Professional Documents
Culture Documents
PDF Document
PDF Document
ANTWOORDEN
3 VWO
HOOFDSTUK 1
Hoofdstukopening
1 Met ‘middelen’ wordt hier het inkomen van consumenten bedoeld en de
hoeveelheidspaargeld. Mensen hadden in 2018 weer meer geld tot hun beschikking om
goederen en diensten te kopen.
2 ‘Consumeren’ betekent hier niet ‘opeten’, maar goederen en diensten kopen, waaronder
dus goederen bij webwinkels.
3 Horeca, zoals restaurants en cafés, verkopen goederen en diensten die mensen
makkelijker kunnen missen. Uit eten gaan is duur, dus dat laten mensen vaak als eerste
schieten als ze niet veel geld hebben. Supermarkten zien hun omzet in slechte tijden ook
dalen, maar zij verkopen ook veel producten die mensen niet kunnen missen. In goede
tijden werkt het juist omgekeerd.
Paragraaf 1
1 1 Gebrek aan tijd, zoals bij Robert.
2 Gebrek aan geld: Thijl moest bijvoorbeeld € 3.000 opbrengen voor een bakfiets.
3 Onvoldoende kennis van de regels om een bedrijf op te starten.
2 a kapitaalgoed
b natuur
c kapitaalgoed
d ondernemerschap
e arbeid
3 a = kapitaalgoed; b = ondernemerschap; c = arbeid; d = kapitaalgoed; e = natuur
4 a = dienst; b = dienst; c = goed; d = goed; e = dienst; f = goed
5 Het eten op het bord is een goed, het brengen van het bord een dienst.
6 a Lucht wordt niet geproduceerd. Er hoeven geen productiefactoren voor opgeofferd te
worden.
b Bijvoorbeeld: zonlicht, wind, water uit een bergbeekje.
c Om de lucht in Nederland schoner te maken, zijn milieumaatregelen nodig,
bijvoorbeeld om de uitstoot van vervuilende gassen te beperken. Er zijn dus
productiefactoren nodig om schone lucht te krijgen.
7 De windmolen wekt elektriciteit op, waarmee de droogtrommel kan draaien: de was wordt
gedroogd met schaarse goederen. Maar de was kan ook in de harde wind drogen, dus
met een vrij goed.
8 De zon is een vrij goed. Voor het opkomen van de zon zijn geen productiefactoren nodig,
het is gratis.
9 B
10 Zijn eigen arbeidskracht en vrije tijd, ofwel zelf zijn huis schoonmaken.
11 Om schaarse goederen te produceren, zijn productiefactoren nodig. Schaarse goederen
kosten dus altijd geld. Jouw middelen zijn beperkt, je kunt niet alles kopen waar je zin in
hebt.
12 a = kapitaal; c = kapitaal; e = arbeid; g = natuur; h = kapitaal
13 Er is ook zelfvoorziening. De ene consument koopt een taart, dat is meetbaar voor het
CBS. De andere consument bakt een taart, dat is niet te meten. Bovendien wordt een
deel van de behoeften van consumenten bevredigd door (de consumptie van) vrije
goederen.
14 a De staven geven het procentuele verschil aan ten opzichte van een jaar eerder. In
januari 2018 is de staaf hoger dan 0 (1,7%). In januari 2018 was de consumptie dus
1,7% hoger dan in januari 2017.
b Nee, de staaf is wel steeds lager ten opzichte van de vorige maand, maar de staven
geven het (procentuele) verschil aan ten opzichte van dezelfde maand een jaar
eerder. Zolang de staven groter zijn dan 0, is er dus toch groei (ten opzichte van een
jaar eerder).
2
3 VWO
ANTWOORDEN
c De laatste staaf (januari 2018) heeft een hoogte van 1,7%. De groei was dus 1,7%.
€ 39,0 miljard + 1,7% is afgerond € 39,7 miljard.
(Rekenwijze, bijvoorbeeld: 1% = € 39 miljard / 100 = € 0,39 miljard →
1,7% = 1,7 × € 0,39 miljard = afgerond € 0,7 miljard →
€ 39 miljard + 0,7 miljard = € 39,7 miljard
Of: € 39,0 miljard × 1,017 = € 39,663 miljard → (afgerond) € 39,7 miljard)
Een afwijking van deze uitkomst is mogelijk, omdat de lengte van de staaf in januari
niet precies te bepalen is. Ga bij een andere uitkomst na of je manier van rekenen
juist is.
15 a Economie bestudeert hoe mensen hun behoeften bevredigen met schaarse
goederen. Dus niet met vrije goederen. Schaarse goederen staan dus centraal bij
economie, niet vrije goederen.
b In de ene maand kopen consumenten meer dan in de andere maand. In december
(de feestmaand) wordt meer gekocht dan in november. De groei van november naar
december zegt dus niet zoveel, want dat is ‘normaal’, je kunt daar niet de conclusie uit
trekken dat het beter gaat met de economie. De vergelijking van december met
dezelfde decembermaand, een jaar eerder, geeft beter aan of de consumptie wel of
niet gestegen is.
16 Eigen antwoord.
17 a ... ze moeten kiezen voor (meer) werken of de kinderen opvoeden.
b Tijd. Ze zijn meer tijd kwijt aan hun werk en houden minder tijd over om hun kinderen
op te voeden.
18 Met consumeren bedoelt de journalist in het artikel ‘opeten’. In de leertekst is
consumeren het kopen van goederen of diensten.
Paragraaf 2
1 a – Bij een eventuele scheiding blijven ze met te weinig inkomen achter. Als de man
werkloos wordt, daalt het gezinsinkomen te sterk.
– Het is ook min of meer hun plicht, omdat de overheid zoveel geld in hen heeft
geïnvesteerd.
b Bijvoorbeeld: een goede kinderopvang regelen. Dan kunnen vrouwen met jonge
kinderen meer uren vrijmaken om betaald werk te doen.
2 De cartoon gaat over de taakverdeling tussen man en vrouw. De overvaller zet zijn
productiefactor arbeid in om mensen te overvallen, zijn vrouw doet zorgtaken. Dat had
ook andersom kunnen zijn. De productiefactor arbeid is alternatief aanwendbaar.
3 Bijvoorbeeld: popcorn en veevoer.
4 C–A–E–B–D
5 Het papier had bijvoorbeeld ook voor een ander boek of als verpakkingsmateriaal kunnen
worden gebruikt.
6 a Bij een budgetlijn zijn de middelen beperkt en moet er gekozen worden tussen twee
schaarse goederen.
b Als het hele budget bij McDonald’s wordt uitgegeven, kan deze consument 12 keer
naar McDonald’s. Dus: € 100 / 12 = € 8,33.
c 12 / 4 = 3 bezoeken
d De budgetlijn verschuift dan naar rechts. In plaats van (6;2) is dan bijvoorbeeld een
combinatie van (9;3) mogelijk.
3
3 VWO
ANTWOORDEN
7 Bijvoorbeeld:
aantal goed Y
Budget = € 360
80 Prijs goed X = € 18
Prijs goed Y = € 4,50
budgetlijn
40
10 20 aantal goed X
8 a A: de prijs van een cd is gedaald. Als je alleen cd’s koopt, kun je meer cd’s kopen bij
hetzelfde budget.
b D: de prijs van een dvd is gestegen, want je kunt met hetzelfde budget minder dvd’s
kopen.
c E: het inkomen is gestegen, want je kunt nu zowel meer cd’s als dvd’s kopen.
d De prijs van cd’s en dvd’s is in dezelfde mate gedaald. De budgetlijn verschuift dan
evenwijdig naar rechts. Je kunt van beide artikelen meer kopen.
9 Er staat: verwachte inkomsten en verwachte uitgaven. Het is dus een verwachting voor
het komende jaar.
10 a De totale uitgaven inclusief reserveringen zijn hoger dan de verwachte inkomsten. Het
sparen voor de vervanging van de auto kan niet helemaal met de verwachte
inkomsten worden gerealiseerd.
b Sommige vaste lasten zijn verplicht, zoals de gemeentelijke heffingen en sommige
verzekeringen, en contracten kunnen vaak niet onmiddellijk worden opgezegd, zoals
het abonnement op een tijdschrift.
c Bijvoorbeeld: op huishoudgeld voor zover goedkopere producten kunnen worden
gekocht. Op vakantie-uitgaven kan altijd worden bespaard (niet, minder of goedkoper
op vakantie gaan).
11 a € 1,50 per week → € 1,50 × 13 weken = € 19,50 per kwartaal → € 19,50 / 3 = € 6,50
per maand.
c Ja, ze verwacht € 125 per maand te verdienen. De uitgaven zijn € 120 per maand.
d De tweedehands fiets zal waarschijnlijk langer dan één jaar meegaan. Dan houdt zij
het volgende jaar weer genoeg geld (€ 228 + (12 × € 5) = € 288) over voor een
grotere uitgave.
4
3 VWO
ANTWOORDEN
Paragraaf 3
1 a De persoon moet enerzijds de schoenen passen en ze mooi vinden en anderzijds een
Noorse trui, kristallen, een handdrum of een healingconsult kunnen aanbieden.
b Ze somt al verschillende mogelijkheden op, waardoor de kans op ruil wat groter wordt
en ze schrijft ook: “Ruilen is afstemmen tot het past.”
2 Geld bestond nog niet.
3 Nee, want het zout was het middel waarmee geruild werd, zoals nu het geld het middel
is.
4 De producent moet veel klanten vinden die behoefte hebben aan het product. Bovendien
wil deze producent in ruil voor het aangeboden product een geschikt goed
terugontvangen. Dat valt niet mee met een grote partij aangeboden producten. De directe
ruil kost met veel aanbod ook (te) veel tijd.
5 Vrijwel alle websites waar goederen verkocht worden en waar je met geld moet
afrekenen.
6 a = schaalvergroting; b = arbeidsverdeling, specialisatie; c = arbeidsproductiviteit;
d = specialisatie; e = arbeidsverdeling; f = (meer) arbeidsverdeling, (hogere)
arbeidsproductiviteit
7 Specialisatie en schaalvergroting. Olieraffinaderijen produceren op grote schaal. Ze
specialiseren zich in het produceren van olie.
