Explosives Safety

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 26

1 EXPLOSIEVEILIGHEID

Een explosierisico kan zich in alle bedrijven voordoen waar brandbare gassen, vloeistoffen of
poeders worden gebruikt en er een (onverwachte) ontstekingsbron aanwezig is. Ongevallen
in het verleden maken duidelijk dat explosieveiligheid een belangrijk aspect is in een
onderneming. Explosies komen vaker voor dan gedacht wordt. In vele gevallen zijn de
gevolgen beperkt maar dat is niet altijd zo. Zo verschroeide de steekvlam bij de ontploffing
van een lekkende gasleiding op het industrieterrein van Ghislenghien in de zomer van 2004
alles in een straal van 300 meter. Daarbij vielen 24 doden en 132 gewonden.
Explosiegevaar kan zich in alle ondernemingen voordoen waar brandbare stoffen worden
aanwezig zijn.

1.1 KENMERKEN VAN EEN EXPLOSIE


Een explosie is een zeer snelle verbranding die zich uitbreidt over het hele brandbare mengsel
waarbij druk en temperatuur plotseling stijgen. Een explosie of ontploffing wordt gekenmerkt
door een plotselinge toename van het volume en het snel vrijkomen van energie. Hierbij
ontstaan hoge temperaturen en komen gassen vrij.

Een explosie ontstaat als de volgende zaken in de juiste verhouding aanwezig zijn:
- brandstof: gas, damp of poederstof
- ontstekingsbron: vlam, vonk of een verhit oppervlak
- zuurstof: lucht

Bij een explosie ontstaat altijd een snelle drukgolf. Opgepast, dit is enkel waar wanneer
obstructies aanwezig zijn of de explosie plaatsvindt in een afgesloten ruimte. Wanneer een
explosieve atmosfeer ontsteekt in open atmosfeer zal drukopbouw beperkt blijven.

De kracht van de drukgolf is afhankelijk van de sterkte en de afstand tot de explosie. De directe
gevolgen in functie van de druk wordt weergegeven in Tabel 1. Bij een gas- of stofexplosie kan
de druk oplopen tot zo’n 8 à 10 bar in een afgesloten ruimte (gaslek in een appartement). Een
honderdste van deze druk (zie Tabel 1) is voor veel constructies al te veel.
Tabel 1: overzicht te verwachten directe effecten in functie van de ontstaande drukgolf bij explosie

Druk (mbarg) Te verwachten directe effecten


> 1,50 ruitbreuk, gebouwen met schade
200 muren van huizen storten in
500 huizen grotendeels vernietigd
1000 o.a. ingeklapte longen

Indirecte gevolgen kunnen zijn:


- verwondingen en schade door hitte/brand,
- rondvliegende delen,
- secundaire explosies,
- …

1.2 SOORTEN EXPLOSIES


Er is een onderscheid te maken tussen drie verschillende soorten van explosies:
- fysische of pneumatische explosie: bv.: ballon / fietsband, spuitbus / gasfles, vulkaan,
etc
- chemische explosie: bv.: gasexplosie, nevel explosie en stofexplosie
- nucleaire explosie
Dit cursusonderdeel beperkt zich tot chemische explosies.

Bij gasexplosies gaat het in de meeste gevallen om gassen en/of vloeistoffen waarvan al uit
de etikettering blijkt dat het brandbare stoffen zijn. Gasexplosies ontstaan doordat ontsnapt
gas, damp of nevel (van vloeistof of gas) zich mengt met zuurstof. De opmenging van het gas,
de damp of nevel met lucht gaat doorgaans vanzelf. Als het gas in contact komt met een
ontstekingsbron, kan het tot explosie komen. De belangrijkste ontstekingsbronnen zijn open
vuur, vlammen en vonken.

Stofexplosies ontstaan wanneer fijn stof wordt verdeeld in lucht. De brandbare stof kan zeer
uiteenlopend zijn. Zo kunnen textielvezels, voedingsproducten (bloem, melkpoeder, suiker,
…) of zaagmeel een risico tot stofexplosie vormen.
Mogelijke oorzaken zijn:
- het opwervelen van stof door ventilatie, turbulentie of windstoten
- het ontstaan van een stofwolk bij het storten van stoffige producten via
transportbanden, door stortkokers en in silo’s
Een stofexplosie wordt meestal ingeleid door een kleine opgewervelde stofwolk die, eenmaal
ontstoken, een naastgelegen stoflaag in beweging brengt. Dit creëert een nieuwe, grotere
stofwolk waardoor de schaal van de explosie toeneemt. Het risico op stofexplosies wordt vaak
onderschat en bedrijven realiseren zich niet altijd dat er in hun werkomgeving kans is op
stofexplosies.
Wanneer de explosieve atmosfeer verschillende brandbare gassen, dampen, nevels of stof
bevat, dient hiermee bij de beoordeling van de explosierisico’s rekening te worden gehouden.
Zo kan een hybride mengsel, een mengsel van zowel brandbaar stof als gas met lucht, het
effect van de explosie aanzienlijk versterken. Mengsels van nevels of stof met gassen en/of
dampen kunnen al een explosieve atmosfeer vormen wanneer de concentratie van de
afzonderlijke brandstoffen nog onder hun onderste explosiegrens ligt.

