Professional Documents
Culture Documents
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 3
Theoretische rijstroken
Voor het definiëren van de ontwerpkonvooien op de brug wordt de weg op het
brugdek in dwarse zin ingedeeld in theoretische rijstroken. Hierbij omvat de
rijweg alle overrijdbare delen in een normale situatie. Komt omdat een
vrachtwagen gemakkelijk over het voetpad kan rijden. Bij veiligheidsstootbanden
of hoogteverschillen van 20cm is dit niet mogelijk en zal bv. het voetpad niet
behoren tot de rijweg. Want dat is het geen normale situatie.
Stel een W = 10m dan zal het aantal theoretische rijstroken gelijk zijn aan:
n = int(W/3) = int(10/3) = 3
Er zijn dus 3 theoretische rijstroken met een breedte van 3m. Het resterende
oppervlakte zal dus een breedte van 1m (= 10 – 3x3) hebben.
Verticale belastingen
Belastingsmodellen voor verticale belastingen beschrijven volgende effecten:
Belastingsmodel 1 (LM 1)
Model is combi van plaatselijke tandem-aslasten waar elke as een gewicht Q k en
een gelijkmatig verdeelde last qk heeft. Per theoretische rijstrook wordt niet
meer dan 1 tandemkonvooi geplaatst. Hierbij wordt elk tandemkonvooi in langse
richting op de meest nadelige ligging in de rijstrook geplaatst.
Beide lasten moeten enkel op de nadelige gedeelten van het invloedsvlak worden
toegepast, zowel in lengte- als dwarsrichting. De dwarse plaats van een aslast
binnen een theoretische rijstrook ligt vast.
In de EC worden deze tandem-assen beschreven. Deze bestaan uit een tandem
van 2 assen die op een vaste positie dwars binnen de theoretische rijstrook
staan. De longitudinale positie van die tandem zal afhl zijn van waar de grootste
waarde van het effect op die theoretische rijstrook wordt bekomen.
Bij globale berekeningen van bv. een brug van 50m zal men gebruik maken van
geconcentreerde puntlasten. Bij lokale berekening zal men die lasten verdelen
over dat vierkantig oppervlakte met zijde 0,5m.
Afstanden van de assen (2m en 1,2m)
zijn vastgelegd in de EC. Deze
Globaal
bestaan niet in de realiteit maar
komt omdat men hetzelfde effect
wil verkrijgen.
Lokaal
(zie samenvatting)
De waarde van de lasten voor elke theo rijstrook worden beschrijven in tabel. Bij
de 1ste theo rijstrook is de grootste waarde terug te vinden omdat het daar ook
leidt tot het grootste effect. Voor de overige rijstroken neemt de waarden af.
(zie samenvatting)
Belastingsmodel 2 (LM 2)
Model bestaat uit een enkelvoudige aslast van Q = 400 kN en niets anders. Dit
betekent dat ieder contactopp (= wiel) 200 kN overbrengt. Zo’n oppervlak stemt
overeen met een rechthoek van 0,35x0,60m. De afstanden van dit contactopp en
de van de as staan beschreven in de EC.
De aslast wordt op elke willekeurige plaats op de rijweg toegepast. Als de
berekeningsresultaten niet wijzigt dan kan bij het berekenen van zeer lokale
effecten, slechts 1 wiel van 200 kN in rekening worden gebracht.
Bij deze last wordt er geen rekening gehouden met theoretische rijstroken. Men
zorgt ervoor dat de last enkel loodrecht op de brugas aangrijpt. Om die reden
kan de last ook tegen de rand van de rijweg omdat de positie niet vast is zoals
bij het LM 1.
(zie samenvatting)
Contactopp tegen de rand van
de rijweg. Is mogelijk want bij
Aslast staat loodrecht LM 2 ligt de positie niet vast.
op de as van de brug
Belastingsmodellen 3 en 4
De belastingsmodellen 3 en 4 worden enkel toegepast op vraag van de
opdrachtgever. Deze staan beschreven in de norm NBN EN 1991-2.
Hierbij geldt:
Middelpuntvliedende krachten
De middelpuntvliedende kracht Qtk is een dwarse kracht die op de afgewerkte
wegverharding inwerkt, loodrecht op de as van de rijweg. De karakteristieke
waarde van Qtk wordt samengevat in een tabel (blz. 25) is afhl van:
Vermoeiingsbelasting
In de norm staan meerdere modellen voor de vermoeiingsbelasting.
Accidentele belasting
Aanrijdingskrachten op pijlers en andere dragende elementen
De aanrijdingskrachten van voertuigen tegen pijlers of andere dragende
elementen bedraagt 1000 kN in de richting van de beweging van het voertuig of
500 kN loodrecht op die richting. De kracht is werkzaam op een hoogte van
1,25m boven het niveau van het maaiveld.