8 Deze schaalvergroting veroorzaakt dierenleed.
9 a De goederen worden geruild voor (giraal) geld.
b 778 miljoen / 2,5 miljard = 0,311. Dus ongeveer een derde deel. Dus ‘derde’ of ‘derde
deel’ is weggelaten.
10 a Bij arbeidsverdeling gaan mensen en bedrijven zich specialiseren en moeten zij een
grote(re) hoeveelheid van één product zien te verkopen. Dat lukt wel bij indirecte ruil
(je krijgt geld in ruil), maar niet bij directe ruil.
b Mensen en bedrijven richten zich op één of enkele taken en dan juist op die taken
waar ze goed en/of snel in zijn.
11 a Beide partijen hebben voordeel van de ruil.
b Alou heeft € 40 – € 29,95 = € 10,05 voordeel ten opzichte van het maximale bedrag
dat zij wil betalen. H&N heeft € 29,95 – € 25 = € 4,95 voordeel.
c Bijvoorbeeld: H&N heeft veel concurrentie van andere modezaken. Bij een hogere
prijs gaan veel klanten naar de concurrentie. Alou profiteert dus van dit gegeven.
5
3 VWO
ANTWOORDEN
12 Bijvoorbeeld: een mooi antiek stuk op de veiling dat zeldzaam is en onder verzamelaars
heel gewild. De prijs zal dan stijgen tot het niveau waarbij de koper waarschijnlijk weinig
voordeel heeft, omdat hij de andere kopers moet overtroeven.
13 a Bijvoorbeeld: (1) Bij een hogere prijs raakte de zaal niet uitverkocht, omdat een deel
niet bereid was meer te betalen. (2) De popgroep wilde geen hogere verkoopprijs,
omdat de popgroepleden bang waren voor een ‘poenerig imago’.
b Verschillende prijzen rekenen. De beste plaatsen bijvoorbeeld tegen een hogere prijs
verkopen.
14 a € 40. Dan gaan de volgende groepen naar de voorstelling: 200 (maximaal € 80) + 100
(maximaal € 70) + 100 (maximaal € 60) + 200 (maximaal € 50) + 200 (maximaal
€ 40) = 800 fans.
b 600 van de 800. Alleen de groep die maximaal € 40 wil betalen, heeft geen voordeel
(plus de fans die niet komen, omdat de prijs te hoog ligt).
c De theateropbrengst is 800 × € 40 = € 32.000. De zanger ontvangt de helft, dus
€ 16.000. Zijn kosten zijn € 10.000. Zijn voordeel is dus € 6.000.
d Er zijn 200 + 100 + 100 + 200 = 600 fans die € 50 willen betalen, terwijl er
400 plaatsen zijn met deze prijs. Het verschil (200 fans) plus de fans die maximaal
€ 40 willen betalen, vullen de 400 goedkopere stoelen.
e In het voordeel van de zanger. De fans zijn nu opgeteld meer geld kwijt. De zanger
heeft hogere opbrengsten bij dezelfde kosten.
15 De arbeidsverdeling in Nederland is niet juist. Er waren vroeger veel te weinig mensen bij
de overheid om de klanten te helpen; nu te veel, terwijl de dienstverlening er niet op
vooruit is gegaan.
Paragraaf 4
1 a Mensen wilden alleen ruilen als ze erop vertrouwden dat ze in waarde evenveel
terugkregen als ze weggaven. Als ze in ruil voor bijvoorbeeld een broek geld
ontvingen, wilden ze wel zeker weten dat het geld ook een waarde had. Dat is het
geval als het geld van zilver of goud is.
b Als de munten precies hun gewicht in goud en zilver waard zijn, weet je dat een munt
van één euro ook één euro aan goud in zich heeft. Als je daar niet vanuit kunt gaan,
kun je in ruil voor bijvoorbeeld een broek een munt ontvangen die niets waard is. Dan
ga je er bij de ruil op achteruit.
2 D
3 bron A = intrinsieke waarde; bron B = externe waarde; bron C = interne waarde;
bron D = nominale waarde (ook: interne waarde)
4 a (ongeveer) 1,30 dollar
b 1 / 1,30 = € 0,77
c De externe waarde daalt. Voor een euro krijg je minder dollars (buitenlands geld).
d De interne waarde daalt. Voor een euro krijg je minder producten.
5 A = € 1 + 10% = € 1,10; B = € 100 / € 1,10 = 90,9; C = 100 – 90,9 = 9,1%
6 a De munten hadden een hoge metaalwaarde, bijvoorbeeld door de hoeveelheid goud
in de munt.
b Een bankbiljet was een tegoedbon voor goud. Bij de bank kon je voor een bankbiljet
een vaste hoeveelheid goud krijgen.
c Op vertrouwen. Geld functioneert zolang mensen erop vertrouwen dat ze met geld
voldoende aankopen kunnen doen.
7 a niet: vis is bederfelijk
b moeizaam: levende koeien zijn niet deelbaar, maar ze werden vroeger wel als geld
gebruikt
c wel: peper is deelbaar, handzaam en niet bederfelijk
8 a vertrouwen
b De prijzen stegen zo snel dat het geld waardeloos werd.
6
3 VWO
ANTWOORDEN
c Het is moeilijk om met ruilhandel aan de juiste goederen te komen, omdat er bij elke
ruil aan twee eisen moet worden voldaan: je moet een koper zien te vinden (1) die
ook andersom iets aan te bieden heeft waar de verkoper behoefte aan heeft (2).
9 a = oppotfunctie; b = rekenfunctie; c = ruilfunctie
10 a Een scooter kost 30 paar schoenen. 30 paar schoenen komen overeen met
900 broden. 900 broden komen overeen met 1.800 worsten.
b De verkoper van de scooter zit waarschijnlijk niet te wachten op 1.800 worsten.
c De scooter zal dan in euro’s geprijsd zijn. Hij hoeft niet meer via omwegen de prijs uit
te rekenen.
d De verkoper zal geen 1.800 worsten accepteren, maar wel euro’s. De aankoop wordt
veel gemakkelijker.
11 C
12 a pinpas, creditcard, chartaal geld
b acceptgiro, overschrijvingskaart, internetbankieren
c pinpas
d creditcard, chartaal geld, pinpas
13 a 1 euro = 1,4 dollar. De vakantie kost in euro’s dus $ 2.800 / 1,4 = € 2.000.
b Voor één euro krijg je dan meer dollars. Voor hetzelfde bedrag van 2.800 dollar krijg
je dan met minder euro’s. De vakantie is dan (in euro’s uitgedrukt) goedkoper.
c Nederlanders zijn op vakantie in de VS goedkoper uit bij een lage dollarkoers. De VS
kunnen zo meer toeristen krijgen, waar ze geld aan verdienen. (En wat voor een
Amerikaanse vakantie geldt, geldt ook voor producten. Amerikaanse producten
worden goedkoper voor Nederlanders en andere Europeanen die de euro voeren.
Amerika kan dus meer producten verkopen aan Europa.)
Paragraaf 5
1 a Consumenten moeten kiezen. Kiezen voor A betekent automatisch het verliezen van
B, want je kunt je geld maar één keer uitgeven. De middelen zijn alternatief
aanwendbaar, maar de aanwending ten gunste van A betekent het verlies van B.
b 300 / 13 × € 1,80 = € 41,54
c € 41,54 / € 25 = 1,66 kilogram biefstuk
d Bij vraag c is gerekend met de kosten in euro’s. In bron 1 rekent Bertil met de
CO2uitstoot.
e De verhouding van vraag c speelt in hun portemonnee. Over de verhouding in
CO2uitstoot denken de meeste consumenten niet na. Bovendien weten consumenten
nauwelijks welke hoeveelheid CO2-uitstoot bij een product hoort.
f Met belasting de prijzen van producten verhogen of verlagen, al naar gelang de
CO2uitstoot die met het product samenhangt. Want dan is het weer een afweging die
zich in de portemonnee van de consumenten afspeelt.
2 a Tijd is schaars. Zowel de consumenten als de winkeliers moeten kiezen hoe zij de tijd
gebruiken. Of: het voorbeeld past bij de behoeftebevrediging door middel van
schaarse goederen.
b Mensen gaan op zondag graag voor de ‘fun’ winkelen. Dat kan niet vervangen worden
door ruimere openingstijden door de week.
c De gemiddelde productiviteit van het winkelpersoneel gaat omlaag, terwijl de zondag
voor 20% van de totale omzet zorgt. Dat wijst meer op een verschuiving van klanten,
dan op extra omzet op de zondag.
3 a Als giraal geld. Er zijn geen bankbiljetten. Mevrouw De Wit houdt alles bij op papier.
De deelnemers hebben dus een saldo, net als een giraal saldo bij een echte bank.
b Je kunt ermee betalen (ruilfunctie), je kunt ermee rekenen (reparatie scooter +
20 borgjes = aankoop fiets), je kunt ze oppotten (op saldo bij mevrouw De Wit).
c Niet elke wijkbewoner doet mee. Elke wijkbewoner accepteert dus wel euro’s, maar
niet iedereen accepteert borgjes. Bovendien moet je telkens onderhandelen, dus
werkt de rekenfunctie ook beperkter ten opzichte van de euro.
7
3 VWO
ANTWOORDEN
Paragraaf 6
1 a € 7 / € 70 × 100% = 10%
b (€ 850 – € 820) / € 820 × 100% = 3,7%
c (€ 280 – € 340) / € 340 × 100% = –17,6%
d € 80 / (€ 400 – € 80) × 100% = 25%
2 a € 2.100 / 100 × 3 = € 63
b € 20.400 / 100 × 2,4 = € 489,60
c € 120 miljard / 100 × 4,1 = € 4,92 miljard →
€ 120 miljard + € 4,92 miljard = € 124,92 miljard
3 a € 600 miljard × 60 / 100 = € 360 miljard
b 16 miljoen × 25 / 100 = 4 miljoen inwoners
4 a (€ 22 – € 11) / € 11 × 100% = 100%
b (€ 22 – € 11) / € 22 × 100% = 50%
c (€ 38 – € 34) / € 38 × 100% = 10,5%
5 a € 80 / € 1.400 × 100% = 5,7%
b Mustafa: (€ 7,45 – € 7,20) / € 7,20 × 100% = 3,5%
Henk: (€ 3,40 – € 3,30) / € 3,30 × 100% = 3,0%
Mustafa heeft de meeste opslag.
c € 750 / 100 × 5 = € 37,50 → € 750 + € 37,50 = € 787,50
d € 2.312 / 100 × 2,12 = € 49,01 → € 2.312 + € 49,01 = € 2.361,01
6 a De groei is 5%. € 24 miljard + 5% = € 25,2 miljard
(1% = € 0,24 miljard → 5 × € 0,24 miljard = € 1,2 miljard
b De daling is 7,5%. € 32 miljard – 7,5% = € 29,6 miljard
(1% = € 0,32 miljard →7,5 × € 0,32 miljard = € 2,40 miljard →
€ 32 miljard – € 2,40 miljard = € 29,6 miljard)
c Het absolute verschil is € 32 miljard – € 24 miljard = € 8 miljard.
