Professional Documents
Culture Documents
Leerdoelenkaart Geschiedenis Sept 2015
Leerdoelenkaart Geschiedenis Sept 2015
Kerndoelen Kerndoelen
Kern Leerdoel Subkern Niveau BB Niveau KGT Niveau havo Niveau vwo toegepast bij toegepast bij
vmbo havo-vwo
1.1.1. Je beschrijft hoe jagers-verzamelaars 1.1.1. Je legt uit waarom jagers-verzamelaars 1.1.1. Je legt uit waarom jagers-verzamelaars 1.1.1. Je legt uit waarom jagers-verzamelaars
37, 42 37, 42
leefden. nomaden waren. nomaden waren. nomaden waren.
1.1. De levenswijze van jagers en
verzamelaars. 1.1.2. Je legt uit dat het ontbreken van 1.1.2. Je legt uit dat het ontbreken van
n.v.t. n.v.t. schriftelijke bronnen in de prehistorie van belang schriftelijke bronnen in de prehistorie van belang 37, 42 37, 42
1. Je plaatst historische gebeurtenissen, is voor onze kennis van deze tijd. is voor onze kennis van deze tijd.
1. Jagers en boeren (tot ontwikkelingen, verschijnselen en 1.2.1. Je herkent veranderingen in de
1.2.1. Je beschrijft veranderingen die het gevolg 1.2.1. Je legt veranderingen uit die het gevolg 1.2.1. Je legt veranderingen uit die het gevolg
(handelingen en gedachten van) personen samenleving als gevolg van de agrarische 37, 42 37, 42
-3000 v C) in de tijd van jagers en boeren (-3000 v C) 1.2. Het ontstaan van landbouw en revolutie in voorbeelden. waren van de agrarische revolutie. waren van de agrarische revolutie. waren van de agrarische revolutie.
en je geeft er betekenis aan. landbouwsamenlevingen
1.2.2. Je beschrijft hoe de boeren dachten over 1.2.2. Je beschrijft hoe de boeren dachten over
n.v.t. n.v.t. 37, 42 37, 42
het leven na de dood. het leven na de dood.
1.3.1. Je beschrijft politieke, economische en 1.3.1. Je legt politieke, economische en sociale
1.3. Het ontstaan van de eerste
n.v.t. n.v.t. sociale veranderingen die het gevolg waren van veranderingen uit die het gevolg waren van het 37, 42 37, 42
stedelijke gemeenschappen.
het ontstaan van stedelijke gemeenschappen. ontstaan van stedelijke gemeenschappen.
2.1.1. Je herkent het verschil tussen een 2.1.1. Je legt het verschil uit tussen een
n.v.t. n.v.t. mythologische en een rationeel- mythologische en een rationeel- 37, 43 37, 43
2.1. Burgerschap en
wetenschappelijke verklaring van de wereld. wetenschappelijke verklaring van de wereld.
wetenschappelijk denken in de
Griekse stadstaat. 2.1.1. Je noemt verschillen en overeenkomsten
2.1.1. Je vergelijkt de Atheense democratie met
n.v.t. n.v.t. tussen de Atheense democratie en de huidige 37, 43 37, 43
de huidige vorm van democratie in Nederland.
vorm van democratie in Nederland.
2. Je plaatst historische gebeurtenissen, 2.2.1. Je herkent voorbeelden van de Griekse en 2.2.1. Je geeft voorbeelden van de Griekse en 2.2.1. Je geeft voorbeelden van de Griekse en 2.2.1. Je geeft voorbeelden van de Griekse en
2.2. De verspreiding van de Grieks- 37, 43 37, 43
2. Grieken en Romeinen ontwikkelingen, verschijnselen en Romeinse bouwkunst en beeldhouwkunst. Romeinse bouwkunst en beeldhouwkunst. Romeinse bouwkunst en beeldhouwkunst. Romeinse bouwkunst en beeldhouwkunst.
Romeinse cultuur en de
(handelingen en gedachten van) personen 2.2.2. Je herkent voorbeelden van de wederzijdse 2.2.2. Je herkent voorbeelden van de wederzijdse 2.2.2. Je herkent voorbeelden van de uitwisseling 2.2.2. Je geeft voorbeelden van de uitwisseling
( -3000 v. Chr. - 500 na in de tijd van Grieken en Romeinen (3000 confrontatie met de Germaanse
cultuur. beïnvloeding van de Grieks- Romeinse en de beïnvloeding van de Grieks- Romeinse en de van de Grieks- Romeinse en de Germaanse van de Grieks- Romeinse en de Germaanse 37, 43 37, 43
Chr.) v.Chr - 500 n.Chr.) en je geeft er betekenis Germaanse cultuur. Germaanse cultuur. cultuur. cultuur.
aan.
n.v.t. n.v.t. 2.3.1. Je beschrijft hoe het christendom ontstond. 2.3.1. Je beschrijft hoe het christendom ontstond. 37, 43 37, 43
2.3. Het christendom in het 2.3.2. Je beschrijft de leer van het christendom in 2.3.2. Je beschrijft de leer van het christendom in 2.3.2. Je beschrijft de leer van het christendom in 2.3.2. Je beschrijft de leer van het christendom in
Romeinse Rijk: van verboden tot 37, 43 37, 43
hoofdlijnen. hoofdlijnen. hoofdlijnen. hoofdlijnen.
enig toegestane godsdienst. 2.3.3. Je herkent in voorbeelden hoe het
2.3.3. Je beschrijft hoe het christendom zich in 2.3.3. Je legt uit hoe het christendom zich in het 2.3.3. Je legt uit hoe het christendom zich in het
christendom zich in het Romeinse Rijk 37, 43 37, 43
het Romeinse Rijk kon verspreiden. Romeinse Rijk kon verspreiden. Romeinse Rijk kon verspreiden.
verspreidde.
3.1.1 Je herkent in voorbeelden hoe het 3.1.1. Je geeft voorbeelden van de wijze waarop 3.1.1. Je geeft voorbeelden van de wijze waarop 3.1.1. Je legt uit hoe het christendom zich in
3.1. De verspreiding van het 37, 42, 43 37, 42, 43
christendom zich in Europa verspreidde. het christendom zich in Europa verspreidde. het christendom zich in Europa verspreidde. Europa heeft verspreid.
christendom in Europa.
n.v.t. 3.1.2.Je beschrijft hoe de islam ontstond. 3.1.2. Je beschrijft hoe de islam ontstond. 3.1.2. Je beschrijft hoe de islam ontstond. 37, 42, 43 37, 42, 43
3.2.1. Je herkent de leer van de islam in 3.2.1. Je beschrijft de leer van de islam in 3.2.1. Je beschrijft de leer van de islam in 3.2.1. Je beschrijft de leer van de islam in
3. Je plaatst historische gebeurtenissen, 37, 42, 43 37, 42, 43
ontwikkelingen, verschijnselen en 3.2. Ontstaan en verspreiding van voorbeelden. hoofdlijnen. hoofdlijnen. hoofdlijnen.
