Professional Documents
Culture Documents
Van Idee Tot PvE
Van Idee Tot PvE
Artikelnummer 06917440009
Van Idee tot PvE
In kaart brengen van de vraag naar huisvesting en sturen op afstemming vraag-aanbod
Reader behorende bij BK3MA1
Versie 0.1, september 2013
eindredactie:
Dr.ir. S. Zijlstra
Dr. ir. Alexandra den Heijer
Dr. ir. Theo van der Voordt
Sturen:
RE&H Construeren:
OTB AE+T
Figuur 1: de drie domeinen van bouwkunde. Binnen het onderwijs en het onderzoek aan de faculteit
Bouwkunde wordt het domein ‘vormgeven’ vertegenwoordigd door de afdelingen Architecture en
Urbanism, het domein ‘construeren’ door de afdeling Architectural Engineering + Technology (A+ET)
en het domein ‘sturen’ door de afdelingen Real Estate & Housing en OTB
Sturing binnen het domein van de gebouwde omgeving behelst een veelheid aan
activiteiten, zoals:
Sturen van vormgeven
Specificeren en bewaken van het programma van eisen, aansturen van het
ontwerpproces, stimuleren van kwaliteit, bewaken van geld en tijd, afwegen van alternatieven,
selecteren en aansturen van betrokken partijen, etc. Binnen RE&H houdt de sectie Design &
Construction Management(DCM) zich intensief bezig met onderwijs en onderzoek naarhet
aansturen van complexe ontwerpprocessen.
Sturen van construeren
Aansturen van betrokken partijen bij het technisch ontwerp en bij de uitvoering, en
bewaken van kwaliteitskaders, financiële kaders en de tijdsplanning. Dit domein wordt vaak
aangeduid met Construction Management en wordt eveneens behartigd door de DCM sectie van
RE&H. Vernieuwende ontwikkelingen in het bouwproces worden vaak samengevat als
bouwprocesinnovatie. Samenwerking van partijen in verschillende fasen van het bouwproces
worden vaak aangeduid als ketenintegratie.
Sturen vóór het vormgeven en na het construeren
In de initiatief- en voorbereidingsfase is sturing nodig voor het signaleren van
afstemmingsproblemen tussen wat er is en wat er nodig is, het vaststellen van
prestatiespecificaties, het zoeken naar oplossingen binnen (te formuleren) randvoorwaarden
voor kwaliteit, geld en tijd, en - als deze oplossingen een fysieke ingreep vragen - het aansturen
van de voorbereiding hiervan. Na de ingebruikname volgt de fase van beheer, met als belangrijke
activiteiten het onderhouden en in stand houden van het gebouw, het aanpassen aan (nieuwe)
behoeften, of het initiëren van meer forse ingrepen zoals renovatie, herontwikkeling of sloop (al
dan niet gevolgd door nieuwbouw). Ontwikkeling en beheer van vastgoed wordt bestudeerd in
verschillende vakgebieden: Real Estate Management, Housing Management en Urban Area
Development (vertegenwoordigd door drie secties van RE&H) en Urbanism. De vakgebieden
hebben hun eigen focus. Real Estate Management onderzoekt vastgoedportfolio’s van
organisaties en ontwikkelt modellen, concepten en instrumenten voor de aansturing hiervan.
Housing Management richt zich primair op woningen, zowel vanuit het perspectief van overheid,
corporaties en commerciële partijen (aanbodzijde) als vanuit de gebruikers (vraagzijde).
Urbanism en Urban Area Development bestuderen stedelijke gebieden, waarbij Urbanism zich
vooral op het (her)ontwerpen richt en Urban Area Development meer op de organisatie (sturen).
Binnen het sturen of managen van de gebouwde omgeving worden twee vormen
onderscheiden. Wanneer het einddoel duidelijk is – bijvoorbeeld in geval van een concreet
bouwproject – dan kan er op kwaliteit, geld en tijd gestuurd worden met behulp van informatie
en een bepaalde organisatievorm. Dit noemen we projectmanagement. Er is een duidelijk
einddoel en het project is afgebakend in de tijd (van start tot oplevering). Bij het aansturen van
vastgoedprocessen vóór het vormgeven en na oplevering zijn de benodigde activiteiten vaak
minder duidelijk afgebakend in de tijd, en is veelal sprake van minder concrete doelen. Vaak
samenleving voorraad
initiatief voorbereiding
organisatie gebouw
gebruik uitvoering
individu plek
Gebouwen, bruggen, wegen, grond, het is allemaal vastgoed: materieel en onverplaatsbaar. Grond is een
bijzondere soort vastgoed omdat het niet geproduceerd kan worden en ook niet verloren kan gaan. Er
bestaat ook immaterieel vastgoed. Een voorbeeld is de huurovereenkomst, die het recht beschrijft op het
gebruiken van een vastgoedobject. Vastgoed wordt ook ‘onroerend goed’ genoemd, in het Duits
‘Immobilien’, in het Frans ‘immobilier’. Deze begrippen wijzen op het vaste, niet verplaatsbare karakter
van vastgoed. In de Verenigde Staten noemt men vastgoed ‘real estate’ of - in oudere teksten - ‘realty’.
Engeland gebruikt de term ‘real property’. Het woord ‘real’ verwijst naar het fysieke aspect van
vastgoed: het gaat om zichtbare objecten, tastbaar en reëel. In de loop van de tijd is de betekenis van het
begrip ‘real’ gaan samenvallen met ‘onroerend’. Met real estate en real property bedoelt men nu nog
uitsluitend vastgoed. Vastgoed staat tegenover ‘roerend goed’. Roerende goederen noemt men ‘personal
estate’ (Verenigde Staten) of ‘personal property’ (Engeland). Het woord ‘personal’ heeft in deze
begrippen de oorspronkelijke betekenis van ‘persoonlijk’ verloren en betekent ‘roerend’: wat niet vast
met de grond verbonden is, wat niet ‘real’ of ‘onroerend’ is.
grond
vastgoed
toevoegingen
aan de grond landbouw
mijnbouw
infrastructuur (o.m. grond-, weg- en waterbouwkundige werken (GWW))
functioneel vastgoed
gebouwen
utiliteitsbouw (U)
woningbouw (W)
Beheerfase
De levenscyclus van een bouwwerk begint in feite ver voordat het is gebouwd, namelijk
tijdens het beheer van de bestaande gebouwde omgeving. In de beheerfase blijkt immers of de
gebouwde omgeving de activiteiten en doelstellingen van betrokkenen eigenaren en gebruikers
voldoende ondersteunt, zowel in sociaal-maatschappelijke zin - bijvoorbeeld tevreden bewoners
of werknemers, of enthousiaste bezoekers van de binnenstad of een buitenwijk - als in
economische zin, bijvoorbeeld niet meer transportkosten dan noodzakelijk door de gunstige
locatie van het bedrijf. Tijdens het gebruik kunnen knelpunten ontstaan die de aanleiding
vormen voor een nieuw initiatief, bijvoorbeeld verhuizen, aanpassen, sloop of nieuwbouw.
Initiatieffase
Met een probleem, opgemerkt tijdens het gebruik en beheer van de bestaande omgeving,
wordt het initiatief geboren om iets aan de situatie te verbeteren. Zo bezinnen publieke partijen –
rijksoverheid, provincies, gemeenten – en private partijen – bedrijven, eigenaren, andere
belanghebbenden – zich voortdurend op maatregelen om te voorzien in de behoefte aan extra
woonruimte, nieuwe onderwijsgebouwen of de revitalisering van probleemwijken en slecht
functionerende bedrijventerreinen. Op grond van een gedegen probleemanalyse en het opstellen
van een visie en doelstellingen kunnen alternatieven worden geformuleerd. Het kan bijvoorbeeld
gaan om het verbouwen van een bestaand gebouw, het vinden van een locatie voor een nieuw
gebouw, het aanleggen van een nieuwe weg of brug, etc. Het is belangrijk om mogelijke
alternatieven op voorhand grondig door te lichten op kosten en baten en voor- en nadelen,
organisatorische, functionele, culturele, technische en financiële aspecten.
probleem initiatief
Beheer Initiatief
gebruik
programma
voorlopig
uitvoering ontwerp
Uitvoering Voorbereiding
voorbereiding definitief
uitvoering ontwerp
Figuur 5: de cyclus vanuit het aanbiedersperspectief, als gekozen wordt voor een fysieke ingreep
(bijvoorbeeld nieuwbouw); de donkergrijs gekleurde delen vormen het bouwproces
Het bouwproces wordt alleen maar doorlopen als er sprake is van fysieke ingrepen in
het vastgoedobject: nieuwbouw, renovatie, herbestemming etc. Deze fysieke ingrepen worden
later in dit hoofdstuk gedefinieerd. Alle vastgoedobjecten komen tot stand via een bouwproces
Technische levensduur
Prestatieniveau Investering
Onderhoudsintervallen
Eisen
Surplus
Acceptatiegrens
Verwachtings-
patroon
Tijdsas
Investeringsmomenten
Prestatieniveau
Eisen
Surplus
Acceptatiegrens
Verwachtings-
patroon
1e functionele 2e functionele 3e functionele
levensduur levensduur of levensduur of
beeindiging beindiging
Eisen vanuit het gebruik en de wetgeving hangen sterk samen met eisen die vanuit de
maatschappij worden gesteld. Deels zijn die eisen cultureel bepaald. Anderzijds hangen die eisen
samen met het algemeen welvaartsniveau. De maatschappelijke kwaliteit lijkt vooral een rol te
spelen bij woongebouwen. Een kook- en wasgelegenheid behoren al vele decennia in Nederland
tot de basale functionele eisen te stellen aan woningen. In landen ten zuiden van de Middellandse
Zee wordt dit nog steeds als luxe gezien.
Een vraag die opkomt is, waarom niet elke organisatie gehuisvest is in een gebouw dat
ruimschoots aan de kwantitatieve en kwalitatieve eisen voldoet. Zo zou enige
overdimensionering van een gebouw en extra voorzieningen en faciliteiten in een gebouw de
functionele levensduur sterk kunnen verlengen. Hier staan echter (te) hoge kosten tegenover. Dit
brengt ons bij de economische invalshoek.
2.2.3. Economische levensduur
De economische levensduur is de tijdsduur waarbinnen de baten van het vastgoedobject
voor de eigenaar hoger zijn dan de lasten. In economische begrippen geformuleerd: het gaat om
de periode waarin de contante waarde van alle toekomstige inkomsten hoger is dan de contante
waarde van alle toekomstige uitgaven. Termen, begrippen, definities en berekeningen ten
aanzien van de economische levensduur behoren tot het terrein van de bouweconomie. De baten
– zoals inkomsten uit verhuur – hangen samen met de mate waarin het object in de behoefte van
een gebruiker voorziet, de waarde die dit voor deze gebruiker heeft en de prijs, kwaliteit en
beschikbaarheid van andere objecten (marktwerking). De lasten hebben betrekking op alle
kosten die gemaakt moeten worden om het vastgoedobject in stand te houden en de vereiste
prestaties te laten leveren. De kosten moeten uiteraard passen binnen het financiële kader van
de gebruiker. De eigenaar zal de kosten immers (periodiek) doorbelasten aan de gebruiker, al
dan niet met een (flinke) toeslag. Prijsvorming op de markt valt eveneens onder het vakgebied
bouweconomie.
Zowel de eigenaar als de gebruiker zal streven naar een optimale verhouding tussen
baten en lasten, op zich zelf en in vergelijking met de baten en lasten van
huisvestingsalternatieven. Biedt een ander gebouw dezelfde functionaliteit en uitstraling voor
minder geld? Kan men elders een betere of goedkopere woning vinden? Valt er door
transformatie van een kantoorgebouw naar woningen meer rendement behalen? In dit laatste
voorbeeld beschouwt de eigenaar het object in voorraadperspectief, rekening houdend met de
marktomstandigheden. De onderhouds- en verbeteringrepen (zie technische en functionele
levensduur) zorgen voor stijgende exploitatielasten. Dit moet gecompenseerd worden door
hogere lasten voor de eigenaar gebruiker of huurder of in geval van gelijkblijvende lasten een
lager rendement voor de belegger.
Economische levensduur
Investeringsmomenten
Baten
Conjunctuur/lagere
huren/leegstand
Surplus/-
rendement Kosten
Einde economische
levensduur
Figuur 8: economische levensduur van vastgoed (Vijverberg, 2003); het einde van de levensduur is
bereikt, als de kostenlijn de batenlijn passeert (kosten > baten)
Vastgoed vraagt om lange termijn investeringen. Daarbij beoordeelt de financier het met het vastgoed
gemoeide risico. Hoe hoger en onbeheersbaarder het risico des de hoger het gevraagde rendement op de
investering. Een van de minst door investeerders te managen risico’s is regelonzekerheid.
Regelonzekerheid wordt veroorzaakt door de veranderingen door de overheid van de regels gedurende
de looptijd van de investering. De regels kunnen zowel betrekking op de organisatie die gebruikt maakt
van het vastgoed, de eigenaar van het vastgoed of het vastgoed zelf. De regelonzekerheid is het hoogst bij
organisaties die door de overheid bekostigd worden of waarvan de markt door de overheid wordt
gesubsidieerd. Door investeerders wordt de regelonzekerheid in Nederland het laatste decennium als
zeer hoog ervaren. Hoger dan de in ons omringende landen. Belangrijke oorzaken hiervoor zijn de
frequente wisselingen van kabinetten en de daarmee samenhangende wijziging in beleid alsmede de
complexiteit van de gereguleerde markten. Dit effect wordt versterkt doordat steeds weer blijkt dat met
de wijziging van beleid en regelgeving er aanzienlijke onbedoelde en ongewenste neveneffecten zijn. Het
verminderen van de regelonzekerheid of in ieder geval het verminderen van mogelijke negatieve effecten
van de regelonzekerheid voor eigenaars c.q. financiers van vastgoed zou investeringen in vastgoed
kunnen stimuleren.
Het in mei 2008 volledig afgebrande gebouw voor Bouwkunde van de TU Delft was een voorbeeld van
afnemende functionaliteit. Dit gebouw is in eerste instantie ontworpen voor 750 studenten en in 1970
opgeleverd voor 1250 studenten. Door de groei van de faculteit (in 2008 meer dan 3300 studenten) en de
vele veranderingen in het onderwijsprogramma en de onderwijsmethoden (kleinere groepen, gebruik
van ICT) heeft het gebouw diverse functionele wijzigingen moeten ondergaan om de ruimtevraag en het
ruimteaanbod kwalitatief en kwantitatief opnieuw op elkaar af te stemmen. Dankzij de flexibiliteit van
het gebouw en de organisatie was dat altijd toe redelijk gelukt.... totdat na een hevige brand het gebouw
moest worden gesloopt.
In het algemeen neemt het vereiste prestatieniveau in loop der jaren toe. Organisaties en werknemers
stellen steeds hogere eisen aan de functionaliteit (ruimtelijke indeling, voorzieningenniveau,
datacommunicatie) en aan de bouwtechnische kwaliteit, vooral qua klimaathuishouding (koeling,
verwarming, kwaliteit van de lucht, behaaglijkheid) en energiezuinigheid. De wetgeving voor veiligheid,
gezondheid en milieu is de laatste decennia flink aangescherpt. Deze tendens wordt veroorzaakt door de
toegenomen welvaart, rampen die hebben plaatsgevonden, en nieuwbouwpanden die op kwaliteit
concurreren met de bestaande bouw. Zo is het gebouw van de Faculteit Bouwkunde naar aanleiding van
de cafébrand in Volendam extra goed gecontroleerd op brandveiligheid. In 2001 werd geconstateerd dat
de technische prestaties op het gebied van brandveiligheid achterbleven bij de vereiste prestaties, onder
meer door het intensieve gebruik van de hoogbouw. In de zomer van 2002 is het gebouw aangepast aan
de verscherpte brandweereisen. Nieuwe brandtrappen vanaf de collegezalen op de tweede en vierde
verdieping hebben de brandveiligheid weer op het toen vereiste peil gebracht.
Figuur 9: foto’s links naar rechts: Theo van der Voordt, Emelieke Huisman en Hans Schouten
Brandveiligheid richt zich op veilige evacuatie van de gebruikers. De geslaagde evacuatie na de brand in
mei 2008 heeft laten zien dat dat ook geen probleem was. Dit voorbeeld maakt duidelijk dat de vereiste
technische prestaties vaak samenhangen met de intensiteit van het gebruik en dus afhankelijk zijn van
de aard van het gebruik. De hoeveelheid gebruikers bepaalt de eisen aan de vluchtwegen. Niet alle
brandweereisen zijn afhankelijk van gebruik. Een voorbeeld is de eis dat alle liften kooideuren moeten
hebben. De brandweer kan de gebruiksvergunning voor een gebouw weigeren of intrekken, als niet aan
de brandweereisen wordt voldaan.
Vaststellen van de vraag (marktanalyse, scenariostudies, in kaart brengen van de wensen en eisen van de
opdrachtgever, opstellen van een programma van eisen)
Toetsing van het schetsontwerp en definitief ontwerp aan het programma van eisen, inzichten uit
onderzoek en wet- en regelgeving.