€ 8 miljard / € 24 miljard × 100% = 33,3%
(1% = € 24 miljard / 100 = € 0,24 miljard
€ 8 miljard / € 0,24 miljard = 33,3%)
d 28% van € 29,6 miljard = € 8,288 miljard
(1% = € 29,6 miljard / 100 = € 0,296 miljard → 28 × € 0,296 miljard = € 8,288 miljard)
e Van € 30 miljard naar € 30,5 miljard is een toename van € 0,5 miljard.
€ 0,5 miljard / € 30 miljard × 100% = 1,7% toename
(1% = € 0,3 miljard → € 0,5 miljard / € 0,3 miljard = 1,7% toename)
7 1,5% + 1 procentpunt = 2,5%
8
3 VWO
ANTWOORDEN
b De behoeften van mensen zijn altijd groter dan middelen. Het verschil tussen de
wensen en de middelen levert de ‘spanning’ op.
c Thijl en Robert verdelen de werkzaamheden: Thijl brengt met een bakfiets biologisch
voedsel rond en Robert bouwt websites. Binnen een gezin is er ook sprake van een
werkverdeling.
d In de cartoon geeft een man aan dat je in plaats van het schilderij ook wat anders met
het geld had kunnen doen. Dat is de essentie van het vak economie: de meeste
goederen zijn schaars, dus als je het geld aan goed X besteedt, kun je het niet meer
aan goed Y uitgeven. Je moet kiezen.
2 Ja, het gezin houdt € 2.081,04 – € 1.883,21 = € 197,83 over. In de begroting is ook een
potje ‘onvoorzien’ van € 100 opgenomen. Opgeteld is dat meer dan € 220.
3 a Het budget is 20 × € 120 = € 2.400. Goed X kost € 20, dus € 2.400 / € 20 = 120 stuks.
b Een vergroting van het budget (zowel meer stuks van goed X als van Y is mogelijk) in
combinatie met een prijsdaling van goed X (het maximaal aantal stuks van goed X
stijgt meer dan dat van goed Y).
4 Bij indirecte ruil, dus ruil met geld, is er veel meer specialisatie (arbeidsverdeling)
mogelijk en kan de arbeidsproductiviteit fors stijgen, waardoor er veel meer geproduceerd
kan worden.
5 a Chartaal geld is het tastbare geld, dus de munten en bankbiljetten.
b De juiste volgorde is C-A-B-D-F-E.
6 a meer – meer – minder
b € 0,761
c € 1 was gelijk aan 0,847 pond. Dus: 1 pond = 1 / 0,847 = 1,181 euro.
d Van € 0,761 naar € 0,902 is € 0,902 – € 0,761) / € 0,761 × 100% = 18,5%
7 a 73,3% – 60,6% = 12,7 procentpunt
b Bijvoorbeeld: opvang van kinderen verbeteren, bijvoorbeeld door scholen te
verplichten om kinderen in pauzes en na school op te vangen.
c Bijvoorbeeld: hoe hoger de arbeidsdeelname, hoe meer goederen en diensten er
geproduceerd kunnen worden.
d Bijvoorbeeld (met vijf begrippen in de tekst): een werkende moeder hoort bij de
productiefactor arbeid. Hoe meer werkende moeders, hoe meer schaarse goederen
voortgebracht kunnen worden en hoe meer in de behoeften van consumenten
voorzien kan worden.
9
3 VWO
ANTWOORDEN
HOOFDSTUK 2
Hoofdstukopening
1 Juventus verdient veel geld aan de verkoop van shirtjes met de naam van Ronaldo erop.
2 Bijvoorbeeld: dankzij Ronaldo heeft Juventus meer succes in de Italiaanse competitie en
Europese bekercompetities. Dat levert extra geld op, onder meer uit de uitzendrechten.
Of: er is meer marketing mogelijk, zoals beeldjes van Ronaldo, badhanddoeken met zijn
portret enzovoort.
Paragraaf 1
1 a Qv = –100 × 20 + 24.000 → Qv = 22.000
b Qv = –100 × 80 + 24.000 → Qv = 16.000
c Qv = 17.000 → 17.000 = –100P + 24.000 → 100P = 7.000 → P = 70
d In 10 minuten was het concert uitverkocht. Dat geeft aan dat een uitverkochte zaal
ook bij een wat hogere prijs mogelijk was geweest.
2 a Qv = –200 × 2 + 800 = 400 broden
b Qv = –200 × 1 + 800 = 600 broden
c Qv = –200 × 0 + 800 = 800 broden
d 0 = –200P + 800 → P = 4
e
3 D
4 a (€ 26,50 – € 25) / 25 × 100 = 6% prijsverhoging
b (340.000 – 400.000) / 400.000 × 100% = –15% (dus 15% gedaald)
c Nee, want 15% is meer dan 6%.
d Het is crisis. Mensen hebben het financieel al moeilijker, de prijsverhoging van
pretparken komt dan extra zwaar aan.
5 Bedrijf A. Als de prijs verhoogd wordt, daalt de gevraagde hoeveelheid veel minder dan
bij bedrijf B.
6 a Naar links. De koopkracht daalt, dus worden er bij dezelfde prijs minder
pretparkkaartjes gekocht.
b Naar links. Bij dezelfde prijs worden er minder pretparkkaartjes gekocht.
c Naar rechts. Bij dezelfde prijs worden er meer pretparkkaartjes gekocht.
d De lijn verschuift niet. Er is een verschuiving langs de vraaglijn.
e Naar links. Bij dezelfde prijs worden er minder pretparkkaartjes gevraagd, omdat een
deel van de consumenten nu liever naar de dierentuin gaat.
7 Consument B komt met 44.000 / 21 = 2.095 stuks hoger uit dan consument A met
40.000 / 20 = 2.000.
8 C
9 meer concurrentie van andere merken, minder koopkracht bij de bevolking, de auto is
milieuonvriendelijk in een tijd dat energiezuinige auto’s in de mode zijn
10 a Een verschuiving langs de vraaglijn. De prijs van het product van de vraaglijn
verandert.
10
3 VWO
ANTWOORDEN
b Naar links. Er worden minder scooters verkocht, dus is er ook minder vraag naar
benzine.
c Naar rechts. In plaats van een scooter gaat een deel van de consumenten een fiets
gebruiken.
11 a Bij dezelfde prijs voor een cd koopt een deel van de fans liever de downloadversie,
waardoor de gevraagde hoeveelheid cd’s bij dezelfde prijs daalt.
b Het inkomen van de fans daalt. Andere groepen brengen ook goede cd’s uit,
waardoor DaisyDo meer concurrentie heeft.
c De gevraagde hoeveelheid was 1.000, nu is die 660 + 2.000 = 1.660.
d Beide varianten kunnen de juiste keuze zijn, afhankelijk van het argument,
bijvoorbeeld:
– zonder downloadvariant, want dan ontvangt de groep meer geld, namelijk:
€ 20 × 1.000 = € 20.000 (tegenover € 20 × 660 + € 2 × 2.000 = € 17.200 met
downloadvariant);
– met downloadvariant, want dan zijn er meer fans die de muziek hebben gekocht.
Dat kan gunstig zijn bij de volgende cd. Ook bij marketing en concerten is het
(financieel) gunstig om veel stuks verkocht te hebben.
Paragraaf 2
1 Voor de hand liggen: leerlingen werken niet digitaal, maar fysiek. Dat is in de digitale
wereld onderscheidend. Leerlingen werken niet alleen (wat bij achter een computer zitten
meestal wel het geval is), maar samen. Het product heeft dus onderscheidende
kenmerken die producten van concurrenten niet hebben en die kenmerken passen goed
bij hun doelgroep: kinderen.
2 D en E.
3 De omzet steeg met 8,3%, de prijzen met 5,1%. De prijzen stegen dus meer dan de
afzet.
4 Vaste kosten, bijvoorbeeld reclamekosten, inschrijfgeld bij de KvK, onderhoud webwinkel.
Variabele kosten, bijvoorbeeld kosten van het ingekochte materiaal, fabricagekosten bij
uitbesteding van de fabricage.
5 a inkoop ingrediënten, (gedeeltelijk) loonkosten
b huur van het pand, waardevermindering van het meubilair, schoonmaakkosten
6 a omzet (TO) = € 2 × 400 = € 800
totale kosten (TK) = € 140 + (400 × € 0,22) = € 228
totale winst (TW) = € 800 – € 228 = € 572
b € 140 / 400 = € 0,35; € 0,22 + € 0,35 = € 0,57
c De variabele kosten blijven € 0,22, maar de vaste kosten per product dalen als hij
meer brood gaat bakken.
d Hij kan niet meer brood verkopen bij een prijs van € 2. Of: hij heeft niet meer
capaciteit, hij kan niet meer brood bakken.
e B
f Bijvoorbeeld: als de productie toeneemt, moet hij meer meel inkopen. Dan kan hij
korting krijgen.
7 a afzet: –100 × 70 + 15.000 = 8.000 stuks
omzet: 8.000 × € 70 = € 560.000
b TK = (8.000 × € 40) + 180.000 = 500.000
TW = € 560.000 – € 500.000 = € 60.000
c Tot de variabele kosten. Hoe meer klanten, hoe meer uitkeringen wegens schade
uitgekeerd moeten worden.
8 a 12.000 bossen. Dan is zijn winst € 12.000. Bij de andere hoeveelheden komt de winst
lager uit.
b Meer, de maximale winst ligt nu bij 13.000 bossen.
c Van de aanbodlijn. Bij dezelfde prijs (€ 1,50) bieden zij nu meer bloemen aan (13.000
in plaats van 12.000 bossen).
