NA Summary ch.2 en ch.3

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 12

§1.

4 grootheden en hun eenheden

Afspraken maken: eenheden en grootheden


 Grootheid is een eigenschap die je kunt meten
 Eenheid is in wat je het meet
 Basisgrootheden vastgelegd in het SI

Basis-grootheid symbool Grond-eenheid symbool


Lengte l meter m
Massa M Kilogram kg
Tijd T Seconde s
Stroomsterkte I Ampère A
Temperatuur t kelvin K

Afgeleide grootheden en eenheden


 De eenheid van tijd is seconde → [t] = s
 Afgeleide eenheden: eenheden die je kunt uitdrukken in meerdere grondeenheden
 Afgeleide grootheden: eenheid kun je uitdrukken in meerdere grondeenheden

 [E] = [1/2] X [m] X [v] X [v] = 1·kg·m·s-1·m·s-1 = kg·m2·s-2

Omtrek, oppervlakte en volume -> afgeleide grootheden


§1.5 wiskundig gereedschap

Significante cijfers
 Nauwkeurigheid van een meetwaarde zie je aan het aantal significante cijfers
Afspraken:
 Nullen aan het begin van het getal tellen niet mee (0,034 heeft 2 significante cijfers)
 Nullen tussen of na het getal tellen wel mee (0,3040 heeft 4 significante cijfers)
 Machten van tien tellen niet mee
Drie vuistregels:
1. Delen en vermenigvuldigen: uitkomst heeft de minst aantal significante cijfers van de
gegevens gebruikt
2. Optellen en aftrekken: uitkomst heeft de minst aantal decimalen van de gegevens
gebruikt
3. Tussenresultaten rond je nooit af; alleen het eindantwoord

Werken met formules

Recht evenredig verband


 Schuine lijn door de oorsprong
 X is evenredig met Y
 X ~ Y en formule is Y = c · X of: c =Y/X
 C: evenredigheidsconstante (steilheid is gelijk aan c)(rechte lijn door oorsprong)

Omgekeerd evenredig verband


 Omgekeerd evenredigheid tussen X en Y
 Y ~ 1/X
 Ene grootheid n keer zo groot, andere grootheid n keer zo klein
 X · Y = c of: Y = c · 1/X = c/X (zelfde als c · X-1 )
 Hyperbool
 T = c · 1/v
 t is evenredig met het omgekeerde van v (1/v)

van hyperbool van rechte lijn door oorsprong


 horizontale as 1/v
 t is t = c/v
 c is de evenredigconstante
 t bereken je met t = ΔX/v
2.1 lading en stroom
Soorten lading
 Elektrische krachten: aantrekkend of afstotend
 Twee soorten ladingen: positief en negatief
 Twee van dezelfde lading stoten af
 Twee tegenovergestelde lading trekken aan
 Lading symbool is Q of q en eenheid is coulomb (C)
 Elektrisch neutraal: evenveel + als –
 Lading uitrekenen: Q = N (aantal elektronen) * e (elementaire lading) or Q = I * t

De bouw van het atoom


 Elektrische lading in de bouwsteen van de materie -> atoom
 Kern: positief geladen deeltjes
o Neutronen
o Protonen
 Rond de kern: negatief geladen deeltjes -> elektronen
 Groote van de lading van een proton in de kern -> elementair ladingsquantum (e)
 e = 1,60 x 10-19 Coulomb, BINAS TABEL 7
 Elektron heeft een negatieve lading dus e = -1,60 x 10-19 Coulomb
 Buitenste elektron zwakst verbonden aan de atoomkern
 Het elektrisch (ont)laden van een voorwerp kun je daarom
verklaren met de buitenste elektronen
 Ionen: aantal elektronen zijn niet gelijk aan de protonen
o Elektronentekort -> positief geladen
o Protonentekort -> negatief geladen