Verkennen of (aanpassing van) de bestaande voorraad in de behoefte aan huisvesting kan voorzien of
dat nieuwbouw een betere oplossing is.
Architectenselectie
2.3.3. Uitvoering
Hoewel er sinds mensenheugenis gebouwen gerealiseerd worden, kent het begrip
bouwprojectmanagement nog maar een korte geschiedenis. Bouwprojectmanagement wordt in
Nederlandse publicaties uit het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw voor het eerst
gehanteerd. Projectmatig werken wordt daarbij gedefinieerd zoals in Figuur 9weergegeven: als
een activiteit tussen improvisatie en routine in (Wijnen et al, 2004). De project matige aanpak is
van toepassing op die activiteit bij het realiseren van bouwwerken die gekenmerkt wordt als
tijdelijk, uniek, interdisciplinair en resultaatgericht. Zoals aangegeven hoeft dit niet voor iedere
activiteit binnen het realiseren van een bouwproject het geval te zijn en kunnen ook andere
bouwmanagementvormen van toepassing zijn.
Figuur 11: Feedbackregeling als basismodel van projectmanagement [bron: De Leeuw, 2002]
Vertaald naar de methode PMW (ProjectMatig Werken) levert dit beheersmodel het
volgende beeld. Daarbij wordt niet de activiteit zelf of de actor die de activiteit verricht
onderwerp van analyse, maar zijn of haar prestatie cq resultaat cq output. Deze output wordt
vergeleken met de norm die daarvoor is opgesteld en bij afwijkingen wordt de input voor de
actie bijgesteld. Figuur 11 geeft dit weer.
Vastgoed is het omvangrijkste kapitaalgoed van een land, en het creëren, in stand houden en wijzigen
van de voorraad vastgoed is een belangrijke economische activiteit. In de Westerse wereld is vastgoed
het belangrijkste nationale bezit. In de VS is zelfs meer dan de helft van alle bezit belegd in vastgoed. De
totale waarde van het functionele (utilitaire) vastgoed in Nederland bedroeg in 2004 1,2 biljoen euro. De
waarde van alle woningen is ca 0,912 biljoen, van het overige vastgoed 0,319 biljoen. In Nederland is
53% van de woningen eigendom van de bewoner; 47% is verhuurd. Slechts 800.000 woningen - 12% van
de totale Nederlandse woningvoorraad - worden aangeboden op de vrije huurmarkt. De private sector
bezit het gros (84%) van de utilitaire gebouwen. De kantoorvoorraad van Nederland bedraagt ruim 40
miljoen vierkante meter. De overheid bezit daarvan 14,4 miljoen of 36%. De oppervlakte van winkels en
vervoergebouwen is vergelijkbaar is met de oppervlakte aan kantoorgebouwen. De overheid bezit naast
kantoren vooral gebouwen voor gezondheidszorg en onderwijs. Van deze laatste categorie bezit de TU
Delft 607.400m² of 2,5%.
Figuur 17: object X is onderdeel van verschillende voorraden; afgebeeld zijn voorraden naar locatie,
naar eigenaar en naar functie.
Volgens de definitie van vastgoed (zie Definities van vastgoed (Box 1)) worden eigenlijk
alle door de mens vormgegeven onderdelen in het landschap gerekend tot vastgoed. Tenminste,
als zij immobiel zijn: niet verplaatsbaar. In Figuur 17 en Figuur 18 is een overzicht gegeven van
de hoeveelheid vastgoed waarover reeds beschikt wordt in Nederland.
Wanneer wordt ingezoomd op de verschillende sectoren tekent zich het beeld af van
welke functies in de vastgoed de grootste ruimte consumptie kennen. Figuur 19 geeft schattingen
van de omvang van de voorraad in de verschillende sectoren.
Sector omvang
Winkels 29.5 mln. m2 bvo.
Kantoren 48,8 mln. m2 bvo.
Totaal commercieel vastgoed 78,3 mln. m2 bvo.
Minimale schatting Maximale schatting
Onderwijs en kinderopvang 1) 40 mln. m2 bvo 45 mln. m2 bvo
Gezondheidszorg en welzijn 1) 54 mln. m2 bvo 56 mln. m2 bvo.
Overheid 9 mln. m2 bvo 12 mln. m2 bvo.
Sport 2) 6 mln. m2 bvo 8 mln. m2 bvo
Cultuur 2) 3 mln. m2 bvo 5 mln. m2 bvo.
Diversen 2) 8 mln. m2 bvo 10 mln. m2 bvo.
Totaal maatschappelijk vastgoed 121 mln. m2 bvo 136 mln. M2 bvo
Figuur 20: aantal vierkante meters Bruto Vloeroppervlak (BVO) per sector (exclusief wonen)
(Bronnen: 1) obv onderzoek van het EIB, 2) obv gegevens van het VNG)
In Nederland zijn ongeveer 90.000 VvE-en en ca 480.000 woningen die in een VvE zitten. VvE-s worden
overigens ook gebruikt bij een combinatie van een bedrijfsruimte en woningen, zoals een woning die
boven een winkel is gelegen, of woningen die op een plint met bedrijfsruimten zijn gebouwd. Veel VvE-s
zijn echter klein van omvang en zijn daarom vaak niet professioneel. Er zijn echter ook diverse
commerciële VvE-beheerkantoren actief (zie ook www.vvebelang.nl).
De huursector
Nederland kent circa 3,1 miljoen huurwoningen, een aandeel van 44%. Dat was 100 jaar
geleden wel anders, het aandeel huurwoningen was toen circa73%. De omslag naar het veel
grotere aandeel eigenwoningbezit dat we nu hebben is ca 20 jaar geleden gemaakt, met de
toename van de welvaart.
Verhuur van woningen gebeurt voor een deel op commerciële grondslag: de eigenaar
moet er geld mee verdienen. Dat betekent rendement maken op de gedane investering in
vastgoed. Dat rendement moet de volgende kosten dekken: kapitaalkosten van de investering
(dat is: rente), de beheer – en onderhoudskosten en belastingen en verzekeringen. Let wel: dat
zijn voor het grootste deel vaste lasten, variabel zijn de beheer- en onderhoudslasten, waarop in
het slechtste geval dus ook bezuinigd kan worden.
Commerciële verhuurders houden naast de jaarlijkse directe opbrengsten, ook rekening
met een zogenaamd indirect rendement, namelijk de waardestijging van het bezit dat verkregen
kan worden als de woning verkocht wordt tegen de dan geldende marktwaarde. Commerciële
verhuurders zijn in enkele groepen te verdelen. In de eerste plaats zijn dat de pensioenfondsen
en verzekeraars, die een deel van hun beleggingen in vastgoed doen en een deel daarvan in
huurwoningen. Denk aan Vesteda die ca. 30.000 woningen beheert voor het ABP. Vaak wordt het
beheer uitbesteed aan beheerkantoren of aan grotere makelaarskantoren, die ook de
huurcontracten regelen. Deze partijen kijken elke 5 jaar of een complex woningen nog in de
beleggingsportefeuille past als huurwoning of dat de woningen een zodanige marktwaarde
hebben dat ze verkocht (uitgepond) moeten/kunnen worden. De som van het directe en het
indirecte rendement is van belang voor het resultaat van deze partijen die geen doelstellingen op
het gebeid van de volkshuisvesting hebben, maar een financieel rendement moeten halen ten
behoeve van de uit te keren pensioenen of verzekeringsschades. Deze sector beslaat ongeveer
180.000 woningen, waarvan de eigenaren zeer teleurgesteld zijn in het huurprijsbeleid van de
Nederlandse overheid, waar zij voor een deel, namelijk het niet geliberaliseerde deel met een
maandhuurprijs hoger dan € 620, ook onder vallen en dat hun te weinig ruimte biedt voor een
goed rendement (zie www.ivbn.nl).
Ook commercieel zijn de zogenaamde particuliere verhuurders, kleine verhuurpartijen
uiteenlopend van een bezit van 2 tot ca. 300 woningen, die (een deel van) hun inkomen uit de
verhuur halen. Samen hebben deze eigenaren circa 450.000 woningen in bezit, voor een groot
deel in de grotere steden. Deze particuliere verhuurders zijn veel minder geneigd hun bezit te
verkopen, dus moeten zij hun rendement halen uit het directe rendement, de geldstroom op
jaarbasis. Dat jaarlijkse rendement zet het onderhoud van deze woningen onder druk en maakt
investeringen in verbeteringen moeilijk omdat de terugverdientijd vaak lang is. Zeker het
vooroorlogse gedeelte van dit bezit (circa 130.000 woningen) is kwalitatief gezien het slechtste
deel van de Nederlandse woningvoorraad die verder volgens het officiële Kwalitatieve Woning
Registratie-KWR-onderzoek goed op orde is. De particuliere verhuurders zijn een bonte groep
eigenaren (zie www.vastgoedbelang.nl), van kamerverhuurders in studentensteden tot
huisjesmelkers en tot professionele verhuurbedrijven voor expats. Veel kleine verhuurders doen
De corporatie valt onder aparte regelgeving, het Besluit Beheer Sociale Huursector (BBSH, 1992, laatst
herzien in 2004). In het BBSH zijn de gedrag- en leefregels vastgelegd waar de woningcorporaties zich
aan moeten houden. Zo is daarin gedefinieerd wat het betekent om uitsluitend in het belang van de
volkshuisvesting werkzaam te mogen zijn. Woningcorporaties moeten:
1) Bij voorrang de doelgroep huisvesten, de mensen dus die over een laag inkomen beschikken of die om
andere redenen moeilijk aan passende woonruimte kunnen komen;
2) De huurders betrekken bij het beheer van de woningen en bij de ontwikkeling van het beleid;
6) Bijdragen aan de realisatie en exploitatie van woongebouwen voor mensen die zorg nodig hebben,
zoals ouderen en gehandicapten.
De laatste twee ‘taakvelden’ zijn betrekkelijk nieuw. Zij tonen twee ontwikkelingen in de
volkshuisvesting, die we ook al tegenkwamen in de nota Mensen, Wensen, Wonen: het besef dat wat er in
de woonomgeving gebeurt net zo belangrijk is voor het woongenot als de woning zelf, en het
toenemende aantal mensen dat zorg nodig heeft en deze ontvangt in de vertrouwde woonomgeving.
Samenhangend met de taakomschrijving uit het BBSH kennen de corporaties een publieke
verantwoordingsplicht op de velden: het verhuren van woningen primair aan de doelgroepen van beleid
(lagere inkomensgroepen, starters, ouderen, minder validen, etc.), het kwalitatief instandhouden van het
bezit, het betrekken van bewoners bij beheer en beleid, het waarborgen van de financiële continuïteit
van de organisatie, het actief zijn op het gebied van wonen en zorg en het bevorderen van de
leefbaarheid in buurten en wijken. Een breed werkgebied dus, dat we ook wel benoemen als de
“kernactiviteiten” van een woningcorporatie.
3.1.4. Werken
Voor utilitaire gebouwen gelden schattingen, ook omdat er vaak slechts
bouwvergunningscijfers per sector bekend zijn en geen cijfers over toegevoegd of gemuteerd
oppervlak (zie Figuur 20, op basis van (Soeter, 2010)). Het agrarisch vastgoed, waarvoor bij
vastgoedbeleggers en -onderzoekers weinig belangstelling bestaat, beslaat een groot deel van de
vastgoedvoorraad in Nederland. De kantoorvoorraad van Nederland bedraagt in 2005 al bijna 60
miljoen vierkante meter. Dit is zowel in privaat als in publiek eigendom. De tabel maakt duidelijk
dat kantoren tot verschillende sectoren kunnen behoren en dat diverse sectoren verschillende
soorten gebouwen nodig hebben voor de primaire processen.
Met de kredietcrisis, die vooral ook een vastgoedcrisis was, stopte de hause in de ontwikkeling van
vastgoed. Projecten werden afgeblazen, projectontwikkelaars gingen failliet en gemeentes moesten
enorme verliezen nemen. Een groot gedeelte van de bestaande voorraad aan winkels en vooral kantoren
moet worden gesaneerd en waar mogelijk herontwikkeld. Daarbij komt dat ontwikkelingen als het
“nieuwe werken” en winkelen via internet een groot maar voor groot deel nog niet goed voorspelbaar
effect zal hebben op het commercieel vastgoed. Minder maar kwalitatief hoogwaardigere m2 lijkt in dit
verband geen onlogisch effect. Waar vóór 2009 de beleggers te optimistisch aankeken tegen
mogelijkheden en risico’s van vastgoed lijkt het nu dat risico’s wellicht te hoog waren. Zeker gezien de
financiële positie van de overheden zullen beleggers nodig zijn om de noodzakelijke
herstructureringsopgave te financieren. Belangrijk zal zijn wegen te vinden die de risico’s van het
ontwikkelen en beheren van vastgoed zowel op project als voorraad niveau verminderen.
3.1.5. Zorgen
De gezondheidszorg wordt geconfronteerd met een vergrijzende bevolking, nieuwe en steeds duurdere
technieken om de levensverwachting te verhogen. De vraagt neemt dus explosief toe terwijl de grenzen
aan groei van de budgetten steeds meer in zicht komen. Daarnaast is er een arbeidsmarkt waarbij het
steeds moeilijker zal worden personeel te werven. Dit vraagt om een sterke stijging van de effectiviteit en
efficiency van de gezondheidszorg. Dit zal ertoe leiden dat er volledig nieuwe concepten en processen
zullen worden ontwikkeld. De huisvesting zal daarop aangepast moeten worden. Daarbij moet ook
rekening worden gehouden met het feit dat zorg veel meer thuis of in het buitenland zal worden
verleend. Tot slot is de financiering van de zorg in beweging. Het geld komst steeds minder rechtstreeks
van de overheid en de “commercieel” risico’s nemen toe. Beide zal leiden tot nieuwe financieringsvormen
voor de huisvesting met een grotere rol voor financiële instellingen.
3.1.6. Leren
Aan het funderend en beroepsonderwijs worden steeds hogere eisen gesteld. Niet alleen t.a.v van het
onderwijs sec, maar ook t.a.v. van haar rol bij het wegwerken van sociale achterstanden, zoeken naar
een baan en het voorkomen van ontsporingen. Dit betekent een zoektocht naar nieuwe
onderwijsconcepten en samenwerking met maatschappelijke partners en bedrijven. Het decentrale
onderwijssysteem in met zijn (vrij unieke) vrije keuze van onderwijs stimuleert deze keuze zeer. Daarbij
hebben de invoering van de lumpsumfinanciering i.c.m. met de teruglopende lerarenaantallen van
scholen maatschappelijk ondernemers gemaakt met een relatief hoog risicoprofiel. De resultaten hiervan
vergen heel andere veel hoogwaardiger en flexibeler huisvestings- en financieringsconcepten en een
grondige herstructurering van de bestaande huisvestingsvoorraad. Het hoger onderwijs groeit steeds
meer naar elkaar toe maar groeit ook veel meer weg van het middelbaar beroepsonderwijs. Daarbij
wordt dit onderwijs steeds internationaler met een groeiend aantal buitenlandse studenten. In de
afgelopen periode zijn erg veel nieuwe relatief kostbare en specifieke gebouwen neergezet, vaak ook in
gebieden buiten de stad. Daardoor zijn de relatieve kosten van de huisvesting gestegen en ‘eten’ zij steeds
meer van het budget op bedoeld voor onderwijs en onderzoek. Bovendien is er een steeds groter tekort
aan studentenhuisvesting, hetgeen de gewenste groei van buitenlandse studenten belemmert. Dit
betekent dat enerzijds de huisvestingsvoorraad van het hoger onderwijs sanering en
studentenhuisvesting uitbreiding behoeft. Daarbij moet ogenschouw worden gehouden dat juist in het
hoger onderwijs studenten niet studeren in een gebouw maar in de stad. Het belangrijkste schaalniveau
waarop huisvestingsvraagstukken aangepakt moeten wordt zal dan ook steeds minder het gebouw en
steeds meer de stad zijn.
Bij het analyseren van de bestaande voorraad onderwijsgebouwen (Den Heijer 2011)
valt vooral de functionele veroudering op: gebouwen zijn ooit ontworpen voor andere
didactische concepten of onderwijssystemen: voor grotere of kleinere groepen (in primair en
voortgezet onderwijs), meer fysieke practica en minder ‘desk-related research’ (in hoger
onderwijs). Vooral bij universiteiten is ook de technische staat een probleem: meer dan 50% is
gebouwd in jaren 60 of 70 en er is achterstallig onderhoud (ook door een lager budget voor
De creatieve industrie zal zich in toenemende mate ontwikkelen tot een van de belangrijkste
exportproducten van Nederland. Deze industrie heeft een nauwe relatie met de Nederlandse cultuur, het
is een belangrijke uiting daarvan. De culturele ontwikkeling stimuleert en geeft richting aan de creatieve
industrie. Ze vindt in deze ontwikkeling haar basis, inspiratie en voedingsbodem. Daarnaast vormt de
culturele ontwikkeling in belangrijke mate de “Nederlandse Identiteit”. Een identiteit waaraan in een
onzekere globaliserende wereld steeds meer behoefte bestaat. Door de bezuinigingen trekt de overheid
zich steeds meer terug in de bekostiging en financiering van cultuur. Dit betekent dat culturele
ontwikkelingen steeds meer verbonden zullen worden met de ontwikkeling van de creatieve industrie.