3. Monniken en ridders
(handelingen en gedachten van) personen de islam.
(500 - 1000) 3.2.2. Je beschrijft de verspreiding van de islam. 3.2.2. Je beschrijft hoe de islam zich verspreidde. 3.2.2. Je beschrijft hoe de islam zich verspreidde. 3.2.2. Je beschrijft hoe de islam zich verspreidde. 37, 42, 43 37, 42, 43
in de tijd van monniken en ridders (500 -
1000) en je geeft er betekenis aan. 3.3.1. Je beschrijft de agrarische samenleving 3.3.1. Je beschrijft de agrarische samenleving
3.3.1. Je herkent het hofstelsel en horigheid in
3.3. Hofstelsel en horigheid. 3.3.1. Je beschrijft het hofstelsel en horigheid. aan de hand van het hofstelsel en het aan de hand van het hofstelsel en het 37, 42, 43 37, 42, 43
voorbeelden.
verschijnsel horigheid. verschijnsel horigheid.
3.4. De verhouding tussen heer en
n.v.t. n.v.t. 3.4.1. Je beschrijft het feodale stelsel. 3.4.1. Je beschrijft het feodale stelsel. 37, 42, 43 37, 42, 43
vazal.
4.1.1. Je herkent het karakter van de strijd tussen 4.1.1. Je legt de strijd tussen kerk en staat uit aan
4.1. De strijd tussen kerk en staat. n.v.t. n.v.t. 37, 42, 44 37, 42, 44
kerk en staat in voorbeelden. de hand van voorbeelden.
4.2. Opkomst van handel en 4.2.1. Je herkent de opkomst van handel en het 4.2.1. Je herkent de opkomst van handel en het 4.2.1. Je beschrijft de opkomst van handel en het 4.2.1. Je beschrijft de opkomst van handel en het
37, 42, 44 37, 42, 44
4. Je plaatst historische gebeurtenissen, ontstaan van steden. ontstaan van steden in voorbeelden. ontstaan van steden in voorbeelden. ontstaan van steden. ontstaan van steden.
ontwikkelingen, verschijnselen en 4.3.1. Je herkent de samenstelling van de 4.3.1. Je beschrijft de samenstelling van de
4. Steden en staten n.v.t. n.v.t. 37, 42, 44 37, 42, 44
(handelingen en gedachten van) personen 4.3. Opkomst van de stedelijke stedelijke burgerij in voorbeelden. stedelijke burgerij.
(1000 - 1500) in de tijd van steden en staten (1000 - burgerij en toenemende
zelfstandigheid van steden. 4.3.2 Je legt uit waarom de steden zelfstandiger 4.3.2. Je legt uit waarom de steden zelfstandiger 4.3.2. Je legt uit waarom de steden zelfstandiger
1500) en je geeft er betekenis aan. n.v.t. 37, 42, 44 37, 42, 44
werden t.o.v. de adel. werden t.o.v. de adel. werden t.o.v. de adel.
4.4.1. Je beschrijft het ontstaan van staten aan 4.4.1. Je beschrijft het ontstaan van staten aan 4.4.1. Je beschrijft het ontstaan van staten en de
4.4. Het begin van staatsvorming 4.4.1. Je beschrijft het ontstaan van staten en de
de hand van een voorbeeld (bijvoorbeeld de hand van een voorbeeld (bijvoorbeeld politiek van centralisatie aan de hand van een 37, 42, 44 37, 42, 44
en centralisatie politiek van centralisatie.
Nederland). Nederland). voorbeeld.
5.1. Veranderend mens- en 5.1.1. Je herkent het veranderend mens- en 5.1.1. Je legt aspecten van het veranderend
n.v.t. n.v.t. 37, 43 37, 43
wereldbeeld in de Renaissance. wereldbeeld in de Renaissance in voorbeelden. mens- en wereldbeeld in de Renaissance uit.
5.2.1. Je herkent motieven voor de 5.2.1. Je herkent motieven voor de 5.2.1. Je herkent motieven voor de 5.2.1. Je legt motieven voor de ontdekkingsreizen
37, 43 37, 43
5.2. Het begin van de overzeese ontdekkingsreizen in voorbeelden. ontdekkingsreizen in voorbeelden. ontdekkingsreizen in voorbeelden. uit.
Europese expansie. 5.2.2. Je herkent voorbeelden uit de eerste fase 5.2.2.Je herkent voorbeelden uit de eerste fase 5.2.2.Je beschrijft voorbeelden uit de eerste fase 5.2.2.Je beschrijft voorbeelden uit de eerste fase
5. Je plaatst historische gebeurtenissen, 37, 43 37, 43
ontwikkelingen, verschijnselen en van de Europese expansie. van de Europese expansie. van de Europese expansie. van de Europese expansie.
5. Ontdekkers en
(handelingen en gedachten van) personen 5.3.1 Je herkent denkbeelden van de Reformatie 5.3.1. Je herkent denkbeelden van de Reformatie 5.3.1. Je legt denkbeelden van de Reformatie uit
hervormers (500 - 1600) in de tijd van ontdekkers en hervormers 5.3.1.Je legt denkbeelden van de Reformatie uit. 37, 43 37, 43
5.3.De Reformatie en de splitsing in een voorbeeld. in een voorbeeld. aan de hand van een voorbeeld.
(1500 -1600) en je geeft er betekenis aan.
in de christelijke kerk. 5.3.2. Je herkent gevolgen van de splitsing van 5.3.2. Je herkent gevolgen van de splitsing van 5.3.2. Je legt de gevolgen van de splitsing van de
n.v.t. 37, 43 37, 43
de christelijke kerk. de christelijke kerk. christelijke kerk uit.