Aanrijdingskrachten op trottoirbanden
Belastingen door een voertuigimpact op trottoirbanden is een laterale kracht van
100 kN. De kracht is werkzaam op een hoogte van 0,05m onder de bovenrand van
de trottoirband. Deze kracht zal over een lijn van 0,5m werkzaam zijn en via de
trottoirband worden overgedragen op de structurele elementen. Bij stijve
structurele elementen wordt aangenomen dat de belasting onder een
spreidingshoek van 45° wordt overgedragen.
Windbelasting
Voor belastingcombinaties van wind- en verkeerslasten wordt het referentievlak
Aref,x waar de wind op aangrijpt, vergroot door vanaf het niveau van de rijweg 2m
aan de dikte van het brugdek toe te voegen, zonder dit vlak uit te breiden met
de bijkomende diepte van leuningen, stootbanden, geluidsschermen,….
Dus normaal grijpt de wind aan op de vrachtwagen die de last overbrengt via zijn
banden naar de structuur. Dit wordt vergemakkelijkt door het oppervlak
forfaitair te vergroten met een hoogte van 2m.
(zie samenvatting)
Temperatuursbelasting
De temperatuursbelasting is minder afhl van de locatie maar meer afhl van het
toegepaste materiaal.
Opm. theoretisch moet ook worden gekeken naar de sneeuwbelasting, maar voor
een 1ste ontwerp wordt dit niet gedaan.
Vaste belasting
Men gaat ervan uit dat een strekkende meter spoor samen met de dwarsliggers
en bevestigingsmiddelen een lijnlast van 3 kN/m uitoefenen.
Voor bruggen waar het spoor is aangelegd op een ballastbed gaat men uit van een
ballastlaag van 50cm over de voorziene breedte in het ontwerp. De
overeenstemmende volumemassa bedraagt 1700 kg/m³.
Spoor
Dwarsligger
Ballastbed
Algemeen mag de permanente of vast last als gelijkmatig verdeeld worden
beschouwd. Men gaat evt. plaatselijke grote verschillen in rekening brengen, dit
is bv. het geval in bochten.
Opm. ook bestaan er ballastloos sporen, hier is er geen belast maar een betonnen
kuip waarin de dwarsliggers rusten.
Verticale belastingen
Verticale lasten worden beschreven met laststelsels. In de norm worden 5
modellen voor spoorbelasting beschreven:
Het stelsel geeft de verticale belasting op het spoor weer. In de figuur wordt de
verdeling en karakteristieke waarden v.d. verticale lasten weergegeven voor 1
spoor of dus 2 spoorstaven. Globaal zal een spoorwegbrug 2-4x meer worden
belast dan wegbruggen.
Hierbij geldt:
- QVK = 4 aslasten van elk 250 kN die hoger zijn dan de theoretische
rijstrook 1 lasten.
- qvk = verdeelde belasting van 80 kN/m. Deze wordt uitgedrukt in kN/m en
niet in kN/m² zoals bij wegbruggen. De waarde is opnieuw veel hoger dan
de theoretische rijstrook 1 v.d. wegbrug.
De lokale druk onderaan de dragende plaat zal dus veel lager zijn dan bij een
wegbrug ondanks de grotere lasten bij spoorwegbruggen. Komt omdat de
spreiding bij spoorwegbrug groter is waardoor een hoger contactopp ontstaat in
vergelijking met wegbruggen. Lokaal zal een spoorwegbrug dus niet noodzakelijk
zwaarder belast zijn dan een wegbrug, globaal wel.
(zie samenvatting)
Spreiding 1 Spreiding 2
Dynamische effecten
Spanningen en vervormingen door statische belastingen (= zeer traag verkeer)
worden bij normaal of snel verkeer (wat normaal het geval is bij treinen)
versterkt of verzwakt. Is het gevolg van:
Opm. Bij wegbruggen wordt dit effect niet in rekening gebracht. Er zijn
uitzondering zoals het begin van de brug waar de overgang met de voeg gebeurt.
Rem- en versnellingskrachten
De rem- en versnellingskrachten grijpen aan op de bovenkant van de spoorstaven
in langsrichting van het spoor. Deze krachten worden gelijkmatig verdeeld over
de invloedslengte Lf verondersteld. Voor de karakteristieke waarden geldt:
Verder geldt:
Opm. De krachten worden hebben een limiet die veel hoger ligt dan bij
wegbruggen, daar was dit maar 800 kN.
