Professional Documents
Culture Documents
Ebook PDF The Curious Writer Mla Update 5th Edition by Bruce Ballenger PDF
Ebook PDF The Curious Writer Mla Update 5th Edition by Bruce Ballenger PDF
Ballenger, Bruce P.
pages cm
PE1408.B37 2017
808'.042—dc23
2015030685
10 9 8 7 6 5 4 3 2 1—[DOC]—19 18 17 16
www.pearsonhighered.com
Brief Contents
1. Part 1 The Spirit of Inquiry 1
4. Handbook 576
5. Index I-1
Contents
1. Preface xxii
2. Acknowledgments xxx
1. Allatonceness 6
6. Habits of Mind 7
2. Suspending Judgment 8
1. A Case Study 15
2. Reading Scenarios 43
1. Scenario #1 43
2. Scenario #2 44
1.
1.
6.
1. Readings 69
7.
2. Opening Up 77
1. Listing Prompts 78
2. Fastwriting Prompts 78
3. Visual Prompts 79
4. Research Prompts 80
3. Narrowing Down 81
1.
2. Trying Out 82
2. Developing 87
3. Drafting 88
1. Methods of Development 88
2. Using Evidence 89
2. Revising 91
1. Shaping 92
2. Polishing 93
5.
1. Readings 104
6.
2. Opening Up 116
3. Interviewing 120
1.
1.
5. Developing 127
5.
1. Drafting 129
2. Workshopping 130
3. Revising 130
1. Shaping 131
2. Polishing 132
6.
1. Readings 144
7.
2. Opening Up 156
2. Fastwriting 159
4. Interviews 160
2. Developing 165
1. Talking It Through 165
2. Re-Experience 166
3. Interview 166
4. Read 166
3. Drafting 167
4. Workshopping 168
5. Revising 169
1. Shaping 169
2. Polishing 170
6.
1. Readings 182
7.
2. Opening Up 194
Author: P. A. Daum
Language: Dutch
OORSPRONKELIJKE ROMAN
DOOR
MAURITS.
LEIDEN.—A. W. SIJTHOFF.
[1]
H. VAN BRAKEL,
Ingenieur B. O. W.
De lampen brandden in de achtergalerij, boven de nog gedekte tafel.
Vlug namen de bedienden de gerechten weg; ze hadden ditmaal
haast; ’t was immers de laatste arbeid des daags!
Het hoofd van Lucie zonk voorover op haar borst; haar oogen waren
dichtgevallen; zij kon zoo’n onoverwinnelijken slaap krijgen, ’s
avonds na het eten! Dan was het zoo rustig, zoo stil: de kinderen
sliepen; de huiselijke bedrijvigheid was ten einde.
Van Brakel had zijn lorgnet opgezet en las de courant. ’t Beviel hem
niet. Er stond weer iets in van den „strijkstok,” waaraan bij den
Waterstaat zooveel hangen bleef. Het doelde niet op hem,—volstrekt
niet; maar dan toch op z i j n ondergeschikten. Hm! ’t was beter, dat
die kerels, dacht hij, wat amusanter couranten maakten, dan zich
altijd te bemoeien met eens andermans zaken.
Hij zette zijn dienstpet op, nam een wandelstok uit een hoek en floot
zijn hond, die hem blaffend naar buiten volgde.
Toen Lucie haar buffet en haar dispenskast had gesloten, draaide zij
de lamp neer en ging naar haar kamer.
Zij was een brave, ijverige huisvrouw; van dat de zon aan den hemel
kwam tot ’s avonds klokke acht, was ze in de weer; haar tweelingen
zoogde ze zelve, en ze zou, als een krachtige telg van
Germaanschen stam, in staat zijn geweest zeslingen te voeden
en.… over te houden. Zij had verstand van keuken en goedang-
zaken, als de beste uit Europa geïmporteerde huisvrouw. Zij zorgde
goed voor haar man en haar kleintjes. Als die maar „dik” waren, dan
leefde ze, en haar stelsel van vetmesten gelukte volkomen, ook wat
haarzelve betrof; de gansche familie zat terdege in het vleesch, en
Van Brakel, schoon hem de tweelingen aanvankelijk [3]zwaar op ’t
hart hadden gelegen, was geëindigd met er trotsch op te zijn.