5.4. De Opstand en het ontstaan 5.4.1. Je beschrijft in hoofdlijnen hoe de Opstand 5.4.1. Je beschrijft in hoofdlijnen hoe de Opstand 5.4.1. Je legt in hoofdlijnen uit hoe de Opstand in 5.4.1. Je legt in hoofdlijnen uit hoe de Opstand in
van een onafhankelijke in een onafhankelijke Nederlandse staat in een onafhankelijke Nederlandse staat een onafhankelijke Nederlandse staat een onafhankelijke Nederlandse staat 37, 43 37, 43
Nederlandse staat. resulteerde. resulteerde. resulteerde. resulteerde.
7. Je plaatst historische gebeurtenissen, 7.2.1. Je herkent slavernij en slavenhandel in 7.2.1. Je beschrijft voorbeelden van slavernij en 7.2.1. Je legt een relatie tussen slavenhandel en 7.2.1. Je legt een relatie tussen slavenhandel en
37, 44, 47 37, 44, 47
ontwikkelingen, verschijnselen en voorbeelden. slavenhandel. slavenarbeid op plantages. slavenarbeid op plantages.
7.2. Slavenarbeid op plantages en
7. Pruiken en revoluties (handelingen en gedachten van)
de opkomst van het abolitionisme.
(1700 - 1800) personenin de tijd van pruiken en 7.2.2. Je herkent motieven tegen slavernij en 7.2.2. Je beschrijft motieven voor afschaffing van 7.2.2. Je legt een relatie tussen het abolitionisme 7.2.2. Je legt een relatie tussen het abolitionisme
revoluties (1700 - 1800) en je geeft er 37, 44, 47 37, 44, 47
slavenhandel in voorbeelden. slavernij en slavenhandel. en het verlichtingsdenken. en het verlichtingsdenken.
betekenis aan.
7.3. Het streven naar grondrechten 7.3.1. Je legt een relatie tussen het 7.3.1. Je legt een relatie tussen het
7.3.1. Je herkent voorbeelden van grondrechten 7.3.1. Je herkent voorbeelden van grondrechten
en naar politieke invloed van de Verlichtingsdenken en het streven naar Verlichtingsdenken en het streven naar
en toenemende politieke invloed van de burgerij en toenemende politieke invloed van de burgerij 37, 44, 47 37, 44, 47
burgerij in de Franse en Bataafse grondrechten en politieke invloed van de burgerij grondrechten en politieke invloed van de burgerij
in de Franse en Bataafse revolutie. in de Franse en Bataafse revolutie.
revolutie. in de Franse en Bataafse revolutie. in de Franse en Bataafse revolutie.
8.1.1. Je herkent de belangrijkste kenmerken van 8.1.1.Je beschrijft de belangrijkste kenmerken 8.1.1. Je beschrijft de belangrijkste kenmerken 8.1.1.Je beschrijft de belangrijkste kenmerken
35, 36, 37, 38 35, 36, 37, 38
de industriële revolutie in voorbeelden. van de industriële revolutie. van de industriële revolutie. van de industriële revolutie.
8.1. De industriële revolutie en de 8.1.2. Je beschrijft de gevolgen van de industriële 8.1.2. Je beschrijft de gevolgen van de industriële
opkomst van n.v.t. n.v.t. revolutie voor de werk en leefomstandigheden revolutie voor de werk en leefomstandigheden 35, 36, 37, 38 35, 36, 37, 38
emancipatiebewegingen. van de arbeiders. van de arbeiders.
8.1.3. Je herkent de relatie tussen de industriële
8.1.3. Je legt een relatie tussen de industriële 8.1.3. Je legt een relatie tussen de industriële 8.1.3. Je legt een relatie tussen de industriële
revolutie en emancipatiebewegingen in 35, 36, 37, 38 35, 36, 37, 38
revolutie en emancipatiebewegingen. revolutie en emancipatiebewegingen. revolutie en emancipatiebewegingen.
voorbeelden.
8.2.1. Je legt een relatie tussen de toename van 8.2.1. Je legt een relatie tussen de toename van
8.2.1. Je legt uit wat een parlementair stelsel is. 8.2.1. Je legt uit wat een parlementair stelsel is. de invloed van het volk (en een parlementair de invloed van het volk (en een parlementair 35, 36, 37, 38 35, 36, 37, 38
8.2. Ontstaan van een parlementair stelsel) en het Verlichtingsdenken. stelsel) en het Verlichtingsdenken.
stelsel en de toename van 8.2.2. Je legt een relatie tussen de toename van 8.2.2. Je legt een relatie tussen de toename van
8. Je plaatst historische gebeurtenissen, volksinvloed. 8.2.2 Je beschrijft hoe mensen steeds meer 8.2.2 Je legt uit waardoor mensen steeds meer de invloed van het volk (en een parlementair de invloed van het volk (en een parlementair
ontwikkelingen, verschijnselen en 35, 36, 37, 38 35, 36, 37, 38
8. Burgers en politieke invloed kregen. politieke invloed kregen. stelsel) en het Verlichtingsdenken en de gevolgen stelsel) en het Verlichtingsdenken en de gevolgen
(handelingen en gedachten van) personen
stoommachines (1800 - in de tijd van burgers en stoommachines van de industriële revolutie. van de industriële revolutie.
1900) (1800 -1900) en en je geeft er betekenis
aan. 8.3.1. Je beschrijft kenmerkenvan liberalisme, 8.3.1. Je beschrijft kenmerkenvan liberalisme,
n.v.t. n.v.t. 35, 36, 37, 38 35, 36, 37, 38
socialisme en nationalisme. socialisme en nationalisme.
8.3. De politiek- maatschappelijke
stromingen nationalisme,
liberalisme en socialisme. 8.3.2. Je legt een relatie tussen de politiek- 8.3.2. Je legt een relatie tussen de politiek-
maatschappelijke stromingen nationalisme, maatschappelijke stromingen nationalisme,
n.v.t. n.v.t. 35, 36, 37, 38 35, 36, 37, 38
liberalisme, socialisme en de (gevolgen van) de liberalisme, socialisme en de (gevolgen van) de
industriële revolutie. industriële revolutie.
8.4.1. Je herkent in een voorbeeld dat 8.4.1. Je legt uit dat toegang tot grondstoffen en 8.4.1. Je legt uit dat toegang tot grondstoffen en
8.4.1. Je legt een relatie tussen modern
grondstoffen en afzetmarkten belangrijke afzetmarkten belangrijke aspecten waren van het afzetmarkten belangrijke aspecten waren van het 35, 36, 37, 38 35, 36, 37, 38
imperialisme en grondstoffen en afzetmarkten.
aspecten waren van het modern imperialisme. moderne imperialisme. moderne imperialisme.