Elektrische stroom
 Verbind plus- en minpolen van een batterij met een metalen draad -> lading
stromen: elektrische stroom
 In metaaldraad loopt de elektronen gaan van - naar + (e- )
 (Elektrische) stroom loopt van + naar – (I)
 Stroomsterkte: hoeveelheid lading die per seconde door een geleider stroomt
 I=Q/T

Geleiders en isolatoren
 Geleiders: stoffen stromen er gemakkelijk door heen, ex metaal
 Isolatoren: stoffen stromen er niet gemakkelijk door heen, ex rubber en glas
 Metaalatomen zitten op elkaar waardoor de elektronen makkelijk kunnen
overspringen, zwak gebonden aan kern - > vrije elektronen
 Bewegen van – naar + wat een elektrische stroom creëert

§2.2 spanning
spanningsbronnen
 Spanningsbron houdt de elektrische stroom in stand en levert elektrische energie
 Gelijkspanningsbron, accu of batterij, heeft twee vaste polen: min en plus
o Stroom verlaat bij pluspool en komt terug bij de minpool

spanning
 Spanningsbron: stroom + energie
 Apparaat dat de energie krijgt zet de energie op in een andere vorm
 Spanning (U): hoeveel energie de spanningsbron aan iedere coulomb lading
meegeeft - 1 Volt = 1 Joule/Coulomb
 U = ΔE/Q
 Capaciteit: hoelang een spanningsbron bepaalde stroomsterkte kan leveren
o Eenheid: Ah (ampère-uur)
o Berekenen C = I · t

Schakelschema’s
 Overzichtelijke voorstelling van een stroomkring
 Componenten: onderdelen van een schakeling
 Twee componenten op een spanningsbron wilt aansluiten:
o In serie (achter elkaar)
o Parallel (naast elkaar)
 Spanningsbronnen in serie en parallel
o Serie: pluspool aan minpool enz. en spanning optellen
-> grotere spanning
o Parallel: verbind de pluspolen en minpolen en spanning
blijft gelijk en capaciteit is groter (meer Ah)

Meting van spanning en stroomsterkte


 Stroometer: stroomsterkte meten en sluit je aan in serie
 Spanningsmeter: spanning meten en sluit je parallel aan
o Hoezo? Staat energie af nadat die bij het apparaat is geweest

weerstand
 Weerstand (R): hoeveel spanning er nodig is om 1 A aan stroomsterkte door een
apparaat te krijgen
 Bij een constantaandraad zijn de spanning en stroomsterkte dus recht evenredig
o Spanning n keer zo groot, stroomsterkte ook n keer zo groot
 U=R*I
 R is de evenredigsheidsconstante tussen I en U
 Steilheid in een evenredig verband= 1/R
 Ongekeerd evenredig met de weerstand
 Hoe groter de weerstand hoe kleiner de stroomsterkte per volt spanning
 Hoe groter de I – kleiner de R
} R = U/I
 Hoe groter de R – kleiner de I
§2.3 weerstand

Weerstand bepalen
 Trendlijn: beste schatting van het verband tussen twee meetwaarden, ex. U en I
 Recht evenredig verband? trendlijn door oorsprong
 Functievoorschirft van een rechte lijn:
o Y = a * x + b (a: steilheid en b: waarde van het snijpunt met de y-as, is 0)
 Voor het (U,I) diagram van een ohmse weerstand geldt:
o l = a * U + b met a = 1/R en b = 0

weerstand van een draad


 bij metaaldraad met een constante temperatuur is de weerstand constant en hangt af
van de volgende grootheden:
o l: lengte van het draad (langer draad heeft grotere weerstand) in meter
o A: oppervlakte dwarsdoorsnede van het draad (dikkere draad, stroom
gemakkelijk door) in vierkante meter
o ρ: de soortelijk weerstand (materiaal van het draad: ene soort geleid beter
dan de ander) in ohm meter
 R: ρ ∙l ÷ A
 A: oppervlakte uitrekenen van een cirkel πR2