Dit zal leiden tot nieuwe samenwerkingsvormen. Minder instituties en meer netwerkorganisaties.
Nieuwe producten en tot nieuwe financieringsarrangementen. Dit vraagt ook om passende huisvesting;
van hoogwaardige icon buildings tot goedkope broedplaatsen van nieuw talent. Daarbij zal
herontwikkeling van bestaande overtollig geworden gebieden en gebouwen cruciaal zijn.
Er worden verschillende soorten winkelaars onderscheiden. Evers (et al. 2005) vat het
verschil tussen de run, fun en doel shoppers als volgt samen:
‘Bij boodschappen doen (Run) staat de aankoop van voedings- en genotmiddelen en
frequent benodigde non-food (drogist, bloemen, textiel, huishoudelijke artikelen) centraal.
Verkrijgbaarheid (assortiment), gemak (reistijd, comfort) en bereikbaarheid spelen een grote rol.
Bij recreatief winkelen (Fun) is de activiteit zelf (rondkijken, ontspannen) vaak
belangrijker dan de aankoop. Tijd speelt hier nauwelijks een rol. Warenhuizen (V&D, HEMA) en
grote modeketens (H&M, C&A) zijn traditioneel belangrijke trekkers. De laatste jaren ontwikkelen
zich ook in andere branches winkelformules die als belangrijke publiekstrekker fungeren zoals
multimedia (Mediamarkt) en sport (Perry, Intersport). In deze branches zien we een ontwikkeling
naar recreatief bezochte winkels met trendy aanbod en modegevoelige accessoires.
Bij gerichte aankopen (Doel) gaat het om aankopen die niet keuzegevoelig zijn (doe-het-
zelf, tuinartikelen). Combinatiebezoek met andere winkels vindt nauwelijks plaats. Klanten willen
snel het beste product voor de juiste prijs.’ (Evers et al. 2005, p21-22)
Gemiddelde Aandeel Aandeel Aandeel Aandeel
afstand in km autobestuurder autopassagier openbaar fiets/lopen
vervoer
Overwegend 2,3 33% 10% 1% 55%
Run
Overwegend 5,9 24% 13% 16% 47%
Fun
Overwegend 6,5 49% 24% 2% 25%
Doel
Gemengd 3,4 36% 13% 2% 49%
Figuur 22: regionale verschillen in modal split. Bron: CBS, bewerking RPB (Evers et al. 2005, p103)
Sport krijgt in toenemende mate aandacht. Dit geldt zowel voor de breedte als voor de topsport. De
kandidaatstelling van Nederland voor zowel voor WK voetbal als Olympische spelen zijn daarvan goede
voorbeelden. Voor de breedtesport speelt met name een betere koppeling tussen onderwijs, sport en
sportverenigingen, met name gericht op gezondheid en ook integratie. Om deze koppeling beter mogelijk
te maken moeten de ruimtelijke infrastructuur op wijkniveau en de accommodatie verbeterd worden. Op
gebiedsniveau betekent dit dat sportaccommodaties in combinatie met parken een centralere plaats
moeten krijgen in de wijk en sportaccommodaties kwalitatief moeten worden verbeterd in combinatie
met betere benutting. Topsport krijgt steeds meer een maatschappelijke functie. Niet alleen als
stimulator van de breedtesport maar ook als brandpunt van ruimtelijke ontwikkelingen en rolmodellen
voor maatschappelijke ontwikkelingen. Dit vergt nieuwe ruimtelijke en huisvestings- en financiële
concepten.
3.2. De markten
In deze paragraaf introduceren wij de sector wonen. Het grootste deel van deze
paragraaf gaat over de achtergrond van het vak: hoe heeft de woningmarkt zich ontwikkeld
welke vragen kunnen er vanuit het wetenschapsgebied gesteld worden? Allereerst wordt
ingegaan op de woningvraag van de consument en staat de woningmarkt als een ‘falende’ markt
centraal. Dit is een van de redenen voor de overheid en maatschappelijke organisaties om in te
grijpen op deze markt. Belangrijke, actuele vraagstukken zijn op het einde van deze paragraaf
opgenomen.
3.2.1. Wonen: de falende woningmarkt
Al het onderzoek, dat in de vorige paragraaf is behandeld, zou er idealiter toe moeten
leiden dat het aanbod van woningen goed kan worden afgestemd op de vraag. De vraag naar en
het aanbod van woningen vormen samen de woningmarkt. Op een goed functionerende markt
ontstaat evenwicht, waarbij twee factoren van belang zijn: prijsvorming en productie. Als er
bijvoorbeeld veel vraag is naar een product en weinig aanbod, stijgt de prijs. Een deel van de
consumenten kan deze prijs niet meer betalen, waardoor de vraag minder wordt. Bij een bepaald
prijsniveau zijn vraag en aanbod dan in evenwicht. Als deze prijs hoog is, zullen de producenten
vervolgens meer gaan produceren. Zij kunnen daarmee immers flink verdienen. Maar door het
grotere aanbod zal de prijs gaan zakken en kunnen meer consumenten het product aanschaffen.
Er ontstaat, met andere woorden, een nieuw evenwicht. Zo’n evenwicht is dus vaak maar
tijdelijk. Producenten reageren steeds, zij het met enige vertraging, op veranderingen in de
wensen en de koopkracht van consumenten. Bij woningen werkt het in principe ook zo. Toch zijn
de vraag naar en het aanbod van woningen zelden met elkaar in evenwicht. Er is sprake van een
‘falende markt’. Hiervan wordt gesproken als een markt niet goed functioneert in de zin dat er
niet vanzelf een evenwicht ontstaat tussen vraag en aanbod. Soms voelt de overheid zich
geroepen op te treden als een markt niet goed werkt. Dit geldt zeker ook voor de woningmarkt.
Als je een product wil kopen, ga je meestal naar een winkel. Een voorbeeld. Je komt thuis en de koffie is
op. Je weet, uit ervaring, dat zich in de supermarkt een heel schap met koffie bevindt, waar de diverse
soorten overzichtelijk zijn gerangschikt. Het is niet moeilijk hieruit een keuze te maken. Bij woningen ligt
dit anders. Woningen zijn namelijk een heel ander product dan bijvoorbeeld koffie. Wat maakt een
woning, en daarmee de woningmarkt, zo anders?
1) In ons klimaat heeft iedereen een dak boven zijn hoofd nodig; het kunnen beschikken over een woning
is dus noodzakelijk; ook als bij schaarste aan woningen de prijs stijgt, zal de consument toch blijven
proberen woonruimte te bemachtigen: prijsstijging leidt dus niet snel tot vraaguitval.
2) Er is een enorme verscheidenheid aan woningen, zeker als ook gekeken wordt naar zaken als
architectuur en staat van onderhoud; het is voor de consument moeilijk een goed overzicht van alle
beschikbare woningen te krijgen, hoewel dit de laatste jaren door de opkomst van internet iets
makkelijker geworden is.
3) Woningen staan op een bepaalde plaats; niet alleen de prijs en kwaliteit van de woning zelf zijn van
belang, maar VOORAL ook de locatie.
4) De woningmarkt is vooral een tweedehands markt: de meeste verhuizingen vinden plaats binnen de
bestaande woningvoorraad.
5) Er is veel tijd nodig om een woning te bouwen: tussen initiatief- en opleverfase zit als regel minstens
vijf jaar; hierdoor kan het aanbod slechts met vertraging op een verandering in de vraag reageren.
Door het falen van de markt komen vraag en aanbod niet alleen niet tot een evenwicht,
maar kennen veel gebieden ook een tekort aan woningen, of in ieder geval aan bepaalde typen
woningen. Zo kunnen veel studenten in Delft slechts met moeite een woning of kamer vinden. Er
zijn echter ook regio’s waar juist een overschot aan woningen bestaat. Dit geldt bijvoorbeeld
voor veel oude industrie- of havensteden, waar de werkgelegenheid is weggetrokken (denk aan
Liverpool of Detroit). In Nederland doet deze situatie zich tot nu toe alleen bij de grenzen voor,
zoals in Oost Groningen of Zeeuws Vlaanderen.
Ontstaan van overheidssturing op de woningmarkt
In de tweede helft van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw neemt
de Nederlandse bevolking snel in omvang toe. In 1869 heeft ons land 3,6 miljoen inwoners, in
1909 5,9 miljoen. Deze groei is te danken aan de daling van het sterftecijfer. Ook het
geboortecijfer daalt, maar minder snel. De landbouw en de nijverheid op het platteland zijn
echter niet in staat de ook in de agrarische gebieden sterk groeiende bevolking voldoende werk
te verschaffen. In de steden komen er na 1870, door de ontwikkeling van handel en industrie,
juist wel nieuwe banen bij. Het gevolg is dat een deel van de plattelandsbevolking naar de steden
trekt. Zo groeit de bevolking van Amsterdam van 224.000 in 1850 tot 588.000 in 1913. De
woningbouw in de steden houdt aanvankelijk geen gelijke tred met de bevolkingsgroei. Vooral
ongeschoolde arbeiders hebben grote moeite met het vinden van redelijke en betaalbare
woningen. Toch wordt in de periode tussen 1870 en de eerste wereldoorlog op grote schaal
gebouwd in Amsterdam. Deze wijken staan nu bekend als de negentiende-eeuwse gordel.
Tot 1870 werden woningen als regel gebouwd in opdracht van de grondeigenaar, die
hier zelf wilde gaan wonen dan wel de woning wilde verhuren. Als gevolg van het sterk
toegenomen woningtekort durven bouwbedrijven het nu aan voor eigen rekening woningen te
bouwen en pas na het gereedkomen huurders voor de woningen te zoeken. Zij speculeren er
hierbij op dat er, door de grote woningvraag, altijd wel huurders te vinden zullen zijn. Daarom
wordt wel over ‘speculatiebouw’ gesproken.
Speculatiebouw
In de nieuwbouwwijken verrijzen de woonblokken in hoog tempo. Om zo min mogelijk
grond verloren te laten gaan, zijn de straten recht en nauw. Aan deze straten worden veelal
diepe, smalle woningen gebouwd. Er is dus niet alleen een tekort aan woningen, de woningen die
worden gebouwd zijn vaak van slechte kwaliteit. Op dat moment ziet de overheid echter nog
Woningwet
Mede als gevolg van de cholera-epidemieën, die tot in het midden van de 19e eeuw ons
land teisteren en veel slachtoffers eisen, ontstaat bij de stedelijke overheden aandacht voor de
volksgezondheid. Men ziet in dat ook de kwaliteit van de woonomgeving een belangrijke rol
speelt voor gezonde leefomstandigheden. Langzamerhand wordt ingrijpen door de overheid
minder omstreden. In 1894 krijgen drie juristen opdracht het woningvraagstuk te onderzoeken
en middelen aan te dragen om de woonsituatie te verbeteren. Twee jaar later verschijnt hun
rapport “Het vraagstuk der volkshuisvesting”. Zij pleiten hierin voor een stelsel van wetgeving.
Enkele jaren later komt deze wetgeving daadwerkelijk tot stand: de Woningwet van 1901. De
Woningwet geeft gemeentebesturen de plicht toe te zien op het bouwen en wonen. Zij moeten
hiertoe onder meer een bouwverordening opstellen. De nadruk ligt hierbij op het voorkomen of
opheffen van slechte woontoestanden, want de Woningwet is toch vooral een antwoord op het
gezondheidsvraagstuk. Toch maakt de wet ook het subsidiëren van woningbouw mogelijk: het
Rijk kan aan gemeenten financiële voorschotten en bijdragen verlenen. Hiermee kunnen de
gemeenten de bouw van huurwoningen mogelijk maken. Dit bouwen gebeurt bij voorkeur door
organisaties die als zodanig zijn aangewezen: de ‘toegelaten instellingen’ (tegenwoordig meestal
aangeduid als woningcorporaties). Veel van deze corporaties zijn verbonden aan kerken, andere
komen voort uit de zich emanciperende arbeidersbeweging. Hiermee worden in de Woningwet
twee belangrijke keuzes gemaakt. Het bouwen van sociale huurwoningen geschiedt zoveel
mogelijk door particuliere organisaties, al zijn dit wel organisaties zonder winstoogmerk, en dus
niet of in ieder geval zo min mogelijk door de overheid zelf. In de tweede plaats wordt, in
tegenstelling tot bijvoorbeeld België, gekozen voor het subsidiëren van de bouw van
huurwoningen en niet van koopwoningen. Overigens worden de eerste jaren na het tot stand
komen van de Woningwet nog niet zoveel gesubsidieerde woningen gebouwd. Pas later, als
bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, komt de bouw hiervan goed op gang.
Figuur 26: Slotermeer, Amsterdam. In het Amsterdams Uitbreidingsplan van 1934 werd opnieuw een
forse uitbreiding van de stad voorzien. Wonen, werken en recreatie vinden plaats in verschillende
gebieden, die onderling verbonden zijn door brede straten. Wat betreft de woningen is het devies:
‘licht, lucht en ruimte’. Alle woningen moeten veel zon krijgen; daarom wordt het traditionele
bouwblok opengebroken en vervangen door bijvoorbeeld strokenbouw. (Foto: André Mulder.)
Inmiddels, als je in Nederland rondkijkt, krijg je de indruk dat onze steden en dorpen
voor het grootste deel uit nieuwbouwwijken bestaan. Deze indruk is juist. Na de tweede
wereldoorlog is het aantal woningen bijna verdrievoudigd (een groei van 2,1 tot 6,9 miljoen),
terwijl bovendien het ruimtebeslag per woning fors is toegenomen. Deze groei van de voorraad is
onder meer te verklaren vanuit de bevolkingsgroei (van 9 miljoen inwoners na de oorlog naar
ruim 16 miljoen nu). Maar minstens zo belangrijk is de afname van de gemiddelde
huishoudengrootte. In 1950 woonden er gemiddeld 4,6 mensen in een woning, nu zijn dat er nog
maar 2,3. Bovendien zijn in het kader van de stadsvernieuwing huizen gesloopt en vervangen,
zodat nu driekwart van de voorraad uit naoorlogse woningen bestaat. Ondanks de enorme
bouwproductie blijkt het woningtekort, in de jaren vijftig en zestig ‘volksvijand nummer 1’
genoemd, niet snel te worden ingelopen. Dit wordt vooral veroorzaakt door de steeds grotere
Voorbeelden van juridische instrumenten van de overheid zijn de bouwvergunning, het Bouwbesluit en
de wetgeving op het gebied van de ruimtelijke ordening. Bij nieuwbouw of ingrijpende verbouw van een
woning is een bouwvergunning nodig. Deze moet worden aangevraagd bij de gemeente. De gemeente
toetst de aanvraag onder meer aan het bestemmingsplan en aan het Bouwbesluit. In het Bouwbesluit
staan algemene regels met betrekking tot de veiligheid en bruikbaarheid van woningen. Net als het
bestemmingsplan is het Bouwbesluit een logisch vervolg op de regelgeving die werd geïntroduceerd met
de Woningwet van 1901. Deze wet en de verschillende regelingen die hierop zijn gebaseerd, hebben een
grote invloed gehad op de ontwikkeling van de woningplattegronden, zeker in de sociale woningbouw.
Het bestemmingsplan regelt welke bestemming (bijvoorbeeld woning of kantoor) een stuk grond kan
krijgen en vaak ook wat de maximale bouwhoogte of bebouwingsdichtheid is. Een bestemmingsplan
wordt gemaakt door de gemeente en moet passen binnen het ruimtelijke beleid van de provincie en het
rijk.
Naast het instrument van Hypotheekrente aftrek zijn er andere instrumenten die een effect hebben op
het functioneren van de woningmarkt. Onderstaand worden overige instrumenten benoem en een
selectie kort beschreven.
Overdrachtsbelasting. Bij elke transactie op de woningmarkt moet de koper een percentage van de
koopsom afdragen als belasting aan de staat. Deze belasting is vergelijkbaar met de BTW (belasting
toegevoegde waarde) maar kent een eigen tarief. Het tarief is, sinds de verlaging in 2011, 2%. De
verlaging naar 2% kwam tot stand als gevolg van de financiële crisis en middels de verlaging hoopt de
overheid de transacties op de woningmarkt te stimuleren. Het oude tarief was 6%. Er gaan stemmen op
om deze belasting geheel af te schaffen, of op zijn minst het huidige verlaagde tarief te handhaven.
Individuele huursubsidie (huurtoeslag). Deze subsidie wordt uitgekeerd aan bewoners van
huurwoningen die een bepaald inkomen hebben en over de (kale) huurprijs van een woning, tot een
maximum.
Nationale Hypotheek Garantie (NHG). Kopers van een woning kunnen, wanneer zij aan voorwaarden
voldoen, in aanmerking komen voor een garant stelling. De voorwaarden die gesteld worden betreffen
het inkomen en de prijs van de woning. Een hypotheek met NHG borging komt in aanmerking voor een
lager rente tarief voor de hypotheek. De garantstelling bestaat eruit dat bij gedwongen verkoop de
restschuld overgenomen kan worden door het aan de NHG verbonden fonds (BEW).