8.4. Het moderne imperialisme.
8.4.2. Je herkent in een voorbeeld dat
8.4.2. Je beschrijft de relatie tussen modern
n.v.t. n.v.t. nationalisme een belangrijke rol speelde in het 35, 36, 37, 38 35, 36, 37, 38
imperialisme en nationalisme.
modern imperialisme.
9.1. Het totalitaire karakter van het 9.1.1. Je herkent kenmerken van het totalitarisme 9.1.1. Je beschrijft kenmerken van het 37, 42, 43, 44, 46, 37, 42, 43, 44, 46,
n.v.t. n.v.t.
communistisch politiek systeem. in de Sovjet-Unie en Duitsland in voorbeelden. totalitarisme in de Sovjet-Unie en Duitsland. 47 47
9. Je plaatst historische gebeurtenissen,
ontwikkelingen, verschijnselen en 9.2.1. Je herkent enkele kenmerken van het
9. Wereldoorlogen 9.2.1. Je geeft voorbeelden van het totalitaire 9.2.1. Je legt het racistisch karakter van het 9.2.1. Je legt het racistisch karakter van het 37, 42, 43, 44, 46, 37, 42, 43, 44, 46,
(handelingen en gedachten van) personen totalitaire karakter van het nationaal-socialisme in
(1900 -1950) in de tijd van de wereldoorlogen (1900 - 9.2. Het racistisch en totalitair karakter van het nationaal-socialisme. nationaal- socialisme uit. nationaal- socialisme uit. 47 47
voorbeelden.
1950) en je geeft er betekenis aan. karakter van het
nationaalsocialisme.
9.2.2. Je geeft een voorbeeld van van het 9.2.2. Je beschrijft het racistische karakter van 37, 42, 43, 44, 46, 37, 42, 43, 44, 46,
racistische karakter van het nationaal-socialisme. het nationaal-socialisme. 47 47
10.1.1. Je herkent welke rol nationale bewegingen 10.1.1. Je herkent welke rol nationale bewegingen
10.1.1. Je beschrijft de nationalistische 10.1.1. Je beschrijft de nationalistische
speelden bij het verkrijgen van onafhankelijkheid speelden bij het verkrijgen van onafhankelijkheid 37, 38 37, 38
bewegingen in de koloniën. bewegingen in de koloniën.
in voorbeelden. in voorbeelden.
10.1.2. Je legt uit aan de hand van een voorbeeld
10.1. Nationalistische bewegingen 10.1.2. Je herkent in voorbeelden welke rol de 10.1.2. Je legt uit waarom de Tweede
waarom de Tweede Wereldoorlog het streven
in de koloniën en het streven naar n.v.t. Tweede Wereldoorlog heeft gespeeld bij het
naar onafhankelijkheid van koloniën heeft
Wereldoorlog het streven naar onafhankelijkheid 37, 38 37, 38
onafhankelijkheid. streven naar onafhankelijkheid. van koloniën heeft versneld.
versneld.
10.1.3. Je beschrijft de rol die nationalistische
10.1.3. Je legt de rol uit die nationalistische
bewegingen speelden in het verkrijgen van
n.v.t. n.v.t. bewegingen speelden in het verkrijgen van 37, 38 37, 38
onafhankelijkheid aan de hand van een
onafhankelijkheid.
voorbeeld.
10.Je plaatst historische gebeurtenissen, 10.2.1. Je herkent de spanningen tussen de 10.2.1. Je geeft voorbeelden van de spanningen 10.2.1. Je beschrijft het tot stand komen van de
ontwikkelingen, verschijnselen en 10.2.1. Je beschrijft het proces van blokvorming
Sovjetunie en de V.S. ten tijde van de Koude tussen de Sovjetunie en de V.S. ten tijde van de blokvorming tussen Oost en West aan de hand 37, 38 37, 38
10. Televisie en (handelingen en gedachten van) personen 10.2. De blokvorming tussen Oost tussen Oost en West.
Oorlog in voorbeelden. Koude Oorlog. van voorbeelden.
computer (vanaf 1950) plaatsen in de tijd van televisie en en West en de Koude Oorlog.
computer (vanaf 1950) en je geeft er 10.2.2.Je legt de Koude Oorlog uit aan de hand 10.2.2. Je legt de Koude Oorlog uit aan de hand
betekenis aan. n.v.t. n.v.t. 37, 38 37, 38
van voorbeelden. van voorbeelden.
10.3.1. Je legt een relatie tussen Europese 10.3.1. Je legt een relatie tussen Europese
10.3. De Europese integratie. n.v.t. n.v.t. eenwording, de Tweede Wereldoorlog en de eenwording, de Tweede Wereldoorlog en de 37, 38 37, 38
Koude Oorlog. Koude Oorlog.
10.4.1. Je herkent sociaal-culturele verandeirngen 10.4.1. Je geeft voorbeelden van de sociaal- 10.4.1. Je beschrijft sociaal-culturele 10.4.1. Je beschrijft sociaal-culturele
37, 38 37, 38
sinds de jaren zestig in voorbeelden. culturele veranderingen sinds de jaren zestig. veranderingen vanaf de jaren zestig. veranderingen vanaf de jaren zestig.
10.4. Sociaal-culturele
veranderingen en toenemende
pluriformiteit vanaf de jaren '60.
10.4.2. Je herkent het pluriforme karakter van de 10.4.2. Je geeft voorbeelden van het pluriforme 10.4.2. Je beschrijft voorbeelden van de 10.4.2. Je beschrijft voorbeelden van de
37, 38 37, 38
samenleving sinds de jaren '60 in voorbeelden. karakter van de samenleving sinds de jaren '60. toenemende pluriformiteit vanaf de jaren '60. toenemende pluriformiteit vanaf de jaren '60.
V.1.1. Tijdsbesef V.1.1.3. Je plaatst de tien tijdvakken in de V.1.1.3. Je plaatst de tien tijdvakken in de
V.1.1.3. Je plaatst historische gebeurtenissen en
n.v.t. periodes Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen, periodes Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen, 40 40
verschijnselen in het juiste tijdvak.
Vroegmoderne Tijd en Moderne Tijd. Vroegmoderne Tijd en Moderne Tijd.
V.1.1.4. Je geeft een verklaring voor de westers- V.1.1.4. Je geeft een verklaring voor de westers-
n.v.t. n.v.t. 40 40
christelijke jaartelling. christelijke en een andere jaartelling.