1.3 STOFEIGENSCHAPPEN
Een atmosfeer is explosiegevaarlijk als er brandbare gassen, brandbare dampen, brandbare
vloeistoffen, brandbaar stof of brandbare vezels aanwezig kunnen zijn.
De eigenschappen van de stof, hieronder beschreven, spelen hierbij een belangrijke rol.

1.3.1 Explosiegrenzen
Wanneer brandbare gassen in de atmosfeer vrijkomen, vermengen ze zich met de lucht die
voor + 21 vol% uit zuurstof bestaat. Als de concentratie van de brandbare stof in het lucht-
gasmengsel tussen de onderste en de bovenste explosiegrens ligt, dan kan het mengsel
ontploffen als het wordt ontstoken (zie Figuur 1-1).
De onderste explosiegrens of LEL (lower explosive limit) is de grens, uitgedrukt in vol%,
waaronder de concentratie aan brandbare stof te laag is om een zelfstandige vlampropagatie
te laten plaatsvinden.
De bovenste explosiegrens of UEL (uper explosive limit) is de grens, uitgedrukt in vol%,
waarboven de concentraties aan zuurstof te laag is om een zelfstandige vlampropagatie te
laten plaatsvinden. LEL en UEL worden weergegeven in Figuur 1-1.
Figuur 1-1: voorstelling explosiegrenzen van een stof (Bron: Prebes – Vinçotte, Patrick Hermans, 22 juni 2017)

Van ieder brandbaar gas liggen de explosiegrenzen in lucht bij atmosferische druk vast. Voor
de meest gebruikte gassen geldt dat de onderste explosiegrens (LEL) ergens ligt tussen de 2
vol% en 5 vol%, en de bovenste explosiegrens (UEL) tussen de 10 vol% en 15 vol%. Figuur 1-2
geeft de explosiegrenzen van een aantal stoffen weer. Merk op dat voor acetyleen zo goed als
elke mengverhouding met lucht leidt tot een explosief mengsel.

100,0%

90,0%

80,0%

70,0%

60,0%

50,0%

40,0%

30,0%

20,0%

10,0%

0,0%

Figuur 1-2: explosiegrenzen van een aantal gassen

Indien een brandbare vaste stof in zeer fijne deeltjes (poeder) aanwezig is (tijdens transport,
lossen of laden) dan kunnen deze een stofwolk vormen die ontplofbaar kan zijn. Voor het
optreden van een stofontploffing is het nodig dat een brandbare vaste stof in fijn verdeelde
vorm wordt gemengd met lucht (of een ander zuurstofhoudend gas) alvorens het wordt
ontstoken. De calorische waarde van een stof geeft aan of een vaste stof brandbaar is. De
explosiegrenzen voor poeders ligt in de orde van 30 g/m³ (LEL) tot kg/m³ (UEL).

1.3.2 Vlampunt (VP)


Het vlampunt is de laagste temperatuur waarbij voldoende brandbaar damp-luchtmengsel
boven de vloeistof aanwezig is dat deze kan ontvlammen door middel van een
ontstekingsbron.
Afhankelijk van de dampspanning van de vloeibare brandbare stof zal de stof in min of
meerdere mate verdampen. In aanwezigheid van lucht (zuurstof) wordt dan een explosief
mengsel gevormd. Bij toenemende temperatuur zal de snelheid waarmee damp wordt
gevormd toenemen alsook de concentratie van de brandbare stof boven het
vloeistofoppervlak. Wanneer de temperatuur van de vloeistof boven het vlampunt van de
vloeistof komt, ligt de concentratie van het dampmengsel boven de LEL en kan het tot
ontsteking worden gebracht.
Voorbeelden van VP:
- benzine: - 42,8 °C
- stookolie: + 55 °C
Bovenstaande VP verklaren waarom stookolie particulier kan worden opgeslagen en benzine
niet.

1.3.3 Minimale ontstekingsenergie


De minimale ontstekingsenergie, MIE of MOE is de minimale energie die nodig is om een
bepaald explosief mengsel tot ontsteking te brengen. Het is de kleinste vonkenergie waarmee
een brandstof-luchtmengsel onder ideale omstandigheden kan worden ontstoken.
De minimale ontstekingsenergie van stoffen is zeer uiteenlopend en kan variëren van < 0,1 mJ
tot > 1000 mJ. Tabel 2 geeft een aantal voorbeelden van stoffen met een lage MOE.
Tabel 2: minimale ontstekingsenergie van een aantal stoffen

Substantie (luchtmengsel) Min. ontstekingsenergie (mJ)

Acetyleen 0,019

Benzeen 0,2
Substantie (luchtmengsel) Min. ontstekingsenergie (mJ)

Methanol 0,17

Methylacetaat 0,11

Koolstofdisulfide 0,0009

Waterstof 0,019

De minimale ontstekingsenergie is vooral van belang in het kader van elektrostatische


ontlading.
Rekening houdende dat de opgeslagen energie (door wrijving) van een persoon 0,4 mJ tot 11
mJ kan bedragen, betekent dit dat de mens de stoffen vermeld in Tabel 2 tot ontsteking kan
brengen bij elektrostatische ontlading. Met andere woorden wanneer de ontstekingsenergie
van een stof zo laag is dan kan de statische oplading van kledij en/of schoenen leiden tot een
vonk en daarmee een explosie.