Voor corporaties die zich in het bijzonder richten op de zwakkere groepen in de samenleving, is vooral
de toegankelijkheid tot de woningmarkt voor alle huishoudens van groot belang. De gemiddelde
maandhuur van een corporatiewoning was in 2006 € 373. Toch had 34% van de bewoners van de
corporaties een ondersteuning nodig in de vorm van een huurtoeslag. Corporaties richten zich vooral op
de groep huishoudens met inkomens tot maximaal € 33.000 (ca. 120% van het modale inkomen). De
inkomensgroepen die daarboven zitten worden geacht een eigen woning te kunnen verwerven. Dat is
twijfelachtig, want voor een woning van € 200.000 is bij 100% hypothecaire financiering ongeveer €
45.000 jaarinkomen vereist. (1,5 keer modaal).
Het is voor huurders helemaal niet zo gemakkelijk de overstap te maken naar een koopwoning, afgezien
nog van het feit dat voor veel huishoudens huren een goede optie is. De huurder kan immers in één
maand de woning verlaten, heeft geen zorgen over onderhoud en loopt geen risico op waardeverlies.
Kopers hebben wel een goede kans op vermogensvorming, maar moeten zelf voor het onderhoud van
hun woning zorgen en moeten eerst hun woning zien te verkopen voordat zij kunnen verhuizen. Volgens
Funda (www.funda.nl) staan er begin 2007 zeker 150.000 woningen te koop in Nederland, terwijl er op
de huurwoningmarkt een grote schaarste heerst. Juist vanwege de genoemde schaarste zijn op basis van
de Huisvestingswet en de lokale Huisvestingsverordeningen verdelingsregels vastgelegd die tot een
eerlijke verdeling van schaarse woningen moeten leiden. In de eigenwoningsector bestaat dat niet,
behalve als er bijzondere nieuwbouwwoningen aangeboden worden die qua prijs onder de in de
Huisvestingswet vastgestelde normen vallen. Dan kan ook een inschrijving voor die woningen vereist
zijn, waarna een verdelingsvolgorde wordt vastgesteld op basis van bepaalde criteria. Vooral bij
goedkope koopwoningen worden wel maximale inkomensgrenzen gesteld. In de huursector is de
schaarste veel groter: in de Randstad is de gemiddelde inschrijftijd 5 jaar en voor een eengezinswoning
in een groen-stedelijke buurt 10 jaar. Het aantal inschrijvingen op aangeboden huurwoningen is
gemiddeld 75. Tot 1990 werden schaarse huurwoningen nog verdeeld via een distributiestelsel (dit was
ingesteld na de oorlog om de toen zeer schaarse woningen te verdelen onder de woningzoekenden).
Sinds die tijd wordt vooral via het aanbodmodel gewerkt, waarbij met een vrijkomende huurwoning in
een woonkrant geadverteerd wordt. Indien dat van toepassing is worden ook de passendheidscriteria
vermeld, zoals minimum of maximum huishoudeninkomen, het aantal leden van het huishouden in
relatie tot het aantal kamers van de woning. In een aantal gemeenten worden geen passendheidscriteria
meer gesteld en kan iedereen reageren op een vrijkomende huurwoning, mits men een sociale dan wel
economische binding met de betreffende gemeente heeft. Het ideaal van de Huisvestingswet, namelijk
vrije vestiging voor iedereen, is op de gespannen woningmarkt in veel gemeenten nog niet mogelijk.
Bouwen gebeurt in veel gevallen voor een opdrachtgever, in de massaproductie een investeerder of meer
speculatief door een ontwikkelaar. Bij particulier opdrachtgeverschap sturen de toekomstige bewoners
min of meer direct de aannemer aan. Dit kan zowel in nieuwbouw (bijvoorbeeld IjBurcht) waar soms
koop en huur gecombineerd worden. In de renovatie komt ook particulier opdrachtgeverschap voor. Het
Wallisblok is hiervan een modern voorbeeld dat (in Rotterdam) navolging gekregen heeft. Inmiddels
pakken ook ontwikkelaars het idee van collectief particulier opdrachtgeverschap op. Eén Blok Stad is
daarvan een voorbeeld (ook uit Rotterdam).
Wallisblok, het eerste ‘Klushuizen’ project. Op initiatief van Ineke Hulshof en Urbannerdam is door de
gemeente Rotterdam begonnen met de verkoop van ‘Klushuizen’. Het betrof panden die in verval waren
geraakt en in eerste instantie in handen van de gemeente waren (of kwamen). De eerste trits huizen, in
het Wallisblok, ook wel bekend als De Dichterlijke Vrijheid, is aan de ‘kopers’ voor een symbolisch
bedrage overgedragen (1 Euro). De kopers hadden de verplichting de woning te renoveren naar door de
gemeente bepaalde duurzame standaarden en de woning ten minste 5 jaren zelf te bewonen
(zogenaamd anti speculatie beding). In het Wallisblok zijn door 39 kopers even zo veel nieuwe woningen
gerealiseerd in een blok waarin eerst 96 appartementen zaten. De renovatie werd in het ontwerp, de
puzzel van de interne herverkaveling van woningen, begeleidt door architecten bureau Hulshof. De
uitvoering van het ontwerp en bouw proces stond onder leiding van Urbannerdam.. Voor de wijk
Spangen (in Rotterdam) is middels deze renovatie een geheel blok uit het begin van de 20e eeuw
behouden, zijn er ‘grote’ woningen toegevoegd aan de voorraad in de wijk en kopers in de plaats
gekomen van (overwegend) huurders met lage inkomens. Het project heeft op verschillende plekken in
de stad navolging gevonden en niet alleen met panden in eigendom van de gemeente, maar ook in
eigendom van woningcorporaties. Sinds enkele jaren zijn er ook vergelijkbare projecten te vinden in
andere steden.
Eén Blok Stad. Is ook in Rotterdam gelegen, maar meer in de richting van het centrum van de stad. In dit
geval zijn woningen door een commerciële ontwikkelaar (ERA contour) opgeknapt en verkocht als casco
woningen aan bewoners. Deze aanpak verschilt daarin van het Wallisblok dat de woningen al casco-
gerenoveerd waren bij verkoop, de verkaveling van de woningen al gemaakt was en dat de kopers dus
vooral ‘konden gaan afbouwen’. De woningen waren eerder in bezit van een woningcorporatie
(Woonstad), maar zij kon niet tot een voor haar financieel haalbaar renovatieplan komen. De woningen
zijn overgedragen aan de ontwikkelaar. Uiteindelijk zijn er uit de 140 huurappartementen 64
koopwoningen en 17 huurwoningen ontstaan. Met dit project heeft het Collectief Particulier
Opdrachtgeverschap in Renovatie, waartoe de klushuizen aanpak gerekend kan worden, zich bewezen.
Figuur 29: de factor mens in relatie tot aan Bouwkunde gerelateerde disciplines.Vanuit verschillende
disciplines valt voor bouwkundigen veel te leren over de afstemming mens - omgeving. Het vakgebied
ergonomie van de gebouwde omgeving richt zich primair op het fysieke welzijn van mensen. In de
psychologie ligt de focus op gedrag en beleving van het individu. De sociale psychologie bestudeert het
individu in interactie met de groep waarvan het individu deel uitmaakt. De omgevingspsychologie houdt
zich vooral bezig met de afstemming van de gebouwde omgeving op het welzijn van mensen en de
interactie tussen fysieke omgevingskenmerken, gedrag en beleving. Sociologie houdt zich vooral bezig
met menselijk samenleven in grotere en kleinere groepen. Arbeids- en organisatiepsychologie en
bedrijfskunde zijn primair gericht op de werkende mens als onderdeel van een organisatie.
4.2.1. Afstemming op ergonomische waarden
Het vakgebied ergonomie is gericht op het optimaal afstemmen van de (gebouwde)
omgeving op hoe mensen - als individu - functioneren gelet op hun fysieke mogelijkheden en
beperkingen. De ergonomie gaat uit van de gedachte dat mensen altijd en overal dezelfde soort
ergonomische taken verrichten in een constante cyclus.
Ergonomische taken
Op iedere plek nemen we informatie waar, we interpreteren deze informatie en we doen
vervolgens iets met deze informatie in de omgeving. De omgeving moet deze ergonomische taken
mogelijk maken. Waarnemen bestaat uit de deeltaken, fysiologisch welbevinden, zien, horen,
ruiken, tasten en het ervaren van positie. Voor het kunnen uitvoeren van deze deeltaken zijn
allerlei omgevingsaspecten verantwoordelijk. Voor fysiologisch welbevinden zijn dit de
luchtkwaliteit, het thermische klimaat, straling en daglicht. Zien doen mensen dankzij verlichting,
zichtrelaties en de vorm en grootte van visuele informatie (tekst e.d.). Horen doen we dankzij de
akoestiek van een ruimte, geluidsversterking (geluidsinstallaties) en de reductie van storende
geluiden (geluidsisolatie). We ruiken geuren die in de omgeving aanwezig zijn. Deze kunnen
bewust worden aanbracht of - als het om stank gaat - worden geneutraliseerd, bijvoorbeeld door
Fysiologische behoeften
Hieronder vallen alle behoeften die gericht zijn op de instandhouding van het biologisch
organisme, zoals de behoefte aan eten en drinken, frisse lucht, warmte, rust en ontspanning,
slaap en seksuele verlangens. In gebouwen uit deze behoefte zich onder meer in de vraag naar
comfort, een ergonomisch verantwoorde inrichting (meubilair, ICT) en een aantrekkelijk
binnenklimaat qua temperatuur, licht, geluid, schone lucht en voorkomen van tocht.
Behoefte aan veiligheid en gezondheid
Naast een fysieke behoefte aan bescherming tegen hitte en kou, te droge of te vochtige
lucht, lawaai, inbraak, geweldpleging, valpartijen etc. (de uitgebreide fysiologische behoeften) is
er de psychologische behoefte aan sociale veiligheid (zich veilig voelen, terugdringen van
vandalisme en inbraken) en zich thuis voelen. Verwant hieraan is de behoefte aan zekerheid,
zoals blijvend perspectief op werk, een vast salaris, en - qua gebouwde omgeving – bijvoorbeeld
een duidelijke structuur, of het zelf kunnen beïnvloeden van het binnenklimaat. Privacy draagt
bij aan een gevoel van veiligheid en geborgenheid.
Sociale behoeften
De mens is een sociaal wezen, dat behoefte heeft aan contacten met anderen,
geborgenheid, genegenheid, sympathie en vriendschappen. Mensen willen ergens bij horen.
Daartoe is het gewenst dat de fysieke omgeving en de activiteiten die hier plaats vinden de
mogelijkheid bieden tot sociale contacten, zowel formeel als informeel. Mensen identificeren zich
In innovatieve kantoren kunnen mensen kiezen uit verschillende werkplekken, afhankelijk van het soort
werk dat zij op een bepaald moment doen. Vaak heeft niemand meer een eigen werkplek. Uit evaluaties
blijkt telkens weer, dat de mens een cruciale factor is in het succes of falen van flexibele
kantoorconcepten. Verwachte nadelen van het werken in open ruimten en het moeten opgeven van de
eigen werkplek roepen vooral in de startfase vaak weerstand op. Het wennen aan het regelmatig
wisselen van werkplek en centraal archiveren kost tijd. Het komt geregeld voor dat mensen toch een
eigen plek claimen door extra vroeg te komen of bij afwezigheid spullen achterlaten als signaal “deze
plek is bezet”. Voor een organisatie heeft flexibel werken grote voordelen. In een kantoorgebouw van
ABN AMRO is door invoering van wisselwerken bijna 30% bespaard op het aantal werkplekken en m2 en
17% op gebouwgerelateerde exploitatiekosten.
Dit is hier niet ten koste gegaan van de medewerkertevredenheid: 85% is tevreden over de fysieke
werkomstandigheden en 83% zou niet terug willen naar een traditioneel kantoorconcept. De mensen
zijn enthousiast over de verbeterde communicatie, de mooie inrichting en de geavanceerde ICT. Er zijn
echter ook projecten waar een hoog percentage medewerkers liever terug wil naar de oude situatie.
Cruciaal blijkt een zorgvuldig implementatieproces, een aantrekkelijke aankleding en inrichting
(sfeervol, comfortabel, ergonomisch meubilair) en goed werkende ICT
Figuur 32: afstemming tussen vastgoed, organisatie en werkprocessen [Bron: Van der Voordt, 2003]
De kenmerken van het vastgoed kunnen dus het functioneren van de gehuisveste
organisatie beïnvloeden. Vastgoedingrepen worden uitgevoerd om één of meerdere prestaties
van vastgoed te verbeteren. De Jonge (2002) spreekt van zeven velden van toegevoegde waarde:
x Productiviteit verbeteren door vastgoed als middel in te zetten voor efficiënter werker,
d.w.z. meer doen met dezelfde middelen, hetzelfde doen met minder middelen, of een
combinatie: meer doen met minder middelen.
x Kosten verlagen door het besparen op investeringskosten en exploitatiekosten van het
vastgoed, bijkomende kosten en vervoerskosten.
x Risico beheersen door te kiezen voor verschillende eigendomsvormen (huur, lease,
eigendom) en specifiek versus niet-specifiek vastgoed.
x Financieringsmogelijkheden verbeteren door vastgoed te gebruiken bij het aantrekken
van vreemd vermogen, het verbeteren van de solvabiliteit en de liquiditeit van de
organisatie.
x Flexibiliteit vergroten door technische, juridische en ruimtelijke maatregelen de
vastgoedportefeuille inrichten zodat er op meerdere manieren gebruik van gemaakt kan
worden.
x Cultuur verbeteren door vastgoed in te zetten als middel in een cultuurverandering
respectievelijk het beter ondersteunen van de manier van omgang binnen de
organisatie.
x Marketing door een positieve uitstraling van het vastgoed of het inzetten van het
vastgoed als ‘boegbeeld’ van de organisatie het verbeteren van het imago van de
organisatie, om daarmee meer producten en diensten te verkopen.
In Figuur 32 is per beoogd effect een aantal strategieën weergegeven zoals dat in de
praktijk wordt aangewend. Tevens is aangegeven welk type prestatie beïnvloed wordt. Ingrepen
kunnen op verschillende schaalniveaus worden uitgevoerd: op ruimteniveau, op het
schaalniveau van het vastgoedobject en op het schaalniveau van de vastgoedportefeuille.
In het ontwerp van Eric van Egeraat is veel aandacht voor openheid en ontmoeting. De centrale hal staat
in open verbinding met de kantine en heeft een fantastisch uitzicht op de haven. Uit NIPO-onderzoek van
Elsevier blijken vastgoedaspecten vooral ‘dissatisfiers’ te zijn: zij leiden tot ontevredenheid wanneer
bepaalde zaken niet aan de wensen voldoen, maar wanneer het vastgoed wél voldoet, dan leidt dit niet
tot extra tevredenheid. In een Amerikaans onderzoek naar basisscholen werd wél een verband gemeten
tussen output en faciliteiten. Investeren in een goed binnenklimaat, goede verlichting, adequate ruimte
en meubilair had een groter effect op de tevredenheid van leerlingen, dan wanneer dit geld besteed werd
aan instructiemateriaal, leermethoden en aan docenten.
Uit onderzoek van Berenschot Osborne in 2000 naar de wensen van studenten in het wetenschappelijk
en hoger beroepsonderwijs bleek dat studentenhuisvesting voor onderwijsinstellingen een bruikbaar
strategisch instrument is om studenten aan te trekken.
Een belangrijke ontwikkeling in het wonen wordt de verdergaande digitalisering van de woning. Dat kan
lopen van alarmering en beveiliging, temperatuurregeling per ruimte op afstand via de mobile telefoon,
tot automatische zonwering, etc. Fantasie schiet hier soms tekort, maar bedenk maar eens wat er nu
allemaal al in een auto kan. Hiervoor is een nieuw woord bedacht: domotica. Domotica is begonnen
vanuit de zorgsector, om alarmering goed te regelen, zodat mensen die hulp nodig hebben dat ook snel
en adequaat kunnen krijgen. Er is op een aantal plaatsen (Amsterdam, Brabant, België) een proefwoning
ingericht, waarin de state of the art van de digitalisering van de woning worden getoond. De
voordeursleutel wordt een keycard, waarmee allerlei systemen in de woning opgestart worden en
registraties plaatsvinden, waarmee de centrale computer al lerend bij volgende gelijke situaties de goede
acties in gang zet. Dat kan gaan van het automatisch afsluiten van de woning, tot het aan- en uitslaan
van de koelkast. Een combinatie met energiebesparing is snel gelegd. De woning “regelt” zichzelf op
basis van geregistreerde voorkeuren van de bewoners. En dat komt goed uit want de volgende
technische ontwikkelingen komen er al aan, zoals bijvoorbeeld lage temperatuurverwarming (LTV) en
een gekoppelde koeling in de zomer. Niks geen HR-ketels die verwarmingswater opwarmen tot minimaal
75 °C, maar een maximale watertemperatuur van 30 °C. De verwarming zit dan in vloeren en plafonds
en in wanden en kan via een grondwaterpomp zomers gebruikt worden om de woning te koelen op een
comfortabele temperatuur van 21-22 °C.