V.1.2.1. Je geeft naar aanleiding van een V.1.2.1. Je geeft naar aanleiding van een V.1.2.1. Je geeft naar aanleiding van een
V.1.2.1. Je onderscheidt in historische
eenvoudige historische vraagstelling verklaringen eenvoudige historische vraagstelling verklaringen eenvoudige historische vraagstelling verklaringen
gebeurtenissen, verschijnselen en 40 40
voor historische gebeurtenissen, verschijnselen voor historische gebeurtenissen, verschijnselen geven voor historische gebeurtenissen,
ontwikkelingen, oorzaken en gevolgen.
en ontwikkelingen. en ontwikkelingen. verschijnselen en ontwikkelingen.
V.1.2.2. Je houdter rekening mee dat bij V.1.2.2 Je houdt er rekening mee dat er bij V.1.2.2. Je houdt er rekening mee dat er bij
V1. Omgaan met tijd en
n.v.t. historische verklaringen meestal sprake is van historische verklaringen meestal sprake is van historische verklaringen meestal sprake is van 40 40
processen in het meer oorzaken en gevolgen. meer oorzaken en gevolgen. meer oorzaken en gevolgen.
verleden
V.1.2.3. Je maakt onderscheid maken tussen V.1.2.3. Je maakt onderscheid maken tussen V.1.2.3. Je maakt onderscheid maken tussen
n.v.t. 40 40
aanleiding en oorzaak. aanleiding en oorzaak. aanleiding en oorzaak.
V.1.2. Causaliteit
V.1.2.4. Je maakt onderscheid tussen oorzaken V.1.2.4. Je maakt onderscheid tussen oorzaken
n.v.t. n.v.t. 40 40
en gevolgen van meer en minder belang. en gevolgen van meer en minder belang.
V.1.3.1. Je vergelijkt historische en hedendaagse V.1.3.1. Je vergelijkt situaties uit verschillende V.1.3.1. Je vergelijkt situaties uit verschillende V.1.3.1. Je vergelijkt situaties uit verschillende
40 40
situaties met elkaar. tijdvakken met elkaar en met het heden. tijdvakken met elkaar en met het heden. tijdvakken met elkaar en met het heden.
V.1.3.2. Je onderscheidt wat veranderd is en wat V.1.3.2. Je onderscheidt wat veranderd is of V.1.3.2. Je onderscheidt wat veranderd is of V.1.3.2. Je onderscheidt wat veranderd is of
40 40
V.1.3. Continuïteit en verandering hetzelfde is gebleven. hetzelfde is gebleven. hetzelfde is gebleven. hetzelfde is gebleven.
V.2.1.1. Je beseft dat het gedrag van mensen V.2.1.1. Je verklaart menselijk gedrag (denken en V.2.1.1. Je verklaart menselijk gedrag (denken en V.2.1.1. Je verklaart menselijk gedrag (denken en
(denken en doen) mede bepaald wordt door doen) in het verleden en houdt daarbij rekening doen) in het verleden en houdt daarbij rekening doen) in het verleden en houdt daarbij rekening
40 40
opvattingen (normen en waarden) in een met opvattingen, waarden en motieven van met opvattingen, waarden en motieven van met opvattingen, waarden en motieven van
bepaalde tijd en op een bepaalde plaats. mensen in het verleden en het heden. mensen in het verleden en het heden. mensen in het verleden en het heden.
V.2.1. Standplaatsgebondenheid
V.1.2.2. Je houdt er rekening mee dat mensen in V.2.1.2. Je houdt er rekening mee dat mensen in V.2.1.2. Je houdt er rekening mee dat mensen in
n.v.t. andere tijden niet over dezelfde kennis konden andere tijden niet over dezelfde kennis konden andere tijden niet over dezelfde kennis konden 40 40
beschikken als wij nu. beschikken als wij nu. beschikken als wij nu.
V.2. Interpreteren van V.2.2.1. Je beantwoordt een eenvoudige V.2.2.1. Je formuleert vraagstellingen en
het verleden V.2.2.1. Je formuleert vraagstellingen gericht op V.2.2.1. Je formuleert vraagstellingen en
(gegeven) historische vraag door uit (gegeven) hypothesen gericht op (historisch) onderzoek aan
(historisch) onderzoek aan de hand van hypothesen gericht op (historisch) onderzoek aan 40 40
bronnen passende informatie te verzamelen, te de hand van voorgelegde of zelf gezochte
voorgelegde bronnen. de hand van voorgelegde bronnen.
ordenen en conclusies te trekken. bronnen.
V.2.2. Bron en vraagstelling V.2.2.2. Je selecteert uit een historische atlas en V.2.2.2. Je selecteert uit een historische atlas en V.2.2.2. Je selecteert uit een historische atlas en
V.2.2.2. Je verzamelt, ordent en verwerkt uit een
andere bronnen (tekstbronnen, afbeeldingen, andere bronnen (tekstbronnen, afbeeldingen, andere bronnen (tekstbronnen, afbeeldingen,
historische atlas en andere bronnen
tabellen, grafieken) passende informatie en tabellen, grafieken) passende informatie en tabellen, grafieken) passende informatie en 40 40
(tekstbronnen, afbeeldingen, tabellen, grafieken)
beoordeelt die met het oog op bruikbaarheid voor beoordeelt die met het oog op bruikbaarheid voor beoordeelt die met het oog op bruikbaarheid voor
informatie met het oog op een historische vraag.
een historische vraagstelling. een historische vraagstelling. een historische vraagstelling.
V.2.2.3. Je selecteert uit bronnen passende V.2.2.3. Je selecteert uit bronnen passende V.2.2.3. Je selecteert uit bronnen passende
informatie en beoordelen die met het oog op informatie en beoordeelt die met het oog op informatie en beoordeelt die met het oog op
n.v.t. 40 40
betrouwbaarheid voor een historische betrouwbaarheid voor een historische betrouwbaarheid voor een historische
vraagstelling. vraagstelling. vraagstelling.
V.2.2.4. Je selecteert uit bronnen passende V.2.2.4. Je selecteert uit bronnen passende V.2.2.4. Je selecteert uit bronnen passende
n.v.t. informatie met het oog op representativiteit voor informatie met het oog op representativiteit voor informatie met het oog op representativiteit voor 40 40
een historische vraagstelling. een historische vraagstelling. een historische vraagstelling.
V.2.2.5. Je analyseert spotprenten aan de hand
n.v.t. V.2.2.5. Je beantwoordt vragen bij spotprenten. V.2.2.5. Je analyseert zelfstandig spotprenten. 40 40
van vragen.
