Communi Catie Vaardig He Dens V

You might also like

Download as odt, pdf, or txt
Download as odt, pdf, or txt
You are on page 1of 18

1 Inleiding

1.1 Communicatie
= een proces waarbij een zender een boodschap doorgeeft aan een ontvanger. De reactie van de
ontvanger op de boodschap wordt feedback genoemd. Door feedback te geven, wordt de ontvanger
dus op zijn beurt zender.

Ruis kan de boodschap


beïnvloeden. Vb
achtergrondlawaai,
beperkte voorkennis,
andere gewoonten,
moeilijke
(internet)verbinding

1.2 Soorten communicatie


1.2.1 Indeling
Vorm
 Verbaal: met woorden
 Non-verbaal: met beelden, gebaren enz.

Kanaal
 Mondeling: gesproken taal
 Schriftelijk: grafische tekens

Conventionaliteit
 Formeel-zakelijk: communicatie in een professionele en/of officiële situatie
 Inforeel-vrijblijvend: communicatie in een non-professionele en/ of ongedwongen situatie

Situatie
 Intern: communicatie binnen een organisatie/omgeving
 Extern: communicatie van en organisatie met de buitenwereld

Ontvanger
 Intrapersoonlijk: de ontvanger = de zender
 Interpersoonlijk: een ontvanger (maar de ontvanger  de zender) of een kleine groep
ontvangers (bekend bij de zender)
 Massacommunicatie: grote groep ontvangers (onbekend bij de zender) en de communicatie
heeft een openbaar karakter.

Milieu of veld
 Bedrijfscommunicatie
 Bestuurlijke communicatie: overheid, verenigingen

1.2.2 Mengvormen (=> !! het is niet mogelijk om niet te communiceren!!)


 Non-verbale communicatiemiddelen kunnen zelfstandige dragers van een boodschap zijn

0
 Non-verbale communicatiemiddelen als een ondersteuning van zowel schriftelijke als
onderlinge communicatie
 Verbale communicatie als ondersteuning van non verbale boodschappen

1.3 Formeel-zakelijk communicatie


Vragen die je je moet stellen

1. Voor wie schrijf/spreek je? => Belangrijk!

• Sociale achtergrond

• Onderlinge relaties en verhoudingen

• Kennis van het onderwerp

• Houding tegenover het onderwerp

• Houding tegenover de ontvanger

• Context van de presentatie

 Inhoud, Presentatie en Formulering: Alles moet worden afgestemd op de doelgroep! Dit betekent dat je je moet inleven in h
referentiekader van de doelgroep. Het referentiekader wordt gevormd door leeftijd, nationaliteit, opleiding, culturele achter

2. Welk doel wil je bereiken?

Communicatief doel Doel van de zender Invloed op…

Informeren De ontvanger informatie geven Kennis

Overtuigen De ontvanger met argumenten Mening


overtuigen
Houding

Activeren De ontvanger motiveren Bereidheid

Onderhouden De ontvanger vermaken Emoties

Samenvatten De ontvanger een beknopte Begrip


weergave geven

 A) informerend schrijven=> artikel, verslag, bericht,…


- 5W’s + H
- Principe van omgekeerde piramide of oprolbaarheid = je komt van een breed kader en gaat uiteindelijk naar het detai
 B) overtuigend schrijven => opiniestuk, lezersbrief, commentaar
- Overtuigende mening
- Heldere argumenten
- Oplossing
 C) Activerend schrijven => advertentie, affiche, uitnodiging,…
- Call to action
- Aantrekkelijke kop
- Simpele boodschap
- Voordelen

1
 D) onderhoudend schrijven
- Verhaalcomponenten
- Emoties
- Beeldend, gedetailleerd
 E) samenvattend schrijven
- Stappenplan:
1. Lees tekst oriënterend en globaal
2. Lees tekst intensief
3. Analyseer tekst + maak schema
4. Schrijf klad
5. Corrigeer en controleer klad

3. Hoe breng je de boodschap het beste over?

 Welke tekstvorm kies je?

Elke tekstvorm heeft zijn eigen conventies.