11
3 VWO
ANTWOORDEN
Paragraaf 3
1 C
2 a Nee, voor schaarse goederen worden productiefactoren opgeofferd. Of de vraag
daarbij groter of kleiner is dan het aanbod doet niet ter zake.
b De prijs van benzine stijgt.
3 D–C–A–B
4 In situatie II. Bij een prijs van 250 ligt de vraaglijn bij een hogere Q dan de aanbodlijn.
5 a Qa = 500.000 × 1,40 – 300.000 = 400.000
b Qv = –250.000 × 1,40 + 750.000 = 400.000
6 a 200P = 6.000 → P = 30 → Q = 2.000
b 250P = 3.500 → P = 14 → Q = 200
c 0,7P = 700 → P = 1.000 → Q = 300
7 A–D–B–C
8 a De woningen die te koop worden gezet, staan lang te koop.
b De prijs zal dalen. Mensen komen moeilijk van hun huis af. Mensen gaan de
vraagprijs verlagen om hun huis sneller te kunnen verkopen. Kopers hebben meer
keuze en brengen een lager bod uit.
c De vraag naar huizen is laag, omdat er in Nederland een economische crisis is.
d Grafiek IV. De vraag is gedaald, de vraaglijn verschuift naar links.
e III, want de vraag naar huizen neemt toe, dus verschuift de vraaglijn naar rechts. Bij
dezelfde prijs past nu een grotere gevraagde hoeveelheid.
9 a
12
3 VWO
ANTWOORDEN
13 a 30 miljoen
b 20 miljoen
c Als arbeiders duurder worden, is een deel van de productie niet meer rendabel om uit
te voeren. De kosten worden te hoog ten opzichte van de opbrengsten.
14 A is juist. Het loon is te laag. Bedrijven willen bij dat loon wel veel mensen in dienst
hebben (45 miljoen), maar slechts 35 miljoen mensen willen werk.
Paragraaf 4
1 Als Snapchat populair is en veel gebruikers heeft, willen bedrijven advertenties plaatsen
op de app. Voor die advertenties moeten zij betalen en dat zijn de inkomsten van Snap.
2 In de digitale wereld worden steeds nieuwe toepassingen uitgevonden. Het is een markt
die snel verandert.
3 Een voordeel is dat producenten hun prijs niet te hoog kunnen maken en hun best
moeten doen om goede producten te produceren. Een nadeel kan zijn dat veel apps na
korte tijd weer verdwijnen, omdat de producenten de concurrentie niet aankunnen en
klanten hun favoriete app verliezen. Of: de concurrentiestrijd kan leiden tot het schenden
van de privacy van klanten, omdat er geld verdiend moet worden en er daarom te veel
klantengegevens worden doorgespeeld naar adverteerders.
4 a Er is weinig concurrentie, de klant kan niet naar een andere aanbieder.
b Dan gaan de consumenten op zoek naar een alternatief. Andere bedrijven worden
gemotiveerd om ook besturingssoftware te ontwikkelen.
5 a Bijvoorbeeld: Telfort, KPN, Vodafoon.
b meer service, door de concurrentie lagere prijzen
6 A, D en E.
7 a Klanten weghalen bij de concurrenten. Misschien proberen andere supermarkten
failliet te laten gaan.
b Als andere supermarkten failliet gaan, heeft de consument minder keuze en kunnen
de prijzen omhoog gaan.
8 Aantal aanbieders
Veel Weinig Eén
Homogene goederen Volkomen concurrentie
Oligopolie Monopolie
Heterogene goederen Monopolistische concurrentie
13
3 VWO
ANTWOORDEN
Paragraaf 5
1 a zijn of haar arbeid
b zijn of haar arbeid
c Er is behoefte aan oudere mensen die hun arbeid kunnen aanbieden en daarbij
flexibel zijn. Maar er is een vooroordeel dat oudere mensen vaak ziek zijn en niet zo
productief. Daardoor worden ze minder vaak aangenomen.
2 B, want er zijn heel veel aanbieders en heel veel vragers, maar zowel de bedrijven die
arbeid vragen als de mensen die arbeid aanbieden zijn verschillend van elkaar.
3 De vraag naar arbeid is groter dan het aanbod. Daardoor gaan mensen die werk zoeken
(in dit geval een jong persoon) eisen stellen, omdat ze schaars zijn.
4 C. Antwoord A en B vallen af, want die gaan over de vraaglijn, terwijl je een verklaring
moet geven voor de aanbodlijn. Antwoord C is de juiste optie, want een verticale
aanbodlijn geeft aan dat bij alle prijzen dezelfde hoeveelheid wordt aangeboden.
5 Bijvoorbeeld: in landen of tijden met een arme bevolking moet van de volwassen
bevolking iedereen werken om voldoende te verdienen. Of het loon nu laag of hoog is,
men biedt zich aan en de aanbodlijn loopt dus verticaal.
6 Bijvoorbeeld: er wordt steeds minder arbeid aangeboden. De regio of het land waar deze
grafiek op betrekking heeft, heeft te maken met een uitstroom (emigratie) van
werknemers.
7 Bijvoorbeeld: bij dezelfde prijs van arbeid wordt steeds meer arbeid gevraagd. Dat kan
het gevolg zijn van een toename van het aantal bedrijven of een groei van bestaande
bedrijven die steeds meer werknemers nodig hebben.
8 Bron 6 laat zien dat er in 2008 veel vacatures waren. Werkgevers waren op zoek naar
arbeidskrachten, het ging heel goed met de economie, bedrijven hadden een hoge omzet
en hadden dus veel personeel nodig. Na 2008 daalde de vraag naar personeel. De lijn
loopt tot 2013 naar beneden, het ging toen dus slecht met de economie. In 2018 was de
vraag naar nieuw personeel weer groot; het ging weer beter met de economie.
9 a De originele titel was ‘Nederland loopt miljarden mis door ongelijkheid vrouwen op
arbeidsmarkt’. Een andere titel die ook aangeeft dat deze ongelijkheid tot minder
verdiensten leidt, is ook goed.
b Twee elementen zijn belangrijk:
1 Nederlandse vrouwen werken minder uren per week dan mannen, werken
gemiddeld op minder hoge posities, doen meer onbetaald werk, en verdienen (dus)
minder.
2 Als de genderongelijkheid en de sociale normen en opvattingen in ons land
veranderen, en vrouwen dezelfde positie op de arbeidsmarkt hebben als mannen,
verdienen we ruim € 100 miljard per jaar meer.
14
3 VWO
ANTWOORDEN
10 B. Vrouwen bieden zich meer en voor meer uren aan op de arbeidsmarkt. Het aanbod
van arbeid stijgt dus.
Paragraaf 6
1 a (–50 × 20) + 4.000 = 3.000
b (–50 × 60) + 4.000 = 1.000
c
15
3 VWO
ANTWOORDEN
8 A, B, D, E en I.
9 B, C, D, E, G en H.
10 Als de prijs stijgt, kan het aanbod van huurhuizen in de binnenstad niet stijgen. Het aantal
huurhuizen is een constante, er kunnen (in korte tijd) geen huizen worden bijgebouwd.
16
3 VWO
ANTWOORDEN
6 a Er zijn combinaties van prijs en hoeveelheid waarbij een hogere omzet behaald wordt.
De oude omzet is 7.000 × € 110 = € 770.000. Bij bijvoorbeeld € 100 per stoel, komt de
omzet uit op 8.000 × € 100 = € 800.000. Alle prijzen boven € 70 tot net onder € 110
leveren een hogere omzet op.
b De vraaglijn verschuift naar rechts, waardoor bij dezelfde prijs (€ 70) een hogere afzet
past en de omzet dus stijgt.
7 a De centrale bank heeft dollars gekocht met lira’s, oftewel lira’s aangeboden. Meer
aanbod doet de aanbodlijn naar rechts verschuiven. Variant I is dus de juiste versie.
b Bijvoorbeeld: … de koers van de lira flink daalt, waardoor meer buitenlanders in
Turkije op vakantie gaan. Turkije wordt dan namelijk goedkoper voor buitenlanders.
Of: dat andere landen meer producten van Turkije gaan kopen.
17
3 VWO
ANTWOORDEN
HOOFDSTUK 3
Intro hoofdstuk
1 Bijvoorbeeld: de regelingen bij een erfenis (dit is een voorbeeld waarmee bijna iedereen
te maken krijgt), bedrijven moeten kiezen of ze eenmansbedrijf willen blijven of willen
groeien naar een BV of NV, hoe ze reclame gaan maken, welk personeel ze willen
aannemen.
Paragraaf 1
1 a Bijvoorbeeld: om rente te krijgen, waardoor je inkomen hoger wordt. Of (bij langdurig
sparen): eerder met je werk kunnen stoppen.
b Als het niet goed gaat met de banken, bestaat de kans dat ze het ingelegde
spaargeld niet terug kunnen geven aan de spaarders. Als de overheid dan niet
voldoende kan helpen om het spaargeld te redden, zijn spaarders (een deel van) hun
spaargeld kwijt.
c Op ingelegd spaargeld moeten de banken rente betalen. De banken moeten het
ingelegde spaargeld dus zelf ook beleggen of uitlenen om geld te verdienen,
waarmee ze de rente aan hun klanten kunnen betalen. Banken hebben bovendien
nog andere kosten en willen ook winst maken.
d Het geld dat de overheid uitgeeft, dus ook het geld dat de overheid gebruikte om de
banken te redden, is voor het grootste gedeelte ontvangen belastinggeld dat burgers
aan de overheid hebben betaald.
2 a 0,05 × € 200 / 100 = € 0,10 (10 eurocent).
b € 20 is € 20 / 0,1 = 200 keer zoveel als bij vraag 2a, dus 200 × € 200 = € 40.000.
Of als volgt: 0,05 × € a / 100 = € 20. Het gevraagde bedrag a komt dan ook op
€ 40.000 uit.
3 a € 500 × 1,105 = € 805,26.
b € b × 1,108 = € 1.127 → € 1.127 / 1,108 = (afgerond) € 526.
c 4% × € 500 × 8 = € 160.
