor specifieke woningtypologieën en woonmilieus
- Een woning is locatiegebonden en onlosmakelijk verbonden met de grond(markt). Door de
locatiegebondenheid van de woning en de beperkte mobiliteit van de vragers valt de
woningmarkt uiteen in een groot aantal geografische deelmarkten (segmenten). Binnen deze
deelmarkten kunnen de aanbieders van woningen een oligopolistische positie (markt met weinig
aanbieders) innemen, waardoor ze hogere prijzen kunnen vragen dan ze op een volledig vrije
markt zouden kunnen doen.
- Een woning is kapitaalintensief en heeft een lange levensduur. Het is niet alleen een
consumptiegoed maar ook een investeringsgoed. Hierdoor is er veelal een omvangrijke en
langlopende financiering nodig. Voor zowel woningaanbieders als huizenkopers geldt hierbij dat
de benodigde investeringen op relatief korte termijn gepleegd dienen te worden, terwijl de
rendementen veelal een lang termijnperspectief kennen. Dit kan leiden tot toetredingsdrempels
met als gevolg imperfecte competitie.
- De woningmarkt kent hoge transactiekosten (zowel sociaal als financieel), waardoor de vragers
minder mobiel en flexibel zijn dan op veel andere markten het geval is. Aan het criterium ‘perfecte
mobiliteit’ wordt absoluut niet voldaan.
De bijzondere kenmerken van de woningmarkt zorgen dat deze markt behept is met verschillende
imperfecties en het is duidelijk dat de woningmarkt op veel punten niet voldoet aan de criteria voor
efficiënte marktwerking. Ondanks deze marktimperfecties lijkt de markt van bestaande
koopwoningen in Nederland zich redelijk conform de verwachtingen ten aanzien van een vrije markt
te gedragen. Dit geldt evenwel niet voor de markt voor huurwoningen. Op de huurwoningmarkt is
namelijk nauwelijks sprake van marktwerking door de sterke mate van regulering.
Woonbeleid
Externe effecten en onrechtvaardige welvaartsverdeling zijn belangrijke reden die overheidsingrijpen
vanuit welvaartseconomie perspectief legitimeren op de woningmarkt zijn. Volledig vrije
marktwerking op de woningmarkt kan negatieve, niet-geprijsde gevolgen hebben, bijvoorbeeld op het
gebied van segregatie en leefbaarheid, risicoselectie door en marktmacht van verhuurders ten
opzichte van huurders, en bescherming van open ruimte en natuur. Woonlasten beïnvloeden de
levensstandaard en het welzijn van veel huishoudens en zijn daarom ook legitieme redenen voor
overheidsingrijpen
P a g e 14 | 28
Nederland kent een lange traditie van woonbeleid. Bevordering van voldoende woongelegenheid is
zelfs in de Grondwet vastgelegd als onderwerp van overheidszorg. Betaalbaarheid (prijs),
beschikbaarheid (aanbod, volume) en kwaliteit van de woning voorraad zijn al decennialang de
centrale hoofddoelen van het woonbeleid waar voor een scala aan instrumenten wordt en is ingezet.
Zo zijn er subsidies voor huishoudens, zoals de fiscale behandeling van de eigen woning en de
huurtoeslag. Verder stelt de overheid juridische en beleidsmatige kaders vast voor huurregulering,
het corporatie bestel, bouwregelgeving en aanpalende beleidsterreinen als ruimtelijke ordening,
milieu, stedelijke en economische ontwikkeling, etc.
Efficiënte marktwerking
Neoklassieke economische theorie gaat ervan uit dat markten onder bepaalde voorwaarden de
instituties zijn die leiden tot een optimale verdeling van een schaars goed over de samenleving Als
markten efficiënt zijn, leiden de vrijwillige transacties die daar plaatsvinden samen tot de hoogst
bereikbare welvaart in een samenleving. Markten vormen daardoor een beter
coördinatiemechanisme voor de behoeften in een samenleving dan bijvoorbeeld centrale planning
door een overheid (Arrow & Debreu, 1954; Debreu, 1972). Volgens de welvaartseconomie kunnen
markten alleen efficiënt functioneren als aan de volgende criteria wordt voldaan (Barr, 1998).
Als niet aan bovenstaande criteria wordt voldaan is er sprake van marktimperfecties. Vanuit de
welvaartseconomie is overheidsingrijpen gelegitimeerd ten behoeve van:
Externe effecten
Externe effecten treden op wanneer een economische activiteit - transactie tussen twee
marktpartijen - gevolgen heeft voor derden in de samenleving. Deze effecten kunnen zowel positief
als negatief zijn (negatieve en positieve externe effecten). Externe effecten kunnen in dit verband
worden gedefinieerd als economisch en/of maatschappelijk gewenste of ongewenste effecten van
productie en/of consumptie die niet tot uitdrukking komen in de prijs van een product of dienst.
P a g e 15 | 28
Marktregulering
Een treffend voorbeeld van een marktimperfectie, samenhangend met de hoge transactiekosten
op de woningmarkt, betreft de machtsverhouding tussen verhuurders en huurders. Huurprijzen
worden door verhuurders in de regel periodiek verhoogd, zodat ze kunnen worden aangepast aan
wijzigingen in kostenstructuren en/of woningmarktverhoudingen. De verhuurder weet dat de
huurder flinke (transactie)kosten, financieel en maatschappelijk, moet maken wanneer hij besluit
een andere woning te betrekken (zoekkosten, verhuiskosten). Huurders zijn daarnaast mogelijk
sterk gebonden aan de regio door economische en maatschappelijke binding aan de regio. Als
beide partners bijvoorbeeld werken, zal rekening moeten worden gehouden met meerdere
werklocaties. En wanneer er kinderen zijn, ook met de schoollocatie en het sociale netwerk van de
kinderen. Daarom kan de verhuurder het moment van de periodieke huurverhoging aangrijpen om
een hogere huurstijging te vragen dan de woningmarktomstandigheden feitelijk toelaten
(Passenier, 2006). Deze marktimperfectie wordt vaak aangeduid met de term hold-up probleem.
Door de jaarlijkse huurprijsstijging aan een maximum te binden, en vast te leggen dat
huurcontracten een bepaalde geldigheidsduur moeten hebben, kan de overheid deze
marktimperfectie tegengaan en de machtsverhoudingen tussen verhuurders en huurders meer in
evenwicht brengen.
Vraagdeterminanten
De vraag naar woondiensten wordt zowel door nationale als regionale factoren bepaald. Nationale
factoren, zoals de rente en de inflatie zijn belangrijke prijsdeterminanten. Deze factoren zijn voor de
verschillende woningmarktregio’s gelijk. Economische en demografische ontwikkelingen laten daar en
tegen ruimtelijke differentiatie zien en worden als regionaal factoren beschouwd.
P a g e 16 | 28
Demografische factoren
De bevolkingsgroei, bevolkingssamenstelling en gezinssamenstelling zijn belangrijke demografische
factoren die de vraag naar woningen, in zowel kwantitatief als kwalitatief zin, beïnvloed. Deze
demografische factoren hebben met name op regionaalniveau effecten op de woningmarkt.
Demografische krimp, zoals in Parkstad Limburg, leidt tot een overaanbod van woningen (en mogelijk
tot noodzaak van sloop) en heeft daarmee een prijsdrukkend effect (Van Dam, et al., 2006, 2007;
Verwest et al., 2008). Demografische groei, zoals in de stadsgewesten van Amsterdam en Utrecht, leidt
tot een grote vraag naar woningen en heeft daarmee een prijsopdrijvend effect (Renes et al., 2006).