• E-mail

• Rapport

• Presentatie

• Handleiding

• …

 Welk medium gebruik je?

Vaak is medium = tekstvorm. Bv. e-mail

Soms ook niet. Bv. televisieprogramma (= tekstvorm) uitgezonden op een bepaalde televisiezender (= medium)

4. Met welke randvoorwaarden moet je rekening houden?

• Beperkte spreektijd

• Beperkt aantal bladzijden

• Herhaling vermijden voor deel van publiek

• Voorgeschiedenis

• …

1.3.1 Kenmerken
 Functioneel: praktische doel
 In de naam van een organisatie: imago en huisstijl
 Min of meer openbaar: niet binnen de privésfeer

2
1.3.2 eisen aan formeel-zakelijke communicatie
 Correctheid => de inhoud, presentatie en formulering moeten correct zijn.
 Duidelijkheid => de ontvanger moet de betekenis en de bedoeling van de boodschap zonder
misverstanden kunnen achterhalen.
 Aantrekkelijkheid => de ontvanger moet de boodschap op een aangename en gemakkelijke
manier ontvangen.
 Gepastheid => de inhoud, presentatie en formulering moeten voldoen aan sociale gebruiken
en moeten afgestemd zijn op de situatie.

1.4 de communicatie procedure/ het schrijfproces


1. Communicatieplannen = de opdracht analyseren => oriëntatie
2. Inhoud bepalen
3. De tekst ontwerpen = informatie verzamelen en ordenen => structuur aanbrengen
4. De tekst uitschrijven = formulering + presentatie => eerste versie schrijven
5. De tekst reviseren => eindredactie en afwerking

 Oriëntatie = voor wie schrijf je?


a) Informeel (vrienden, kennissen, familie,…)
b) Formeel (collega’s, oversten, teamleden, klanten,…)
c) Voorkennis?

 Inhoud bepalen
a) Over wie of wat gaat het?
b) Wat is het doel?
c) Hoe werkt het?
d) Welke oorzaken of redenen zijn er?
e) Welke gevolgen zijn er?
f) Wat is jouw mening erover?
g) Welke argumenten voor en tegen zijn er?

 Structuur aanbrengen
a) Opbouw van een tekst.
Logische structuur: inleiding – midden – slot

Begin met het midden


-> welke vragen moeten beantwoord worden?
-> kernwoorden noteren
-> mindmap/ boomstructuur maken
-> bouwplan maken
Daarna het slot
-> geen nieuwe informatie
Tot slot de inleiding

Het bouwplan = Een bouwplan is een samenhangend en geordend schema met


doelgroepgerichte vragen over het onderwerp en met de antwoorden op die
vragen.

3
Tekstthema

Hoofdvragen Vragen bij het tekstthema

Hoofdantwoorden Antwoorden op die vragen

Subvragen Vragen die een gevolg zijn vanvan de hoofdv

Subantwoorden Antwoorden op die vragen

 Vaste bouwplannen :
1. Probleemanalyse

2. evaluerende tekst

3. beschrijving van handelingen


….

Alinea’s: 1 idee per alinea

Alinea = zinnen die samen een geheel vormen.


5 tot 15 zinnen per alinea en 1 kernzin per alinea. Dit is de eerste of laatste zin.

Signaal- en verwijswoorden, brugzinnen

Brugzinnen = zorgen voor een verband tussen 2 alinea’s. ze geven een tekst structuur.
Signaalwoorden = zorgen voor een inhoudelijk verband. Ze maken de zinnen helder.
Verwijswoorden = zorgen voor de vormelijke samenhang tussen zinnen en zinsdelen.
Ze slaan een brug tussen zinnen.

2 communicatieplannen
2.1 probleemstelling
 Wat wil je precies bereiken?
 Voor wie spreek/schrijf je?
 Hoe breng je de boodschap het best over?