1.3.4 Minimale ontstekingstemperatuur


De minimale ontstekingstemperatuur, MOT, is de minimale temperatuur die nodig is om een
bepaald explosief mengsel tot explosie te brengen.
De minimale ontstekingstemperatuur is van belang om de maximale toegelaten temperatuur
van oppervlakken (bv. van motoren) te bepalen die aanwezig zijn in de omgeving waar het
explosieve mengsel kan ontstaan.
De MOT ligt meestal tussen de 400 en de 500 °C.

1.3.5 Glimtemperatuur
Stoflagen kunnen enkel tot explosie worden gebracht wanneer ze worden opgewerveld tot
een stofwolk. Om het gevaar van een stoflaag te kenmerken worden het glimgetal en het
brandgetal gebruikt.
De glimtemperatuur, Tglim, of minimale ontstekingstemperatuur van een stoflaag is de laagste
temperatuur van een verhit vrij oppervlak waarbij een daarop liggend stoflaagje van + 5 mm
tot ontbranding komt.
Een glimbrand kan uitbreiden tot een zachtjes gloeien of tot een volle brand met vlammen en
kan vervolgens fungeren als directe ontstekingsbron voor explosie.

1.3.6 Brandgetal
Het brandgetal, BZ, is een maat voor het waargenomen brandgedrag van een stoflaag. Het
geeft een indruk van het gemak en de snelheid waarmee een ontstoken stoflaag zich als brand
of glimbrand uitbreidt. Tabel 3 geeft het overzicht van de indeling van het BZ naargelang het
waargenomen gedrag van de betreffende stof.

Tabel 3: overzicht BZ

BZ Waargenomen gedrag
BZ1 Stof ontsteekt niet
BZ2 Stof ontsteekt, dooft snel
BZ3 Stof ontsteekt en gloeit plaatselijk, breidt zich niet uit
BZ4 Stof ontsteekt, gloeien breidt zich uit
BZ5 Stof ontsteekt, gloeit, breidt zich uit tot open brand met vlammen
BZ6 Explosieve verbranding en uitbreiding

1.4 ATEX
ATEX staat voor ATmosphères Explosives. Onder explosieve atmosfeer wordt volgende
verstaan:
Een mengsel van brandbare stof in de vorm van gassen, dampen, nevels en/of stof,
onder atmosferische omstandigheden, waarin de verbranding zich na ontsteking
uitbreidt tot het gehele niet verbrande mengsel.
ATEX verwijst naar
- de Europese economische richtlijn 2014/34/EU, ATEX 114 en
- de Europese sociale richtlijn 1999/92/EG, ATEX 153.
Ze is van toepassing op alle plaatsen waar ontploffingsgevaar, zowel gas- als
stofexplosiegevaar, kan heersen.
ATEX 114 verdeelt de apparatuur en de beschermingssystemen waarop ze van toepassing is
in groepen (Apparatengroep I: ondergronds (mijnen); Apparatengroep II: alle overige locaties)
en categorieën (zie verder). De richtlijn handelt over de harmonisatie van de wetgevingen van
de lidstaten inzake apparaten en beveiligingssystemen voor gebruik in explosieve atmosferen.
De Europese economische richtlijn 2014/34/EU werd naar Belgisch recht omgezet door het
koninklijk besluit van 21 april 2016.
De economische richtlijn heeft als doel het vrij verkeer van goederen mogelijk te maken en is
van toepassing voor fabrikanten. Ze heeft met andere woorden betrekking op de
productveiligheid of de veiligheid waaraan de producten moeten voldoen voor ze een CE-label
mogen krijgen en op de markt kunnen komen. Het gaat hier om elektrische apparaten en
systemen, niet-elektrische, mechanische en pneumatische apparaten en
beveiligingssystemen. ATEX 114 is van toepassing op fabricage van installaties en producten
in een EX-omgeving, vandaar de naar ECONOMISCHE ATEX.

ATEX 153 voorziet dat de arbeidsplaatsen waar zich explosieve atmosferen kunnen voordoen,
door de werkgever in zones worden onderverdeeld. Afhankelijk van de zone wordt dan
bepaald welke groepen en categorieën van toestellen en beschermingssystemen moeten
worden gebruikt. De richtlijn beschrijft de minimale voorschriften voor een betere
bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de werknemers die door explosieve
atmosferen gevaar kunnen lopen. De Europese sociale richtlijn 1999/92/EG werd naar
Belgisch recht omgezet door het koninklijk besluit van 26 maart 2003. Dat besluit is nu
opgeheven en vervangen door de bepalingen van titel 4 van boek III van de codex over het
welzijn op het werk.
De sociale richtlijnen hebben te maken met de veiligheid en het welzijn op het werk en slaan
dus op de gebruiker. Hiervoor is de werkgever verantwoordelijk. ATEX 153 is van toepassing
op omgeving, procedures, instructies van medewerkers die in een EX-omgeving werken,
vandaar de naam SOCIALE ATEX.

1.5 PREVENTIE VAN EXPLOSIES


Om explosies te kunnen voorkomen zijn preventieve maatregelen in een mogelijk
brandgevaarlijke atmosfeer erg belangrijk. De maatregelen bij gas- en stofexplosie zijn
verschillend. Zo is ventilatie een goede preventieve maatregel om gasexplosies te voorkomen,
terwijl ventilatie bij stoflagen net een explosieve atmosfeer kan veroorzaken.
Een preventieve maatregel kan erin bestaan dat één van de condities wordt weggenomen
nodig om een explosie te laten aanvangen, m.a.w. dat een van de elementen van de
branddriehoek of -vijfhoek (Figuur 1-3) wordt weggenomen. Wanneer geen
ontstekingsbronnen of geen brandbaar gas, damp, stof of luchtmengsel aanwezig is, is het
risico op een explosie vermeden.