P a g e 17 | 28
Sociaal-culturele factoren
De samenleving is de afgelopen decennia ingrijpend veranderd en zal ook in de toekomst voortdurend
aan verandering onderhevig zijn. Sociaal culturele veranderingen beïnvloeden de wijze waarop wij
leven en zijn van substantiële invloed zijn op de woonvoorkeuren van huishoudens. De sociaal-
culturele component zorgt vandaag de dag voor een grote verscheidenheid aan woonwensen. Deze
groeiende differentiatie van woonwensen en woonvormen heeft zijn neerslag op het gebruik van de
ruimte. Het is belangrijk om zicht te krijgen op de sociaal-culturele ontwikkelingen die in de komende
decennia veranderingen in vraag en aanbod van woningen en woonmilieus zullen bepalen.
Urbanisatie
De sterke prijsstijgingen in de steden zijn vooral het gevolg van de structurele trek naar de stad,
en dus daarmee geen voorbode voor een sterkere prijsstijging in het hele land. Met name
hoogopgeleide jongeren trekken naar de stad vanwege het diverse en hoogwaardige aanbod van
onderwijsinstellingen, werkgelegenheid, cultuur en recreatie. Steden zoals Amsterdam, Eindhoven
en Rotterdam zijn populair onder deze groep. Gezinnen trekken daarentegen juist de stad uit, op
zoek naar ruimte en betaalbare woningen. De woningmarkt in omliggende gemeenten profiteert
hiervan. Perifere gebieden betalen de prijs voor de toegenomen populariteit van de steden:
vanwege het gebrek aan economisch perspectief trekken jongeren daar juist weg en raakt de
woningmarkt er in het slop. Daarmee is sprake van een driedeling op de woningmarkt:
oververhitting in de grote steden, een aantrekkende woningmarkt in omliggende gemeenten en
een achterblijvende woningmarkt in de periferie.
Economische factoren
De omvang van de vraag naar woningen wordt medebepaald door economische factoren:
conjuncturele factoren die van invloed zijn op de bestedingsruimte (het inkomen), de
investeringsbereidheid en de verhuisgeneigdheid van woonconsumenten. Een hoogconjunctuur,
met veel bestedingsruimte bij woonconsumenten en een grote verhuismobiliteit, heeft een
prijsopdrijvend effect. In een laagconjunctuur is er sprake van een geringere bestedingsruimte bij
woonconsumenten, een geringer consumentenvertrouwen en een afwachtende houding bij
woonconsumenten en daarmee een lage verhuismobiliteit. Dit heeft een prijsdrukkend effect (Haffner
& Van Dam, 2011). Conjuncturele ontwikkelingen zijn eveneens van invloed op de vraag naar bepaalde
typen woningen, in bepaalde prijsklassen.
De vraag naar koopwoningen op nationaal niveau, wordt bepaald door een aantal economische
factoren die gelijk zijn voor alle woonregio’s: de hypotheekrente, de hypotheekvoorwaarden en
financieringsnormen (restricties op de kredietmarkt), en de inflatie. Een belangrijke reden voor een
huizenprijsstijging is een verandering op de hypotheekmarkt, zoals een renteverandering of een
verandering in de regelgeving ten aanzien van de kredietverstrekking of de aan een hypotheek
gerelateerde belastingwetgeving. Als de (hypotheek) rente laag is, kan een groot bedrag worden
geleend tegen lage kosten, en nemen de huizenprijzen toe.
P a g e 18 | 28
gedaald, waardoor het effect van de nominale rentedaling op de huizenprijzen enigszins is getemperd.
Doordat ook de reële rente in deze periode is gedaald, is het gecombineerde effect van de rentedaling
en de inflatiedaling nog steeds dat de huizenprijzen stijgen.
Grote verschillen in de economische ontwikkelingen van regio’s zorgt ervoor dat de vraag naar
woningen op de verschillende woningmarkten uiteen kan lopen. Zo was de economische ontwikkeling
in de Randstad veel groter dan in de perifere gebieden en economische ontwikkeling kan dan ook beter
als een regionale factor worden beschouwd dan een nationale
P a g e 19 | 28
Woningvoorkeuren en Prijsvorming
De voorkeuren van consumenten komen tot uitdrukking in de vraag naar en daarmee in de
prijsvorming van woningen. De transactieprijs van een woning komt immers tot stand in een
onderhandelingsproces van koper en verkoper. Het is een samenspel van vraag en aanbod dat de
uiteindelijke verkoopprijs van een woning bepaalt. De waarde, die tot uitdrukking komt in de
transactieprijs van de woning, is uiteindelijk een weerspiegeling van de waarde die de koper toekent
aan de kenmerken van de woning en haar woonomgeving.
De Hedonische Prijsmethode
Deze hedonische prijsmethode is gebaseerd op het idee dat de prijs van een woning afhangt van
verschillende woning en omgevingskenmerken. Rosen (1974) beargumenteert dat heterogene
goederen, waaronder woningen, worden gewaardeerd op grond van hun individuele kenmerken.
Heterogene goederen bestaan uit een bundel van kenmerken, en elke van deze kenmerken heeft
een impliciete prijs. Tezamen bepalen de kenmerken de woningprijs.
Kamers Opper.
Type Divers
Buitenruimte
P a g e 20 | 28
Betaalbaarheid
Op individueel of huishoudensniveau zijn individuele hulpbronnen van belang voor de realisatie van
verhuisplannen. Financiële hulpbronnen als het inkomen zijn niet alleen nodig om de verhuiskosten en
woonlasten te kunnen betalen, maar zijn bijvoorbeeld ook van invloed op het hypotheekbedrag dat
banken willen verstrekken voor de financiering van een koopwoning. Financiële middelen bepalen dus
de mogelijkheden die mensen hebben op de woningmarkt (Mulder & Hooimeijer, 1999; Murie, 1974;
Priemus, 1984).
Bij betaalbaarheid worden de woonlasten van een woning beschouwd vanuit het oogpunt van
consumptie. Betaalbaarheid reflecteert de toereikende van huishoudinkomens om de netto
woonlasten en de minimale basisconsumptie voor levensonderhoud te kunnen betalen. De
bestedingsruimte die een huishouden heeft voor woonuitgaven kan worden bepaald door het bruto-
inkomen te verminderen met normkosten voor verschuldigde belastingen, premies, en
levensonderhoud kosten.
Financieringslastnormen
Het uitgangspunt voor de tabellen met financieringslastnormen van het NIBUD is dat bij een
maximale hypotheeklast het levensonderhoud en overige uitgaven draagbaar blijven, nu en in de
toekomst. Het maximaal toegestane hypotheekbedrag gegeven een (bruto) inkomen wordt bepaald
op basis van de financieringslastnormen opgesteld door het NIBUD.
De betaalbaarheid van woningen hangt samen met de economische ontwikkeling. Een toename van
het inkomen, een versoepeling van de hypotheekvoorwaarden en een verlaging van de rente
beïnvloed de betaalbaarheid van woondiensten voor huishoudens.
P a g e 21 | 28
Woningmarkt: 4Q model
De prijs van woningen komt tot stand in een samenspel van drie deelmarkten: de woonruimtemarkt,
de beleggingsmarkt, en de bouw- en ontwikkelingsmarkt. We nemen een aangepaste versie van het
vierkwadrantenmodel (4Q-Model) van DiPasquale en Wheaton (1996) als uitgangspunt.