Ohmse weerstand
 Constantaandraden zijn U en I recht evenredig. Weerstand R is constant (steilheid)
 Is de (U,I) grafiek een rechte lijn door de oorsprong en zijn U en I evenredig met
elkaar -> U = R * I
o R verandert niet als U verandert, want is de constant
o Grote weerstand, kleine stroom bij dezelfde spanning (loopt minder steil af)

Niet-ohmse weerstand
 Niet-ohmse weerstand is niet constant
 Halfgeleiders hangt af van de temperatuur of hoeveelheid licht erop valt

 PTC-weerstand (positieve temperatuurcoëfficiënt): weerstand van de PTC neemt toe


als de temperatuur stijgt (ex. Metaaldraden)

 LDR (light dependent resistor): weerstand van een LDR neemt af als er meer licht
opvalt (ex. Belichtingsmeter fotograaf)
 NTC-weerstand (negatieve temperatuur coëfficiënt): weerstand van de NTC neemt af
als de temperatuur stijgt (ex. Elektrische thermometers) ((R,T) diagram)

 Diode: weerstand die de stroom slechts in 1 richting doorlaat (ex. Adapter van je
telefoon)
 Gebruik je in gelijkrichtschakelingen, waarmee je wisselspanning omzet in
gelijkspanning

 LED (light emitting diode) is een speciaal soort diode


2. 4 serie-en parallelschakelingen

stroomsterkte en spanning in een serieschakeling


• stroomsterkte:
o Itot = I1 = I2 = ...
• spanning:
o Utot = U1 + U2 + ...
o ( spanningsbron geeft energie aan de lading en de lading staat die energie af
in porties aan de componenten)

totale weerstand in een serieschakeling


• Rtot =Utot / Itot
• Rtot = R1 + R2 + ...

stroomsterkte en spanning in een parallelschakeling


• spanning over elk component hetzelfde
• in parallelschakeling -> stroomdeling
o Utot = U1 = U2 = ...
o Itot = I1 + I2 + ...

totale weerstand in een parallelschakeling


• Rtot =Utot / Itot
1 1 1
• = +
Rtot R 1 R 2
§ 2.5 Combinatieschakelingen

Serie en parallel in één schakeling


 Totale weerstand in serie:
Rtot = R1 + R2
 Totale weerstand parallel:
1 1 1
= +
Rtot R 1 R 2

Elektriciteit thuis
 Tussen de draden die het huis binnen komen staat een wisselspanning van 230 v

 Stroom gaat eerst door de Kilowattuurmeter (kWh-meter) en de aardlekschakelaar


 Kilowattuurmeter meet de gebruikte hoeveelheid elektrische energie
 Vertakt de hoofdleiding in een aantal groepen (parallel groepen, zodat als er 1 uitvalt
de overige blijven werken

Elke groep apart heeft een groepsschakelaar en een zekering/fuse:


 Een metaaldraadje en smelt bij een bepaalde stroomsterkte (thuis 16 A)
 Automatische schakelaar, de stroom uitschakelt zodra te groot wordt
 Te veel apparaten tegelijk aangesloten -> overbelasting

 Kortsluiting: weerstand loze verbinding tussen de polen van de spanningsbron


 In een stroomkring bewegen elektronen, dragen energie, die energie geven ze
onderweg af, bv aan een apparaat, kiezen de weg van minste weerstand.
 Bij kortsluiting ontstaat er in een stroomkring een nieuwe verbinding tussen de plus-
en minpool die een veel lagere weerstand heeft dan de rest van de stroomkring. De
elektronen kunnen dan via een snellere weg hun energie afgeven. De stroomkring en
de stroombron raken overbelast: kortsluiting.