Figuur 1-3: brandvijfhoek

De maatregelen om een explosie te voorkomen worden ingedeeld in:


- primaire beveiligingsmaatregelen
- secundaire beveiligingsmaatregelen
- tertiaire beveiligingsmaatregelen
- organisatorische maatregelen

De primaire en secundaire beveiligingsmaatregelen zijn preventieve maatregelen.


Preventieve maatregelen zijn maatregelen die ervoor zorgen dat er geen ontsteking kan
plaatsvinden of dat er geen explosief mengsel kan worden gevormd op plaatsen waar
ontstekingsbronnen kunnen zijn.

Preventieve maatregelen kunnen zijn:


- Bouwen van stofdichte apparatuur en installaties om stofafzetting van meer dan 0,1 mm
in de omgeving te voorkomen;
- Brandbare stof vervangen door een minder brandbare stof (meestal niet mogelijk);
- De korrelgrootte van de stof vergroten;
- De stof vochtig maken of de pasteuze productvorm gebruiken;
- Inertiseren van de atmosfeer met inerte gassen (stikstof of CO2) of inerte stoffen
toevoegen zoals calciumsulfaat en ammoniumfosfaat om de kans op een stofexplosie te
verkleinen.
De maatregelen worden hieronder verder besproken.

1.5.1 Primaire beveiligingsmaatregelen


Bij primaire beschermingsmaatregelen wordt voorkomen dat een explosiegevaarlijke
mengsel kan worden gevormd. Dit kan door het gebruik van brandbare stoffen zoveel
mogelijk te vermijden of te beperken en/of te werken met een volumeverhouding van
brandbare stof/lucht ruim onder de LEL of ruim boven de UEL. Anderzijds kan het lekdicht
maken van apparatuur voorkomen dat brandbaar gas of stof in de omgeving terecht komt
waar zuurstof aanwezig is.

Maatregelen om een explosiegevaarlijke mengsel te voorkomen zijn:


- Het beperking van zuurstof door zuurstofintrede in de installatie te vermijden (bv. N2
deken op lichte overdruk).
- Inertisatie met stikstof, koolstofdioxide (CO2) of een ander inert gas om zuurstof te
verdrijven.
- Natuurlijke of technische ventilatie om ophoping van de brandbare stof te vermijden.
- Stofdichte apparatuur en installaties voorzien om stofafzetting in de omgeving te
voorkomen.

Maatregelen om lekkages te voorkomen bij lekdichte apparatuur zijn:


- inspectie, onderhoud van de installatie
- werken bij onderdruk in de installatie

Maatregelen om ophoping van brandbare stof te voorkomen wanneer lekkages niet te


vermijden zijn, zijn:
- open fabrieksgebouwen
- goede ventilatie indien kleine gaslekken niet te vermijden zijn
- regelmatig stof verwijderen indien stoflekken niet te vermijden zijn

1.5.2 Secundaire beveiligingsmaatregelen


Explosiegevaarlijk mengsels zijn in de procesvoering niet altijd te vermijden. Bij gebruik,
opslag, … van brandbare stoffen kunnen lekkage optreden, bv. aan pakkingen van pompen. In
dat geval dient een explosie te worden vermeden door te vermijden dat het mengsel kan
worden ontstoken. De maatregel bestaat er hier in ervoor te zorgen dat geen
ontstekingsbronnen aanwezig zijn waar het explosieve mengsel kan voorkomen. Plaatsen
waar een explosief mengsel kan voorkomen worden aangegeven door de zonering (zie sociale
ATEX). De apparatuur te gebruiken in de gezoneerde gebieden dienen zo te zijn uitgevoerd
dat ze geen bron van ontsteking kunnen zijn. Dergelijke apparatuur wordt gekenmerkt door
een categorie 1, 2 of 3 (zie economische ATEX).

1.5.2.1 Zonering
Een explosieve atmosfeer is niet altijd te vermijden. Daar waar een explosieve atmosfeer kan
voorkomen dient de omgeving door de werkgever te worden ingedeeld in zones. De indeling
is afhankelijk van de kans van voorkomen van een explosief mengsel. Voor gasexplosieve
mengsels zijn de 3 zones, zone 0, 1 en 2. Voor een explosieve stofwolk is dat zone 20, 21 en
22.

1.5.2.1.1 Zonering voor gas


Zone 0 wordt gedefinieerd als:
een plaats waar een explosieve atmosfeer, bestaande uit een mengsel van brandbare
stoffen in de vorm van gas, damp of nevel met lucht voortdurend, gedurende lange
perioden of herhaaldelijk aanwezig is. In bedrijfstijd uitgedrukt is dat > 10 % van de
bedrijfstijd.
In de regel komen de voorwaarden van zone 0 alleen in het binnenste van houders of van
installaties (verdampers, reactievaten enz.) voor, maar ook in de nabijheid van ventilatiegaten
en andere openingen.
Bv. het binnenste van een tank met brandbare vloeistoffen
Opm.: een gasleiding wordt niet ingedeeld als zone 0. Er is enkel gas aanwezig en geen lucht,
er is dus geen explosieve atmosfeer aanwezig, bijgevolg is dus GEEN zonering nodig.