Spoorbruggen met meerdere sporen
Bij wegbruggen met meerdere theoretische rijstroken nam de karakteristieke
waarde van de belasting af voor de stroken 2,3,…. Bij spoorbruggen met
meerdere sporen geldt dit niet.
Voor bruggen met 2 sporen zal men op beide sporen het volledige lastenmodel
toepassen. Bij meer dan 2 sporen zijn er 2 mogelijkheden:
Bij spoorbruggen gaat men dus uit dat het mogelijk is dat op alle sporen een
trein aanwezig is. Bij wegbruggen was een volledig gevulde brug niet mogelijk.
Voetpaden
Voor de belastingsmodellen van voetpaden wordt gekeken naar voetgangers- en
fietsersbruggen. Bij wegbruggen was dit anders, daar maakte men gebruik van
een forfaitaire waarde van 5 kN/m².
Accidentele belastingen
Ontsporing onder bruggen
Bij ontsporing onder de brug is er kans dat ontspoorde wagons in botsing komen
met de dragende constructie naast het spoor. De eisen voor de belasting en alle
andere ontwerpeisen dienen te worden aangegeven door de opdrachtgever.
Belastingen kunnen waarden hebben tot 4000 kN volgens de aslijn van het
onderliggende spoor en 1000 kN loodrecht op die as.
Bovenleidingsbreuk
De kracht op de constructie ten gevolge van een bovenleidingsbreuk, dient te
worden beschouwd als een statische kracht die in de richting van het
onbeschadigde deel van de bovenleiding wordt uitgeoefend. Voor deze kracht
wordt een rekenwaarde van 20 kN toegepast.
Windbelasting
Voor de windbelasting wordt het referentievlak Aref,x opnieuw vergroot, maar nu
door vanaf het niveau van de rijweg 4m aan de dikte van het brugdek toe te
voegen, zonder dit vlak evenwel uit te breiden met de bijkomende diepte van
leuningen, stootbanden, geluidsschermen,…. Voor de toepassingslengte geldt
dezelfde regels als bij wegbruggen.
Er wordt gekozen voor een hoogte van 4m en niet voor 2m omdat treinen hoger
zijn dan vrachtwagens.
Opm. Bij wegbruggen werd dit ook gedaan, maar met 2m.
Dienstvoertuig
Bij voetgangers- en fietsersbruggen kan de opdrachtgever 1 of meerdere
dienstvoertuigen specificeren. Hierover is er weinig informatie gekend waardoor
een ontwerpvoertuig wordt toegepast. De belasting zelf kan op elke dwars en
langse positie van de brug worden aangebracht.
(zie samenvatting)
Horizontale belasting
Bij voetgangers- en fietsersbruggen is de horizontale kracht Q flk werkzaam
langsheen de as van het brugdek op niveau van de bekleding. De horizontale
kracht is de grootst van volgende 2 waarden:
Windbelasting
Opnieuw wordt gewerkt met een referentieoppervlak A ref,x waarbij geldt:
In principe gaat men ervanuit dat er niemand op de brug staat wanneer het waait
of dat de wind door de persoon gaat. Daarom wordt het oppervlak vergroot in
functie van de borstwering.
De vraag is dan t.o.v. welke temperatuur men dit gaat bekijken. De bruggen
kunnen gebouwd worden bij een temperatuur van 0, 10, 20°C,…. Hierbij gaat de
norm uitgaan van een referentietemperatuur van 10°C. Dus hierbij geldt:
- Het verlengen van een brug wordt bekeken door de hoogste temperatuur
ten opzichte van 10°C.
- Het verkorten van een brug wordt bekeken door de laagste temperatuur
ten opzichte van 10°C.
Opm. Als temperatuur belangrijk is gaat men de brug van de tijdelijke steunen
overbrengen op de uiteindelijke steunen wanneer het 10°C is.
Voor de berekening gaat men niet werken met die referentietemperatuur. Men
zal rekening houden met thermische inertie van de brug waarbij het een
bepaalde tijd duurt om het binnenste deel van de brug op te warmen of af te
koelen. Zo zal dat binnenste gedeelte warmer zijn in koude perioden en kouder
zijn op warmere periode. Dit effect is sterk afhl van het soort materiaal.
In een structuur ontstaan dus invloeden door het belemmeren van de vrije
vervorming. Deze invloeden worden voorgesteld door overeenkomstige “+” en “-“
lineaire temperatuurgradiënten. Deze gradiënten staan in tabellen en worden
toegepast tussen de boven- en onderzijde van de bovenbouw.
Horizontale component
De lineaire temperatuurverdeling moet enkel in verticale richting worden
beschouwd. In bijzondere gevallen wordt ook een horizontaal
temperatuurverschil bekeken.