Niet elke ontwikkeling zal zich even snel vertalen naar een andere vraag of een wijziging
in het aanbod. Een voorbeeld van een langzame transitie is die naar meer duurzame energie. Een
bijkomend nadeel van (met name technische) vernieuwing is dat er tijd nodig is om de
vernieuwing te accepteren. De eerste locomotieven bijvoorbeeld werden gezien als gevaarlijke
machines; de televisie werd (en wordt misschien nog steeds wel) door sommigen gezien als een
manier om de ‘duivel’ binnenshuis te halen. De acceptatie van nieuwe technieken (zoals nu gen
therapie bijvoorbeeld) komt tot stand door publiek debat en een beetje gewenning.
Om de overheidsdoelen te halen is er echter veel meer nodig dan het aanbrengen van ontbrekende
isolatie en het vervangen van oude ketels door HR-ketels. Er moet echt heel veel veranderen. Zonne-
energie moet bijvoorbeeld een veel grotere plek gaan innemen dan dat nu het geval is. Daarom worden
er nu veel nieuwe technieken ontwikkeld. Om die op grote schaal ingevoerd te krijgen moet er echter ook
veel bouwprocesen anders. De hoge milieuambities zullen dus als ze serieus worden genomen vergaande
consequenties hebben voor de bestaande woningbouw. Er is veel creativiteit en innovativiteit nodig om
ze te kunnen realiseren. Maar de klimaatproblemen lijken zo groot te zijn dat er niet echt een sprake van
keuze is. Als we niks doen, komen we op langere termijn voor vrijwel onoplosbare problemen te staan.
Helaas is de huidige bouwsector niet zo op de langetermijn gericht waardoor het in de praktijk nog heel
moeilijk zal zijn om de gestelde doelen te behalen. Voor de nieuwkomers in de bouwpraktijk ligt hier een
gote uitdaging.
Een belangrijke opgave voor de komende jaren wordt dan ook het energieverbruik van woningen
terugdringen. Het gaat dan vooral over ruimteverwarming en warmwatervoorzieningen. Verlichting en
het gebruik van huishoudelijke apparatuur zijn sterk gedragsafhankelijk. Vermindering van
energieverbruik kan door meer isolatie, warmteterugwinning uit warmwater en opgewarmde lucht,
efficiëntere verwarmingstoestellen, gebruik van zonne-energie, warmteopslag, etc. Er zijn vele
bouwkundige en stedenbouwkundige maatregelen te nemen die ons kunnen helpen het energieverbruik
te verminderen en daardoor een bijdrage aan het verminderen van de CO2- uitstoot.
Figuur 35: het Nederlandse paviljoen op de Expo 2000 in Hannover (architect: MVRDV): een
stapeling van landschappen als typering van de Nederlandse ruimtelijke ordening. Het is een
samenleving iets waard om een representatief visitekaartje af te geven.
Ook bedrijfsgebouwen kunnen iets vertellen over de organisatie die erin gehuisvest is,
zoals een werkplek iets vertelt over de persoon die er gebruik van maakt en de inrichting van een
woning veel informatie geeft over de bewoners. Omgekeerd wil een samenleving, organisatie of
individu graag zijn normen en waarden tot uitdrukking laten komen in de gebouwde omgeving
op verschillende schaalniveaus. Het is dus belangrijk om bij het ontwerpen rekening te houden
met de culturele waarden, normen en behoeften van degenen voor wie je ontwerpt: de
opdrachtgever, de (toekomstige) gebruikers en de samenleving als geheel.
Figuur 36: twee verschillende werkomgevingen die iets vertellen over de bedrijfscultuur
(bron: Van Meel, 2002)
dynamische statische
behoefte voorraad
Figuur 37: principe weergave van het verschil tussen vraag en aanbod in vastgoed: dynamisch
versus star.
Een belangrijke grondslag van vastgoedmanagement is het feit dat vastgoed statisch is
en in een dynamische behoefte moet voorzien. De samenleving verandert en daarmee ook de
ruimtebehoefte, in omvang, functiemix en in kwaliteit. Organisaties groeien en passen niet meer
in hun gebouwen. Werkprocessen veranderen, waardoor de ruimten er niet meer bij passen. Ook
kan er een discrepantie ontstaan tussen de stedelijke woningvoorraad en de woningbehoefte, als
bepaalde groepen inwoners hogere eisen gaan stellen aan hun woonomgeving. Maatschappelijke
ontwikkelingen hebben hun weerslag op eisen aan vastgoedmanagement, bijvoorbeeld in hogere
duurzaamheidsambities en strengere veiligheidseisen.
Het initiatief tot (ver)bouwen komt er in principe alleen als er een
afstemmingsprobleem is tussen vraag en aanbod, op welk schaalniveau dan ook: regio, stad,
gebied, gebouw of gebouwdeel. In Figuur 35 is het verband tussen samenleving, organisaties en
(groepen) individuen enerzijds en de vastgoedvoorraad, gebouwen en plekken anderzijds
schematisch weergegeven. Er is sprake van een continu afstemmingsproces tussen wat gewenst
en vereist is (vraag) en wat beschikbaar is (aanbod), op verschillende schaalniveaus.
ONDERZOEKEN MANAGEN ONTWERPEN
behoefte / vraag kwaliteit, geld, tijd aanbod
samenleving voorraad
initiatief voorbereiding
organisatie gebouw
gebruik uitvoering
individu plek
In Figuur 36 wordt proces van het afstemmen van vraag en aanbod weergegeven. Het
huidige vastgoedaanbod moet niet alleen op de huidige vraag zijn afgestemd. Het moet ook
geschikt zijn voor de toekomstige vraag. Vastgoedstrategieën, masterplannen voor gebieden en
(her)ontwerpvoorstellen zijn allemaal vormen van een ‘stappenplan’ die ervoor zorgen dat het
toekomstige aanbod voorziet in de toekomstige vraag. Die vraag wordt beïnvloed door
demografische, economische, ecologische, technologische en sociaal-culturele ontwikkelingen. De
uitdaging is om in dit proces gezamenlijk innovatieve concepten en oplossingen te ontwikkelen
en realiseren.
Figuur 40: VROM Bouwprognoses 2005-2010 / CBS Statline / Bewerking RE&H- Bouweconomie
BEHEREN
Beheer Initiatief
Uitvoering Voorbereiding
MUTEREN
Figuur 41: het cyclysche proces van beheer en mutatie van de voorraad.
Woningcorporatie Stadswonen, Vestia, DUWO, Ymere, vastgoed als middel tot huisvesten van
Woonstad Rotterdam bewoners en bijdragen aan sociale doelen,
leefbaarheid in wijken etc. (economische en
maatschappelijke doelstellingen)
Figuur 42: overzicht van enkele soorten eigenaren van vastgoed, voorbeelden van dergelijke
eigenaren en hun (mogelijke) doelstelling met het vastgoed.
omwonenden en maatschappelijke
projectmanager of procesmanager
architect / stedebouwkundige en
gemeente / Economische Zaken
gemeente / Stadsontwikkeling
gemeente / Grondbedrijf
belangenverenigingen
eigenaar-belegger
eindgebruiker
adviseurs
actoren
functies
gebruiksfunctie x x x x
beheerfunctie x x (x)
eigendomsfunctie grond x x x x x
eigendomsfunctie gebouw(en) x x x
opdrachtgeversfunctie x x x
financieringsfunctie x x x x x
ontwerpfunctie x
uitvoeringsfunctie x
maatschappelijke functie x x x x x
publiekrechtelijke functie x x
managementfunctie x
Ontwerpen, bouwen en beheren van vastgoed gebeurt door en voor mensen. De mens speelt in de
bouwkundige discipline een belangrijke rol als actor in het bouwproces en als gebruiker van de
gebouwde omgeving. Aan de proceskant is veel kennis nodig om het bouwproces adequaat aan te sturen,
door kennismanagement, het ondersteunen van besluitvormingsprocessen en het optimaliseren van de
communicatie. Wat draagt gebruikersparticipatie bij aan de kwaliteit en waardering van gebouwen en
buitenruimten? Aan de productkant is eveneens veel kennis nodig. Vastgoed moet adequaat zijn
afgestemd op de wensen, behoeften en voorkeuren van mensen, qua gebruik en beleving, nu en in de
toekomst. Centraal staan hier het optimaliseren van de gebruikswaarde (functionaliteit) en
belevingswaarde (sfeer, attractiviteit, esthetiek, gepercipieerde veiligheid en gezondheid) in relatie tot
randvoorwaarden zoals betaalbaarheid, duurzaamheid en wet- en regelgeving. Bij gebruik gaat het
bijvoorbeeld om vragen als: wat zijn de ruimtelijke implicaties van gewenst gebruik? Hoe gaan mensen
daadwerkelijk met hun gebouwde omgeving om? Onder welke condities is gemeenschappelijk of
multifunctioneel ruimtegebruik mogelijk?
Onderzoek naar wat mensen beweegt, wat zij als positief of negatief ervaren en hoe en waarom zij zich
op een bepaalde manier gedragen, is primair het terrein van de gedragswetenschappen. In de
psychologie ligt de focus op het individu, zijn uiterlijk waarneembaar gedrag en zijn beleving – dit is het
mentale, geestelijke leven en de niet-zichtbare innerlijke ervaring van de mens. Sociologen houden zich
vooral bezig met menselijk samenleven in grotere en kleinere groepen. De sociale psychologie bestudeert
het individu in interactie met de groep waarvan het individu deel uitmaakt. Een specifieke tak is de
arbeids- en organisatiepsychologie, welke zich bezig houdt met de werkende mens als onderdeel van een
organisatie. Uit deze vakgebieden valt voor bouwkundigen veel te leren. Dit geldt nog sterker voor
vakgebieden die expliciete verbindingen leggen tussen mensen en de gebouwde omgeving, te weten
ergonomie en omgevingspsychologie. De ergonomie van de gebouwde omgeving is gericht op het
optimaal afstemmen van de gebouwde omgeving op de menselijke lichaamsfuncties zien, horen, voelen,
ruiken, bewegen etc. en de bandbreedte aan fysieke mogelijkheden en beperkingen ('bouwen voor
iedereen'). Dit vakgebied besteedt veel aandacht aan de kwaliteiten praktisch, veilig, gezond,
aantrekkelijk en flexibel. De omgevingspsychologie houdt zich vooral bezig met de afstemming van de
gebouwde omgeving op het geestelijk welzijn van mensen en de interactie tussen fysieke
omgevingskenmerken, gedrag en beleving. Hoewel beide vakgebieden een verschillende achtergrond
hebben en in hun accenten verschillen, vertonen zij veel overlap.
Procesmanagement de Omgevingspsychologie
(o.a. design management) mens Omgevingssociologie
Ontwerpmethodologie Ergonomie
Ontwerpleer Programmakunde
Besliskunde Bedrijfskunde / organisatieleer
Communicatiewetenschappen Methoden en technieken
Cognitieve wetenschappen van gebruikersonderzoek
Figuur 47: afstemmingsproces tussen wat gewenst/vereist is (vraag) en wat beschikbaar is (aanbod),
in de tijd (De Jonge et al, 2009)
Het sterk vervuilde Baima kanaal in China werd dankzij bioloog Jonathan Todd op betaalbare wijze
verandert in een aantrekkelijk recreatiegebied doordat hij de toepassing van zijn ‘living machine’ (een
vorm van waterzuivering door middel van planten) combineerde met een wandelroute.
In het Ostfildern Scharnhausen Park in Stuttgart is een wandelroute zodanig ontworpen dat bij heftige
regenval het water niet alleen zodanig wordt weggeleid dat de route begaanbaar blijft, maar ook dat
een esthetisch aantrekkelijk beeld ontstaat.
Pay-per-lux is een nieuw dienstverleningsconcept dat is ontwikkeld door architect Thomas Rau en
Philips. De gebruiker betaalt hierbij niet voor de lampen en de verbruikte stroom apart, maar alleen
voor de werkelijk verbruikte hoeveelheid licht. In het concept is Philips de hoofdaannemer, wat betekent
dat zowel de installatie van de verlichting als de energienota voor rekening van Philips komen. De
fabrikant blijft eigenaar van de producten. De afnemer betaalt dus alleen voor de dienstverlening
‘verlichting’ en rekent af per lux.
Een Energy Service Company (ESCo) ontwerpt, realiseert en onderhoudt een energiebesparingsdienst en
zorgt soms ook voor de financiering. De investering wordt gedekt uit de door de ESCo gegarandeerde
energiebesparing. Als de investering ‘afbetaald’ is, heeft de vastgoedeigenaar de volledige baten van de
energiebesparing. In het buitenland, met name de VS, is een ESCo al zeker 20 jaar een beproefd
instrument. Bouw- en installatiebedrijven en energieleveranciers treden dan op als ESCo. In Nederland
zijn er pas een handjevol voorbeelden.
Figuur 48: differentiatie ingreepniveaus en veranderingsimpact (nota bene: de invalshoek is hier het
gebouw en niet de gehuisveste organisatie) (Prins, 1992)
Upgrading staat voor het verbeteren van het prestatievermogen van het vastgoedobject
om aan de prestatie-eisen van de gebruiker te voldoen. Downgrading staat voor het verlagen van
gebruikerseisen door een wijziging in functie en soort gebruiker, zodat de vraag zich aanpast aan
de verminderde objectprestaties van het aanbod.
De term herontwikkeling (niet in Figuur 45) ligt in het verlengde van
renovatie/verbouw. Het is de overtreffende trap van renovatie/verbouw. Bij herontwikkeling
worden vaak grote delen of zelfs de gehele draagconstructie gesloopt. Een voorbeeld is het
Atrium-gebouw in Amsterdam. In tegenstelling tot renovatie/verbouw gaat herontwikkeling
geregeld gepaard met een wijziging van de oorspronkelijke functionele bestemming.
eisen gebruiker
upgrading
downgrading
prestatievermogen
vastgoedobject
tijd
Bij sloop van een gebouw wordt de functie beëindigd. Dit alternatief kost meestal veel
geld en vormt vaak een forse belasting van het milieu. Slopen is vooral interessant als de
eigenaar van het gebouw tevens eigenaar is van de grond. In dat geval zijn er twee alternatieven:
(6a) slopen plus verkoop van de grond en (6b) sloop en nieuwbouw op dezelfde locatie. Slopen
kan ook tot doel hebben om ander vastgoed meer waarde te geven.
Tot slot wordt bij verkoop een nieuwe eigenaar gevonden, die dezelfde afwegingen moet
maken over het al of niet voortzetten van de oorspronkelijke functie in het gebouw als de vorige
eigenaar. Deze optie wordt door eigenaren vaak als referentie gebruikt voor andere
alternatieven. Door de zogenaamde marktwaarde vast te stellen– het bedrag dat een object bij
verkoop op de vastgoedmarkt kan opleveren – is er een vergelijkingskader voor de financiële
consequenties van andere alternatieven. Verkopen is aantrekkelijk als er
huisvestingsalternatieven beschikbaar zijn met een betere prijs-prestatieverhouding, of als de
opbrengst geïnvesteerd kan worden in alternatieven met een hoger rendement. Een andere
reden tot verkoop kan zijn dat het vastgoedobject voor andere eigenaren meer waard is,
bijvoorbeeld omdat zij betere (opbrengstgenererende) gebruiksmogelijkheden kunnen vinden,
of andere eisen stellen aan de baten van het gebouw (andere rendementseis, andere doelen).
1) Het ontstaan van de wens om te verhuizen: Deze kan voortkomen uit een wijziging in het huishouden
(samenstelling; verandering van inkomen, werk of opleiding) of te maken hebben met een verandering
van de woning (bijvoorbeeld sloop) of de woonomgeving (bijvoorbeeld verloedering).
2) Het selecteren van de gewenste woning: Er lijkt een verband te zijn tussen de fase waarin het
huishouden verkeert en de woning die men zoekt. Studenten bijvoorbeeld zullen meestal genoegen
nemen met een kamer of kleine flat, terwijl paren met kinderen eerder een eengezinswoning zullen
zoeken. Empty nesters (huishoudens waarvan de kinderen het huis hebben verlaten) gaan misschien
weer kleiner wonen en kunnen later in speciale ouderenhuisvesting terechtkomen. In dit verband spreekt
men wel van ‘woningdeelmarkten’: je zoekt niet zomaar een woning, maar een bepaald type woning
(naar grootte, bouwvorm, prijsklasse, eigendomsvorm enzovoort).
3) Het selecteren van de gewenste locatie: Als de verhuizing wordt ingegeven door een verandering van
werk of opleiding, zal het accent waarschijnlijk liggen op de locatie: men verhuist dan om dichter bij de
werk- of opleidingsplek te wonen. Bij andere verhuisredenen ligt het voor de hand dat het huishouden
eerst bepaald welk woningtype het zoekt (stap 2) en dan gaat kijken waar die woningen te vinden zijn.
4) Het zoekgedrag: Drie zaken zijn hierbij van belang: de hoeveelheid geld die het huishouden te
besteden heeft, de mate waarin de gewenste woningen op de gewenste locatie beschikbaar zijn en de
kennis die het huishouden heeft van de woningmarkt.