Internationaal is het 4Q-Model een toonaangevend model dat (huur)prijzen, en de vraag en het
aanbod aan elkaar relateert. Daarmee koppelt het ook verschillende markten binnen de
vastgoedmarkt: de ruimtemarkt, de beleggingsmarkt en bouw- en grondmarkt. Met het 4Q-model
kunnen belangrijke processen in de vastgoedmarkt, zoals gevoeligheid voor rente en economie, en
cycliciteit worden verklaard door de interactie van deze drie markten. Maar zoals met elk model, geldt
ook voor het vierkwadrantenmodel dat het een simplificatie van de werkelijkheid is.
Huurprijzen
Beleggingsmarkt Ruimtemarkt
D
Vraagfunctie
Voorraad
aanpassingscurve
Investeringskosten
Bouw- en Voorraad
ontwikkelingsmarkt aanpassingen
Bouwproductie
P a g e 22 | 28
I. Ruimtemarkt
De beschrijving van het model start rechtsboven (kwadrant 1), bij de ruimtemarkt. In de ruimtemarkt
komt de vraag en het aanbod van vastgoed samen. Gebruikers oefen hun vraag naar ruimte op deze
markt uit en de geaggregeerde vraag, de vraag van alle huishoudens tezamen, komt tot uitdrukking in
de vraagcurve. De hellingshoek van de vraagcurve wordt bepaald door de prijselasticiteit. Wanneer
de vraag niet verandert bij een stijging van de huurprijs en dus volledig inelastisch is, zal de lijn verticaal
zijn. Andersom zal bij een meer horizontale lijn de vraag en dus ook het aanbod sneller veranderen
wanneer de huurprijs verandert.
II. Beleggingsmarkt
De huurprijs die tot stand is gekomen in kwadrant 1 werkt vervolgens door in kwadrant 2. Het tweede
kwadrant is de bellegingsmarkt. Hier wordt de vertaalslag gemaakt van de prijs van woondiensten
naar de (markt)waarde van het vastgoed doormiddel van een kapitalisatieratio, die wordt uitgedrukt
als percentage. Beleggers zijn bereid een prijs te betalen voor vastgoed dat een bepaalde huur
oplevert. De verhouding tussen huur en woningprijs wordt aangeduid als Bruto Aanvangsrendement
(BAR). Bij de bepaling van de BAR spelen verschillende factoren een rol, zoals de risico vrije rentevoet
en de geëiste risico-opslag door bellegers. Aanvangsrendementen zijn dan ook niet constant, maar
variëren met de rente op de kapitaalmarkt en geëiste risico-opslag.
Bij de investeringsbeslissing wordt een inschatting gemaakt van het rendement en het risico. Het
rendement bestaat uit de huurinkomsten en de verkoopwaarde van het vastgoed op de einddatum.
Het risico is het resultaat van de onzekerheid over de eindwaarde van het vastgoed en over de
huurinkomsten. De risico-opslag varieert dan ook per type vastgoed. Over het algemeen is de BAR bij
woningen laag in vergelijking met commerciële vastgoedmarkten omdat woningen als een minder
risicovolle belegging worden beschouwd. Hoe hoger de BAR-eis, des te steiler de lijn, want des te
minder de investeerder bereid is te betalen voor het pand bij een vaste huurprijs.
P a g e 23 | 28
III. Bouw- en Ontwikkelingsmarkt
Het derde kwadrant is de bouw- en ontwikkelingsmarkt. Dit kwadrant is waar het proces van
vastgoedontwikkeling plaatsvindt en toont het positieve verband tussen de prijs van vastgoed en de
bouwproductie. De marktwaarde van vastgoed die tot stand komt op de bellegingsmarkt werkt door
op de bouw- en ontwikkelingsmarkt. De omvang van het bouwvolume wordt namelijk beïnvloed door
de waarde van vastgoed die bepaald is in kwadrant 2, en nieuwbouw komt tot stand zolang de prijs
van vastgoed hoger is dan de ontwikkelingskosten.
P a g e 24 | 28
IV. Gebouwenvoorraad
Het vierde kwadrant, tot slot, zorgt voor de aanpassing van de voorraad, die afhangt van de
nieuwbouw en sloop. De staande gebouwenvoorraad heeft nieuwbouw en sloop als belangrijkste in-
en uitstroom. Productie, alsmede sloop en transformatie (oftewel onttrekking), hebben effect op de
gehele voorraad. Deze nieuwe woningvoorraad (aantallen en typen) vormt weer input voor het eerste
kwadrant, de markt voor woondiensten. Kwadrant 4 is niet echt een markt te noemen, eerder de
resultante van de vastgoedontwikkeling in kwadrant 3.
Het hier beschreven mechanisme voor interactie tussen vraag, aanbod en prijzen staat impliceert een
cyclisch karakter en suggereert een correctiemechanismen tussen gevraagde en aangeboden
hoeveelheden en prijzen. Deze aanpassingsmechanismen kunnen lange tijd in beslag nemen, doordat
de woningmarkt niet altijd efficiënt werkt. Op korte termijn is het aanbod aan woningen namelijk
volledig inelastisch, vanwege de tijd die nodig is om een woning te bouwen. Een toename van de vraag
naar woningen leidt dan ook eerst tot een sterke stijging van huur- en huisprijzen en niet direct tot een
toename van de voorraad door een hoger bouwvolume. Op langere termijn is een reactie van de markt
wél te verwachten omdat de gestegen huizenprijzen ertoe leiden dat het winstgevender wordt om
nieuwe woningen te bouwen. Zolang er voldoende grond beschikbaar is, zal de woningvoorraad
uitgebreid worden tot het punt waarop het bouwen van nieuwe woningen net voldoende winst voor
de ontwikkelaars en bouwers oplevert. Hierdoor zal de oorspronkelijke prijsstijging afvlakken en
ontstaat uiteindelijk een nieuw evenwicht.
P a g e 25 | 28
Marktdynamiek
Als het inkomen, stijgt de vraag naar woningen (kwadrant 1: vraag functie schuift omhoog) en
ontstaat krapte op de huizenmarkt, met een stijging van huurprijzen als gevolg. De hogere
huurprijzen vertalen zich vervolgens in hogere huisprijzen (kwadrant 2). Door die gestegen prijzen
kan het vervolgens lucratief worden om nieuwe woningen te bouwen (kwadrant 3), met als gevolg
een toename van de woningvoorraad (kwadrant 4) en een (kleine) afvlakking van de oorspronkelijke
prijsstijging.
Huurprijzen
Beleggingsmarkt Ruimtemarkt
Vraagfunctie
D1
D0
Marktwaarde Voorraad
Voorraad
aanpassingscurve
Investeringskosten
Bouw- en Voorraad
ontwikkelingsmarkt aanpassingen
Bouwproductie
P a g e 26 | 28
Referentielijst
ABF Research van https://www.abfresearch.nl
Arrow, K. J., & Debreu, G. (1954). Existence of an equilibrium for a competitive economy. Econometrica: Journal of the
Econometric Society, 265-290.
Barr, N., 1998, The economics of the welfare state, Oxfort (Oxfort University Press) 3rd edition.
Conijn, J., & Schilder, F. (2011). De haalbaarheid van markthuren: mogelijkheden en consequenties. Real Estate Research
Quarterly, 10(1), 5-12.
Debreu, 1972: Theory of Value: An Axiomatic Analysis of Economic Equilibrium, Yale University Press.
DiPasquale, D., & Wheaton, W. C. (1996). Urban economics and real estate markets (Vol. 23): Prentice Hall Englewood Cliffs,
NJ.
Elsinga, M., & Hoekstra, J. (2005). Homeownership and housing satisfaction. Journal of Housing and the Built Environment,
20(4), 401-424.