Zone 1 wordt gedefinieerd als:


een plaats waar een explosieve atmosfeer, bestaande uit een mengsel van brandbare
stoffen in de vorm van gas, damp of nevel met lucht, onder normaal bedrijf
waarschijnlijk af en toe aanwezig kan zijn. In bedrijfstijd uitgedrukt is dat tussen 0,1 en
10 % van de bedrijfstijd.
Hiertoe kunnen onder meer behoren:
• de naaste omgeving van zone 0,
• de nabije omgeving van vulopeningen,
• het nabije gebied rondom onvoldoende afdichtende pakkingbussen, bijvoorbeeld aan
pompen en schuiven,
• het binnenste van installaties zoals verdampers of reactievaten.
Bv. Omgeving van een ademventiel, rondom een opening van een tank met brandbare
vloeistoffen.

Zone 2 wordt gedefinieerd als:


een plaats waar de aanwezigheid van een explosieve atmosfeer, bestaande uit een
mengsel van brandbare stoffen in de vorm van gas, damp of nevel met lucht, onder
normaal bedrijf niet waarschijnlijk is en waar, wanneer dit toch gebeurt, het
verschijnsel van korte duur is. In bedrijfstijd uitgedrukt is dat < 0,1 % van de bedrijfstijd.
Tot zone 2 kunnen onder meer behoren:
• plaatsen die de zones 0 of 1 omgeven.
Bv. Ruimte rond een pakking (pomp) waar lekkage mogelijk is of de omgeving rond een tank
met brandbare vloeistoffen.

Afwijkend gebied (AG)


In een gevaarlijk gebied kunnen plaatsen voorkomen waar de aanwezigheid van
ontstekingsbronnen noodzakelijk of onvermijdelijk zijn (vuurhaarden ovens, fakkels, …). Een
dergelijk gebied wordt een afwijkend gebied (AG) genoemd.
Hier kan gasontploffingsgevaar niet worden beheerst door met gevarenzone-indeling
maatregelen te nemen ten aanzien van ontstekingsbronnen.

1.5.2.1.2 Zonering voor stof


Zone 20 wordt gedefinieerd als:
een plaats waar een explosieve atmosfeer, bestaande uit een wolk brandbaar stof in
lucht voortdurend, gedurende lange perioden of herhaaldelijk aanwezig is. In
bedrijfstijd uitgedrukt is dat > 10 % van de bedrijfstijd.
Deze omstandigheden zijn in het algemeen alleen in het binnenste van houders, pijpleidingen,
apparatuur enz. te vinden. Hiertoe behoort in de regel alleen het binnenste van installaties
(molens, drogers, mengapparaten, transportleidingen, silo’s enz.), wanneer zich voortdurend,
langdurig of herhaaldelijk mengsels in een gevaarlijke hoeveelheid kunnen vormen.

Zone 21 wordt gedefinieerd als:


een plaats waar een explosieve atmosfeer, in de vorm van een wolk brandbaar stof in
lucht, in normaal bedrijf af en toe aanwezig kan zijn. In bedrijfstijd uitgedrukt is dat
tussen 0,1 en 10 % van de bedrijfstijd.
Hiertoe kunnen onder meer plaatsen in de directe omgeving van bijvoorbeeld ontstoffings- of
vulstations behoren en plaatsen waar stofafzetting voorkomt en incidenteel onder normaal
bedrijf een explosieve concentratie van brandbaar stof gemengd met lucht kan vormen.

Zone 22 wordt gedefinieerd als:


een plaats waar de aanwezigheid van een explosieve atmosfeer in de vorm van een
wolk brandbaar stof in lucht bij normaal bedrijf niet waarschijnlijk is en wanneer dit
toch gebeurt, het verschijnsel van korte duur is. In bedrijfstijd uitgedrukt is dat < 0,1 %
van de bedrijfstijd.
Hiertoe kunnen onder meer behoren:
• plaatsen in de omgeving van stof bevattende installaties, wanneer stof door lekkages
naar buiten kan komen en er gevaarlijke hoeveelheden stofafzetting kunnen ontstaan.

Onder normaal bedrijf wordt verstaan: een situatie waarin installaties overeenkomstig de
bouwparameters worden gebruikt.

1.5.2.1.3 Zoneringsplannen
De zonering wordt weergegeven op een zoneringsplan van de installatie.
Figuur 1-4 toont een zoneringsplan van een opslagtank voor een brandbare stof.
Figuur 1-4: voorstelling zoneringstekening voor gas (Bron: Prebes – Vinçotte, Patrick Hermans, 22 juni 2017)

De tank staat opgesteld in de open lucht, wordt regelmatig gevuld en geledigd en is via een
ademventiel verbonden met de omgeving. Het vlampunt van de brandbare vloeistof ligt om
en bij de gemiddelde jaartemperatuur. In het binnenste van de tank moet daarom rekening
worden gehouden met de langdurige aanwezigheid van een gevaarlijke explosieve atmosfeer.
Het binnenste van de tank wordt bijgevolg ingedeeld in zone 0. Via het ademventiel kunnen
af en toe dampen ontsnappen waardoor rond het ademventiel een explosief mengsel kan
worden gevormd. De plaats rondom de opening wordt derhalve ingedeeld in zone 1. Onder
zelden voorkomende ongunstige weersomstandigheden kunnen de dampen buiten van de
tankwand afstromen en een gevaarlijke explosieve atmosfeer vormen. Een plaats om de tank
wordt derhalve ingedeeld in zone 2. De omvang van de zones buiten de tank is gebaseerd op
de te verwachten hoeveelheid vrijgekomen dampen. Deze is afhankelijk van de
eigenschappen van de vloeistof, de grootte van de opening, de frequentie van het
vullen/legen en de gemiddelde wijziging van de peilstand. Voorts is de omvang van de
explosiegevaarlijke plaatsen voornamelijk afhankelijk van de beschikbaarheid van natuurlijke
ventilatie.
Een 2de voorbeeld wordt weergegeven in Figuur 1-5.