4 a € 1.400 × 1.044 = € 1.637,80. Dat is niet voldoende.
b Bijvoorbeeld: kan ik de lasten van de lening dan dragen? En: gaat de auto minstens
zo lang mee als de lening loopt?
5 Bijvoorbeeld: heb ik waardevolle spullen bij me? En: hoeveel criminaliteit is er in het land
waar ik naartoe ga? Of: kan ik gestolen spullen makkelijk zelf vervangen thuis, zonder dat
ik in geldelijke moeilijkheden kom?
6 a Is bij het kind orthodontie nodig (1) en zo ja: zijn de kosten hoger dan de premies die
aan de verzekeringsmaatschappij moeten worden betaald (2)?
b Volwassenen met een gezond gebit maken niet veel kosten aan de tandarts en zijn bij
het zelf betalen van de tandarts minder geld kwijt dan aan de premie als zij zich wel
verzekeren.
c Verzekeraars willen voorkomen dat mensen pas een verzekering nemen als ze met
kosten te maken krijgen. Als dat massaal gebeurt, hebben verzekeraars alleen
klanten die kosten maken en kunnen zij geen winst maken. Het idee van verzekeren
is dat je de risico’s verzekert, niet dat je zekere kosten laat uitbetalen.
7 Een verplichte verzekering bij het gebruik van de auto geeft de verkeersgebruiker die
door andermans schuld schade oploopt, bijvoorbeeld door een aanrijding, de zekerheid
dat de kosten (door die verplichte verzekering) vergoed worden. Als op een reis je
bagage gestolen wordt, berokken je een ander geen schade. De reiziger mag dan zelf
beslissen of hij een reisverzekering neemt. Doet hij dat niet, dan is niet een ander
persoon mede de dupe.
8 a Bij overlijden krijgen de nabestaanden het uitgekeerde bedrag. Dat kan nuttig zijn om
bijvoorbeeld de kosten van de begrafenis te betalen. Of het is extra inkomen voor de
nabestaanden, omdat het inkomen van de overleden persoon wegvalt.
b Bij een vaste rente van 1,6% kan zij uitrekenen of het eindresultaat voldoende is om
het lage pensioen aan te vullen. Als dat het geval is, kan zijn het risico vermijden dat
18
3 VWO
ANTWOORDEN
de rente laag blijft of nog verder daalt. Als 1,6% niet voldoende resultaat geeft, kan zij
voor 0,6% kiezen in de hoop dat de rente stijgt, of afzien van de verzekering.
9 De lijfrenteverzekering. Eerst bouw je langzamerhand een geldbedrag op (de lijn gaat
omhoog), daarna (in bron 3 op 65-jarige leeftijd) neem je elke keer een bedrag op: de ‘pot
met geld’ wordt langzaam opgemaakt en de lijn gaat dus weer omlaag.
10 a Je persoonlijk verzekeren tegen tandartskosten.
b Iedere Nederlander koopt de verzekering en brengt geld in. Dat levert bij elkaar veel
geld op. Als het niet verplicht is, zal een deel van de gezonde mensen zich minder of
niet verzekeren. Dan komt er minder geld binnen en moeten mensen met een zwakke
gezondheid een hogere premie betalen om alle kosten van de
verzekeringsmaatschappijen te kunnen betalen.
c Als de kosten toch betaald worden door de verzekering, gaan mensen wat slordiger
met de kosten om, want ze hoeven het toch niet zelf te betalen. Esmée wacht (te)
lang, waardoor de kosten oplopen, maar zij hoeft de kosten toch niet zelf te betalen.
Als veel mensen dat doen, moeten verzekeringsmaatschappijen een hogere premie
vragen aan de klanten, waardoor iedere Nederlander duurder uit is, ook de
Nederlanders die zich wel op tijd laten behandelen.
Paragraaf 2
1 a Bijvoorbeeld: de wet is de wet, zij zijn bij het voltrekken van het huwelijk op de hoogte
van de voorwaarden (zo niet, dan is dat hun eigen tekortkoming). Of: zij heeft hem
waarschijnlijk door al het huishoudelijke werk te doen in staat gesteld om zoveel te
verdienen.
b Bijvoorbeeld: het is zijn (schaarse) talent, hij mag daar beter voor beloond worden dan
iemand met minder talent.
2 a Bijvoorbeeld: wel of niet samenwonen heeft invloed op hoeveel belasting je moet
betalen. Als samenwonenden gaan scheiden, is het goed dat er wetgeving is die
bepaalt hoe de spullen verdeeld worden.
b Het kerkelijk (religieus) huwelijk.
3 II, III en IV zijn juist
4 a Beperkte gemeenschap van goederen.
b het huwelijk bij de notaris vastleggen.
5 Bij beperkte gemeenschap van goederen moet vooraf uitgerekend (en vastgelegd)
worden wat de schulden en bezittingen zijn van beide partners. Dat kost tijd en moeite.
Bij de oude wet hoefde dat niet. (Daarnaast moeten er voorafgaand aan een huwelijk in
beide varianten natuurlijk ook nog allerlei andere zaken geregeld worden.)
6 B en E
7 a Met een ‘golddigger’ wordt een persoon bedoeld die met een rijk persoon wil trouwen
om het geld. Dat levert een luxueus leven op en zelfs als zij later weer zou scheiden
van de partner, zou de golddigger bij ‘algemene gemeenschap van goederen’ de helft
van alle bezittingen krijgen. In de nieuwe wetgeving is dat niet meer het geval. Als er
geen alternatieve regeling is getroffen, blijft het ingebrachte bezit van de rijke partner
in bezit van die partner.
b Bedrijven kunnen op naam blijven van een van de partners en hoeven bij scheiding
niet meer gedeeld te worden. Een half bedrijf is niet zo levensvatbaar, bij deling gaat
het bedrijf relatief vaak ten onder. De nieuwe wet voorkomt deling.
8 De man is arm, aan zijn kleding te zien, de vrouw juist rijk. Bij een eventuele scheiding
zou het er dan bij gemeenschap van goederen op neerkomen dat hij de helft van haar
bezittingen krijgt. Andersom verliest zij dan de helft van haar bezittingen. Vanaf 2018
komt haar inbreng bij het huwelijk bij een scheiding weer terug bij haar.
9 Het bedrijf is tijdens het huwelijk opgestart. Met de nieuwe wet worden de bezittingen en
schulden die tijdens het huwelijk zijn verkregen nog steeds gedeeld.
10 a John krijgt € 15.000 + € 12.000 + € 2.500 (de helft van € 5.000) + € 4.000 (de
helft van € 8.000) = € 33.500 en houdt € 3.500 schuld. Saskia: € 43.000 + € 2.500
19
3 VWO
ANTWOORDEN
(de helft van € 5.000) + € 4.000 (de helft van € 8.000) = € 49.500 en houdt ook €
3.500 schuld.
b Dat ligt eraan: als de erfenis ergens geregistreerd staat en wettelijk opgevraagd mag
worden, is er alsnog een bewijs voorhanden. Anders moet het geld inderdaad
gedeeld worden.
11 a De vrijstelling is € 5.277. Over het resterende bedrag moet 10% betaald worden, dus
10% van € 2.000 = € 200.
b De algemene vrijstelling is € 2.111. Het zijn schenkingen van twee verschillende
personen die onder deze grens blijven, dus dan hoeft er geen belasting afgedragen te
worden.
c € 4.000 – € 2.111 = € 1.889. Daarover 30% = € 566,70.
12 a Bijvoorbeeld: als er geen belasting op erfenissen wordt geheven, krijgen
nakomelingen veel geld in handen waar ze niets voor gedaan hebben. In families met
weinig geld worden kinderen ‘arm geboren’. Zonder belasting op erfenissen worden
sommige kinderen dus arm geboren, andere rijk; dat is niet eerlijk.
b Bijvoorbeeld: het erfenisgeld is eerlijk verdiend door de overledene. Er is al belasting
over betaald toen het als inkomen binnenkwam. Of: De ene familie maakt al het geld
op, de andere spaart veel, maar wordt daarvoor ‘gestraft’ als bij overlijden belasting
over de erfenis moet worden betaald.
13 Onder bewind. Wie onder bewind staat, is niet meer capabel om zelf bepaalde
belangrijke beslissingen te nemen. Dat blijkt in deze bron uit de omschrijving ‘begeleidde
de cliënten om hun financiële problemen op te lossen, beheerde hun rekeningen’.
14 Als haar vader onder bewind staat als gevolg van lichamelijke problemen, kan hij zelf
beslissen om een schenking te doen; hij is geestelijk dan goed genoeg.
15 a Bij een huwelijk of geregistreerd partnerschap hebben ze automatisch ouderlijk gezag
over het kind dat ze verwachten.
b I, II en III zijn juist.
c Imke heeft wellicht bezittingen of schulden waarvan ze niet wil dat deze ook het
eigendom worden van Stephen.
d Optie 1: schenking aan Tom: (€ 8.500 – € 2.111) × 0,18 = € 1.150,02 schenkbelasting
Optie 2: schenking aan Imke: (€ 8.500 – € 5.277) × 0,10 = € 322,30 schenkbelasting
Het is dus voordeliger om aan Imke te schenken.
e De moeder van Imke zou de schenking kunnen verdelen over verschillende jaren en
telkens gebruikmaken van de maximale schenkingsvrijstelling, zodat er geen
schenkingsbelasting betaald hoeft te worden.
Paragraaf 3
1 Bijvoorbeeld: je hebt meer zekerheid over je inkomen, want als je zelfstandig bent, kan je
inkomen fors schommelen.
2 De KvK geeft informatie in het algemeen, wat ook bij het zzp-event het geval zal zijn. Ook
geeft de KvK specifieke informatie, zoals de vraag hoeveel geld een (startende) zzp’er
nodig heeft (de workshop ‘Geldzaken voor zzp’ers’).
3 In het begin maken startende ondernemers veel kosten en weinig omzet. Dan kunnen ze
een extra aftrek goed gebruiken.
4 € 27.500 – € 2.123 – € 7.280 = € 18.097. Daarna 14% mkb-winstvrijstelling. Blijft over:
0,86 × € 18.097 = € 15.563.