En Van Brakel was een goed man. Hij hield veel van Lucie; net
zooveel als toen ze nog geëngageerd waren. Voor geen geld zou hij
haar ontrouw zijn geworden; zij wist, dat ze voor hem d e vrouw
was, en hij kwam daar altijd rond voor uit. Doch huiselijk van aard
was hij niet, en hij werd dat met elke maand minder. De sociëteit had
iets wonderlijk aantrekkelijks voor hem.
Sedert lang mopperde hij niet meer tegen den dienst. Men hoorde
hem niet meer afgeven op ongediplomeerde hoofdingenieurs en op
projecten, die toch nooit werden uitgevoerd. Hij ontplooide een
grooten ijver in het begrinten van wegen, het verven van
gouvernements-gebouwen, het witten en teeren van postloodsen. ’s
Morgens vroeg kon men hem reeds zien uitrijden in zijn bendy, hoe
verder, hoe liever. Het mocht dan waar wezen, dat hij geregeld elke
maand te kort kwam, en hij zijn „beren” even voordeelig zag groeien
en dik worden als zijn kroost,—het eenige wat nog strekken kon om
er niet al te diep onder te raken was een fatsoenlijk bedrag aan
declaraties elke maand.
„Ik kom eens zien of jullie je niet misdraagt,” lachte Van Brakel.
„Nou,” zei een ander ingenieur, die met den redacteur van een
dagblad aan het biljarten was, „we zijn altijd blij als we je rechtop
naar huis zien loopen.”
„Willen we?” vroeg, toen de partij uit was, een van de club, terwijl hij
met duim en vinger een beweging maakte, als wilde hij iets laten
tellen.
Er werd weinig bij gesproken. Zij waren echte spelers; zij speelden
niet om het genoegen van het spel, maar alleen om te winnen. Een
half uur waren ze aan den gang, maar het hielp niet. De kans was
zeer grillig; ieder won op zijn beurt; er ging „niets om.”
Van Brakel mompelde iets met saamgeknepen lippen, terwijl hij hem
woedend nakeek. „Het is nu de tweede maal, dat die ploert me dit
levert.”
„Nu ja! I k zeg je, hij doet het met opzet. M i j kan ’t niet schelen.”
„Waar zeur je dan over? Kom, zet op!” viel de assistent-resident in,
en gaf met zijn dikke vingers een krachtigen zet aan het draaitoestel.
Van Brakel eindigde dien avond met een paar honderd gulden
verlies, maar het scheen hem niet te hinderen. Ook sprak men daar
niet over. Iemand, die over zijn verlies zou hebben gesproken of
getoond zou hebben, dat hij daar niet tegen kon, ware, althans in
hun clubje, een onteerd man. Of liever het was ondenkbaar, want
dan kon hij tot dat clubje niet behooren.
Van Brakel won er een kleinigheid mee, maar het werd den spelers
te warm.
Nog één keer dobbelden ze, wat hem zijn biljartwinst weer afhandig
maakte, en met het slaan van tweeën gingen de vrienden naar huis.
Het was nog altijd een heerlijke nacht. Van Brakel’s hond was
vroolijk en blafte als een razende tegen de maan; maar de baas
werd door onaangename gedachten geplaagd.
Het was dan toch ook schandelijk van het Gouvernement om iemand
van zijn positie en zijn dienstjaren zóó slecht te betalen. Zelfs m e t
de declaratie-gelden kon men van zoo’n inkomen niet leven! Had hij
een paar honderd gulden meer in de maand, dan was er doorkomen
aan. Nu gaf het slechts een agglomeratie van beren, waaraan geen
einde kwam. Men kon er waarlijk het einde niet van zien.
Maar Van Brakel kon er niet tegen, en daarom zorgde hij steeds met
den maandelijkschen Grooten Verzoendag op reis [9]te zijn om te
zien naar de dijkjes, de postloodsen en wat zich verder koesterde
onder de vleugelen zijner technische bekwaamheid.