V.2.2.6. Je trekt conclusies uit een beperkte V.2.2.6. Je trekt conclusies uit een zelf bedacht
V.2. Interpreteren van V.2.2.6. Je trekt conclusies uit (aangereikte)
hoeveelheid (aangereikte) onderzoeksgegevens onderzoek en doet daarvan verslag met een
V.2.2. Bron en vraagstelling n.v.t. onderzoeksgegevens en doet daarvan verslag of 40 40
het verleden en doet daarvan kort verslag of je geeft een korte consistente bibliografie of je geeft een
je geeft een presentatie.
presentatie. presentatie.
V.2.2.7. Je ondersteunt uitspraken met V.2.2.7. Je ondersteunt uitspraken met V.2.2.7. Je ondersteunt uitspraken met
n.v.t. 40 40
argumenten. argumenten. argumenten.
V.2.2.8. Je geeft een eigen standpunt over V.2.2.8. Je geeft een eigen standpunt over
V.2.2.8. Je geeft een eigen standpunt weer over historische gebeurtenissen, verschijnselen en historische gebeurtenissen, verschijnselen en
n.v.t. 40 40
historische gebeurtenissen licht deze kort toe. ontwikkelingen weer en onderbouwt die met ontwikkelingen weer en onderbouwt die met
argumenten. argumenten.
V.2.2.9. Je herkent aan de hand van voorbeelden
V.2.2.9. Je legt uit dat geschiedverhalen een
n.v.t. n.v.t. dat geschiedverhalen een constructie zijn van het 40 40
constructie zijn van het verleden.
verleden.
V.3.1.1. Je herkent de betekenis van historische V.3.1. Je herkent de betekenis van historische V.3.1.1. Je herkent de betekenis van historische
V.3.1.1. Je herkent de betekenis van historische
gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen 40 40
gebeurtenissen voor het heden.
voor het heden. voor het heden. voor het heden.
V.3.1.2. Je houdt bij het betekenis geven aan V.3.1.2. Je houdt bij het betekenis geven aan V.3.1.2. Je houdt bij het betekenis geven aan
V.3. Betekenis geven V.3.1.2. Onderscheid maken tussen feiten en heden en verleden rekening met het onderscheid heden en verleden rekening met het onderscheid heden en verleden rekening met het onderscheid
V.3.1. Betekenis geven aan en 40 40
meningen. tussen feiten en meningen. tussen feiten en meningen. tussen feiten en meningen.
aan het verleden oordelen over het verleden
V.3.1.3. Je houdt er bij het betekenis geven aan V.3.1.3. Je houdt er bij het betekenis geven aan V.3.1.3. Je houdt er bij het betekenis geven aan
heden en verleden rekening mee dat gedrag en heden en verleden rekening mee dat gedrag en heden en verleden rekening mee dat gedrag en
n.v.t. 40 40
ideeën van mensen door tijd, situatie en ideeën van mensen door tijd, situatie en ideeën van mensen door tijd, situatie en
achtergrond worden bepaald. achtergrond worden bepaald. achtergrond worden bepaald.
AV1.1.1 Je verheldert een onderwerp door er AV1.1.1 Je verheldert een onderwerp met eigen AV1.1.1 Je verheldert een onderwerp met eigen AV1.1.1 Je verheldert een onderwerp met eigen
36 36
enkele vragen over te stellen kennis en nieuw verworven informatie. kennis en nieuw verworven informatie. kennis en nieuw verworven informatie.
AV1.1 Verhelderen van het AV1.1.2 Je beoordeelt informatie op AV1.1.2 Je beoordeelt informatie op AV1.1.2 Je beoordeelt informatie op
onderwerp n.v.t. bruikbaarheid voor het verhelderen van het bruikbaarheid voor het verhelderen van het bruikbaarheid voor het verhelderen van het 36 36
onderwerp. onderwerp. onderwerp.
AV1.1.3 Je stelt betekenisvolle vragen om het AV1.1.3 Je stelt betekenisvolle vragen om het
n.v.t. n.v.t. 36 36
onderwerp nader te verkennen en te verhelderen. onderwerp nader te verkennen en te verhelderen.
AV1.2.1 Je gebruikt vakinhoudelijke argumenten AV1.2.1 Je gebruikt vakinhoudelijke argumenten AV1.2.1 Je gebruikt vakinhoudelijke argumenten
AV1.2.1 Je gebruikt argumenten voor een
voor een waardering van of mening over een of criteria voor een waardering van of mening of criteria voor een waardering van of mening 36 36
waardering van of mening over een onderwerp.
onderwerp. over een onderwerp. over een onderwerp.
AV1.2.2 Je onderscheidt belangen van mensen of AV1.2.2 Je onderscheidt belangen van mensen of
AV1.2.2 Je kijkt welk belang mensen hebben bij AV1.2.2 Je kijkt welk belang mensen hebben bij
AV1.2 Wegen en waarderen van groepen en brengt deze in verband met een groepen en brengt deze in verband met een 36 36
een ingenomen standpunt. een ingenomen standpunt.
belangen ingenomen standpunt. ingenomen standpunt.
AV1.2.3 Je verplaatst je in opvattingen, waarden AV1.2.3 Je verplaatst je in opvattingen, waarden AV1.2.3 Je verplaatst je in opvattingen, waarden AV1.2.3 Je verplaatst je in opvattingen, waarden
36 36
AV1. Je kunt een onderbouwde uitleg, en motieven van anderen. en motieven van anderen. en motieven van anderen. en motieven van anderen.
AV1. verklaring of oordeel geven met als doel AV1.2.4 Je vergelijkt opvattingen, waarden en AV1.2.4 Je vergelijkt opvattingen, waarden en AV1.2.4 Je vergelijkt opvattingen, waarden en AV1.2.4 Je vergelijkt opvattingen, waarden en
Redeneervaardigheid iets uit te leggen of iemand ergens van te 36 36
motieven van anderen met die van jezelf. motieven van anderen met die van jezelf. motieven van anderen met die van jezelf. motieven van anderen met die van jezelf.
overtuigen.
AV1.3.1 Je geeft argumenten voor een standpunt AV1.3.1 Je geeft argumenten voor een standpunt AV1.3.1 Je geeft argumenten voor een standpunt AV1.3.1 Je geeft argumenten voor een standpunt
en kunt dit onderbouwen met vakinhoudelijke en kunt dit onderbouwen met vakinhoudelijke en kunt dit onderbouwen met vakinhoudelijke en kunt dit onderbouwen met vakinhoudelijke 36 36
kennis. kennis. kennis. kennis.