Figuur 1-5: voorbeeld zonering gas


Figuur 1-6 toont een voorbeeld van een zone-indeling voor explosiegevaarlijke plaatsen die
worden veroorzaakt door brandbaar stof.

Figuur 1-6: voorstelling zoneringstekening voor stof (Bron: Prebes – Vinçotte, Patrick Hermans, 22 juni 2017)

Het is de voorstelling van een trechter voor de toevoer van product naar bv. een
maalinstallatie. Een stofvormig, brandbaar product wordt handmatig in de trechter gestort.
Daarbij kan zich tijdens het storten in het uitstortgebied van het vat incidenteel een explosief
mengsel vormen. Deze plaats wordt ingedeeld in zone 21. In een gebied rondom de
maalinstallatie is stofafzetting aanwezig. Deze kan incidenteel en kortstondig opstuiven en
een gevaarlijke explosieve atmosfeer vormen. Deze plaats wordt ingedeeld in zone 22. In de
trechter en de molen is stof bedrijfsmatig aanwezig in de vorm van een stofwolk. Het
binnenste van de trechter en de molen wordt ingedeeld in zone 20. De omvang van de zones
21 en 22 is gebaseerd op de mate waarin het gebruikte product opstuift.
Een 2de voorbeeld wordt weergegeven in Figuur 1-7.

Figuur 1-7: voorbeeld zonering stof


1.5.2.2 Ontstekingsbronnen
In de norm NEN-EN 1127-1 zijn ontstekingsbronnen onderverdeeld in 13 categorieën, waarin
in principe alle ontstekingsbronnen kunnen worden ondergebracht:
1. hete oppervlakken;
2. vlammen (open vuur) en hete gassen;
3. mechanische vonken en lasvonken;
4. elektrische installaties en -materieel;
5. zwerfstromen en kathodische bescherming;
6. statische elektriciteit;
7. bliksem;
8. elektromagnetische straling in het radiofrequentiegebied;
9. elektromagnetische straling in het optische gebied;
10. ioniserende straling;
11. ultrasoon geluid;
12. adiabatische compressie, schokgolven en stromende gassen;
13. exotherme chemische reacties.

Niet alle ontstekingsbronnen zijn van even groot belang. Figuur 1-8 geeft een voorstelling van
de waarschijnlijkheid op voorkomen van de 13 ontstekingsbronnen.
Figuur 1-8: overzicht van de 13 ontstekingsbronnen met hun waarschijnlijkheid (bron: https://agroarbo.nl/wp-
content/uploads/sites/4/2018/11/Bijlage-2-Wat-is-een-explosie.pdf, april 2020)

Ontstekingsbronnen Zie ppt …


• Elektrische apparatuur
• Mechanische apparatuur
• Statische elektriciteit
……

1.5.3 Tertiaire beveiligingsmaatregelen


Tertiaire beveiligingsmaatregelen zijn gevolg beperkende maatregelen. Dit zijn maatregelen
om de gevolgen van een explosie te beheersen of te beperken wanneer preventieve
maatregelen onmogelijk zijn of falen.
De maatregelen zorgen ervoor dat:
- de schade veroorzaakt door een ontploffing beperkt blijft
- een eerste kleine ontploffing niet kan leiden tot een veel zwaardere, secundaire
ontploffing (door het opstuiven van stof in de aangrenzende ruimtes)
Gevolge beperkende maatregelen mogen niet in de plaats komen van preventieve
maatregelen
In eerste plaats dient een explosie te worden vermeden door
• vermijden van explosiegevaarlijke mengsels en
• ontstekingsbronnen
Beheersen van eventuele explosies zorgt ervoor dat de schadelijke gevolgen tijdens of na een
explosie zoveel mogelijk worden beperkt. Dit betekent voorkomen van materiële schade en
menselijk leed.
Er zijn 2 groepen gevolg beperkende maatregelen, nl. ontkoppelende

1.5.3.1 Ontkoppelende maatregelen


Door te ontkoppelen wordt voorkomen dat een explosie zich verderzet naar andere
aangesloten installatie (leidingen). Dit kan via een passief of een actief systeem.