5) De besluitvorming: Na de selectie van potentiële woningen en locaties zal het huishouden een besluit
moeten nemen.
6) Financiering: het sluiten van een hypothecaire lening (bij koopwoningen) en tekenen van het koop- of
huurcontract.
7) De feitelijke verhuizing
Het verhuisproces is het resultaat van individuele keuzes. Deze keuzes plaats binnen het
raamwerk van een bestaande situatie: de woningvoorraad en de nieuwbouw die in een bepaald
woningmarktgebied (bijvoorbeeld een stedelijke regio) te vinden zijn. De optelsom van alle
individuele keuzes beïnvloedt op zijn beurt weer de bestaande situatie. Nog los van woning- en
woonomgevingskenmerken kunnen bepaalde deelgebieden (straten, buurten, wijken) in trek
zijn, met als gevolg hogere prijzen of langere wachtlijsten. Ze kunnen ook juist impopulair zijn,
met als gevolg lagere prijzen of zelfs leegstand. Woningen zijn een onroerend goed: ze staan
(meestal permanent) op dezelfde plaats. De vraag naar woningen kan dan ook niet los worden
gezien van hun locatie.
3) Het beschikbare inkomen (het gemiddelde inkomen per huishouden en het aantal huishoudens met
een hoog, midden en laag inkomen);
4) Woonvoorkeuren en smaak;
5) Beslissingen van de overheid en andere betrokkenen (bijvoorbeeld op het gebied van ruimtelijke
ordening, investeringen en subsidies);
6) Het beschikbare aanbod (mensen houden in de praktijk rekening met het soort woningen die er al
staan bijvoorbeeld: in gebieden waar eengezinswoningen schaars zijn, zullen mensen eerder zoeken en
makkelijker genoegen nemen met appartementen).
Als een partij, bijvoorbeeld een projectontwikkelaar, woningen wil gaan ontwikkelen, is
het bovenstaande in twee opzichten van belang. In de eerste plaats moet de ontwikkelaar het
vertrouwen hebben dat er, gelet op de plaatselijke marktsituatie, vraag is naar de woningen die
hij wil bouwen. In de tweede plaats neemt de kans dat de woningen goed worden afgezet (dat wil
zeggen: tegen de vraagprijs en zonder langdurige leegstand) toe als er inzicht bestaat in de
manier waarop huishoudens besluiten nemen over een gewenste verhuizing. Hier kan men bij de
marketing van de woningen op inspelen. Voor beide aspecten geldt dat, naast intuïtie, ook
feitelijke, cijfermatige kennis van de woningvraag van belang is. Deze kennis kan worden
verkregen door gebruik te maken van woningmarktonderzoek.
Woningmarktonderzoek
Bij het meten van de woningvraag gaat het erom vast te stellen hoeveel huishoudens een
andere woning willen en wat voor soort woning dat moet zijn. De huishoudens kun je daarbij
onderscheiden naar grootte, inkomen en woonwensen, de woningen kun je indelen naar
prijsklasse, eigendomsvorm, grootte en type (bijvoorbeeld eengezins- of meergezinswoningen).
Daarnaast moet ook de ligging van de (gewenste) woning in beschouwing worden genomen. Zo
geformuleerd lijkt het meten van de woningvraag betrekkelijk simpel: er zijn weliswaar veel
gegevens nodig, maar als die eenmaal verzameld zijn, kan precies worden bepaald hoe groot de
vraag is naar de verschillende woningtypes die in een bepaald gebied gevraagd zijn. Het
landelijke Woononderzoek Nederland (WoON) werkt op die manier. Eens in de paar jaar wordt
een grote landelijke steekproef getrokken. De geselecteerde huishoudens worden geënquêteerd.
Deze enquêtes verschaffen informatie over de vorige, de huidige en de gewenste woning, over de
huishoudensituatie en de persoonskenmerken van de leden van het huishouden, over het
inkomen en de woonuitgaven en over de woonomgeving. WoON geeft hiermee inzicht in de
huisvestingssituatie van de Nederlandse bevolking en in de woningvraag die voor de (nabije)
toekomst te verwachten valt. (vind het meest recente ‘WoON’ op www.rijksoverheid.nl onder
woningmarkt).
In WoON en veel ander woningmarktonderzoek wordt dus gevraagd naar
verhuisplannen op de korte termijn, terwijl het voor de ontwikkeling van bouwplannen ook
belangrijk is om de verhuisplannen op langere termijn (bijvoorbeeld tien jaar) te weten te
komen. Het is natuurlijk niet zinvol om te vragen of mensen over tien jaar willen verhuizen en
wat voor woning zij dan zoeken. Wel kan de nu bekende woningvraag worden geëxtrapoleerd.
Met behulp van enkele aannames worden factoren als de koopkrachtontwikkeling en de
ontwikkeling van het aantal huishoudens voorspeld. Vervolgens wordt hieruit de ontwikkeling
van de woningvraag afgeleid. De Nota Mensen Wensen Wonen (Ministerie van VROM, 2000) doet
dit op landelijk niveau: voor de periode tot 2030 in grote lijnen, voor de periode tot 2010
gedetailleerd en afgezet tegen de verwachte (en gewenste) ontwikkeling van de woningvoorraad.
Deze benadering biedt echter weinig zicht op de oorzaken van veranderingen in de
woningvraag. Er wordt wel gekeken naar demografische factoren (de toe- of afname van de
bevolking in een bepaald gebied en de leeftijdsopbouw van de bevolking), naar de ontwikkeling
4.5. Beheersaspecten
In verschillende soorten management zijn verschillende soorten beheersaspecten van
belang. Bij procesmanagement kan bijvoorbeeld geen sprake zijn van beheersaspecten, omdat
het van toepassing is op niet-gesloten systemen. Projectmanagement echter is gebaseerd op de
idee dat de werkelijkheid gemodelleerd kan worden als een gesloten systeem (zie paragraaf 0).
Programmamanagement en Design management bevinden zich tussen open en gesloten
systemen in, waardoor wel sprake is van beheersaspecten, echter anders ingevuld dan die van
projectmanagement. Om een overdaad aan specificaties en nuanceringen te vermijden, beperkt
deze paragraaf zich tot een inleidende behandeling van de beheersaspecten die onderscheiden
kunnen worden bij projectmanagement.
In de Nederlandse bouwwereld zijn de Project Matig Werken- beheersaspecten geld,
organisatie, tijd, informatie en kwaliteit (GOTIK), waaraan dan soms het aspect risico wordt
toegevoegd, vrij algemeen bekend. Onder beheersaspect wordt de invalshoek verstaan
waaronder men naar het project (-resultaat of -weg) kan kijken (Wijnen, 2004). De
beheersaspecten kwaliteit, geld, tijd, informatie en organisatie vormen de basis voor het
inhoudelijke perspectief waarmee naar de praktijk wordt gekeken.
Geld
Het beheersaspect geld is altijd gerelateerd aan andere beheersaspecten. Afhankelijk van
het soort project speelt geld een meer of minder belangrijke rol. Zo kan binnen een project een
hogere prioriteit gegeven worden aan kwaliteit of aan tijd. Een gebouw kan duurder worden
door de tijdsdruk die er op de realisatie staat of - bijvoorbeeld qua totale lifecycle-kosten –
goedkoper als er voor een duurzame kwaliteit gekozen wordt. Toch dient in vrijwel ieder project
de geldstroom beheerst te worden. Bij bouwprojecten, waarbij in de regel een opdrachtgever een
bepaald budget ter beschikking stelt, ligt bij die beheersing het accent niet zozeer op de
inkomstenkant, maar op de kostenkant. Maar dan nog is de afweging van het toekennen van een
bepaalde hoeveelheid geld vrijwel altijd een afweging over de verhouding tussen kosten en
kwaliteit. Geldbeheersing kan beschreven worden aan de hand van drie activiteiten (Wijnen et al,
2004): plannende, voortgangsbewakende en bijsturende activiteiten.
x Plannende activiteiten. Zoals dat voor alle beheersaspecten geldt, zal voor aanvang van
een projectfase duidelijk moeten zijn binnen welke geldnormen deze fase wordt
uitgevoerd. Vooral het plannen - het maken van budgetten - dient beperkt te blijven tot
momenten waarop beslissingen over alle aspecten van het hele project genomen kunnen
worden, vergelijk de inleiding bij deze paragraaf, dat wil zeggen bij de overgang van de
ene naar de andere fase. Het doel van het budget is om de financiële norm te stellen,
zodanig dat deze norm bewaakt kan worden (Groote et al, 2002). Zo is het van belang
Tijd
Tijd is geld. Niet alleen tussen de aparte aspecten is er een sterke relatie, maar de
parallel tussen geldbeheersing en tijdbeheersing is groot. Analoog aan geldbeheersing bestaan de
activiteiten bij tijdbeheersing uit plannende, voortgangsbewakende en bijsturende activiteiten.
x Plannende activiteiten. Minimaal voor de aanvang van een projectfase moet duidelijk
zijn binnen welke tijdnorm deze fase wordt uitgevoerd. Het wijzigen van tijdschema’s
dient zo veel mogelijk beperkt te blijven tot die momenten waarop, met in achtneming
van goed inzicht in alle andere beheersaspecten, integraal daarover besloten kan
worden; vaak bij de overgang van de ene naar de andere fase. Het plannen van de tijd
gebeurt, analoog aan het budgetteren van geld, op basis van schattingen, alleen hier van
de benodigde tijdsduur cq doorlooptijd per activiteit. Maar dat is niet alles. Niet alleen de
volgorde, maar ook de onderlinge startafhankelijkheid dient onderzocht te worden. Dit
kan door middel van een netwerkanalyse. Een netwerkanalyse is van belang om te
traceren waar het zogenaamde kritieke pad ligt in een project, wat wil zeggen: korter
dan de route over het kritieke pad is niet mogelijk. Tegelijkertijd is het ook mogelijk om
te bepalen welke activiteiten, parallel lopend aan die van het kritieke pad, eventueel
kunnen uitlopen, dus een zekere speling hebben zonder dat de geprognosticeerde
einddatum in gevaar komt. In plaats van in een netwerkschema kan, en zo gebeurt het
meestal, de planning ook in een balkenschema worden weergegeven (zie Figuur 48). In
het schema zijn weergegeven de vroegst mogelijke startdata en de speling die aan het
kritieke pad parallel lopende activiteiten hebben.
x Voortgangbewakende en bijsturende activiteiten. Vaak wordt in een balkenschema de
zogenaamde standlijn aangegeven, die weergeeft wat de stand van alle activiteiten op
een bepaalde datum is. Uit het verschil tussen de standlijn en de planning van de
activiteit kan afgelezen worden in welke mate de planning wordt over- of
onderschreden. Zo kan deze registratie van de feitelijke stand van zaken ten opzichte
van de eerder vastgestelde planning dienen als rapportage, tussentijds of in ieder geval
aan het einde van een fase. Op grond daarvan kunnen dan corrigerende acties
ondernomen worden. Aldus wordt, analoog aan geldbeheersing, de beheerscyclus, zoals
weergegeven in Figuur 48, weer gesloten, waarbij hier het ‘tijdstip gereed’ de norm is.
Informatie
Informatiebeheersing is belangrijk om een project te kunnen sturen. Zonder informatie
is sturing zelfs niet mogelijk. Hier wordt onderscheid gemaakt tussen niet vastgelegde en
vastgelegde informatie. Hoewel gesteld kan worden dat niet vastgelegde informatie, zoals
informele gesprekken, voor de besluitvorming minstens zo belangrijk is als vastgelegde
informatie, beperkt deze paragraaf zich tot de laatste. De te beheersen informatie kan worden
onderscheiden in twee categorieën inhoudelijke informatie en managementinformatie.
x Inhoudelijke (“technische”) informatie is die informatie waarin (delen van) het
projectresultaat is/zijn vastgelegd.
x Managementinformatie is informatie waarin de stand rondom de beheersaspecten is
vastgelegd, bijvoorbeeld: Geld: budgetoverzichten en contracten, Tijd: planningen,
Kwaliteit: kwaliteitsplannen en -toetsingsrapporten, Informatie: distributieschema’s,
vergaderschema’s en – notulen, Organisatie: projectorganogrammen en
taakomschrijvingen. Samen vormen de onderscheiden categorieën de beslisdocumenten
aan de hand waarvan bijvoorbeeld een opdrachtgever een go/no-go beslissing neemt bij
de afronding van een fase of binnen de door de opdrachtgever gestelde kaders
tussentijds acties worden ondernomen om bij te sturen.
Om zelfs bij het kleinste project de juiste informatie op het juiste moment ter
beschikking te hebben, is het beheer van deze informatie noodzakelijk. Dit beheer bestaat uit een
eenduidige identificatie van de te beheren informatie, een sluitende registratie van deze
informatie en de distributie daarvan. Ook de afspraken of procedures over wie welke informatie
mag of moet goedkeuren en wijzigen behoren daartoe (Wijnen, 2004).
Organisatie
Bouwen is organiseren, organiseren is contracteren. Bouwen is een intensief proces
waarbij veel verschillende partijen in verschillende fasen betrokken zijn en waarbij tevens
verwacht wordt dat ze op korte termijn op de meest efficiënte wijze met elkaar samenwerken.
Als de relaties tussen partijen duidelijk zijn, dan kan een verdeling van taken,
verantwoordelijkheden en risico’s tussen partijen gemaakt worden en kunnen deze vervolgens in
contracten vastgelegd worden (de Koning en Sproncken, 2001). Waar het organiseren van een
bouwproject vooral te maken heeft met het bepalen van de strategische uitgangspunten, zoals de
omvang, de te betrekken functies (onder andere ontwerpen, financieren, bouwen, adviseren) en
Na de keuze van een organisatiemodel en contractmodel kan het project of de gevraagde dienst door de
opdrachtgever worden aanbesteed. De aanbesteding wordt afgesloten met de ondertekening van de
contracten. Dit zijn de meer “harde” kanten van de organisatie. Net zo belangrijk zijn de “zachte” kanten
van de organisatie: die van samenwerking en teamvorming. Bouworganisatiemodellen. Een
bouworganisatiemodel is het resultaat van een aantal strategische overwegingen over de te betrekken
functies in de bouworganisatie, de invloed van de opdrachtgever, de taakverdeling tussen de partijen en
de relaties van het project met de omgeving en de marktsituatie. De keuze voor een bepaald
bouworganisatiemodel vloeit dan ook voort uit een aantal strategische overwegingen (Roelofs en
Reinderink, 2005). Voor de keuze van een bouworganisatiemodel zijn vier factoren van belang (de
Koning en Sproncken, 2001):
onderhoud
Exploitatie
uitvoering
ontwerp
Figuur 49 laat mogelijke combinaties zien van functies die bepalend kunnen zijn voor de
keuze van een organisatiemodel. De keuze van een opdrachtgever voor een bepaald
organisatiemodel wordt in hoge mate bepaald door het wel of niet integraal mee-contracteren
van financiering, ontwikkeling en exploitatie. Dit organisatiemodel beperkt zich uitsluitend tot
het ontwerp en de uitvoering van werken en daaraan gerelateerde diensten en leveringen. Het
onderhoud na oplevering wordt apart aanbesteed. Deze vaak als traditioneel bekendstaande
aanpak is de meest voorkomende aanpak in Nederland. Dit organisatiemodel kenmerkt zich
Als het organisatiemodel bepaald is, kan vervolgens een contractmodel gekozen worden. Met het
contractmodel worden vastgelegd de structuur met contractuele relaties, de verdeling van de risico’s,
verantwoordelijkheden en rechtsverhoudingen tussen de partijen. In de loop der jaren zijn er in de
praktijk meerdere contractmodellen per organisatiemodel ontwikkeld. Bij het kiezen van een
contractmodel spelen vier factoren een belangrijke rol:
Fasering van het bouwproces en het tijdstip van deelname van partijen.
De formele basis voor een contractmodel wordt gevormd door de contractuele relaties
tussen partijen. De basis is de contractuele lijn vanuit de opdrachtgever. Figuur 51 laat een
voorbeeld zien van de contractuele relatie tussen partijen.
onderhoud
Exploitatie
uitvoering
ontwerp Architect
Adviseur
Aannemer
Leverancier
Projectontwikkelaar
Figuur 56: voorbeeld van een fasering en de deelname van partijen daarin.