4
 Welke randvoorwaarden zijn er?
 Welke situationele factoren zijn er?

2.2 De opdracht analyse


2.2.1 Wat wil je precies bereiken?
Tekstsoorten
 Informatieve tekst: informeren
 Emotieve tekst: ontroeren
 Persuasieve tekst: overtuigen
 Activerende tekst: overhalen
 Diverterende tekst: amuseren

2.2.2 Voor wie spreek/schrijf je?


Doel gebonden vragen
 Informatief: welke (voor)kennis hebben de leden?
 Emotief: welke gevoelens verwacht je?
 Persuasief: welke enigen en houdingen leven er?
 Activerend: welke voornemens heeft de doelgroep nu?
 Diverterend: wat beschouwt de doelgroep als grappig?

Doelgroep gebonden vragen (= veeleer algemeen)


 Hoeveel belangstelling is er?
 Wat is he gemiddeld opleidingsniveau?
 Wat is de omvang van de doelgroep?
 Welk beeld heeft de doelgroep van de zender?

5
2.2.3 hoe breng je de boodschap het best over?
Je moet kiezen voor een geschikt communicatiekanaal aan de hand van de kenmerken van de
doelgroep (schriftelijk of mondeling)

Criteria Mondeling Schriftelijk


Doelgroep  Beperkte leesvaardigheid  Voldoende leesvaardigheid
 Tegelijkertijd op dezelfde  Tegelijkertijd op
plaats verschillende plaatsen
Betrokkenheid  Persoonlijk en rechtstreeks  Afstandelijker
 Informele situaties  Formele situaties
Feedback-  Directe respons  Respons kan op termijn
mogelijkheid (interpersoonlijk)  Wel directe respons bij
 Indirecte respons chatten
(massacommunicatie)
Controleerbaarheid  Moeilijk controleerbaar  Optimaal controleerbaar
 Niet of nauwelijks bindend  Bindend
Toelichting  Nuanceren, aanvullen enz..  Kan niets wijzigen
Non-verbale  Uitgebreid: gebaren, mimiek,  Beperkt: onderstrepen,
middelen intonatie, klemtoon enz. cursiveren
Tempo  Spreker: eigen tempo  Lezer: eigen tempo
Toegankelijkheid  Ontvangst boodschap:  Meermaals: lezer kan
eenmalig kiezen wanneer en hoeveel
keer (herlezen)

Binnen elk kanaal kan men het meest geschikte medium kiezen. Men kan ook een medium kiezen ter
ondersteuning of illustratie.

2.2.4 met welke randvoorwaarden moet je rekening houden?


Als zender ben je gebonden aan allerlei immateriële beperkingen of randvoorwaarden
 Tijd
 Plaats
 Omvang
 Hulpmiddelen
 Budget

2.2.5 met welke situationele factoren moet je rekening houden?


Situationele factoren zijn omstandigheden van buitenaf waarop je als zender weinig of geen invloed
hebt
 Tijdstip
 Concurrentie
 Bereikbaarheid doelgroep

6
2.3 controle lijst
1. Wat wil je bereiken?
2. Voor wie spreek/schrijf je?
a. Doel gebonden
b. Doelgroep gebonden
3. Hoe breng je de boodschap het best over?
a. Kanaal
b. Medium
4. Met welke randvoorwaarden moet je rekening houden
5. Met welke situationele factoren moet je rekening houden

3 de tekst ontwerpen
3.1 probleemstelling
 Informatie verzamelen
 Informatie logisch ordenen

3.2 bouwplannen
3.2.1 inleiding
Om een tekst met een goed samenhangende of coherente inhoud te ontwerpen, kun je een
bouwplan opstellen

3.2.2 casus
3.2.3 definitie
= een samenhangend en geordend schema met doelgroepgerichte vragen over het onderwerp dat in
de boodschap aan de orde komt en met de antwoorden op die vragen

3.2.4 onderdelen
Tekstthema: benoemt het onderwerp at in de tekst aan de orde is

Hoofdvragen: zijn vragen bij het tekstthema

Thema’s: geven de relatie weer die er bestaat tussen een hoofdvraag en het tekstthema

Hoofdantwoorden: zin antwoorden op de hoofdvragen

Sub-vragen: zijn ingebedde vragen bij hoofdantwoorden

Sub-thema’s: geven de relatie weer die er bestaat tussen een sub-vraag en het hoofdantwoord
waarop de sub-vraag betrekking heeft