Elsinga, M. G., & Conijn, J. B. S. (2001). Woonuitgaven en woonkosten van huishoudens. Volkshuisvestingsbeleid en
Woningmarkt 31
Eskinasi, M. (2012). Collected system dynamics works on recent real estate dynamics. In 30th international conference of the
system dynamics society, St. Gallen, Switzerland. URL: https://www. systemdynamics. org/conferences/2012/proceed/papers
P (Vol. 1087).
Eskinasi, M., & de Groot, C. (2013). Nu al voorsorteren op uitstroom oudere huishoudens. Tijdschrift voor de Volkshuisvesting,
19(2), 52-55.
Giezen, M., Driessen, P., Spit, T., & Gier, A. (2013). Grondbeleid en duurzame ruimtelijke ontwikkeling. In: InnovatieNetwerk.
Haffner, M., & van Dam, F. (2011). Langetermijneffecten van de kredietcrisis op de regionale woningmarkt. Den Haag:
Planbureau voor de Leefomgeving.
Hekwolter, M., Nijskens R., & Heeringa W. (2017) De woningmarkt in grote steden. DNBpublic
Kooiman, N., de Jong, A., Huisman, C., Van Duin, C., & Stoeldraijer, L. (2016). PBL/CBS Regionale bevolkings-en
huishoudensprognose 2016–2040: sterke regionale verschillen. Statistics Netherlands: Bevolkingstrends, september 2016.
Ministerie van Binnenlandse Zaken & Koninkrijkrelasties (2017). Staat van de woningmarkt jaarrapportage 2017
Mulder, C. H., & Hooimeijer, P. (1999). Residential relocations in the life course. In Population issues (pp. 159-186). Springer,
Dordrecht.
Murie, A. (1974). Spatial aspects of unemployment and economic stress in Northern Ireland. Irish Geography, 7(1), 53-67.
Passenier, J. (2006) ‘Bouw duur, liberaliseer de huur!’, ESB. Jrg. 91, nr.4482, 24 maart 2006, pp. 38-39
Priemus, H. (1984). Housing allowances in the Netherlands: Product of a conservative or progressive ideology?.
Ossokina, I., & Verkade, E. (2006). 10. Demografische ontwikkelingen en de woningmarkt in de grote steden1.
Renes, G., Thissen, M., & Segeren, A. (2006). De betaalbaarheid van koopwoningen en ruimtelijke beleid. Rotterdam/La Haye,
NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau, 92p.
P a g e 27 | 28
Rosen, S. (1974). Hedonic prices and implicit markets: product differentiation in pure competition. Journal of political
economy, 82(1), 34-55.
Segeren, A., Needham, D. B., Groen, J., & Noorman, N. (2005). De markt doorgrond: een institutionele analyse van
grondmarkten in Nederland. Rotterdam: NAi Uitgevers.
Swank, J, Varkevisser, M, van Dalen, H.P, van der Geest, S.A, & Kuijpers, B.A.M.M. (2003). Economische integratie in
Europa; een inventariserende literatuurstudie. Retrieved from http://hdl.handle.net/1765/894
Tijd voor keuzes. Perspectief op een woningmarkt in balans. VROM-raad, Den Haag, 2007
Van Middelkoop, M., & Schilder, F. (2017). Middeninkomens op de woningmarkt. Ruimte op een krap speelveld. In: Den Haag:
Planbureau voor de Leefomgeving.
Verwest, F., Dam, F. V., & Groot, C. D. (2007). Krimp bestrijden of begeleiden? Steeds meer gemeenten en regio's in
Nederland krijgen met teruglopende aantallen inwoners en huishoudens te maken. Wat betekent deze veranderende
demografische context voor gemeenten en provinciale overheden?. Openbaar Bestuur, 17(4), 25.
Verwest, F., Sorel, N., Buitelaar, E., & Egmond, M. (2008). Regionale krimp en woningbouw:
Omgaan met een transformatieopgave: Rotterdam: NAi Uitgevers.
Verwest, F., Sorel, N., Buitelaar, E., & Egmond, M. F. (2008). Regionale krimp en woningbouw:
Omgaan met een transformatieopgave. Rotterdam: NAi Uitgevers.
Visser, P., van Dam, F., & Noorman, N. (2006). De prijs van de plek: Woonomgeving en woningprijs. NAi Uitgevers.
P a g e 28 | 28
Artikelen MA1
Week 4
Duurzaamheid
Artikelen MA1
Leerstof week 4
Van den Dool, Cees Anton, & Valkenburg, Leon. (2022). Leidraad
Klimaatadaptief bouwen 2.0.
Leerstof week 4
Samenvatting
Samenvatting 2
Voorwoord
Trots geven we de RES 1.0 vrij voor besluitvorming in colleges, gemeente- De RES beschrijft de gezamenlijke ambities voor het jaar 2030. Wat doen we
raden, Provinciale Staten en de algemene besturen van de waterschappen. al? Welke uitgangspunten hanteren we? Welke bijdrage gaan we als regio
We sluiten de fase van verkennen en visievorming af en markeren de start leveren aan de landelijke doelen uit het Klimaatakkoord? Wat is de voorkeurs-
van de realisatiefase op weg naar 2030. route voor de warmtetransitie? Welke situaties lenen zich goed voor het
duurzaam opwekken van elektriciteit en welke rol zien we voor duurzame
Met de RES nemen we onze verantwoordelijkheid. Na instemming met het brandstoffen? Daarbij brengen we onderlinge verbanden in beeld in het
Klimaatakkoord eind 2019 zetten we ook de stap om de RES vast te stellen. energiesysteem van de toekomst.
Zo houden we de regie op de transitie dichtbij en blijven we in positie om
Het RES-proces leert ons ook waar we nog niet goed aan de slag kunnen.
Niet alle randvoorwaarden zijn ingevuld. Middelen zijn schaars, de druk op
decentrale overheden om de uitvoering van het Klimaatakkoord op te pakken
De energieregio Rotterdam Den Haag bestaat uit de gemeenten is hoog en op elementen ontbreken passende instrumenten en wetgeving.
Albrandswaard, Barendrecht, Brielle, Capelle aan den IJssel, Delft, Met de RES doen we dus ook een appèl op het Rijk om tot passende wet- en
Den Haag, Hellevoetsluis, Krimpen aan den IJssel, Lansingerland, regelgeving te komen en werk te maken van de voorwaarden die door de
Leidschendam-Voorburg, Maassluis, Midden-Delfland, Nissewaard, Vereniging Nederlandse Gemeenten gesteld zijn aan deelname aan het
Pijnacker-Nootdorp, Ridderkerk, Rijswijk, Rotterdam, Schiedam, Klimaatakkoord. Zorg ervoor dat de transitie haalbaar en betaalbaar kan.
Vlaardingen, Wassenaar, Westland, Westvoorne, Zoetermeer,
Waterschap Hollandse Delta, Hoogheemraadschap van Schieland
en de Krimpenerwaard, Hoogheemraadschap van Delfland,
Hoogheemraadschap van Rijnland en de Provincie Zuid-Holland.
Samenvatting 3
Met besluitvorming over de RES 1.0 zijn we niet klaar. De RES is een advies en
Succes maken we niet als overheden alleen. Juist in samenwerking met private
partijen, maatschappelijke partners en onze inwoners kunnen we verder
komen. Daar zetten we ons ook de komende tijd volledig voor in.