AV1.3 Bepalen van eigen oordeel
en mening AV1.3.2 Je herkent in bronnen ingenomen AV1.3.2 Je herkent in bronnen ingenomen
n.v.t. n.v.t. 36 36
standpunten. standpunten.
AV1.4 Rapporteren van eigen AV1.4.1 Je doet verslag van een ingenomen AV1.4.1 Je doet verslag van een ingenomen AV1.4.1 Je doet verslag van een ingenomen AV1.4.1 Je doet verslag van een ingenomen
36 36
oordeel of mening standpunt of mening standpunt of mening. standpunt of mening en legt die uit aan anderen. standpunt of mening en legt die uit aan anderen.
AV1.5.1 Je geeft een oordeel over argumenten AV1.5.1 Je geeft een oordeel over argumenten AV1.5.1 Je geeft een oordeel over argumenten AV1.5.1 Je geeft een oordeel over argumenten
36 36
die anderen aanvoeren. die anderen aanvoeren. die anderen aanvoeren en licht dat oordeel toe. die anderen aanvoeren en licht dat oordeel toe
AV1.5 Waarderen van de oordelen AV1.5.2 Je gaat respectvol om met de mening AV1.5.2 Je gaat respectvol om met de mening AV1.5.2 Je gaat respectvol om met de mening AV1.5.2 Je gaat respectvol om met de mening
36 36
of meningen van anderen van anderen. van anderen. van anderen. van anderen.
AV1.5.3 Je accepteert kritiek van anderen en AV1.5.3 Je accepteert kritiek van anderen en AV1.5.3 Je accepteert kritiek van anderen en AV1.5.3 Je accepteert kritiek van anderen en
36 36
weegt die kritiek. weegt die kritiek. weegt die kritiek. weegt die kritiek.
AV2.1.1 Je bepaalt welke informatie nodig is voor AV2.1.1 Je bepaalt welke informatie nodig is voor AV2.1.1 Je bepaalt welke informatie nodig is voor AV2.1.1 Je bepaalt welke informatie nodig is voor
AV2.1 Informatiebehoefte bepalen 40, 41 40, 41
het beantwoorden van een vraag. het beantwoorden van een vraag. het beantwoorden van een vraag. het beantwoorden van een vraag.
AV2.5.1 Je presenteert de gevonden informatie AV2.5.1 Je presenteert de gevonden informatie AV2.5.1 Je presenteert de gevonden informatie AV2.5.1 Je presenteert de gevonden informatie
AV2.5 Presenteren van informatie 40, 41 40, 41
aan de hand van aanwijzingen. aan de hand van aanwijzingen. op een voor het doel geschikte wijze. op een voor het doel en publiek geschikte wijze.
AV2.6.1 Je evalueert het zoekproces en de AV2.6.1 Je evalueert het zoekproces en de
AV2.6.1 Je evalueert het zoekproces en de AV2.6.1 Je evalueert het zoekproces en de
AV2.6 Evalueren resultaten van dat zoekproces aan de hand van resultaten van dat zoekproces aan de hand van 40, 41 40, 41
resultaten van dat zoekproces. resultaten van dat zoekproces.
aanwijzingen. aanwijzingen.
AV3.1.1 Je kiest een onderwerp voor je AV3.1.1 Je kiest een onderwerp voor je AV3.1.1 Je kiest een onderwerp voor je AV3.1.1 Je kiest een onderwerp voor je
39 39
onderzoek. onderzoek. onderzoek. onderzoek.
AV3.1 Onderzoeksvraag AV3.1.2 Je formuleert een (eenvoudige) AV3.1.2 Je formuleert een (eenvoudige) AV3.1.2 Je formuleert een onderzoekbare AV3.1.2 Je formuleert een onderzoekbare
39 39
formuleren onderzoeksvraag. onderzoeksvraag. hoofdvraag of hypothese voor je onderzoek. hoofdvraag of hypothese voor je onderzoek.
AV3.3 Selecteren van de AV3.3.1 Je gebruikt de gegeven AV3.3.1 Je gebruikt de gegeven AV3.3.1 Je kiest, uit een gegeven lijst, een AV3.3.1 Je kiest een onderzoeksmethode die
39 39
onderzoeksmethode onderzoeksmethode. onderzoeksmethode. onderzoeksmethode die past bij de hoofdvraag. past bij de hoofdvraag.
AV3.4 Opzet en planning van het AV3.4.1 Je neemt kennis van het stappenplan en AV3.4.1 Je neemt kennis van het stappenplan en AV3.4.1 Je stelt een stappenplan op voor het AV3.4.1 Je stelt een stappenplan voor het
39 39
AV3. Onderzoeks- onderzoek de planning. de planning. onderzoek en maakt een planning. onderzoek op en maakt een planning.
AV3. Je kunt een onderzoek opzetten en
vaardigheid uitvoeren AV3.5 Uitvoeren van een AV3.5.1 Je voert het onderzoek uit volgens het AV3.5.1 Je voert het onderzoek uit volgens het AV3.5.1 Je voert het onderzoek uit volgens je AV3.5.1 Je voert het onderzoek uit volgens je
39 39
onderzoeksmethode stappenplan en de planning. stappenplan en de planning. eigen stappenplan en planning. eigen stappenplan en planning.
AV3.7.1 Je verwerkt de gevonden informatie aan AV3.7.1 Je verwerkt de gevonden informatie aan
AV3.7 Verwerken van informatie AV3.7.1 Je verwerkt de gevonden informatie. AV3.7.1 Je verwerkt de gevonden informatie. 39 39
de hand van aanwijzingen. de hand van aanwijzingen.
AV3.7.2 Je formuleert een antwoord op de AV3.7.2 Je formuleert een antwoord op de AV3.7.2 Je formuleert een antwoord op de AV3.7.2 Je formuleert een antwoord op de
39 39
onderzoeksvraag. deelvragen en de hoofdvraag. deelvragen en de hoofdvraag. deelvragen en de hoofdvraag.
AV3.7.3 Je trekt relevante conclusies uit het AV3.7.3 Je trekt relevante conclusies uit het
AV3.7 Verwerken van informatie n.v.t. n.v.t. 39 39
onderzoek. onderzoek.