Sub-antwoorden zijn de antwoorden op de sub-vragen

Sub-sub-vragen: zijn ingebedde vragen bij sub-antwoorden

Sub-sub-thema’s: geven de relatie weer die er bestaat tussen een sub-sub-vraag en het sub-
antwoord waarop de sub-sub-vraag betrekking heeft

7
3.2.5 het ontwerpen van een bouwplan
a) Formuleer zo nauwkeurig en kernachtig mogelijk het tekstthema on de vorm van een
zelfstandig naamwoord, eventueel aangevuld met een of meer bepalingen
b) Stel bij het tekstthema hoofdvragen waarvan je op grond van je analyse van de opdracht
denkt dat ze voor je doelgroep relevant zijn en dat ze passen bij de doelstelling(en) van je
boodschap
c) Vul de hoofdvragen aan met hulpantwoorden
d) Neem sub-vragen en sub-sub-vragen (ingebedde vragen) op bij die antwoorden, waarvan je
denkt dat je doelgroep er verduidelijking of toelichting bij wenst
e) Vul de ingebedde vragen aan met antwoorden
f) Houd het aantal vragen beperkt

3.2.6 Nut
 Je legt de tekst inhoud grotendeels vast door de vragen te beantwoorden
 Je legt de tekststructuur grotendeels vast
 Tekstbegrip en synthetische vorming. De hoofdvragen maken duidelijk wat voor de zender
de belangrijkste ideeën zijn en hoe de redenering is opgebouwd

3.3 vaste vragenschema’s


3.3.1 inleiding
Als je een bouwplan opstelt is het van cruciaal belang dat je gepaste hoofdvragen weet te vinden.

Communicatie heeft voor een groot deel een repetitief karakter:


 Tekstgenres hebben vaak eigen inhoudelijke, structurele en formele kenmerken
 Terugkerende thema’s

3.3.2 Definities
Een vast vragenschema presenteert een beperkte reeks van de voor de hand liggende hoofdvragen
die gewoonlijk aan bod komen bij een bepaald tekstgenre of bij een bepaald soort thema.

3.3.3 soorten
Vragenschema voor probleemanalyse
Tekstthema: probleem
1. Wat is het probleem precies?
 Thema: beschrijving
2. Waarom is het een probleem?
 Thema: gevolgen
3. Wat zijn de oorzaken van het probleem?
 Thema: oorzaken
4. Wat is er tegen het probleem te doen?
 Thema: maatregelen

8
Vragenschema voor maatregelbeschrijving en adviesverlening
Tekstthema: een maatregel
1. Wat houdt de maatregel/het advies precies in?
 Thema: beschrijving
2. Waarom is de maatregel/het advies nodig?
 Thema: motivering
3. Hoe wordt de maatregel/het advies ingevoerd?
 Thema: uitvoeringsbeschikkingen/middelen
4. Wat zijn de effecten van de maatregel/het advies?
 Thema: verwachte effecten

Vragenschema voor evaluerende teksten


Tekstthema: wie of wat beoordeeld wordt
1. Wat zijn de relevante eigenschappen ervan?
 Thema: beschrijving
2. Wat zijn de positieve aspecten ervan?
 Thema: positieve aspecten
3. Wat zijn de negatieve aspecten ervan?
 Thema: negatieve aspecten
4. Hoe luidt het eindoordeel erover?
 Thema: eindoordeel
5. Wat kan of moet in verband hiermee gedaan worden?
 Thema: advies, maatregel

Vragenschema voor onderzoek beschrijving


Tekstthema: een onderzoek
1. Wat is precies het object van het onderzoek?
 Thema: beschrijving
2. Waarom is het onderzoek nodig/nuttig?
 Thema: verantwoording
3. Volgens welke methode verloopt het onderzoek?
 Thema: methode
4. Wat zijn de resultaten van het onderzoek?
 Thema: resultaten
5. Wat zijn de conclusies van het onderzoek?
 Thema: conclusies