Stephan Brandligt
Voorzitter Stuurgroep Energiestrategie regio Rotterdam Den Haag
Samenvatting 4
Samenvatting: RES Rotterdam Den Haag in het kort We werken samen aan de energietransitie
We kiezen in deze regio voor een haalbare aanpak, die past bij het landschap, de
inwoners, de bedrijven en de regionale kwaliteiten. We zoeken naar verbindings-
mogelijkheden tussen energiemaatregelen en andere maatschappelijke opgaven,
rekening houdend met bestaand beleid. Zo wordt in het kader van het Omgevings-
beleid actief afstemming gezocht en heeft het Rotterdamse Havenindustrieel
Complex, met een separate gebiedsopgave, ook een stevig partnerschap in dit
proces.
Samenvatting 5
AANDEEL REGIO ROTTERDAM DEN HAAG T.O.V. NEDERLAND (bron: CBS, Klimaatmonitor)
13,7 % 3% 22 % 14 %
43 % regio
Nederland
Figuur I Gebiedskenmerken energieregio Rotterdam Den Haag. De energieregio Rotterdam Den Haag bestaat uit de gemeenten Albrandswaard, Barendrecht, Brielle, Capelle aan den
IJssel, Delft, Den Haag, Hellevoetsluis, Krimpen aan den IJssel, Lansingerland, Leidschendam-Voorburg, Maassluis, Midden-Delfland, Nissewaard, Pijnacker-Nootdorp, Ridderkerk, Rijswijk,
Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen, Wassenaar, Westland, Westvoorne, Zoetermeer, Waterschap Hollandse Delta en de Hoogheemraadschappen van Schieland en de Krimpenerwaard,
van Delfland en van Rijnland. En de Provincie Zuid-Holland
Samenvatting 6
Warmte in de RES
Initiatieven
en 30% of meer in de glastuinbouw. We willen de beschikbare rest- en aard-
Verlenging WarmtelinQ naar Leiden warmte benutten in een toekomstbestendige energiemix. Momenteel pro-
Warmtesysteem Oostland
duceren 12 geothermiebronnen ca. 4,8 PJ. De potentie van aardwarmte in de
Warmtesysteem Westland
Ontwikkeling geothermie Den Haag-Delft
regio wordt geschat op 23 tot 33 PJ. Ook zijn er legio kansen voor lokale warmte-
Verkenningen bronnen, zoals aquathermie, zonthermie en warmte-koudeopslag.
Warmtesysteem/geothermie
Bestaand distributienet
Voorne-Putten
Bestaand hoofdnet
Optimaliseren benutten De gemeenten werken aan de warmtetransitie voor de gebouwde omgeving
In voorbereiding
transportleidingen R’damse regio
WarmtelinQ en maken de Transitievisies Warmte. Regionaal dragen we bij aan de ontwik-
Warmtesysteem oostzijde
Initiatieven
Rotterdamse regio keling van een gemeentegrensoverschrijdende Regionale Structuur Warmte.
Verlenging WarmtelinQ naar Leiden
Warmtesysteem Oostland Altijd wordt eerst nagegaan hoe de warmtetransitie lokaal wordt vormgegeven
Warmtesysteem Westland
Ontwikkeling geothermie en vervolgens wordt, bij inzet op warmtenetten, bekeken of aan de warmte-
Den Haag-Delft
Verkenningen
vraag voldaan kan worden met lokale bronnen. We werken als regio gezamenlijk
Warmtesysteem/geothermie
Voorne-Putten aan een optimale regionale warmtestructuur met de laagste maatschappelijke
Optimaliseren benutten
transportleidingen R'damse regio kosten.
Warmtesysteem oostzijde
Rotterdamse regio
We kiezen voor een mix waarbij we hoogwaardige bronnen inzetten voor een
hoogwaardige vraag en schaarse bronnen selectief inzetten. Elektrificatie
van de verwarmingsvraag wordt waar mogelijk voorkomen. Duurzame brand-
stoffen kunnen worden ingezet in gebouwen die moeilijk en duur te isoleren
zijn, en waar warmtenetten niet mogelijk zijn. In de regio wordt alleen ingezet
op groengas als andere bronnen veel duurder zijn.
Figuur II Sleutelprogramma’s Met sleutelprogramma’s, deels lopende initiatieven en deels nieuwe ver-
kenningen zoals te zien in figuur II, gaan we als eerste aan de slag. We zetten
ook in op passende wet- en regelgeving en financiële instrumenten om
andvoorwaarden te borgen.
Samenvatting 7
Elektriciteit in de RES
Duurzame brandstoffen in de RES efficiënt energiesysteem zijn technologische, economische, culturele, juridi-
RES 1.0: nu en verder Gemeenteraden, Provinciale Staten en de algemene besturen van de water-
Decentrale overheden bepalen hoe de RES wordt vertaald naar het lokale schappen besluiten in 2021 over de vaststelling van deze RES 1.0. De RES
(omgevings)beleid en de bijbehorende acties en instrumenten. Het streven is wordt elke twee jaar geactualiseerd. Door de RES vast te stellen, scharen de
dat ten laatste op 1 januari 2025 de uitgewerkte plannen voor elektriciteits- samenwerkende partijen zich achter de verwoorde ambitie en zetten ze zich
productie zijn vergund zodat uiterlijk dan met de uitvoering wordt begonnen. in onderlinge samenwerking in om deze te realiseren.
Gemeente Zoetermeer
1 november 2021
0
Voorwoord
Met gepaste trots presenteer ik de eerste Transitievisie warmte voor Zoetermeer. Zoetermeer
staat net als andere gemeenten voor een hele grote opgave; Alle gebouwen moeten
energiezuinig en aardgasvrij worden. Naast de industrie, de landbouw, mobiliteit en de
stroomproductie moeten ook de gebouwen en woningen van de fossiele brandstoffen af zodat
er geen CO2 meer uitgestoten wordt. Over de noodzaak is steeds minder discussie. We
merken met z’n allen dat het klimaat nu al verandert. Wetenschappers maken bovendien
steeds duidelijker dat de tijd dringt.
Technisch is het allemaal al mogelijk. In deze Visie geven we hier ook uitgebreid aandacht
aan. Het moet echter ook heel verantwoord gebeuren. De overgang naar een duurzaam,
aardgasvrij alternatief moet haalbaar en betaalbaar zijn voor inwoners en bedrijven. Dat is nu
nog niet voor iedereen het geval. Daar gaan we ons als gemeente voor inzetten. Samen met
iedereen die daar aan kan bijdragen lokaal, regionaal, landelijk en Europees.
We gaan het ook slim doen zodat onze stad en de inwoners zo veel mogelijk voordeel uit de
energietransitie kunnen halen. Er kunnen namelijk een aantal vliegen in één klap worden
geslagen als we het slim doen. Meer zekerheid qua energielasten, verbetering van comfort en
gezondheid, verfraaiing uiterlijk van de woning en meer werkgelegenheid in de stad zijn een
aantal kansen die we met de energietransitie kunnen bereiken.
Samengevat, Zoetermeer aardgasvrij kan technisch gezien al, maar ik zet mij ervoor in om er
ook gezamenlijk voor te zorgen dat het haalbaar en betaalbaar wordt. Dat is niet alleen goed
voor de portemonnee maar ook winst voor het milieu!
1
2
Samenvatting
Op 19 februari 2021 heeft de raad de startnotitie Transitievisie warmte ontvangen. Elke
gemeente moet voor 2022 een Warmtevisie (Transitievisie Warmte) laten vaststellen.
Aardgasvrij in 2040
De gemeente Zoetermeer streeft naar een aardgasvrije stad in 2040. Dit is in lijn met de visie
Zoetermeer 2040 (Gemeente Zoetermeer, 2021). Een aardgasvrije gebouwde omgeving
betekent dat alle energie die nodig is in Zoetermeer voor verwarmen, koelen én voor warm
water en koken in 2040 zonder aardgas moet worden opgewekt.