5 ‘Het gaat om een eenmanszaak en hij is privé ook failliet. Voor de schuldeisers wordt
daarom ook naar zijn persoonlijke situatie gekeken.’ Hieruit blijkt dat het privégeld van de
eigenaar niet veilig is bij een faillissement. Het privégeld gaat waarschijnlijk naar de
schuldeisers van het bedrijf.
6 Het meest voor de hand ligt B. Met een tekstverwerker kom je al ver. Bij A en D zijn
grotere investeringen nodig. Bij C is gespecialiseerde software nodig en de branche is
erg complex geworden.
7 B en C.
8 a De eigenaren zijn aansprakelijk voor alle schulden.
20
3 VWO
ANTWOORDEN
b Het werk kan worden verdeeld, bij ziekte kan het werk (voor een deel) doorgaan, er
kan meer geld opgebracht worden.
9 C
11 a In het overzicht staat zowel vermogen van Ineke als van Johan genoteerd. Ze hebben
dus beiden geld in het bedrijf gestoken.
b Nee, beiden zijn voor alle schulden persoonlijk aansprakelijk, onafhankelijk van het
gegeven hoeveel geld zij persoonlijk in het bedrijf hebben gestopt.
c De fitnessapparatuur is € 24.000 waard; dat is al meer dan de € 20.000 die Ineke en
Johan in het bedrijf hebben gestoken. En er staan nog meer bezittingen in het
overzicht. Of: aan de rechterkant staat ook een lening, er was dus meer geld nodig.
12 a 1 Ja, de directieleden doen het dagelijkse werk, niet de aandeelhouders.
2 Nee, leiding en aansprakelijkheid zijn gescheiden. De bv is een rechtspersoon en
kan als zodanig aansprakelijk worden gesteld voor de schulden.
3 Ja, de aandeelhouders zijn de eigenaren van het bedrijf. Als directieleden
aandelen hebben, zijn zij dus (mede-)eigenaar.
b Er kan meer geld opgebracht worden door aandeelhouders, met leningen van de
bank. Hierdoor kan het bedrijf uitbreiden.
Paragraaf 4
1 Bijvoorbeeld: promoveren naar een hogere klasse, optredens op een bepaald niveau
verzorgen.
21
3 VWO
ANTWOORDEN
b Bijvoorbeeld: een combinatie van kassa’s met personeel (voor klanten die ook
persoonlijk contact op prijs stellen) en zelfscankassa’s (voor klanten die het liever zelf
doen en/of sneller klaar willen zijn).
9 Elke werknemer heeft één baas, dat geeft duidelijkheid.
10 a Ja, het zijn specialisten, ze functioneren naast de hiërarchische structuur. Als ze het
onverantwoord vinden om iemand te laten spelen, kan een baas dat niet tegengaan.
b Mensen van het medisch team hebben specifieke kennis. Het is voor een baas
moeilijk om een arts die onder hem valt, te corrigeren als de baas geen medische
kennis heeft.
11 Een vereniging, want ze hebben een ledenraad. Alleen een vereniging heeft leden.
12 a De mate van invloed kan in de statuten worden vastgelegd.
b Een vereniging heeft leden die een bestuur kiezen. Het bestuur moet verantwoording
afleggen aan de leden. De leden kunnen (een slagvaardig) beleid tegenhouden. Een
stichting kan niet worden afgeremd door leden die het bestuur ter verantwoording
roepen.
c Er zijn ook andere kosten, bijvoorbeeld de huur van het pand. Fout antwoord: ‘zij
rekenen een winstmarge’, want een stichting heeft geen winstdoel.
d Organiseren: zij verdeelt de productiefactoren (de werknemers) over het uit te voeren
werk.
e Een kwartaal moet vooruitbetaald worden, dus:
€ 6,40 × 5,25 (uur) × 5 (dagdelen) × 13 (weken) = € 2.184.
f Het bestuur moet in een vereniging beter luisteren naar de leden, voelt zich
waarschijnlijk ook meer geroepen om beter te luisteren. De leden voelen zich meer
verbonden met de vereniging, omdat ze meer invloed hebben. Ze kunnen een bestuur
kiezen dat beter bij hun verlangens past.
Paragraaf 5
1 De pijltjes tussen het bedrijf en de acht partijen gaan twee kanten uit en wijzen dus op
wederzijdse beïnvloeding.
2 Een omgevingsfactor is algemener en niet of nauwelijks te beïnvloeden. Een partij is
meestal concreter (bijvoorbeeld een klant of een leverancier) en is wel min of meer te
beïnvloeden door het bedrijf.
22
3 VWO
ANTWOORDEN
Paragraaf 6
1 a A = privé; B = gemaakte schulden; C = stichtingen; D = onbehoorlijk; E = bestuurders;
F = privévermogen
b Bijvoorbeeld: ‘Een goede aansprakelijkheidsverzekering biedt u bescherming.’ De
tekst gaat namelijk over de risico’s. Informatie over hoe dat risico verminderd kan
worden met een verzekering is wel belangrijk. En: een verdere uitwerking van
onbehoorlijk bestuur, wat daaronder verstaan wordt. In de korte samenvatting bij
vraag a wordt dat niet duidelijk.
2 a Regel 11 tot en met 17 geeft de eerste manier om vanuit een uitkering een bedrijf te
starten. Regel 18 tot en met 22 de tweede manier. Regel 23 tot en met 32 legt uit hoe
je aan geld kunt komen.
b Het valt niet mee om als zzp’er voldoende opdrachtgevers te vinden en voldoende
inkomen te krijgen. Wie vanuit werkloosheid de stap wil maken, heeft twee
mogelijkheden (deel I).
1 De uren die je aan het bedrijf besteedt doorgeven aan het UWV. Die uren worden
gekort op je uitkering. Sjoemelen heeft geen zin (deel II).
23
3 VWO
ANTWOORDEN
24
3 VWO
ANTWOORDEN
HOOFDSTUK 4
Intro hoofdstuk
1 Je doet (in het openbaar) een verzoek aan mensen om geld aan je uit te lenen dat je
later, bij succes, weer terugbetaalt. Vele kleine bedragen vormen dan met elkaar toch
een groot bedrag voor de investeerder.
2 Bijvoorbeeld: het opknappen van het pand, het inkopen van de ingrediënten die nodig zijn
om de taarten te bakken, het maken van reclame om haar zaak bekendheid te geven.
Paragraaf 1
1 a De voorraad betreft de spullen die je verkoopt, de inventaris de spullen die je nodig
hebt om de voorraad te verkopen.
b Bijvoorbeeld: verlichting, serviesgoed, bestek.
c De kleding in de rekken en in het magazijn.
2 C, want de andere twee uitgaven zijn bij andere posten in de begroting opgenomen
(voorraad goederen en inventaris).
3 ondernemingsplan
4 a € 4,00 + 9% btw = € 4,00 × 1,09 = € 4,36
b € 2,18 = 109% → € 2,18 / 109 × 100 = € 2,00
5 Bijvoorbeeld: de elektriciteitsrekening, verzekeringen, schoonmaakkosten.
6 a € 2.400 / 5 = € 480
b De aanschafprijs van een stoel is lager en de stoel gaat langer mee.
c Bijvoorbeeld: tafels, borden, bestek, andere keukenapparatuur, kassa.
d A = € 123.300; B = € 800; C = bruto; D = € 800; E = € 40.700
7 a Gestegen. De omzet stijgt, de inkoopwaarde daalt iets.
b Als de omzet stijgt, verwacht je dat het bedrijf ook meer inkoopt en meer geld kwijt is
aan de inkoop, waardoor de inkoopwaarde van de omzet stijgt.
c De omzet is gestegen door hogere verkoopprijzen, waarbij er niet meer wordt
ingekocht. Of de inkoopprijzen zijn sterk verlaagd.
8 Resultatenbegroting 2016
Omzet € 161.200
Inkoopwaarde van de omzet € 66.700
Brutowinst € 94.500
Overige kosten € 37.100
Nettowinst € 57.400
1 Financieringsplan
1
Eigen vermogen Lia € 4.000
Eigen vermogen Annie € 8.000
Lening bank € 5.000
Lening moeder van Annie € 6.000
Totale financieringsbehoefte € 23.000
12 Je hebt geen vast inkomen, de bank is er dus niet zeker van dat je de lening kunt
terugbetalen.
25
3 VWO
ANTWOORDEN
13 Hoe hoger het aandeel eigen vermogen, hoe lager het aandeel leningen. Mocht een
bedrijf failliet gaan, dan is de kans groter dat het door de bank uitgeleende bedrag toch
nog kan worden teruggehaald. Het risico voor de bank is dus kleiner.
14 a Bijvoorbeeld: afschrijvingskosten, verwarmingskosten, kosten van een vergunning.
b Opslagpercentage bij de omzet: € 70.700 / 10.100 – 100 = 600%. Of: de factor 7
gebruiken: (7 × € 11.000) = € 77.000.
De nettowinst is dus € 77.000 – € 11.000 – € 38.000 = € 28.000.
c De eigenaar moet leven van de nettowinst. De nettowinst wordt dus grotendeels
opgemaakt en niet in het bedrijf gestopt.
d De verbouwing kost € 48.550. Dit wordt in tien jaar afgeschreven = € 4.855 per jaar.
jaarlijkse afschrijving inventaris: € 525
loonkosten extra personeelslid: 40 × 15 × € 16 = € 9.600 per jaar
toename overige jaarlijkse kosten: € 2.975
extra jaarlijkse omzet: € 28.000
extra winst per jaar: € 28.000 – € 4.855 – € 525 – € 9.600 – € 2.975 = € 10.045
Paragraaf 2
1 A
2 C
3 Hij heeft nog geen klanten gehad, dus er kan niets op rekening zijn verkocht.
4 Abdullah heeft zelf € 3.500 in het bedrijf gestort. Dat is geld dat hij niet schuldig is aan
een andere partij.
5 a = inventaris; b = inventaris; c = voorraad goederen; d = inventaris; e = liquide middelen;
f = inventaris
6 Bijvoorbeeld: hij heeft de voorraad goederen niet op rekening gekocht, maar contant
betaald.
7 a Voorraad goederen daalt met € 200. De kas neemt toe met € 500.
b C
8 De voorraad goederen aan de debetzijde moet in waarde verlaagd worden en het eigen
vermogen aan de creditzijde.