Opdrachtgeversfunctie initiëren en definiëren van de bouwopgave, opstellen van een programma van
eisen; opdracht verlenen; bij elkaar brengen van mensen en middelen
Adviesfunctie adviseren over bijvoorbeeld het programma van eisen, kosten en kwaliteit,
(milieu)wetgeving
Maatschappelijke functie bewaken van het algemeen belang en specifieke belangen van afzonderlijke
belangengroepen
omwonenden en maatschappelijke
projectmanager of procesmanager
architect / stedebouwkundige en
gemeente / Economische Zaken
gemeente / Stadsontwikkeling
gemeente / Grondbedrijf
belangenverenigingen
eigenaar-belegger
eindgebruiker
adviseurs
actoren
functies
gebruiksfunctie x x x x
beheerfunctie x x (x)
eigendomsfunctie grond x x x x x
eigendomsfunctie gebouw(en) x x x
opdrachtgeversfunctie x x x
financieringsfunctie x x x x x
ontwerpfunctie x
uitvoeringsfunctie x
maatschappelijke functie x x x x x
publiekrechtelijke functie x x
managementfunctie x
locatieperspectief
- nieuwbouw winkelcentrum 1
- integrale gebiedsontwikkeling 1 >1 >1
eigenaarsperspectief
- nieuwbouw klein bedrijf 1 1 1
- beheer Philips vastgoed >1 1
functieperspectief
- onderzoek kantorenmarkt >1 1
- rijksbeleid wonen >1 1
eigenaar
monumentenzorg
opdrachtgever
architect
welstandscommissie aannemer
adviseurs
gemeenteraad
toekomstige gebruikers
omwonenden
neutrale partijen
Medewerkers Zorginstelling
Cliënten zorginstelling
Gemeente
Provincie
College Bouw
Ziekenhuisvoorzieningen
College sanering
ziekenhuisvoorzieningen
Bouwmanagement
adviesbureau
Architectenbureau
Woningbouwcorporatie
Scholen en andere
voorzieningen
Omwonenden
Belangengroepen
In het algemeen hangt het belang dat een actor heeft in een proces af van de mate van
nabijheid, de financiële verbintenis en meer in het algemeen de intrinsieke waarde die gekoppeld
is aan de interactie met het vastgoed. Een cliënt in een zorginstelling zal, zolang deze geen patiënt
is, weinig belang hebben bij het vastgoed van de zorginstelling. Tenzij het gaat om een gebouw
dat tegenover de woning staat. Het illustreert tegelijkertijd weer dat een actor in verschillende
rollen op kan treden: de cliënt is tegelijkertijd bewoner en heeft in voorgaand voorbeeld eerder
als bewoner een belang in het vastgoed dan als cliënt.
De onderhoudsplicht van een eigen woning ligt bij de eigenaar-bewoner. Dat onderhoud zou voor diverse
onderdelen cyclisch moeten gebeuren, zoals bij schilderwerk. Gemiddeld moet een huis één keer in de 6
jaar geschilderd worden, de westgevel waar veel meer regen en wind op komt dan de andere gevels,
wellicht zelfs al na 5 jaar. Een cv-ketel gaat ca 15 jaar mee, keukens ca. 25 jaar. Het is dus nodig
regelmatig naar alle bouwdelen van een woning te kijken om te bezien of onderhoud nodig is. Bij
eigenaar-bewoners gebeurt onderhoud echter niet zo systematisch. Vaak wordt er pas een stevige
(kwaliteits-)ingreep gedaan bij aankoop van een bestaande woning. De woning komt dan leeg, er kan
goed onderzoek gedaan worden (ook naar zgn. verborgen gebreken), een aannemer kan goed zijn gang
gaan, er kunnen dan ook ingrepen gedaan worden die in bewoonde staat niet mogelijk zijn. Een goed
voorbeeld is het aanbrengen van na-isolatie om een woning een beperkter energieverbruik te geven
voor, vooral, ruimteverwarming. Dit onderwerp wordt ook steeds belangrijker in het kader van de
beperking van de CO2-uitstoot. Met ingang van 2009 dient bij elke vastgoedtransactie van een woning
een energielabel (bijv. A tot en met F) aanwezig te zijn waardoor de energetische kwaliteit van een
woning beter zichtbaar wordt voor de koper. Het is niet ondenkbaar dat een dergelijke labeling op een
bepaalde wijze wordt ingezet om de doelen te halen die de overheden (Europees en nationaal) zich
hebben gesteld om het klimaatprobleem aan te pakken. Dat zou nog wel eens een groot effect op de
marktwaarde van een woning kunnen hebben. Immers, energie wordt de komende decennia zeker niet
goedkoper.
naar functie
Figuur 66: Corporate Real Estate perspectief . Voorbeeld van het hoofdgebouw van Facilicom in
Schiedam (foto: Theo van der Voordt)
Figuur 67: gebiedsontwikkelingsperspectief. Voorbeeld van de gemeente Rotterdam waar zij een
speciale ontwikkelingsmaatschappij heeft opgericht om de Waalhaven en een deel van de Eemhaven
zo snel mogelijk te transformeren tot een stedelijk gebied met woningen en kantoren. De
havenbedrijven moeten op den duur verhuizen naar de Tweede Maasvlakte
Functieperspectief
Vastgoedmanagement kan betrekking hebben op één functie of op verschillende
functies, binnen één gebouw of verspreid over een voorraad gebouwen en meerdere locaties.
Voorbeelden van vastgoedmanagement binnen één functiecategorie zijn het managen van de
Figuur 68: het functieperspectief. Voorbeeld van de afstemming van het winkelaanbod in het
centrum van Amsterdam en de winkelbehoefte van de consument
Het probleem kan aanleiding zijn om een proces te starten, waarin de gebruiker eerst
globaal een aantal eisen formuleert voor de huisvesting. Vervolgens zijn er verschillende opties
om de eisen en de huisvesting met elkaar in overeenstemming te brengen (Figuur 67). Door deze
opties af te wegen op kwaliteit en kosten kan een onderbouwde keuze worden gemaakt tussen
de nuloptie (niets doen), het gebouw of de organisatie aanpassen, verhuizen naar een ander
(bestaand) gebouw, of (sloop en) nieuwbouw. Afhankelijk van de keuze moet de
huisvestingsbehoefte worden gespecificeerd in een programma van eisen. Op basis hiervan
kunnen alternatieven worden uitgewerkt, baten en lasten van alternatieven in kaart worden
De vastgoedmarkt heeft niet alleen vragers maar ook aanbieders. Er zijn diverse
aanbieders op de vastgoedmarkt: commercieel en niet-commercieel, particulier en institutioneel
(pensioenfondsen, verzekeraars, zie overzicht actoren in paragraaf 5.2.2). Aanbieders kunnen
tegelijkertijd ook vragers zijn, wanneer ze zelf gebruiker zijn van hun vastgoed: de
‘eigenaargebruikers’. Het aanbod kan betrekking hebben op een bestaand gebouw of een nieuw
te bouwen object. Net als in het vraagperspectief is bij het ontwikkelen en beheren van
vastgoedaanbod de behoefte van de (toekomstige) gebruiker een belangrijke factor. Vaak kunnen
aanbieders van vastgoed kiezen tussen verschillende soorten gebruikers. Vastgoedeigenaren en
ontwikkelaars kunnen diverse motieven hebben om initiatieven te nemen (zie Figuur 68). Net als
de gebruikers zullen de eigenaren bij het constateren van een afstemmingsprobleem naar
alternatieve oplossingen zoeken. Ook potentiële eigenaren die erover denken om bijvoorbeeld
grond of een leegstaand gebouw te kopen, zullen alternatieven formuleren voor het gebruik
hiervan. Als zich een afstemmingsprobleem aftekent, dan kan de eigenaar beslissen om het object
direct te verkopen aan een andere eigenaar, eerst aanpassingen plegen en dan verkopen, of
ingrepen plegen en eigenaar blijven.
M otieven van vastgoedeigenaren en – o ntw ik k elaars
Kansen zien Een ontwikkelaar heeft bijvoorbeeld een perceel grond of een bestaand
vastgoedobject op het oog, waarmee hij denkt in een behoefte te kunnen
voorzien en geld te kunnen verdienen.
Probleem Bijvoorbeeld wanneer het vastgoedobject dat men in eigendom heeft leeg
Oplossen staat of niet meer voldoet aan de huisvestingsbehoefte van de gebruiker.
Probleem Bijvoorbeeld wanneer het vastgoedobject dat men bezit zonder ingreep
Voorkomen technisch, functioneel en/of economisch te veel veroudert. Er is dan grote
kans dat het object zijn nut verliest of te duur is voor de zittende gebruiker
en potentiële nieuwe gebruikers.
Figuur 71: motieven van enkele actoren om te interveniëren in vastgoed.
Ook een potentiële eigenaar kan een object aankopen om het te herontwikkelen en
vervolgens weer te verkopen of om het voor langere tijd in eigendom te houden, afhankelijk van
zijn doelstellingen en korte- of lange termijn belangen. Een eigenaar kan ook passief zijn en
wachten tot het object meer waard is. Zo kunnen projectontwikkelaars grond aankopen op
mogelijke woningbouwlocaties om deze grond in een later stadium voor een hogere prijs te
verkopen. Er is dan wel het risico dat het object juist minder waard wordt.
Bij het afwegen van alternatieven zijn naast ervaringsgegevens over investeringen ook
gegevens nodig uit de vastgoedmarkt: welke huurprijs is acceptabel, hoeveel vraag is er naar een
bepaalde functie in een bepaalde regio, hoeveel alternatief aanbod is er beschikbaar, nu en in de
toekomst? Een aanbieder zal zich indirect ook in de afwegingen van de vrager verdiepen: de
huurder of de volgende eigenaar van het vastgoedobject. Een belegger in woningen zal de
woningmarkt en woonwensen op de voet volgen om eventuele afstemmingsproblemen
(leegstand, ontevreden bewoners etc.) vóór te zijn. Cijfers over vraag en aanbod in bijvoorbeeld
de woning-, winkel- en kantorenmarkt worden nauwkeurig bijgehouden, evenals trends en
ontwikkelingen in die markten.
Kwaliteit
Waarde
voor
opdrachtgever
Tijd Geld
Ambitie
Het ambitieniveau van opdrachtgevers kan verschillen per project. Ambities hebben veel
te maken met doelen die opdrachtgevers willen bereiken met het realiseren of renoveren van een
gebouw. Soms is een hoge kwaliteit een doelstelling, soms willen opdrachtgevers voor zo min
mogelijk geld hun gebouw kunnen betrekken. De kwaliteit van een gebouw is daarom ook vaak
afhankelijk van de ambitie van de opdrachtgever. Een voorbeeld. De Rijksbouwmeester had de
nieuwbouw van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) aangewezen als gebouw waarin een
bijzonder hoog architectuurniveau bereikt diende te worden. De Rijksgebouwendienst en het NFI
accepteerden deze aanwijzing en trachtten dit te realiseren. Een belangrijke bijdrage van de
architect aan de kwaliteit van het gebouw was de introductie van een grote hal, die dwars door
het gehele gebouw liep en de verschillende afdelingen van het NFI met elkaar verbond. Deze hal
was tevens een symbolische centrale ontmoetingsruimte. De koningin vierde de opening van het
Een voorbeeld dat door Gerritse (2005) wordt aangehaald is het door Jan Hoogstad
ontworpen gebouw voor het Ministerie van VROM in Den Haag (Figuur 72). Bij de ontwikkeling
van dit gebouw heeft de Rijksgebouwendienst geprobeerd een bezuiniging ten opzichte van de
voorgaande nieuw gebouwde ministeries te realiseren door een strakke ruimtenormering. De op
zich klimatologisch goede kantoorvertrekken hebben krappe maten en kijken uitsluitend uit op
serres, inpandige ruimten die slechts aan één zijde licht van de gevel krijgen. De gangen zijn smal
en de ruimten bij de koffieautomaten zijn zo klein dat voor informele ontmoeting eigenlijk geen
plaats meer is. Hier staat dan weer tegenover dat het uiterlijk van het gebouw en ook de grote
semiopenbare ruimten, zoals de hal en de serres, door velen hoog gewaardeerd worden. Het
Soms hebben architecten een andere smaak dan leken. Sommige gebouwen die door
architecten geroemd worden om hun kwaliteiten, worden door gebruikers verafschuwd. De
Zwarte Madonna in Den Haag, die inmiddels is afgebroken, is zo´n voorbeeld (Figuur 73). Veel
architecten vonden dit gebouw een fantastisch voorbeeld van architectuur, terwijl de inwoners
van Den Haag het van de buitenkant één van de lelijkste gebouwen van de stad vonden.
Opmerkelijk is trouwens dat de Zwarte Madonna door de woningbouwvereniging werd gezien
als niet gebruiksvriendelijk, terwijl de bewoners zich zeer verbonden voelden met het gebouw.
Dit heeft waarschijnlijk te maken met de locatie (het centrum van Den Haag) en de aantrekkelijke
Figuur 78: gebruik van een globaal PvE. Bron: Bogers e.a., 2008
Tenslotte biedt het programma van eisen een goede basis voor de contractvorming
tussen de opdrachtgever en ontwerpende partijen. Om te kunnen toetsen of het aanbod aan de
vraag voldoet, dienen vraag en aanbod zoveel mogelijk geformuleerd te worden in toetsbare
prestatiespecificaties. Dit vereist veel oefening, intelligentie en creativiteit. Als er een overeen-
komst wordt aangegaan op basis van prestatiespecificaties, kunnen later niet nog meer of andere
criteria op tafel gelegd worden zonder extra geld te hoeven betalen. De opdrachtgever kan
1) medium voor de gebruikers van het bouwwerk om hun ambities en eisen kenbaar te maken en
belangen onderling af te stemmen;
2) medium voor de opdrachtgever en financier(s) om de kaders aan te geven waarbinnen het bouwwerk
moet worden gerealiseerd;
3) instrument voor het inspireren en aansturen van de bij het ontwerp van het bouwwerk betrokken
partijen;
4) toetsinstrument voor het beoordelen van tussentijdse ontwerpen, het definitieve ontwerp en/of het
gerealiseerde bouwwerk aan de gestelde eisen;
4) leidraad bij het presenteren, toelichten en verdedigen van het eigen ontwerp.
Bij de ontwikkeling van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) is in het PvE opgenomen dat het
meubilair in de laboratoria niet op de vloer bevestigd mocht zijn in verband met het verzamelen van stof
en vuil in de hoeken. De jarenlange ervaring van het NFI met het schoonmaken van de laboratoria heeft
tot deze eis geleid. Hoe dit uiteindelijk in het gebouw moest worden opgelost is aan de architect
overgelaten.
Voor het NFI waren de belangrijkste eisen aan het gebouw de veiligheid, steriliteit en ventilatie.
Aangezien het NFI werkt met bewijs voor rechtszaken is een zeer hoog beveiligingsniveau nodig, met
beperkte toegang tot het gebouw en de verschillende afdelingen of gebieden binnen het gebouw. Daarom
was beveiliging vanaf het begin een drijvende kracht in het ontwerp en werd al vroeg een
beveiligingsadviseur in het proces betrokken. Zoals het belangrijk is ervoor te zorgen dat bewijs niet
gestolen of veranderd wordt, is het ook belangrijk te zorgen voor de zuiverheid en steriliteit van het
bewijs.
Een tweede principevereiste aan het gebouw was dat het steeds zeer schoon moest zijn. Deze eis
beïnvloedde de keuze van de materialen, details en meubilering in het gebouw, met name in de
laboratoria. Het hierboven genoemde voorbeeld van het meubilair dat niet aan de vloer bevestigd mocht
worden is een illustratie hiervan.
Een derde eis was het hoge ventilatievoud voor de laboratoria en zuurkasten. ‘Wij hebben het al over een
voetbalveld van 20 meter hoog per uur door dat gebouw heen’ (Hoppenbrouwers, 2007).
Gebouwen, woningen en openbare buitenruimten hebben vaak meerdere soorten gebruikers met eigen
verwachtingen over het gebruik, zoals:
passanten, omwonenden
bewoners, visite
de (locale) overheid
En dan zijn er nog mensen die het bouwwerk gebruiken op een indirecte manier, zoals de architect die
natuurlijk zijn of haar eigen karakteristieke ontwerpstijl wil volgen, en de financier, die een goed
rendement nastreeft.
Voorbeelden van hoe ambities in het PvE onder woorden kunnen zijn gebracht.
‘Gelet op de turbulente markt, waarin wij ons als nieuw ICT-bedrijf een plek willen verwerven, wil
FlitzzNet een sober doch doelmatig onderkomen met de mogelijkheid op enig moment fors uit te
breiden.’
‘Gelet op de steeds groter wordende groep ouderen onder onze huurders en gelet op de flexibiliteit van
ons woningaanbod op de langere termijn, bouwt onze woningcorporatie alle nieuwe woningen
levensloopbestendig’
Elke organisatie kent haar eigen bedrijfsvoering en typische cultuur en elk huishouden haar eigen
leefstijl. Het is zaak om deze zo helder mogelijk in het PvE te beschrijven. Een methode om
bedrijfsprocessen inzichtelijk te maken is door ze te ontleden in deelprocessen en vervolgens in
activiteiten. In het voorbeeld hiernaast is het bedrijfsproces van een productiebedrijf verdeeld in
bestuurlijke, primaire en secundaire processen. Elk deelproces moet vervolgens nader worden
beschreven in de feitelijke activiteiten en gebruikersgroepen die bij die activiteiten betrokken zullen zijn.
Locatie
De buurt waar een organisatie of huishouden zich vestigt is van groot belang. Voor mensen die een huis
zoeken is de buurt veelal het belangrijkste criterium, het karakter – rustig of juist levendig – en
aanwezigheid van winkels en scholen. Voor winkeliers draait het bijvoorbeeld vooral om bereikbaarheid
en potentiële klanten op straat. Wat zijn voor een universiteit belangrijke eigenschappen van de locatie?