Opgave
In Zoetermeer zijn al enkele duizenden woningen aardgasvrij. Met deze ambitie staan we als
gemeente - samen met inwoners, ondernemers en maatschappelijk partners - voor de opgave
om in minder dan 20 jaar ruim 52.000 woningen en 5.000 andere gebouwen van het aardgas
af te halen. Dit noemen we de warmtetransitie.
Omdat er veelal nog geen haalbare en betaalbare mogelijkheden beschikbaar zijn, maken in
deze Warmtevisie dan ook nog geen keuze voor alternatieve warmtebronnen en -technieken.
Wel wordt aangegeven waar een collectief alternatief (gedeelde warmtebron) voor aardgas
kansrijk is en waar er eerder individuele alternatieven (individuele warmtebron) worden
verwacht. En, we besteden aandacht aan de eerste stappen die nu al van belang zijn, en, van
toepassing voor elke woning: isolatie en ventilatie. Want elke gebouweigenaar kan vandaag al
stappen zetten. In de ondersteuningsstructuur bieden we voor iedere doelgroep
handelingsperspectief.
Participatie en communicatie.
Er heeft vooraf een uitgebreid participatietraject plaatsgevonden. Ook hier besteden wij
aandacht aan in deze visie. Uit het participatietraject komen belangrijke uitgangspunten voor
de Warmtevisie naar voren, die we als leidraad hanteren voor deze weergave van visie. Er is
behoefte aan heldere, informatieve en betrouwbare communicatie bij elke stap in de
Warmtevisie die we zelf of samen zetten en, bij de uitvoering ervan, wijk voor wijk. Omdat
inwoners, organisaties en gemeenten elkaar bij elke stap nodig hebben gaat het richting 2040
en daarna niet alleen om heldere, relevante en betrouwbare informatie en adviezen via
diverse (communicatie)platforms en organisaties, maar ook om onderling contact, kennis
delen, uitwisselen en ontmoeten van alle betrokkenen: inwoners, organisaties en gemeente.
De thema’s in de Warmtevisie zullen op relevante momenten terugkomen in informatieve en
3
actiegerichte campagnes en communicatiemomenten, onder andere in samenwerking met
Energieloket Zoetermeer.
Overkoepelende visie
De Warmtevisie Zoetermeer is een overkoepelende visie, gericht op een energiezuinige,
toekomstbestendige, aardgasvrije stad in 2040. En daarna. Het is nog niet mogelijk nu
meteen al een concreet plan voor de komende twintig jaar in één keer uit te werken en vast te
leggen. Dit doen we stap voor stap
Een aardgasvrij Zoetermeer krijgen we alleen voor elkaar als gemeente, organisaties en
inwoners niet alleen zelf, maar vooral ook samen aan de slag gaan. Daar biedt de nu
opgeleverde Warmtevisie Zoetermeer hierbij de leidraad voor.
Bij de Warmtevisie Zoetermeer horen drie bijlagen, die aan dit document zijn toegevoegd:
— Het Participatieverslag transitievisie warmte;
— De rapportage Panelonderzoek: Zoetermeer aardgasvrij;
— De Achtergrondrapportage bij Transitievisie warmte Zoetermeer van CE Delft.
4
Inhoud
1 Inleiding 7
1.1 Waarom duurzaam verwarmen? 7
1.2 Wat is de warmtevisie en wat is het niet? 8
1.3 Hoe is deze warmtevisie tot stand gekomen? 9
1.4 Voor wie is de warmtevisie? 10
1.5 Leeswijzer 10
3 Uitgangspunten 17
We maken nog geen definitieve keuze voor het alternatief voor aardgas 17
We werken aan haalbare oplossingen 17
Betaalbaarheid van de transitie voor onze inwoners staat voorop 18
We combineren de energietransitie in de gebouwde omgeving (warmtetransitie) met
verbeteringen op andere beleidsterreinen 18
We verbeteren de kwaliteit van woningen met het oog op energiebesparing, comfort en
gezondheid 18
We zorgen voor heldere, relevante en betrouwbare informatie 19
We werken samen op basis van vrijwilligheid en gezamenlijkheid 19
4 Opgave 21
4.1 Huidig aardgasgebruik 21
4.2 Bestaand warmtenet 23
4.3 Aardgasvrij in 2040 23
5
7.6 Integrale aanpak energietransitie 50
7.7 Terugkoppeling, monitoring en evaluatie 51
Verwijzingen 58
Begrippenlijst 55
6
1 Inleiding
De gemeente Zoetermeer streeft naar een aardgasvrije stad (gebouwde omgeving) in 2040.
Dit is in lijn met de visie Zoetermeer 2040 (Gemeente Zoetermeer, 2021). Een aardgasvrije
stad betekent dat alle energie die nodig is om gebouwen in Zoetermeer te verwarmen, te
koelen én voor warm water en koken in 2040 zonder aardgas moet worden opgewekt. Deze
doelstelling is opgenomen in het Programma Duurzaam & Groen 2020-2023 (Gemeente
Zoetermeer, 2020). In Zoetermeer zijn al enkele duizenden woningen aardgasvrij, maar met
deze ambitie staan we als gemeente - samen met inwoners, ondernemers en maatschappelijk
partners - voor de opgave om in minder dan 20 jaar ruim 52.000 woningen en 5.000 andere
gebouwen van het aardgas af te halen. Dit noemen we de warmtetransitie. Deze Warmtevisie
(Transitievisie Warmte) is onze gemeentelijke visie, die richting geeft aan het uitvoeren van de
warmtetransitie in de komende jaren.
Ongeveer de helft van de CO2-uitstoot van de gebouwen in Nederland wordt veroorzaakt door
gebruik van aardgas voor verwarming, warm water en om te koken. De overige uitstoot komt
vanuit elektriciteit, die door de landelijke groei van duurzame stroom steeds minder CO 2 zal
uitstoten. Voor het behalen van de klimaatdoelstellingen is dus een transitie noodzakelijk naar
een gebouwde omgeving die niet langer met aardgas wordt verwarmd. We noemen dit de
warmtetransitie. De Nederlandse ambitie is dat de gebouwde omgeving in 2050 aardgasvrij is.
Zoetermeer wil dit al in 2040 hebben bereikt.
7
klimaatverandering. We willen immers ook voorkomen dat woningen te warm worden, in de
steeds warmere zomermaanden.
In de aanloop naar de nieuwe regeringscoalitie is er veel discussie geweest of een aanpak op wijk- of buurtniveau
leidt tot voldoende snelheid, of dat het beter is om bijvoorbeeld te focussen op stapsgewijs naar aardgasvrij, of
landelijk te kijken naar gelijke typen woningen, en daar een aanpak rond te ontwikkelen (TNO, 2021).
8
De gemeente Zoetermeer kiest hierin voor een hybride aanpak. Wij hanteren een gelijke aanpak voor
vergelijkbare clusters van gebouwen met eenzelfde woningtype/bouwjaarklasse in Zoetermeer. Deze liggen veelal
ook geografisch dicht bijeen, maar volgen niet strikt de wijk- en buurtgrenzen. In deze aanpak hanteren we een
doelgroepenaanpak: voor woningcorporaties, scholen en gemeentelijk vastgoed, particuliere woningeigenaren en
VvE’s, bedrijven en nieuwbouw.