1.5.3.1.1 Passieve systemen


Passieve maatregelen zijn enkel afhankelijk van de drukgolf van de explosie. Deze werken
autonoom zonder detectie- of besturingssystemen.
Volgende passieve systemen worden gebruikt:
• Vlamdover: enkel bij propere gasstromen ( vervuiling, verstopping)
• Draaisluis: in poedertransportsystemen, explosiedoorslagvaste uitvoering
• Schuifafsluiters: schuiven openen beurtelings
• Schroef: enkel ontkoppeling wanneer de schroef volledig is gevuld
• Explosieslot (diverter, zie Figuur 1-9 en Figuur 1-10): de richting van de productstroom
wordt (180 °) omgekeerd met bovenaan een snel openend/sluitend deksel of breekplaat.
In geval van explosie zal deze de neiging hebben zich rechtdoor te verplaatsen in plaats
van de bocht van 180 ° te volgen. Zo wordt de steekvlam en de druk van de explosie naar
buiten afgevoerd in plaats van de leiding te volgen naar de aangekoppelde installatie. Ze
worden vaak geplaatst op de inlaat van stoffilters.
Figuur 1-9: voorbeeld van een explosieslot (Bron: https://www.cmctechnologies.net.au/, april 2020)

Figuur 1-10: toepassing explosieslot (Bron: https://www.cmctechnologies.net.au/, april 2020)

• Terugslagklep (zie Figuur 1-11 en Figuur 1-12): het klepblad wordt door de luchtstroom
opengehouden. In geval van een explosie wordt de klep door de drukgolf dichtgedrukt en
wordt de leiding afgesloten. De klep voorkomt de verspreiding van explosies tegen de
stroomrichting in. Ze wordt gebruikt bij ontkoppeling van bijvoorbeeld stoffilters.

Figuur 1-11: terugslagklep (Bron: https://www.cmctechnologies.net.au/, april 2020)

Figuur 1-12: werking terugslagklep (Bron: https://www.cmctechnologies.net.au/, april 2020)


• VENTEX snelsluiter (zie Figuur 1-13 en Figuur 1-14): in het ventielhuis zit een afsluitelement
in de vorm van een afgeplatte bol, dat zich axiaal kan verplaatsen over een glijstang. Een
drukgolf in het proces duwt de bol zo tegen de dichting. De vergrendeling houdt hem in die
gesloten positie. Zie ook https://youtu.be/ndue9LGZt94.

Figuur 1-13: Ventex snelafsluiter ((Bron: https://www.cmctechnologies.net.au/, april 2020)

Figuur 1-14: werking Ventex snelafsluiter (Bron: https://www.cmctechnologies.net.au/, april 2020)

1.5.3.1.2 Actieve systemen


Actieve systemen werken niet autonoom en hebben een externe detectie (druk, optisch (IR))
en een besturingssysteem nodig om barrière te activeren.
De juiste positionering van de explosiedetectie is zeer belangrijk zodat de barrière tijdige
geactiveerd wordt. De detectie kan gebeuren door een druksensor. Deze is ongevoelig voor
vervuiling maar kan bij een zeer milde explosie mogelijks te laat detecteren waardoor de
barrière te laat geactiveerd wordt om de steekvlam van de explosie tegen te houden.
Een optische detectie is gevoelig voor vervuiling. Dit kan beperkt worden door een
luchtspoeling op de sensor te voorzien. De sensor is in de leiding gemonteerd en detecteert
de steekvlam wanneer deze de sensor passeert.

Volgende actieve barrière systemen worden gebruikt:


• Mechanische barrière: om een explosie tegen te houden kan een snel sluitende afsluiter
worden gebruikt. Een voorbeeld hiervan is de schuifafsluiter met een sluittijd onder de 50
ms.
• Chemische barrière: een alternatief voor de mechanische barrière is de
blusmiddelbarrière. Bij detectie van een explosie wordt plaatselijk een grote hoeveelheid
blusmiddel (bluspoeder, Figuur 1-15) ingeblazen. De vlam wordt hierbij gedoofd. Het is
echter geen barrière voor de druk, doch deze blijft beperkt bij tijdige detectie met activatie
van het blussysteem.

Figuur 1-15: voorbeeld chemische barrière (Bron: www.vdlindustrialproducts.com)

1.5.3.1.3 Toepassing
Ontkoppelende maatregelen zijn nodig, ook wanneer explosiedrukontlasting aanwezig is. Bij
een explosie wordt op korte tijd druk opgebouwd. Deze kan via de explosiedrukontlasting
worden afgevoerd, doch een restdruk blijft aanwezig die zich in alle richtingen, samen met
een steekvlam, zal verderzetten.
Bij stoffilters is ontkoppeling niet enkel in de lucht afvoer maar ook in de aanzuigleiding nodig,
ook wanneer luchtsnelheden van 20 m/s worden bereikt en de vlamsnelheid van de gas- of
stofexplosie slechts enkele m/s bedraagt. Ook hier zijn vlam en druk terugslag mogelijk. Bij
explosie zal de lucht immers niet meer worden aangezogen door de ontstane drukopbouw in
de filter. De lucht en de steekvlam worden bijgevolg teruggeblazen. Ook wanneer de
installatie is aangesloten op een installatie met lage brandstofconcentratie is
explosiepropagatie mogelijk om dezelfde reden. De explosie zal het brandbaar mengsel in de
leidingen blazen gevolgd door de steekvlam en zo de explosie verderzetten. Stofafzetting in
de leiding kan door de explosie loskomen en een stofwolk doen ontstaan.

Ontkoppeling kan ook nodig zijn ook al kan de voortplanting enkel gebeuren naar een
installatie die beveiligd is tegen de gevolgen van een explosie. Wanneer een explosie
voorkomt in vat A (Figuur 1-16) dan heeft deze de neiging feller te worden bij doorslag naar
vat B.
Figuur 1-16: installatie A en B verbonden door pijp A-B (Bron: Irmaco)

De drukstijging in A veroorzaakt door de explosie plant zich voort aan 340 m/s. In vat stijgt de
druk voordat de vlam B bereikt. De vlam in de leiding heeft de neiging te versnellen en
wanneer het vat B wordt bereikt is de snelheid van de vlam groter bij een reeds hogere
voordruk. Bijgevolg zijn de vlamsnelheid en de explosiedruk groter dan in A.