Alles sliep toen hij thuis kwam; zelfs toen hij in bed stapte en zijn
gewicht de ijzeren staven van het ledikant deed knarsen, werd Lucie
niet wakker, maar bleef rustig voortslapen, haar dikke, blanke armen
boven het hoofd gekruist. Nog een oogenblik zat Van Brakel
overeind, bedenkend of hij haar wakker zou maken of niet.
Hij deed het niet, want „k a s i a n ,” dacht hij, „ze is zoo moe”.
Wèl was het reeds drie uren, vóór hij rustig insliep, maar dat belette
hem niet met het vallen van het ochtendschot weer op te staan. Zijn
ijzersterk gestel veroorloofde hem alles; wat een ander in de
gematigde luchtstreek doodziek zou hebben gemaakt, dat kon hij
zich in de tropen ongestraft veroorloven. Een uur later was hij reeds
op weg naar „het werk”, dat zes, acht palen van de hoofdplaats werd
uitgevoerd.
Maar in dat uur, welk een drukte en bedrijvigheid! Als Lucie sliep,
dan was ze moeilijk wakker te krijgen, doch eenmaal goed uitgerust
ontwaakt, scheen zij een voor den ganschen dag opgewonden
uurwerk, dat met een krachtige vaart afliep en ’s avonds stilstond.
Nog was de duisternis niet geheel geweken, toen reeds alles in rep
en roer was; de koffie werd gezet, de tafel voor het ontbijt gedekt, de
zuigelingen schreeuwden van den honger, de baboes liepen heen en
weer met vochtig en geïllustreerd beddegoed, de katten miauwden,
Lucie gaf met luide [10]stem vier, vijf bevelen te gelijk aan de
bedienden, Van Brakel zocht vloekend een gesp voor zijn schoone
pantalon,—het was of met den nieuwen dag Satan was losgebroken,
alsof het een huishouden was van Jan Steen; kleine Wilhelm, het
oudste zoontje, gilde als een bezetene, omdat hij niet wilde baden,
en de driejarige Lucie beet haar baboe in de wang.
Na zijn tochtje, dat tot twaalf uren ’s middags duurde, reed Van
Brakel beslijkt en bestoven het erf op van de sociëteit. [11]De Club-
leden zaten er reeds. Zijn collega, iemand altijd even net en
bedaard, zoo in zijn uiterlijk als wat zijn manieren betreft, zag hem
opmerkzaam aan, toen hij uit zijn voertuig stapte.
„Vindt je niet dat Braak erg achteruitgaat?” vroeg hij den assistent-
resident.
„Je hebt hem vroeger niet gekend. Te Delft was hij een van de netste
kerels. En nu heeft hij hier in Indië iets verschrikkelijk ordinairs
gekregen.”
„Dat was nog zoo ’n kwaad idee niet,” meende Van Brakel.
Zij bleven zitten tot tegen twee uren. Sommigen hadden zich tot
weinig consumtie beperkt: het waren de ambtenaren, die nog naar
hun kantoren moesten; maar Van Brakel en de assistent-resident,
die t o c h m a a r naar huis gingen, hadden een „slordig bittertje”
gedronken.
Thuis vond hij Lucie met een van de tweelingen aan de borst, en
bezig een glaasje Spaanschen wijn te drinken, wat zoo goed was en
zoo versterkend; hij vond het erg gezellig en accompagneerde haar
met nog een weinig volksdrank, waarna zij aan tafel zwart Engelsch
bier dronk om zich te versterken en hij bruin Duitsch bier omdat hij
het lekker vond.
„Ik heb een brief gekregen van pa,” zei ze onder het eten.
„O heel goed.”
„’t Is beroerd.”
Dat wist Van Brakel ook niet, en daarom zweeg hij maar liever.
„Kom, ik ga gauw baden,” zei Van Brakel tegen Lucie. „Je begrijpt,
dat wij hem in elk geval een heerendinertje moeten aanbieden.”