Deze Warmtevisie levert zelf dan ook weer input voor volgende versies van de RES. De RES
brengt de gemeentelijke visies en plannen voor de warmtetransitie op regionaal niveau in
kaart, zodat inzicht ontstaat in buurten waar gemeenten een voorkeur hebben voor
warmtenetten. Ook wordt dan zichtbaar of er kansen zijn voor clustering en regionale
samenwerking, maar ook waar mogelijk een tekort aan warmte ontstaat, waarvoor het vinden
van een oplossing regionaal opgepakt kan worden.
1
https://www.resrotterdamdenhaag.nl/wp-content/uploads/2021/04/RES-1.0-Regio-Rotterdam-Den-Haag.pdf
9
Warmtevisie Zoetermeer bouwt voort op de kennis en ervaring die de gemeente hierbij steeds
opdoet en eerder al heeft opgedaan.
We hebben de opbrengsten van het eerdere participatietraject (en hoe deze zijn
meegenomen in deze Warmtevisie) ook toegevoegd als bijlage voor de raad. Voor een
uitgebreide samenvatting van het proces, zie hoofdstuk 2.
1.5 Leeswijzer
Deze Warmtevisie Zoetermeer is als volgt opgebouwd: Hoofdstuk 2 beschrijft hoe we tot deze
Warmtevisie zijn gekomen. Hoofdstuk 3 presenteert de uitgangspunten die de basis vormen
10
voor deze visie. In Hoofdstuk 4 gaan we in op de opgave: hoeveel gebouwen moeten er tot
2040 aardgasvrij gemaakt worden en wat betekent dat voor het benodigde tempo van de
warmtetransitie? Hoofdstuk 5 gaat over de mogelijkheden voor aardgasvrij verwarmen. In
Hoofdstuk 6 laten we zien wat met de kennis van nu een logisch eindbeeld is voor een
aardgasvrij Zoetermeer. Hoofdstuk 7 presenteert de clusters waar we voor 2030 aan de slag
willen gaan met het ontwikkelen van uitvoeringsplannen. In dit hoofdstuk komen ook de
doelgroepgerichte aanpak en de participatie- en communicatiestrategie aan bod. We sluiten
af met de vervolgstappen in hoofdstuk 8.
11
Leerstof week 4
●
●
•
•
1.1 Gemeenten en provincies bepalen met verstedelijkingsstrategie en een
Verstedelijkings- verstedelijkingsakkoord hoe en waar de groei van stedelijk gebied op de lange termijn
strategie en plaatsvindt. Via het grondbeleid bepalen gemeenten en ontwikkelaars of, hoe en
grondbeleid waar er gebouwd wordt via de aankoop van grond voor nieuwbouw. Klimaatadaptief
bouwen en het waterbelang (met waterschappen aan tafel) moet onderdeel zijn van
een afwegingskader voor de strategische keuzes in beide strategische plannen. Dit
vindt plaats in een interactief proces waarbij economische haalbaarheid, ruimtelijke
kwaliteit en klimaat- en milieueisen met elkaar worden afgewogen en afgestemd.
2.1 Ontwikkel- Een concrete ontwikkeling start met een ontwikkelstrategie (ook wel masterplan of
strategie/visie ontwikkelvisie genoemd). Dit is een integraal planproduct waarin de partij met een
gebied grondpositie (gemeente en/of ontwikkelaar) de ambities, de gewenste functies, het
bouwprogramma, het beoogde ruimtelijke beeld en een eerste financieel kader
vastlegt. Bij een ontwikkelvisie voor een gemeente ligt het accent op
beleidsimplementatie en van een ontwikkelaar op marktbehoefte. Het proces start met
onderzoek van de (fysieke) eigenschappen én de relevante thema’s en doelen voor
duurzaamheid en klimaatadaptatie. (Bijvoorbeeld: is het mogelijk om de biodiversiteit
een impuls te geven of in hoeverre is bodemdaling een relevant thema voor het
plangebied?) Deze analyse is een belangrijk onderdeel van klimaatadaptief bouwen, om
de fysieke eigenschappen van een gebied zo goed mogelijk te benutten. Zo wordt
klimaatadaptatie betaalbaar, adaptief (op de relevante thema’s) en integraal
opgenomen in de ontwikkeling.
2.2 Milieueffectrapportages zijn onderdeel van het planologisch proces voor ruimtelijke
Milieueffect- visies, ontwikkelingen en projecten met een impact op het milieu. De
rapportage milieueffectrapportages worden door de initiatiefnemer uitgevoerd. Bij grote
ontwikkelingen wordt eerst een Notitie Reikwijdte en Detailniveau opgesteld.
Vervolgens wordt de milieueffectrapportage opgesteld en voorgelegd aan de
commissie voor de MER. Naast traditionele milieuthema’s als lucht en bodem is
klimaatadaptatie steeds meer een apart thema in de MER. De doelen en eisen zijn
inpasbaar in dit proces.
2.3 Grond- In de grond- en vastgoedexploitatie legt de partij met een grondpositie (gemeente
/vastgoed- en/of ontwikkelaar) de financiële kaders vast. Hierin worden de kosten en opbrengsten
exploitatie voor de grond en de gebouwen opgenomen met als doel een rendabele én
toekomstbestendige ontwikkeling. De kosten voor klimaatadaptatie, beperken van
bodemdaling en bevorderen van biodiversiteit in het bouw- en woonrijp maken dienen
hierin te worden opgenomen met de gebouwgebonden maatregelen.
2.5 Het stedenbouwkundig plan is voor de partij met een grondpositie (gemeente en/of
Stedenbouw- ontwikkelaar) het integrale ontwerp voor de gebiedsontwikkeling. Het vormt de basis
kundig plan voor de grondexploitatie, (anterieure) overeenkomsten en voor het bestemmings- of
gebied omgevingsplan. Ook kan het samen met een beeldkwaliteitsplan voor de gebouwen, als
toetsingskader dienen voor ontwerpen van gebouwen en openbare ruimte. Het
stedenbouwkundige plan legt de verdeling tussen openbaar terrein en privaat terrein,
de oppervlaktewater en groen, de bouwhoogtes, het aantal woningen en de inrichting
van de openbare ruimte op hoofdlijnen vast. Een handboek voor de inrichting van de
openbare ruimte van gemeenten biedt een belangrijke basis voor deze inrichting (via
regels en afwijkingen). Het is essentieel dat het handboek een klimaatadaptief karakter
heeft of klimaatadaptieve afwijkingen toelaat.
2.6 Gebiedsplan Een gebiedsadvies voor water, groen en klimaat zorgt voor afstemming van het
of -advies stedenbouwkundig plan op het bodem-, water- en ecosysteem in het gebied en op
water, groen en eisen voor klimaatadaptief bouwen. Dit is nog niet standaard in een ontwikkeling. In
klimaat het plan brengt een ontwikkelaar of gemeente met het waterschap het ruimtebeslag
voor water, groen en klimaat op het juiste moment in beeld, inclusief boven- en
ondergrondse ruimte, kosten en de meerwaarde voor de gebiedskwaliteit. Adaptiviteit
is hier onmisbaar: wat is ervoor nodig om nieuwe klimaatinzichten mee te nemen? In
dit plan kunnen modelanalyses opgenomen worden die berekenen of bijvoorbeeld
maatregelen tegen hittestress of wateroverlast voldoende zijn voor de prestatie-eisen
op hitte of wateroverlast.
2.7 Voorlopig In het voorlopig ontwerp van de gebouwen werkt een ontwikkelaar of corporatie op
ontwerp basis van het stedenbouwkundig plan en beeldkwaliteitsplan het ontwerp van de
gebouw gebouwen uit. Dit is de planfase in het ontwerp waarin gebouw- en perceelgebonden
maatregelen en/of voorzieningen worden opgenomen. Bijvoorbeeld om hitte in het
gebouw tegen te gaan of natuurinclusieve maatregelen op het gebouw toe te passen.