 Te grote stroom -> Draden worden te heet, door warmte kunnen stroomdraden
smelten en kan er brand ontstaan
 Oplossing? zekering

Veiligheid
 Apparaat onder stroom aanraken loopt een stroom door je heen naar de aarde
 Te grote stroom door je lichaam is gevaarlijk
 Vanwege dit risico -> aardlekschakelaar
 Waar? In de hoofdleiding
 Wat doet het? Schakelt de spanning uit als het verschil tussen stroom die in en uit het
huis gaat groter is dan 30mA

 Spanningszoeker: op welke van de twee polen van een stopcontact 230v staat
2.6 elektriciteit gebruiken

Energie en vermogen
 Lamp zet elektrische energie om in licht en warmte
 Hoeveel energie hangt af van de tijd dat het aanstaat

 Vermogen/power (W=J/s) is hoeveel energie het apparaat in 1 seconde omzet


E
o P=
t
 Energiegebruik (J), met tijd (s) en vermogen (W)
o E=P∙ t
 Energie gebruik (kWh), met tijd (h) en vermogen (kW)
 Eén kWh is energie die een apparaat met vermogen van 1kW in 1 uur omzet
o 1 kWh = 3 , 6 ∙10 6J
J
 J -> kWh } E= 2
=… kWh
3 , 6 ∙ 10

Elektrisch vermogen
 Met spanning (V) en vermogen (W) kan je de stroomsterkte (A) berekenen:
o P=U ∙ I

Elektrische apparaten in huis


 Elektromotor -> zet elektrische energie om in nuttige bewegingsenergie en warmte
 Verwarmingselement -> elektrische energie geheel om in warmte (geen
energieverlies, warmte is nuttig)

 Gloeilamp -> zet elektrische energie om in licht en warmte


Energiezuiniger lampen: (meer licht geven en minder ongewenste warmte produceren:
 Spaarlampen en ledlampen

Rendement
 Rendement symbool: η
Enut Pnut
o η= =
Ein Pin
 Welk deel van de gebruikte energie ( Ein) is omgezet in nuttige energie ( Enut )
 Weinig ongewenste energie -> rendement hoog
 Energiebesparing -> hoger rendement krijgen
3.1 soorten krachten

Gevolgen van krachten


• Vervorming
• Snelheid voorwerp beweegt kan veranderden van grootte en richting

Krachten tekenen
• Grootheid kracht -> vector
o Grootte en richting (snelheid en verplaatsing)
o Aangrijpingspunt (op welk punt de kracht werkt)
• Regels:
o Pijl begint bij het aangrijpingspunt van de kracht
o Pijl wijst in de richting van de kracht
o Hoe groter de kracht, de langer de pijl (1,0 cm = 10 N)

Zwaartekracht en normaalkracht
• Aangrijpingspunt van de zwaartekracht is het zwaartepunt (midden van de tak)
o F Z =m ∙ g -> (N) = (kg) ∙ (m/s2)
• Normaalkracht (Fn) -> kracht van de ondergrond op een voorwerp, loodrecht omhoog

Veerkracht en spankracht
• Veerkracht (hoe groter massa, verder veer uitrekt, groter tegenwerkende veerkracht)
o F V =C ∙ u -> (N) = (N/m) ∙ (m)
• Veerkracht is recht evenredig met de uitrekking van de veer
• C: stugheid van de veer in N/m U: uitrekking in meter
• Spankracht Fspan -> Langs het draad waar het voorwerp aan hangt

Spierkracht en weerstandskrachten
• Spierkracht tegengewerkt door de schuifwrijvingskracht ( F w ,s )
• Spierkracht > schuifwrijvingskracht = beweging
• Schuifwrijvingskracht, afhankelijk van:
o Ruwheid van beide oppervlakken, symbool f
o Hoe hard het voorwerp op de ondergrond drukt, (dus hoe groot de Fn is)
• Maximale schuifwrijvingskracht berekenen:
o F w ,s , max =f ∙ F n -> (N) = (-) ∙ (N)
• Rolweerstandskracht Fw,r (hoe minder banden de grond indeuken, minder de Fw,r)
• Rolweerstandskracht & schuifwrijvingskracht niet afhankelijk van snelheid
• Luchtweerstandskracht Fw,l
o Oppervlakte minder wind vangt, Fw,l minder
o Stroomlijn minder (strak t-shirt), Fw,l minder
o dichtheid minder (hoe hoger je bent), Fw,l minder
o snelheid minder, Fw,l minder
• Berekenen:
1 2
o F w ,l= ρ ∙ C w ∙ A ∙ v -> (N) = (kg/m3) ∙ (-)∙ (m2) ∙ (m/s)
2