Vragenschema voor beschrijving van handelingen


Tekstthema: een handeling
1. Wat is het doel van de handeling?
 Themadoel
2. Wat zijn de voorwaarden voor de handeling?
 Thema: voorwaarde
3. Hoe verloopt de handeling?
 Thema: verloop
4. Hoe wordt het resultaat van de handeling gecontroleerd?
 Thema: controle

3.3.4 het gebruik van vaste vragenschema’s


Gebruik van een schema als uitgangspunt voor je bouwplan, maar blijf flexibel

9
3.3.5 nut
 Verhogen efficiëntie van je communicatie
 Waarborgen volledigheid van je boodschap
 Garanderen een logische tekstopbouw
 Verhogen de herkenbaarheid van je boodschap
 Verhogen de toegankelijkheid van je tekst

3.4 effectiviteitseisen aan de inhoud


 Correctheid
 Duidelijkheid
o Volledig
o Overzichtig geordend
 Aantrekkelijk
 Gepastheid

4 De tekst uitschrijven
4.1 probleemstelling
4.2 schrijfrondes
 Eerste schrijfronde: inhoud
 Latere schrijfrondes: formulering en tekstopmaak

4.3 de implicaties van de formulering


4.3.1 inleiding
De formulering of verwoording van een boodschap heeft implicaties of gevolgen voor de betekenis

4.3.2 aspecten van ene boodschap


Referentiele aspect
 Een zakelijke inhoud
 Een verwijzing naar de werkelijkheid

Expressieve aspect
 Zelfexpressie
 Een mening en toont de persoonlijkheid van de zender (expliciet of impliciet)

Relationele aspect
 Een houding
 Een verhouding van de zender tot de ontvanger

Appellerende aspect
 Een appel
 Iets wat de zender wil dat de ontvanger met de boodschap doet (weerstand?)

10
4.4 effectiviteitseisen aan de formulering
Correctheid: correcte spelling en taalgebruik hanteren
 Expressief: Indruk van onbekwaamheid
 Relationeel: Geen waardering voor de ontvanger

Duidelijkheid: misverstanden of verkeerde interpretaties uitsluiten


 Appellerend: gewenste reactie
 Relationeel: respect voor de ontvanger

Aantrekkelijkheid: voor een aantrekkelijke, aangename en boeiende tekst zorgen


 Expressief: bevordert eigen imago
 Relationeel: Duidt op de waardering voor de ontvanger

Gepastheid: gepaste formulering in functie an doelgroep, tekstgenre…


 Relationeel: Oog hebben voor houding t.o.v. ontvanger
 Expressief: in harmonie met je (op te bouwen) imago

4.5 formuleeradviezen op tekstniveau


4.5.1 correcte tekstopbouw
 Correcte opmaak
o Kenmerken van het tekstgenre
o NBN-normen
 Tekstnivaus
o 1 hoofdvraag per onderdeel
o 2 of meer opeenvolgende hoofdvragen per onderdeel
o Gedeelte van een hoofdvraag per onderdeel

4.5.2 duidelijke tekstopbouw


 Titels
o Parallelle constructies
o Identieke typografie
o Typografische markering
o Decimale code
 Inhoudsopgave
 Inleiding
 Afsluiting
 Lees ondersteunende alinea’s
o Vooruitblikken
o Schakelen
o Terugblikken
 Typografische signalen

11
4.5.3 aantrekkelijke tekstopbouw
 Illustraties
o Afbeeldingen
 Visualiseren
o Schema
 Structuur
o Tabellen
 Cijfermateriaal
o Lijngrafiek
 Cijfermateriaal
 Veranderingen in de tijd beter zichtbaar
o Staafdiagrammen
 Cijfermateriaal
 Veranderingen in de tijd
 Onderlinge verdeling
o Balk- en cirkeldiagrammen
 Verdeling en verhoudingen
o Infografiek

4.5.4 gepaste tekstopbouw


 Logisch verantwoorde gedachtegang
o Vaste vragenschema
 Tactisch verantwoorde gedachtegang
o Deductieve opbouw
 Kern – uitwerking
o Inductieve opbouw
 Uitwerking – kern
 Medium

4.6 formuleeradviezen op alineaniveau


4.6.1 correcte alineaopbouw
 Typografische markeringen
 Alineabegrenzing
o Lengte
o Inhoud