Gebouw
Uit de bedrijfsprocessen volgt vaak dat een organisatie uit verschillende afdelingen bestaat die om een
eigen plaats in het gebouw vragen, bijvoorbeeld een verdieping per studierichting, een afdeling voor
administratie en bestuursvleugel. Kun je in universiteitsgebouwen zulke gebouwdelen onderscheiden?
Zijn er verschillende routes en toegangen voor bijvoorbeeld personeel en studenten. Waarom wel en
waarom niet?
Ruimten
Organisaties en huishoudens verrichten allerlei activiteiten waarvoor ruimte nodig is. Soms vinden
meerdere soorten activiteiten in één ruimte plaats, bijvoorbeeld in de aula van een schoolgebouw.
Voordeel van het combineren van activiteiten in één ruimte is dat er leuke gebeurtenissen kunnen
plaatsvinden en dat je ruimte bespaart. Zijn er meer voordelen? En nadelen? Zijn er activiteiten die niet
in één ruimte kunnen worden gecombineerd?
Objecten
Bij activiteiten worden veelal specifieke gebruiksobjecten gebruikt: een tafel, koffieautomaat, closetpot,
de wand waarop wordt geprojecteerd, een deur, enzovoorts. Dit vraagt ruimte om het object te plaatsen
(plaatsingsruimte), ruimte om je van en naar het object te verplaatsen (verkeersruimte ), ruimte om bij
een gebruiksobject te bewegen (gebruiksruimte ) en allerlei gebruiksspecificaties voor de handelingen
aan het object zelf, zoals de zithoogte en bedieningshoogte.
Ad C. Gebruikswaarden
Gebruikswaarden vormen de derde bouwsteen van een PvE. Gebruikswaarden zeggen
iets over hoe de gebruikers een bepaalde gebruiksfunctie (gebouwdeel, ruimte, object) willen
kunnen gebruiken. Gebruikswaarden zijn zeer uiteenlopend, maar je zou ze gemakshalve kunnen
onderverdelen in vijf soorten kwaliteiten: bruikbaarheid, gezondheid, veiligheid,
belevingswaarde en flexibiliteit.
x Bruikbaarheid. Bij de gebruikswaarde bruikbaarheid kun je denken aan de ruimte die de
gebruikers nodig hebben voor de activiteit en daarbij behorende inrichting. Hoeveel
mensen maken van het gebouwdeel of de ruimte gebruik? Welke inrichting gebruiken zij
daarbij? Hoe vinden zij hun weg in het gebouw, hoe komen zij op verdiepingen, in
ruimten. Hoe gemakkelijk moeten ze zich kunnen voortbewegen, bijvoorbeeld door een
gang of tussen het meubilair? Hoe comfortabel moeten ze zich kunnen bewegen bij een
gebruiksobject, zoals deur, stoel, aanrecht? Hoe gemakkelijk moeten zij de
gebruiksobjecten zelf kunnen bedienen?
x Gezondheid. Bij gezondheid moet je denken aan allerlei zaken die voor de fysieke en
mentale gezondheid van de gebruikers van belang zijn, zoals het binnenklimaat
(temperatuur, vocht en tocht), frisse lucht, daglicht, akoestiek, privacy en hygiëne.
x Veiligheid. Bij veiligheid gaat het om het beperken van de kans op ongelukken, zoals
vallen, struikelen, uitglijden en beknelling, om het voorkomen van brand en de eventuele
gevolgen daarvan. Je kunt bij dit aspect ook denken aan sociale veiligheid,
criminaliteitspreventie en beveiliging. Vraagt de buurt, het gebouw, of bepaalde ruimten
om extra aandacht voor veiligheid, gelet op de activiteiten die er plaatsvinden?
x Belevingswaarde. De belevingswaarde van de omgeving is een moeilijk begrip, maar
desalniettemin belangrijk. De gebruikswaarde heeft te maken met hoe iets op mensen
over komt, of ze zich op hun gemak voelen, zich beschut weten en vertrouwd. Maar
Bruikbaarheid
In het algemeen vinden mensen het prettig als zij gemakkelijk ergens naar binnen kunnen, de weg
kunnen vinden en de nodige bewegingsruimte hebben voor hun handelingen.
Gezondheid
Onze gezondheid vraagt ‘gezonde gebouwen’, een goed klimaat, daglicht en uitzicht en geen last van
geluid. Ook willen we controle over de eigen plek uit te oefenen en de mogelijkheid om de omgeving
schoon te houden.
Veiligheid
Ongelukken zitten in een klein hoekje. Is het onze eigen schuld als ons iets overkomt, of kun je het risico
op ongelukken vermijden door aandacht te geven aan veiligheid in het ontwerp?
Belevingswaarde
We hebben allemaal een eigen smaak, maar hechten toch waarde aan een menselijke maat, voelen ons
verlaten bij massaliteit, we willen variatie, maar de omgeving mag ook weer niet te complex zijn en we
houden van een omgeving die met zorg is gemaakt.
Flexibiliteit
Niets is zo veranderlijk als de samenleving, organisaties en mensen. Onze activiteiten veranderen, onze
smaak verandert, onze omstandigheden veranderen. Verandert de omgeving voldoende met ons mee?
Ad D. Beeldvorming
Door het vervaardigen van beelden – in de vorm van principeschetsen, maatstudies en
referentiebeelden – ontstaat inzicht in hoe de gewenste gebruikswaarden zullen uitwerken voor
de locatie, een bepaald gebouwdeel, een ruimte en objecten. Door beeldvorming is het tevens
mogelijk om de kosten van het bouwwerk te ramen en te zien of de gebruikswaarden
realiseerbaar zijn binnen de randvoorwaarden (bouwsteen E).
x Principeschetsen. Principeschetsen zijn schematische afbeeldingen die een indruk geven
van hoe de gebruikswaarden van een bepaalde gebruiksfunctie in de praktijk zullen
uitpakken. Het gaat dan bijvoorbeeld om het visualiseren van de relaties tussen ruimten
of gebouwonderdelen in de vorm van een relatieschema of vlekkenplan. Het zou kunnen
gaan om de mate en richting waarin een gebouwdeel of ruimte kan worden uitgebreid
indien dat gewenst zou zijn. Het kan gaan om zichtlijnen of de ruimtebeleving.
x Maatstudies. Om te weten welke ruimte nodig is voor een bepaalde activiteit is een
maatstudie een geëigende methode. In de maatstudie worden de plaatsingsruimte van
de inrichtingselementen – het meubilair - en de gebruiksruimte en verkeersruimte bij
elkaar gevoegd tot een gewenste indeling. Hieruit kun je het totaal benodigde oppervlak
en de verhouding tussen de minimaal benodigde lengte en breedte van de ruimte
bepalen. In de woningbouw is het bijvoorbeeld gebruikelijk om zogenoemde
woonmatjes te maken voor de verschillende woonactiviteiten, zoals slapen. Je tekent dan
de benodigde inrichting – bijvoorbeeld een bed – en de ruimte rond het bed die nodig is
om in bed te kunnen stappen en het bed op te dekken.
Referentiebeelden
Foto’s en fotocollages van bestaande buurten, gebouwen en ruimten, inrichting en materialen kunnen in
een PvE worden opgenomen om de gewenste beleving te verduidelijken
Maatstudies
Als de benodigde inrichting van een ruimte gegeven zijn, bijvoorbeeld de opstelling van een
kantoorwerkplek, dan kan daaruit de totaalmaat van een (kantoor)kamer worden afgeleid en ter
illustratie in het PvE worden opgenomen. [Illustratie: Rgd]
Principeschetsen
Ad E. Randvoorwaarden
Tot zover hebben de bouwstenen betrekking op het doel van de bouwopgave, op wat de
gebruikers verwachten van het gebruik van het bouwwerk. Maar de verwachtingen moeten
uiteraard realiseerbaar zijn: er zijn randvoorwaarden waarbinnen het bouwwerk moet worden
gerealiseerd. De locatie kent vaak ruimtelijke beperkingen en er moet vaak aan allerlei (locale)
verordeningen worden voldaan. De opdrachtgever zal een limiet stellen aan wat het bouwwerk
kosten mag en aan het energieverbruik en de milieulast die de bouw en het gebruik van het
bouwwerk met zich meebrengen. Ook kan de opdrachtgever belang hechten aan het moment
waarop het bouwwerk gereed is en een harde opleveringsdatum hanteren. Dit kan beperkingen
inhouden voor de bouwwijze met wellicht consequenties voor het gebruik van het bouwwerk.
x Situatief kader. Het situatief kader zijn de beperkingen die de locatie aan het gebruik van
het bouwwerk of het ontwerp oplegt. Dat is uiteraard in de eerste plaats de afmeting van
het bouwkavel. Er is wellicht een maximale bouwhoogte en er is veelal een
bestemmingsplan, soms ook een beeldkwaliteitsplan. Misschien is er sprake van
culturele en natuurlijke waarden die beschermd moeten worden.
x Kosten. Onder kosten worden verstaan al die kosten die samenhangen met de bouw van
het bouwwerk. Het gaat het om materiaal- en loonkosten, de kosten van inrichting van
het gebouw, de aankoop en het bouwrijp maken van de grond. Dan zijn er allerlei
bijkomende kosten, zoals het honorarium van de architect, adviseurs,
projectmanagement, verzekeringen, financieringskosten en btw. Daarnaast kan een
opdrachtgever een limiet stellen aan de kosten van het gebruik van het bouwwerk, de
zogenoemde exploitatiekosten. Je moet dan bijvoorbeeld denken aan de maximale huur-
of hypotheeklasten, de energierekening, onderhoudskosten, verzekeringen, bewakings-
en beveiligingskosten.
x Energie & milieu. De bouw en het gebruik van een bouwwerk betekent een aanslag op
het milieu. Dat geldt in feite voor elke menselijke activiteit, maar voor bouwen in het
bijzonder. Het is dus goed als de opdrachtgever expliciet grenzen wil stellen aan het
energiegebruik, of het gebruik van duurzame energiebronnen wil stimuleren. De
milieulast kan positief worden beïnvloed door het beperken van watergebruik, het
hergebruik van afvalwater en het voorkomen van vervuiling van grond- en
oppervlaktewater. En het kan door het beperken van hoeveelheden bouwmaterialen, het
gebruik van milieuvriendelijke materialen, het beperken van bouw- en/of sloopafval,
Het beperken van het energie water en materiaalgebruik is niet alleen gunstig voor de exploitatiekosten,
maar voor de samenleving in het algemeen.
Kosten
Ad F. Normen
Door middel van de gebruikswaarden beschrijft de opdrachtgever namens de gebruikers
wat de gebruiksmogelijkheden van de locatie, het gebouw, de ruimten en gebruiksobjecten
zouden moeten zijn. Deze gebruikswaarden sturen het ontwerp in de gewenste richting. Maar om
te kunnen beoordelen of een ontwerp aan de gebruikswaarden tegemoet komt, waarbij
bovendien aan de randvoorwaarden wordt voldaan, moet het ontwerp kunnen worden getoetst
op objectief meetbare maatstaven: normen.
x Wetgeving. De bekendste normen zijn de voorschriften uit wetgeving. Er zijn wat betreft
het ontwerp van woningen en gebouwen, ruimten en inrichting twee soorten wetgeving,
die elkaar deels overlappen. In de eerste plaats is er de bouwregelgeving, het
Bouwbesluit. Alle bouwwerken moeten aan het bouwbesluit voldoen. In de tweede
plaats is er de Arbowet. Deze wet kent allerlei voorschriften waaraan een werkgever
moet voldoen om veilige en gezonde arbeidsomstandigheden van werknemers te
garanderen. Een deel van de regels heeft ook te maken met hoe de werkomgeving is
ingericht. Zowel het Bouwbesluit als de Arbowet stellen minimum eisen. Ze regelen lang
niet altijd en lang niet alles wat een opdrachtgever met de gebruikswaarden zou willen
bereiken. Je moet dan op zoek naar andere (aanvullende) normen.
x Ruimtenormen. Om te kunnen beoordelen of de maatvoering van een ruimte voldoet,
moet je een maatstudie verrichten. De maatstudie laat zien welke afmetingen nodig zijn
om een bepaalde activiteit of handeling te verrichten in combinatie met de ruimte die
inrichtingselementen in beslag nemen. Stel je wilt dat een ruimte geschikt moet zijn voor
vergaderingen met tien personen. De hierbij behorende norm voor de lengte en breedte
van de ruimte bepaal je door de afmeting van de inrichting (vergadertafel en stoelen) te
bepalen en de benodigde gebruiks- en verkeersruimte rond de inrichting.
x Technische specificaties. Voor allerlei waarden die je niet in een lengte, breedte en
hoogte kunt uitdrukken kun je op zoek gaan in vakliteratuur waarin algemeen
geaccepteerde specificaties zijn opgenomen voor allerlei zaken: klimaat, ventilatie,
daglicht, verlichting, geluid, enzovoorts. Belangrijk bij het kiezen van de specificaties is
dat je nagaat of de specificaties daadwerkelijk passen bij de gebruikswaarden die je voor
ogen hebt. Lees bij het kiezen van een specificatie uit de literatuur daarom altijd de
toelichting.
Hieronder vind je een aantal aanbevelingswaardige publicaties met voorbeelden van normen. Ze geven
een breed beeld van wat in het programma zou moeten staan. Maar ga ook eens kijken in de bibliotheek,
of surf eens op trefwoorden.
Scroll via de webpagina www.vrom.nl door het Bouwbesluit. Dat is de Nederlandse regelgeving op het
gebied van bouwen met voorschriften over bruikbaarheid, veiligheid en gezondheid. Je vindt er
bijvoorbeeld eisen voor deurbreedte, valbeveiliging en daglicht. Je kunt bij het bepalen van de normen
naar deze eisen verwijzen. Maar let wel, het Bouwbesluit stelt minimum normen. Het wil niet zeggen dat
je dit minimum ook echt wilt!
In Tussen Mens en plek (DUP, 2001) vind je van alles over hoe mensen functioneren in hun dagelijkse
omgeving, op straat, in gebouwen en woningen. En hierbij is met name ook gelet op hoe mensen in
werkelijkheid zijn: divers in hun mogelijkheden, smaak en beperkingen. Bovendien bevat Tussen mens en
plek een uitgebreid literatuuroverzicht.
WoonKeur is een certificaat dat de eigenaar van een woning kan krijgen als er aan een aantal eisen is
voldaan met betrekking tot de gebruiksmogelijkheden, gezondheid en veiligheid van een woning,
waarbij onder meer is gelet op de geschiktheid van de woningen voor ouderen en mensen met fysieke
beperkingen. De eisen van WoonKeur zouden in een PvE prima kunnen dienen als norm bij de
gebruikswaarden bruikbaarheid, gezondheid en veiligheid. Het certificaat en het handboek waarin de
eisen staan, wordt bewaakt en uitgegeven door SKW certificatie bv.
AI-7 Kantoren (Sdu Uitgevers, 2000) is een van de dertig informatiebladen over de wetgeving ten
aanzien van arbeidsomstandigheden. De informatie in dit blad (AI-7) is bruikbaar voor het ontwerp en
de inrichting van nieuwe werkplekken in kantoren, maar ook voor de beoordeling en eventuele
aanpassing van bestaande plekken. Aan de orde komen onder meer het binnenklimaat, licht, geluid,
uitzicht en allerlei eisen aan het interieur.
De zes bouwstenen vormen tevens een heldere structuur voor de opbouw van een PvE.
Figuur 78 geeft een mogelijke inhoudsopgave. Hieraan vooraf gaat de projectdefinitie met een
omschrijving van de opgave, ambities en betrokkenen.
b. budget
c. energie & milieu
d. tijd
F: NORMEN a. wetgeving
b. ruimtenormen
c. technische specificaties
Figuur 81: overzicht van onderdelen en inhoud van een PvE.
Figuur 82: Varianten voor het ontwikkelen van een PvE (Prins, Heintz e.a., 2001)
Specialisten
Daarnaast kan de opdrachtgever specialisten inschakelen, bijvoorbeeld financieel
experts, adviseurs in binnenklimaat, of in milieuaspecten, noem maar op. Ook de architect kan
een prima adviseur zijn, gelet op alle kennis en ervaring over gebouwen die hij of zij in het
verleden heeft ontworpen.
Gebouwanalyse
De opdrachtgever kan een goed beeld vormen door bestaande gebouwen te bezoeken,
goed rond te kijken en te praten met beheerders en gebruikers van deze gebouwen: wat is goed
aan het gebouw, wat is niet goed en waarom? Er bestaan verschillende methoden om gebouwen
te analyseren op bijvoorbeeld bruikbaarheid, gezondheid, veiligheid, kosten en milieuaspecten
(zie voor een overzicht o.a. Van der Voordt en Van Wegen, 2005, 2009; voor een integraal
analysekader zie o.a. Van der Voort e.a., 2007). Een voorbeeld van een analyse instrument is de
Real Estate Norm of REN. Dit is een meetmethode die de kwaliteit van vastgoed bespreekbaar
maakt aan de hand van een checklist van kwaliteitsaspecten en kwaliteitsklassen (Stichting REN,
2003). De lijst kan ook gebruikt worden voor het opstellen van de eigen eisen en wensen
(‘vraagprofiel’). REN kan toegepast worden op allerlei soorten gebouwen en locaties.