Ontkoppeling is niet nodig wanneer


- de verbindende leidingen in een veilige omgeving uitmonden
- de verbindende leidingen een kleine diameter hebben waardoor geen vlam
versnellend effect optreedt (afkoeling)
- de verbindende leidingen op regelmatige afstanden voorzien zijn van
explosiedrukontlasting
- bij ontwerp de explosiedrukontlasting op het 2de vat berekend is rekening houdend
met de optredende versnelling van de explosie

1.5.3.2 Explosie vaste bouwwijze


Bij explosie vaste bouwwijze wordt de installatie ontworpen voor een druk die weerstand
biedt tegen explosie. In dat geval wordt de designdruk gelijkgesteld aan de werkdruk
vermeerderd met de explosiedruk (in praktijk meestal 10 barg).
Onderscheid wordt gemaakt tussen explosiedruk vaste bouwwijze en explosiedruk stootvaste
bouwwijze.
1.5.3.2.1 Explosiedruk vaste constructie
Bij explosiedruk vaste constructie is de installatie bestand tegen explosie zonder dat
vervorming optreedt.

1.5.3.2.2 Explosiedruk stootvaste constructie


Bij explosiedruk stootvaste constructie is de installatie bestand tegen explosie maar is daarbij
vervorming mogelijk.

1.5.3.3 Explosiedruk ontlasting


Net als bij explosie vaste bouwwijze is het voorzien van een explosiedruk ontlasting een gevolg
beperkende maatregel die ervoor zorgt dat de installatie geen schade oploopt door de
explosie.
Dit gebeurt door de installatie te voorzien van een of meerdere breekschijven of
explosiekleppen. Veiligheidsventielen kunnen hiervoor niet worden gebruikt, deze openen te
traag om de snelle drukopbouw te kunnen ontlasten. Deze maatregelen doven de explosie
niet. Er dient rekening te worden gehouden met steekvlammen en drukgolven. Zo dient de
drukontlasting naar ‘safe location’ te worden afgeleid en niet binnen in een gebouw!

1.5.3.4 Explosie onderdrukking


Ook hier gaat het om een gevolg beperkende maatregel die ervoor zorgt dat de installatie
geen schade oploopt door de explosie.
De explosie wordt in een zeer vroeg stadium gedetecteerd waarbij vervolgens een blusmiddel
(poeder, water, stoom, N2) in de installatie wordt geblazen (zie Figuur 1-17). Dit geeft geen
effecten naar buiten en is toepasbaar in gebouwen. Er is geen nabrand, beperkte schade en
bijgevolg een snelle heropstart mogelijk.
Figuur 1-17: voorbeeld explosie detectie en blusmiddelbarrière (Bron:
http://www.interempresas.net/FeriaVirtual/Catalogos_y_documentos/87204/4-3.pdf, april 2020)

1.5.4 Organisatorische maatregelen


Organisatorische maatregelen om explosiegevaar te vermijden zijn oa. de volgende:
• Procedures en werkvergunningen. Werken op explosiegevaarlijke plaatsen worden
uitgevoerd volgens de schriftelijke instructies die door de werkgever vastgesteld zijn. Een
systeem van werkvergunningen moet worden toegepast voor gevaarlijk werk en werk dat
samen met ander werk gevaren kan opleveren. Werkvergunningen moeten vóór de
aanvang van het werk worden afgegeven door een bevoegde persoon.
• De werkbonprocedure: bvb werkorder met vuurvergunning
• Opleiding van werknemers die werkzaam zijn op plaatsen waar explosieve atmosferen
kunnen voorkomen
• Bevoegdheden: bouwen, bediening, onderhoud, controles en test van installaties enkel
door opgeleid personeel laten uitvoeren
• Onderhoud en preventief onderhoud
• Actuele, volledige documentatie over de installaties en technische inrichtingen ter
beschikking stellen aan elke betrokken medewerker
• Algemeen rookverbod, incl. E-sigaret
• GSM-verbod in de fabriek
• Housekeeping
• Zonering van installaties
• Verkeersplan (auto als ontstekingsbron)
Bronnen
- Regelkleppen in leidingsystemen, ir G. Bras, Kluwer Deventer, 1998, ISBN 90 557 6140 0
- Regelventielen, Eddy Van Krieken (ACTA) en Kris Wellens (BASF), 2007
- Controle valve handbook, Emerson, 4th edition, Fisher Controls International LLC 2005
- Regeltechniek 1, Jef Hay, Die Keure, 1998
- VIK Meet- en regeltechniek, P. Plovyt, 2011
- Regeltechnieken 2 KM / MR / OT / TCA, Serge De Laet, 25.11.2005
- Meet & Regeltechnieken 2 KM / MR / OT/ TCA, Serge De Laet, 25.11.2005
- Meet & Regeltechnieken 3 MR, Serge De Laet, 04.11.2005
- Procesactoren, Serge De Laet, 03.03.2005
- Dossier Explosieveiligheid, Arthur Groot, Peter Coffeng, Corné Bulkmans, Helger Siegert,
april 2009
- https://agroarbo.nl/, april 2020
- https://www.beswic.be/nl/regelgeving/atex-regelgeving, mei 2020

You might also like