12
4.6.2 duidelijke alineaopbouw
 Kernzin/topische zin
 Prominente plaats/voorkeursplaats
o Analytische alinea
 Deductief
 Informatief
o Synthetische alinea
 Inductie
 Persuasief
o Keerpuntalinea
 Constructief: uitwerking – kernzin – uitwerking
 Persuasief
 Alineasamenhang
o Signaalwoorden
o Overgangszinnen
o Verwijzingen
o Typografische signalen

4.6.3aantekkelijke alineaopbouw
 Lengtes variëren
 Afwisseling alineaopbouw

4.6.4 gepaste alineaopbouw


 Tactisch verantwoorde alineaopbouw
o Alineatype

4.7 formuleeradviezen op zinsniveau


4.7.1 correcte zinsbouw
 Werkwoordelijke eindgroep
 Samentrekking van nevengeschikte zinnen
o Gemeenschappelijke zindelen moeten:
 Dezelfde betekenis hebben
 Dezelfde grammaticale functie hebben
 Dezelfde plaats innemen ten opzichte van de pv
 In gelijkwaardige zinnen staan
 Beknopte zinnen = bijzin zonder onderwerp en pv vervangen door:
o (Om) te + infinitief
o Onvoltooid deelwoord
o Voltooid deelwoord
o Zinsdeel met bijvoeglijk naamwoord
 Symmetrische constructie van nevengeschikte zinsdelen

13
4.7.2 duidelijke zinsbouw
 Opsommingen
o Dezelfde grammaticale structuur
o Beginnen met een kleine letter en eindigen op een puntkomma
o Laatste lid eindigt op een punt
 Samen horende delen bij elkaar = tangconstructies
o Nominalisering = lidwoord of voornaamwoord + zelfstandig naamwoord
o Werkwoordelijke tang = pv + verbaal complement, delen van scheidbaar
samengesteld ww.
o Bijzintang = nesting = de bijzin onderbreekt de logische samenhang van een andere
zin

4.7.3 aantrekkelijke zinsbouw


 Kernachtige formulering
o Woodomhaal
o Taalhandeling
o Bijtrekkelijke bijzinnen
o Nominaliseringen
o Voorzetseluitdrukkingen
 Dynamische stijl: vermijdt, waar mogelijk passiefconstructies en naamwoordstijlen
o Substantivering
o Afleiding
o Naamwoordelijke omschrijving
 Afwisseling in de zinsbouw: schakel geregeld inversie in en zorg voor samenhang via
signaalwoorden en verwijswoorden
 Afwisseling in het zinstype: gebruik naast mededelende, ook vragende en gebiedende zinnen

4.7.4 gepaste zinsbouw


 Juist perspectief
o Zender perspectief
o Solidariteitsperspectief
o Ontvangersperspectief
o Zakelijke perspectief
 Beleefde formulering
 Positieve formulering
 Geen perspectiefbreuken
 Geen seksistisch taalgebruik
 Geen passiefconstructies (tenzij verantwoord)

14
4.8 formuleeradviezen op woordniveau
4.8.1 correct woordgebruik
 Correcte spelling
 Precies
 Vaktaal
 Barbarismen
 Voorzetsels
 Signaalwoorden
 Verwijswoorden
o Overeenstemming Grammaticale getal
o Overeenstemming Genus
o Overeenstemming Dubbelzinnigheid
o Duidelijke vermelding referent
 Grammaticale fouten

4.8.2 duidelijk woordgebruik


 Bekende woorden
o Vaktermen
o Vreemde woorden
o Eufemismen
 Afkortingen
 Vage termen en begrippen