10 a Het balanstotaal is € 23,5 miljoen, het totaal vreemd vermogen € 24 miljoen. Het
eigen vermogen is dus € 0,5 miljoen negatief.
b leningen, crediteuren, te betalen belasting
c Apple is een sterk merk. En in 2012 maakt het bedrijf winst (zodat het eigen
vermogen verbeterd kan worden).
d De sterke verbetering van de debetzijde is helemaal met schulden gefinancierd.
Paragraaf 3
26
3 VWO
ANTWOORDEN
4 Winst-en-verliesrekening Verbaas BV
Debet Credit
Inkoopwaarde van de omzet € 616.000 Omzet € 1.540.000
Loonkosten € 120.400 Renteopbrengst € 2.550
Reclamekosten € 4.300
Rentekosten € 7.640
Afschrijving op auto's € 14.000
Afschrijving op gebouw € 5.000
Bedrijfskosten* € 12.100
Totale kosten € 779.440 Totale opbrengsten € 1.542.550
Winst € 763.110
Totaal € 1.542.550 Totaal € 1.542.550
5 Het eigen bedrijf. Het eigen bedrijf levert € 680 / 20.000 × 100% = 3,4% op. Dat is meer
dan de spaarrekening.
6 a Overzicht 1 is de resultatenrekening, overzicht 2 is de balans.
b € 36.000 / (€ 108.000 + € 208.000) × 100 = 11,4 eurocent
7 a = resultatenrekening (kosten); b = balans (activa); c = resultatenrekening
(opbrengsten); d = balans (passiva); e = balans (activa); f = balans (passiva); g = balans
(activa); h = balans (passiva); i = resultatenrekening (kosten); j = balans (activa)
8 a De resultatenrekening moet een winstsaldo hebben. De opbrengsten moeten hoger
zijn dan de kosten.
b De winst is € 370.000 – € 250.000 = € 120.000.
70% van € 120.000 = € 84.000
€ 1.200.000 + € 84.000 = € 1.284.000
9 a Het bedrijf is wel geld kwijt, maar wordt er niet armer op. In plaats van het geld heeft
het nu een auto, waardoor het eigen vermogen gelijk blijft.
b Met elk jaar een portie afschrijving.
10 a De huuropbrengst is € 64.800. De huuropbrengst per week is € 450.
Het aantal huurcontracten is dus: € 64.800 / € 450 = 144.
b gemiddeld aantal verhuurde tenten per week: 144 / 9 weken = 16
c De totale afschrijvingskosten zijn € 4.800.
Er zijn 40 tenten.
Dus: € 4.800 / 40 = € 120 per jaar.
d Er wordt 10% per jaar op de aankoopprijs afgeschreven. Dus 10% = € 120.
100% = € 1.200.
e De aankoop van een tent is geen kostenpost, omdat de aankoop het eigen vermogen
niet beïnvloedt. Je blijft even rijk: eerst had je het geld, nu de tent. Als de tent in
waarde daalt, is dat wel een kostenpost.
f Nee, de balans is niet gegeven. Je weet niet wat het vermogen van het verhuurbedrijf
is.
11 De uitgaven aan nieuwe natuurgebieden zijn hetzelfde als de kosten van de nieuwe
natuurgebieden.
27
3 VWO
ANTWOORDEN
Paragraaf 4
1 Als je vroeger een goede baan kreeg, wist je vrij zeker dat je inkomen er langdurig op
vooruitging en je een koopwoning kon kopen. Maar met een flexibele baan sta je, als je
pech hebt, zo weer buiten. Mensen met een flexibele baan durven dus geen koophuis te
kopen en blijven in een huurhuis van een woningbouwvereniging wonen.
2 Bijvoorbeeld: een man en vrouw wonen in een huurhuis. Eén van de twee overlijdt. Dan
kan de andere persoon naar de criteria van de woningbouwvereniging te groot wonen.
3 Een vereniging heeft leden, een stichting niet.
4 B moet gelijk zijn aan het creditbedrag in 2019, dus € 798.061. A is dus
€ 798.061 – € 5.827 – 15.453 – € 37.600 – € 1.791 – € 316.000 = € 421.390 (× 1.000).
5 5.800 woningen × € 520 per maand × 20 jaar × 12 maanden = € 723.840 (× 1.000).
Dit bedrag door twee delen = € 361.920 (× 1.000).
Op plaats C past dus € 361.920.
6 De verkoopprijs is € 166.000. Johan en Saïdie moeten de korting van € 45.000
terugbetalen en ook 30% van het verschil tussen de verkoopprijs en de aankoopprijs,
dus: 0,30 × (€ 166.000 – € 150.000). In totaal komt het bedrag dan op € 116.200 uit.
Paragraaf 5
1 a Balansmutaties
Banksaldo –€ 238 Crediteuren –€ 238
b Balansmutaties
Voorraad goederen € 5.090 Crediteuren €5.090
– € 5.090
c Balansmutaties
Banksaldo +€ 5.000 Lening +€ 5.000
d Balansmutaties
Banksaldo –€ 500 Lening –€ 500
e Balansmutaties
Banksaldo –€ 400 Eigen vermogen –€ 400
f Balansmutaties
Debiteuren –€ 540 Eigen vermogen –€ 540
g Balansmutaties
Banksaldo – € 7.628 Eigen vermogen –€ 7.628
h Balansmutaties
Bedrijfsauto + € 25.000 Lening + € 25.000
i Balansmutaties
Kas –€ 95 Eigen vermogen –€ 95
28
3 VWO
ANTWOORDEN
2 a Mutaties op de winst-en-verliesrekening
Inkoopwaarde van de omzet +€ 435 Omzet +€ 789
Balansmutaties
Voorraad goederen –€ 435 Eigen vermogen +€ 354
Debiteuren +€ 789
b Mutaties op de winst-en-verliesrekening
Huurkosten + € 1.200
Balansmutaties
Bankrekening –€ 1.200 Eigen vermogen –€ 1.200
c Mutaties op de winst-en-verliesrekening
Inkoopwaarde van de omzet + € 1.200 Omzet +€ 3.750
Balansmutaties
Bankrekening +€ 1.500 Eigen vermogen +€ 2.550
Kas +€ 2.250 Crediteuren +€ 1.200
d Mutaties op de winst-en-verliesrekening
Afschrijvingskosten + € 2.000
Balansmutaties
Bedrijfsauto –€ 2.000 Eigen vermogen –€ 2.000
29
3 VWO
ANTWOORDEN
f Mutaties op de kas
Bedrag in de kas op 1 januari 2018 € 327
Omzet, per kas ontvangen + € 110.300
Kasgeld op bankrekening gestort – € 110.000
Bedrag in de kas op 1 januari 2019 € 627
Liquide middelen
Betaalrekening ING € 9.601
Kas € 627
Totaal € 241.578 Totaal € 241.578
30
3 VWO
ANTWOORDEN
b Mutaties balansposten:
Winkel: € 230.500 – € 10.000 = € 220.500
Inventaris: € 37.000 – € 6.500 = € 30.500
Voorraad: € 67.000 – € 112.300 + € 115.900 = € 70.600
Debiteuren: € 3.880
Betaalrekening ABN AMRO: € 23.651 – € 60.700 – € 5.500 + € 161.300* +
€ 150.000 – € 150.000 – € 115.900 – € 8.000 – € 9.000 – € 1.500 – € 1.440 –
€ 110.000 = € 22.911
(* € 311.800 – € 150.500)
Kas: € 2.810 + € 150.500 – € 150.000 = € 3.310
Hypothecaire lening: € 142.500 – € 8.000 = € 134.500
Banklening: € 31.100 – € 1.500 = € 29.600
Banklening (2): 0 + € 22.000 = € 22.000
Crediteuren: € 8.213
31
3 VWO
ANTWOORDEN
32
3 VWO
ANTWOORDEN
HOOFDSTUK 5
Intro hoofdstuk
1 Yarden wil waarschijnlijk een jongere groep bereiken en ook Nederlanders met een
migratieachtergrond.
2 Hoe meer het programma bekeken wordt, hoe meer ook de reclame bekeken wordt die
vooraf, tussendoor en achteraf getoond wordt. En: hoe meer reclame, hoe meer
inkomsten, waardoor er meer geld is voor tv-uitzendingen.
Paragraaf 1
1 a In woonwijken wonen de meeste klanten. Het betreft dagelijkse boodschappen, dus is
het handiger om dicht bij de klant te zitten. De huur in het centrum is hoog. Dat is niet
op te brengen voor kleinere levensmiddelenzaken.
b Doe-het-zelfzaken: daar willen veel klanten voor de deur kunnen parkeren.
Postzegelzaakjes, bakkers en slagers: die kunnen de hoge huur niet opbrengen. Bij
bakkers en slagers gaat het ook om dagelijkse boodschappen waarvoor je niet naar
het stadscentrum gaat.
c De huren zijn hoog, want de huisvestingskosten in bron 2 zijn 9% van de omzet. Bij
Amira was dat maar 5%. De brutowinst moet dus hoger zijn om die kosten te kunnen
betalen.
2 a 12 × € 887,50 = € 10.650
€ 10.650 / € 213.000 × 100% = 5%
Het betreft dus de huisvestingskosten.
b 9% van € 213.000 = 9 × € 213.000 / 100 = € 19.170
3 A, B, C, F en G.
4 C
5 D
6 A
7 A = € 8.281 + € 1.109 = € 9.390; B = € 1.109 + € 1.020 = € 2.129
8 9% tarief
Product/dienst Winkelprijs exclusief btw Consumentenprijs
Brood € 2 A = € 2,18
Schoolboek € 40 B = € 43,60
Schilderen oud huis C = € 50 per uur € 54,50
Kilo gehakt D=€ 9 € 9,81
21% tarief
Product/dienst Winkelprijs exclusief btw Consumentenprijs
Dvd-speler € 45 E = € 54,45
Stoel F = € 107,85 € 130,50
33
3 VWO
ANTWOORDEN
d € 0,50. De vaste kosten per brood naderen nul als de productie toeneemt. Alleen de
variabele kosten blijven € 0,50 per brood.
14 a € 10.000 / 100 = € 100
b Nee, want de variabele kosten en de inkoopwaarde zijn niet gelijk aan elkaar.
c Na het invullen van de regel bij 100 stuks, de recht evenredigheid van de variabele
kosten toepassen.