2.8 Het bestemmings-of omgevingsplan is het planologisch kader voor de ontwikkeling. Dit
Bestemmings- plan kan ook tijdens de eerdere definitiefase worden opgesteld. Via een publieke
of planprocedure beslist de gemeente over de ruimtelijke eisen en indeling, soms in
omgevingsplan afstemming met ontwikkelaars en corporaties. Ook is het inhoudelijke kader voor de
gebied latere toetsing van omgevingsvergunningen. In het plan kunnen de doelen en eisen
(inclusief voor klimaatadaptatie geselecteerd en opgenomen worden. De ruimtelijke
ruimtelijke onderbouwing kan hier nader op ingaan. De waterparagraaf in het bestemmings- of
onderbouwing) omgevingsplan beschrijft de uitkomsten uit het proces van de watertoets. De provincie
toetst aan de eigen provinciale omgevingsverordening.
2.9 Watertoets 3. De watertoets is voor water en klimaatadaptatie een essentieel onderdeel van de
procedure voor een bestemmingsplan. Via het proces van de watertoets speelt het
waterschap een actieve rol in het planproces. De toets kan ook in de definitiefase
plaatsvinden. Alle wateraspecten worden hierbij betrokken, zoals waterveiligheid en
watercompensatie van extra verharding. Dit wordt vastgelegd in de waterparagraaf in
het omgevingsplan. Zowel de gemeente als het waterschap toetsen deze bij de
vaststelling van het omgevingsplan.
2.11 Testen Het inrichtingsplan en het stedenbouwkundig plan kan met een voorspellende
prestaties klimaatstresstest doorgerekend worden voor optimalisatie van het ontwerp. Zowel de
ontwerp ontwikkelaar als gemeente of waterschap kunnen dit oppakken of verzoeken.
Afhankelijk van de omvang van het plan, de geselecteerde doelen en eisen is dit
kwantitatief of kwalitatief. In het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie staat omschreven
hoe voor de vier thema’s gevolgbeperking overstromingen, wateroverlast, hitte en
droogte een stresstest gedaan kan worden. Ten aanzien van het beperken van
bodemdaling en het bevorderen van biodiversiteit zijn door het DPRA geen
standaarden vastgelegd. Voor deze thema’s zijn wel methodieken beschikbaar
(bijvoorbeeld ‘Levenscyclus Analyses voor Innovatieve Ophoogtechnieken en
natuurpuntensysteem voor natuurinclusieve stedelijke ontwikkeling).
2.12 In een koop- en aannemingsovereenkomst leggen de ontwikkelaar, de bouwer en
Koop/aannemings- de koper van het gebouw de juridische afspraken vast. In deze overeenkomst
overeenkomst kunnen ook doelen en eisen aan de klimaatadaptieve inrichting worden opgenomen,
zoals maximale verharding in de tuin, maar ook keuze-opties als regentonnen.
2.13 Definitief In het definitief ontwerp van het gebouw legt de ontwikkelaar of corporatie de
ontwerp gebouw vormgeving, de maten, de inrichting en het bouwkundige ontwerp van het gebouw
en het omliggende perceel vast (inclusief klimaatadaptieve,
bodemdalingsbestendige en natuurinclusieve voorzieningen). Het definitief ontwerp
is de basis voor de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de bouw van het
gebouw en het aanlegprincipe van de ondergrond (kavel/openbaar gebied).
2.14 Contract en Afhankelijk van de fasering van de ontwikkeling wordt het stedenbouwkundig plan
voorbereiding en inrichtingsplan door de opdrachtgevende partij (gemeente en/of ontwikkelaar)
bouw- en woonrijp uitgewerkt en aanbesteed in een of meerdere contracten voor het bouw- en
maken woonrijp maken. Het bouwrijp maken richt zich op het grondwerk (in gebieden met
bodemdaling ook op ophogen en voorbelasten van het terrein) en de aanleg van
bouwwegen en riolering voor de start van de bouw. Dit is het laatste moment om
nieuwe klimaatinzichten mee te nemen in ontwerpen of eisen zonder dat dit leidt
tot contractaanpassing. Het woonrijp maken vindt plaats na de oplevering van de
woningen en betreft de definitieve inrichting van de openbare ruimte, zoals bomen
en verharding. Het bouw- en woonrijp maken moet in samenhang met elkaar
ontworpen worden om fouten te voorkomen. Aanbesteding kan in verschillende
contractvormen:
1. Een gedetailleerd ontwerp wordt aanbesteed waarbij de aannemer beperkte
ontwerpvrijheid heeft. In dat geval zal de ‘as built’ situatie, en dus de inrichting
op het gebied van klimaatadaptatie, nauwelijks afwijken van het ontwerp. De
toetsing, zoals in deze Leidraad 2.0 is opgenomen, richt zich op toetsing van
functioneren van het ontwerp.
2. Een functioneel ontwerp wordt door middel van een UAV-gc contract
aanbesteed, dan heeft de uitvoerende partij (de aannemer) veel
ontwerpvrijheid. Tijdens de realisatie toont de bouwer aan met verificatie- en
toetsrapportages dat het ontwerp voldoet aan het contract. In het contract
dient dus duidelijk te zijn hoe de aannemer de mate van klimaatadaptatie
aantoont. Deze Leidraad 2.0 geeft ook hiervoor houvast en duidelijkheid.
3.2 Bouw Als de vergunningen onherroepelijk zijn en aan de voorwaarden is voldaan, start de
gebouw bouwer. Vooraf heeft het bouwrijp maken plaatsgevonden, zodat de bouwplaats
bereikbaar is en voorzien is van bouwwater, bouwstroom en aansluiting op de
riolering.
3.3 Woonrijp 3. Het woonrijp maken vindt gefaseerd ook plaats door de aannemer. Woonrijp maken
maken vindt plaats na oplevering van de woningen en betreft het aanbrengen van de
definitieve verharding, groenvoorzieningen, hemelwatervoorzieningen en
straatinrichting, zoals bebording. Ook hier is controle door gemeente en waterschap
mogelijk.
Tijdelijk beheer Vanaf de afronding van de aanleg van het openbaar gebied start het tijdelijk beheer
openbaar terrein door de aannemer. Tijdens deze fase maken bewoners en andere partijen al gebruik
van het openbaar terrein.
Oplevering De oplevering van het gebouw en het perceel is het moment waarop de bouwer het
gebouw nieuw gerealiseerde gebouw en perceel in beheer overdraagt aan de koper of
corporatie. De bouwer of de gemeente kunnen deze gelegenheid gebruiken om de
gebruiker te informeren over het doel van klimaatadaptieve maatregelen en/of
voorzieningen. Bijvoorbeeld over klimaatadaptieve tuininrichting en zonwering.
Overdracht De overdracht van het openbaar gebied is het moment waarop de opdrachtgevende
openbaar terrein partij (gemeente en/of ontwikkelaar) en de aannemer van het bouw- en woonrijp
maken het nieuw gerealiseerde openbaar gebied in beheer en eigendom overdragen
aan de gemeente. De gemeente (of het waterschap) controleert of het gebied in
beheer kan worden genomen conform de eerder gemaakte afspraken en verwerkt de
nieuwe gebieden in de beheerplannen en -budgetten. De gemeente onderzoekt en
monitort de werking van de klimaatadaptieve maatregelen en/of voorzieningen.