4.8.3 aantrekkelijk woordgebruik


 Spreektaal
 Woordherhalingen
o Verwijzingen
o Afkortingen
o Samentrekkingen

4.8.4 gepast woordgebruik


 Gepaste gevoelswaarde
 Vaktermen
 Vreemde woorden
 Eufemismen

5 de tekst reviseren
5.1 probleemstelling
 Schrijfrondes

15
5.2 controle lijst
Formulering
 Tekstniveau
o Is de tekstopbouw correct?
 Beantwoordt de tekstopmaak aan de heersende conventies?
 Is de tekst op een oordeelkundige manier verdeeld in verschillende niveaus
o Is de tekstopbouw duidelijk?
 Wordt de opbouw van een tekst met enige omvang verduidelijkt door een
inhoudsopgave?
 Wordt de opbouw van een tekst met enige omvang verduidelijkt door een
gepaste inleiding?
 Wordt de opbouw van een tekst met enige omvang verduidelijkt door een
gepaste afsluiting?
 Wordt de opbouw van een tekst met enige omvang verduidelijkt door een
lees ondersteunende alinea’s?
o Is de tekstopbouw aantrekkelijk?
 Zorgen in een tekst met complexe informatie of met een grote hoeveelheid
cijfermateriaal functionele illustraties voor de nodige afwisseling?
o Is de tekstopbouw gepast?
 Is de opbouw van de tekst logisch verantwoord?
 Is de opbouw van de tekst tactisch verantwoord, met andere woorden past
de tekst opbouw bij de aard van de boodschap?
 Alineaniveau
o Is de alineaopbouw correct?
 Zijn de alineabegrenzingen op een consequente typografische manier
gemarkeerd?
 Zijn de alineabegrenzingen op een oordeelkundige manier aangebracht
o Is de alineaopbouw duidelijk?
 Staat er in elke alinea een duidelijke kernzin
 Staat de kernzin in elke alinea op een prominente plaats?
 Is de binnen- en buitenbouw van elke alinea voldoende geëxpliceerd?
o Is de alineaopbouw aantrekkelijk?
 Is er voldoende variatie in de lengtes van de alinea’s
 Is er voldoende variatie in alineatype
o Is de alineaopbouw gepast?
 Past het alineatype bij de alinea-inhoud?

16
 Zinsniveau
o Is de zinsbouw correct?
 Is de werkwoordelijke eindgroep inde bijzinnen correct uitgewerkt?
 Zijn de samentrekkingen in nevengeschikte zinnen correct?
 Zijn de beknopte bijzinnen correct uitgewerkt?
 Zijn nevengeschikte zinselementen symmetrisch geconstrueerd?
o Is de zinsbouw duidelijk?
 Zijn de opsommingen typografisch gemarkeerd en symmetrisch uitgewerkt?
 Staan de samen horende delen in een zin zo dicht mogelijk bij elkaar en
worden bijgevolg overspannen tangconstructies vermeden?
o Is de zinsbouw aantrekkelijk?
 Is de formulering kernachtig?
 Os de formulering dynamisch?
 Is er voldoende variatie in de zinsbouw?
 Is er voldoende variatie in het zinstype
o Is de zinsbouw gepast?
 Zijn de gekozen stijl en het gekozen perspectief verantwoord?
 Is de tekst vrij van perspectiefbreuken?
 Is de tekst vrij van seksismen
 Is het gebruik van passiefconstructies functioneel
 Is de formulering voldoende beleefd en tactvol?
 Is de formulering voldoende positief
 Is het gebruik van nominaliseringen verantwoord?
 Woordniveau
o Is het woordgebruik correct?
 Is de spelling van de woorden correct?
 Is de woordkeuze voldoende precies?
 Worden vaktermen zorgvuldig gebruikt?
 Is het woordgebruik vrij van barbarismen?
 Worden voorzetsels correct gebruikt?
 Worden verwijswoorden correct gebruikt?
 Is het woordgebruik vrij van grammaticale fouten?
o Is het woordgebruik duidelijk?
 Zijn de gehanteerde woorden voor de doelgroep duidelijk?
 Zijn de gebruikte afkortingen voor de doelgroep duidelijk?
o Is het woordgebruik aantrekkelijk?
 Is de tekst vrij van storende archaïsmen
 Is de tekst vrij van storende woordherhalingen
o Is het woordgebruik gepast?
 Is het gekozen register functioneel?
 Is het gebruik van vaktermen functioneel?
 Is het gebruik van vreemde woorden functioneel?
 Zijn de eventuele vage formuleringen verantwoord

17

You might also like