AV3.7.4. Je vermeldt de gebruikte bronnen in een AV3.7.4. Je vermeldt de gebruikte bronnen in een AV3.7.4. Je vermeldt de gebruikte bronnen in een AV3.7.4. Je vermeldt de gebruikte bronnen in een
39 39
literatuurlijst. literatuurlijst. literatuurlijst die voldoet aan opgegeven eisen. literatuurlijst die voldoet aan de APA eisen.
AV3.9.1 Je evalueert het onderzoeksproces aan AV3.9.1 Je evalueert het onderzoeksproces aan AV3.9.1 Je evalueert het onderzoeksproces en AV3.9.1 Je evalueert het onderzoeksproces en
39 39
de hand van aanwijzingen. de hand van aanwijzingen. geeft aan welke verbeteringen mogelijk zijn. geeft aan welke verbeteringen mogelijk zijn.
AV3.9 Evalueren
AV3.9.1 Je evalueert de resultaten van het
AV3.9.1 Je evalueert de resultaten van het AV3.9.1 Je evalueert de resultaten van het AV3.9.1 Je evalueert de resultaten van het
onderzoek en geeft aan welk vervolgonderzoek 39 39
onderzoek aan de hand van aanwijzingen. onderzoek aan de hand van aanwijzingen. onderzoek.
nodig is.
AV4.1.1 Je kiest een onderwerp voor je AV4.1.1 Je kiest een onderwerp voor je AV4.1.1 Je kiest een onderwerp voor je AV4.1.1 Je kiest een onderwerp voor je
39 39
AV4.1 Bepalen van de inhoud van presentatie. presentatie. presentatie. presentatie.
een presentatie AV4.1.2 je bakent af welke aspecten van het AV4.1.2 je bakent af welke aspecten van het
n.v.t. n.v.t. 39 39
onderwerp in de presentatie aan de orde komen. onderwerp in de presentatie aan de orde komen.
AV4.2.1 Je maakt een presentatie met een AV4.2.1 Je maakt een presentatie met een
AV4.2.1 Je maakt een presentatie met een AV4.2.1 Je maakt een presentatie met een
heldere opbouw (een begin, middenstuk en heldere opbouw (een begin, middenstuk en 39 39
heldere opbouw. heldere opbouw.
AV4.2 Bepalen van de vorm en afronding). afronding).
opbouw van de presentatie AV4.2.2 Je houdt je aan de afgesproken lengte AV4.2.2 Je houdt je aan de afgesproken lengte AV4.2.2 Je houdt je aan de afgesproken lengte
n.v.t. 39 39
van de presentatie. van de presentatie. van de presentatie.
AV4.2.3 Je houdt in je presentatie rekening met AV4.2.3 Je presentatie is afgestemd op de
n.v.t. n.v.t. 39 39
de doelgroep. doelgroep.
AV4.3.1 Je gebruikt een of enkele geschikte AV4.3.1 Je maakt een keuze uit hulpmiddelen AV4.3.1 Je maakt een geschikte keuze uit
n.v.t. hulpmiddelen voor je presentatie, zoals voor je presentatie, zoals PowerPoint en/of audio- hulpmiddelen voor je presentatie, zoals 39 39
AV4.3 Adequate hulpmiddelen PowerPoint en/of audio- of videofragmenten. of videofragmenten. PowerPoint en/of audio- of videofragmenten.
gebruiken AV4.3.2 Je maakt gebruik van tabellen, foto's, AV4.3.2 Je maakt functioneel gebruik van AV4.3.2 Je maakt functioneel en afwisselend
n.v.t. (schematische) tekeningen, kaartjes en/of tabellen, foto's, (schematische) tekeningen, gebruik van tabellen, foto's, (schematische) 39 39
AV4. Presentatie- tijdbalken. kaartjes en/of tijdbalken. tekeningen, kaartjes en/of tijdbalken.
AV4. Je geeft een mondelinge presentatie
vaardigheid waarin je rekening houdt met het publiek. AV4.4.1 Je spreekt duidelijk, goed hoorbaar en AV4.4.1 Je spreekt duidelijk, goed hoorbaar en AV4.4.1 Je spreekt duidelijk, goed hoorbaar en AV4.4.1 Je spreekt duidelijk, goed hoorbaar en
39 39
niet te snel. niet te snel. niet te snel. niet te snel.
AV4.4.2 Je hanteert correct taalgebruik dat is
AV4.4 Presenteren n.v.t. AV4.4.2 Je hanteert correct taalgebruik. AV4.4.2 Je hanteert correct taalgebruik. 39 39
afgestemd op het publiek.
AV4.4.3 Je hebt geregeld oogcontact met het
AV4.4.3 Je hebt geregeld oogcontact met het AV4.4.3 Je hebt geregeld oogcontact met het
n.v.t. publiek en gebruikt de juiste gebaren en 39 39
publiek. publiek.
gezichtsuitdrukking.
AV4.5.1 Je geeft heldere en duidelijke AV4.5.1 Je hebt aandacht voor vragen uit het AV4.5.1 Je hebt aandacht voor vragen uit het
AV4.5.1 Je beantwoordt vragen uit het publiek. 39 39
antwoorden op vragen. publiek. publiek.
AV4.5 Vragen beantwoorden
AV4.5.2 Je geeft heldere en duidelijke AV4.5.2 Je geeft heldere en duidelijke
n.v.t. n.v.t. 39 39
antwoorden op vragen. antwoorden op vragen.
AV4.6.1 Je evalueert de vorm van de presentatie AV4.6.1 Je evalueert de vorm van de presentatie AV4.6.1 Je evalueert de vorm van de presentatie
AV4.6.1 Je vraagt je af of de vorm van je
van je zelf en van anderen aan de hand van van je zelf en van anderen en geeft aan welke van je zelf en van anderen en geeft aan welke 39 39
presentatie (nog) beter kan.
aanwijzingen. verbeteringen mogelijk zijn. verbeteringen mogelijk zijn.
AV4. 6 Evaluatie en reflectie
AV4.6.1 Je evalueert de inhoud van de AV4.6.1 Je evalueert de inhoud van de AV4.6.1 Je evalueert de inhoud van de
AV4.6.1 Je evalueert de inhoud van de
presentatie van je zelf en van anderen aan de presentatie van je zelf en van anderen en geeft presentatie van je zelf en van anderen en geeft 39 39
presentatie van je zelf en van anderen,
hand van aanwijzingen. aan welke verbeteringen mogelijk zijn. aan welke verbeteringen mogelijk zijn.