3.2 krachten samenstellen

Meerdere krachten
• Resulterende kracht of resultante Fres of nettokracht -> vervangen meerdere krachten
door 1 kracht

Kranten langs een lijn


• Zelfde richting? Krachten optellen
• Tegengestelde richting? Fres krachten van elkaar aftrekken

Krachten onder een hoek


• Krachten niet dezelfde richting, niet langs de lijn??
• Parallelogrammethode:
o Midden van het voorwerp zwaartepunt
o Krachten vanuit zwaartepunt op schaal in juiste richting (vormen zijde
parallellogram)(andere zijden stippellijn)
o Diagonaal van aangrijpingspunt naar het overstaande hoekpunt is de Fres
o na opmeten + omreken met behulp van schaal weet je de resulterende kracht

• kop-staartmethode:
o F1 op schaal tekenen
o Staart van kracht F2 aan de kop van F1 (goeie grootte en richting)
o Fres teken je vanaf het aangrijpingspunt F1 naar het uiteinde van F2
o Na opmeten bepaal je de resulterende kracht met schaal
1. Bij een hoek van 180° zijn de twee krachten tegenovergesteld gericht aan elkaar. Je moet ze dan van
elkaar aftrekken: Fres = F1 – F2.
2. Bij een hoek van 0° zijn de twee krachten gelijk gericht aan elkaar. Je moet ze dan bij elkaar optellen:
Fres = F1 + F2.
3. Bij een hoek van 90° staan de twee krachten loodrecht op elkaar. Je moet dan de stelling van Pythagoras
gebruiken: Fres = √F12 + F22.

3.3 krachten ontbinden

Krachten splitsen
• Als een gondel stil staat is de kracht omhoog = omlaag(zwaartekracht)
• De spankrachten moeten samen de kracht opleveren omhoog
• Kracht ontbinden in componenten -> kracht opsplitsen in twee krachten:
o Twee richting waarlangs krachten ontbinden, vanuit aangrijpingspunt
gestippeld
o Teken en parallellogram: eindpunt van de kracht twee lijnen maken evenwijdig
aan 1 van de gestippelde lijnen
o F1 & F2 langs de zijden van het aangrijpingspunt
• Vervangt Fres door twee componenten -> Fres = F1 & F2

Krachten horizontaal en verticaal


• Omdat de meeste krachten verticaal of horizontaal zijn, spierkracht ontbinden in een
verticale en horizontale richting
BC
• Driehoek ABC dat sin α =
AC
• ABCD -> FVERT = AD = BC
BC F vert
• sin α = = → F vert=F ∙sin α
AC F
AB Fhor
• cos α= = → F hor =F ∙ cos α
AC F

Krachten bij een helling


• Zwaartekracht ontbinden, in een richting: evenwijdig aan de helling ( F z ,/ ¿) en
loodrecht op de helling ( F z , ⊥)
• Hellingshoek α is gelijk aan de hoek tussen F z , ⊥ en F z :
• F z ,/ ¿ en F z , ⊥ zijn samen de F z
• Fn = Fz,⊥
• F w ,s = F z ,/ ¿

3.4 de eerste wet van newton

Geen kracht
• beweging: voorwaartse kracht > weerstandskrachten
• snelheid veranderen? resulterende kracht nodig
• geen kracht/ geen resulterende kracht -> constante snelheid

eerste wet van newton


• een voorwerp waarop Fres = 0 is -> rust of heeft een constante snelheid
• twee mogelijkheden waarbij die kracht nul is:
1. er werkt helemaal geen kracht op het voorwerp
2. of alle krachten heffen elkaar op

krachten bij constante snelheid


traagheid en massa
• hoe meer massa, hoe groter de traagheid, dus hoe groter het verzet tegen de
versnelheidsverandering is
• wegfietst moeilijker wanneer iemand achterop zit

You might also like