Paragraaf 2
1 De percentages zijn opgeteld 16,02. € 3.200 + 16,02% = € 3.713.
2 B
3 A = Nederlander; B = overlijden; C = werknemer; D = Nederlander;
E = arbeidsongeschiktheid
4 a Frits. Hij plukt 6 kilo per uur.
b Frits. Hij kost per kilo € 7 / 6 kilo = € 1,17 per kilo.
Gerard kost € 4,50 / 4 = € 1,13 per kilo.
5 Automatisering. Meestal wordt geestelijke arbeid vervangen door computers.
6 Bron 3 = automatisering. Er is sprake van een netwerk en internet, dus vervanging van
mensenwerk door computers.
Bron 4 = mechanisatie. Hier gaat het om de verbouw en de oogst, waarbij mechanisatie
de kosten kan verlagen.
7 Bijvoorbeeld: mechanisering en automatisering hebben geleid tot een sterke groei van de
arbeidsproductiviteit. Dit heeft geleid tot hogere inkomens en daarmee tot hogere
consumptie. Dit heeft weer geleid tot een toenemende vraag naar werknemers.
8 a Omhoog, want de arbeidsproductiviteit stijgt minder dan de loonkosten.
b Wilma pakt in de oude situatie 100 bestellingen per dag in en krijgt € 100 per dag
uitbetaald. De loonkosten per bestelling zijn dus € 100 / 100 = € 1. De loonkosten per
100 bestellingen zijn dus € 100.
Wilma pakt in de nieuwe situatie 105 bestellingen per dag in en krijgt € 110 per dag
uitbetaald. De loonkosten per bestelling zijn dus € 110 / 105 = € 1,048. Van € 1 naar
€ 1,048 is een stijging van de loonkosten per product van 4,8%.
9 a De arbeidsproductiviteit is de omzet gedeeld door de arbeidsinzet. De uitkomst daalt
dan sterk. Of: er is per werknemer minder werk (omzet).
b De werknemer produceert meer, het bedrijf verdient meer per werknemer en heeft
dus meer ruimte om een hoger loon uit te betalen.
c 2,9%
34
3 VWO
ANTWOORDEN
d Bij een hoge inflatie levert de verkoop (nominaal) meer geld op en is er dus meer
ruimte om een hoger loon uit te betalen.
e De loonkosten per product stijgen, omdat de loonkosten procentueel sterker stijgen
dan de arbeidsproductiviteit (aflezen: pakweg 1,6% – 0,4%).
Paragraaf 3
1 Veel bankzaken worden via internet afgehandeld, dus is er minder contact met klanten
via de filialen nodig. Kleine filialen zijn ook duur. In de concurrentiestrijd met andere
banken moet op kosten bespaard worden.
2 Het aantal bellers kan nogal uiteenlopen. Als je weinig medewerkers inzet, ontstaan er op
drukke tijden wachttijden. Als je veel medewerkers inzet, heeft een deel op bepaalde
tijden niets te doen, waardoor het bedrijf te veel kosten maakt.
3 a Meer klanten naar de winkels lokken (ten koste van de andere supermarkten).
b Albert Heijn wist dat de andere supermarkten met prijsverlagingen zouden volgen.
c Bijvoorbeeld: een grotere klantenkring op langere termijn, waardoor de
bestaanszekerheid groter wordt. Of: als Albert Heijn meer klanten blijft binden, haalt
het bedrijf een hogere winst.
4 B en D. Bij de andere twee bronnen is wel sprake van korting of verschillende prijzen,
maar er wordt geen onderscheid in bijvoorbeeld leeftijd of geslacht gemaakt.
5 De aluminium flessen moeten de vormgeving van het ‘product’ verbeteren. Cola is dus
niet alleen de drank, maar geeft ook een bepaald image aan de consument, onder
andere door de vormgeving. Ook de mogelijkheid om het product te koelen en koel te
houden, is onderdeel van het product cola.
6 a Consumenten kopen meer flessen tegelijk. Die zijn zonder auto lastig mee te nemen.
b Bijvoorbeeld: wijn is niet bederfelijk. In de supermarkt kun je de wijn ook niet vooraf
proeven, dus de internetbedrijven hebben daar geen achterstand in. Wijn is meestal
ook geen dagelijkse aankoop (dagelijkse boodschappen via internet bestellen is wat
omslachtig). Wijnliefhebbers hebben vaak hun favoriete wijnen die ergens in het land
te koop zijn. Die kunnen dan eenvoudig via internet besteld worden en aan huis
geleverd worden. Dat bespaart een reis.
7 Een meubel is een grote aanschaf. Daar wil je best een eindje voor rijden, als je dan ook
ruime keuze hebt.
8 a Prijsbeleid: de prijs van een kaartje is € 44. Productbeleid: ze bieden drie varianten
aan: het concert zelf, de soundcheck en de meet & greet.
b Productbeleid. Het artikel beschrijft de kenmerken van het nieuwe model.
c Plaatsbeleid, want het gaat om een locatie (plaats) in België.
9 a merkreclame
b De makers van RTL Late Night geven in hun reactie aan dat de concurrent
slaapverwekkend is (en dat hun programma dat dus niet is). Zij wijzen daarmee
(indirect) op de kwaliteit van hun programma.
10 Relatief weinig alcohol, minder bitter, de naam Jillz klinkt vrouwelijk (ligt dicht tegen Jill
aan), de naam is sierlijk (vrouwelijk) op het etiket geschreven.
11 D (Heineken communiceert met de klant; zie laatste zin) of C (de bron geeft kenmerken
van het product).
12 a Nee, want alle klanten betalen dezelfde prijs (€ 300).
b Qv = –2 × 300 + 1.200 = 600
c TO = € 300 × 600 = € 180.000
13 a De groepen zijn te onderscheiden en de tickets zijn op naam: doorverkoop is
praktisch onmogelijk. Bij brood is doorverkoop wel mogelijk. Als bejaarden brood voor
de halve prijs krijgen, sturen mensen opa om brood.
b Qv = –2 × 400 + 1.200 = 400 zakenmensen
c TO (zakenmensen) = € 400 × 400 = € 160.000
d TO (bejaarden en schoolgroepen) = € 200 × 400 = € 80.000
e € 160.000 + € 80.000 = € 240.000
f Prijsdiscriminatie loont. De omzet is flink gestegen.
35
3 VWO
ANTWOORDEN
Paragraaf 4
1 Met e-commerce kan ook beter ingespeeld worden op speciale wensen van de klant.
2 a De Pet Shop Boys hebben niet voldoende fans (meer) om voldoende klanten te
krijgen die in de buurt wonen en/of de moeite nemen om naar de winkel te komen.
b E-commerce biedt daardoor meer kans aan bedrijven die op een kleine nichemarkt
opereren.
36
3 VWO
ANTWOORDEN
Paragraaf 5
1 Mensen kopen liever een nieuwe auto dan een tweedehands auto die bijna even duur is.
Dus raak je de bijna-nieuwe auto alleen kwijt met een duidelijk lagere prijs.
2 De afschrijving is veel lager dan bij een nieuwe auto. En het voordeel van de lagere
afschrijvingskosten is groter dan het nadeel van duurder onderhoud.
3 eigen vermogen
4 B
5 A
6 a Mutaties op de winst-en-verliesrekening
Rentekosten + € 11.000
Balansmutaties
Bankrekening – € 11.000 Eigen vermogen – € 11.000
b Mutaties op de winst-en-verliesrekening
Afschrijvingskosten + € 5.000
Balansmutaties
Winkelpand –€ 5.000 Eigen vermogen –€ 5.000
c Balansmutaties
Bankrekening – € 10.000 Lening – € 10.000
7 Zijn lening loopt nog twee jaar door. Voor zijn nieuwe auto moet hij een nieuwe lening
afsluiten. Nu heeft hij dus dubbele lasten en maar één auto.
8 a 3% van € 450.000 = € 13.500
b Het bedrag aan afschrijving is ieder jaar hetzelfde: € 13.500.
c € 450.000 – (5 × € 13.500) = € 382.500
9 a 15% van € 25.000 = € 3.750
b € 25.000 – € 3.750 = € 21.250
c 15% van € 21.250 = € 3.187,50
d € 21.250 – € 3.187,50 = € 18.062,50
10 Met een vast percentage op de aanschafprijs. De afschrijvingskosten zijn elk jaar
hetzelfde.
11 (€ 38.000 – € 500) / 15 = € 2.500
12 a Het bedrijf krijgt de betaalde btw weer terug. Dat zijn dus geen kosten.
b Het bedrijf moet de installatiekosten wel zelf betalen, die moeten dus meegenomen
worden in de berekening van de afschrijvingskosten om later weer voldoende geld te
hebben voor de vervanging van de inventaris.
c € 24.000
d 20% van € 212.000 + 20% van € 24.000 = € 42.400 + € 4.800 = € 47.200
e De oude inventaris heeft een boekwaarde van € 127.200 – € 42.400 = € 84.800.
De nieuwe kassa’s hebben een boekwaarde van € 24.000 – € 4.800 = € 19.200.
Totaal: € 84.800 + € 19.200 = € 104.000.
37
3 VWO
ANTWOORDEN
b Bron 2 geeft aan dat reclame op Facebook geld kost. Er is dus wel een budget nodig.
3 Inkoopwaarde van de omzet, want de formule is: brutowinst = omzet – inkoopwaarde van
de omzet. Als de inkoopwaarde sneller stijgt dan de omzet, zal dat ten koste gaan van
de brutowinst.
4 a Bij € 8 is de break-evenafzet bij 30.000 stuks. De bijbehorende omzet is dan
30.000 × € 8 = € 240.000.
b Hoe hoger de prijs, hoe eerder de vaste kosten terugverdiend zijn en hoe sneller het
break-evenpunt bereikt wordt.
5 a Prijsdiscriminatie houdt in dat verschillende groepen voor hetzelfde product een
andere prijs betalen. Het voorbeeld van de koelkast past daar bij.
b Vrouwen hebben vaak een ander, ingewikkelder kapsel waar andere werkzaamheden
voor nodig zijn. Het is dus niet helemaal vergelijkbaar, niet helemaal een gelijk
product.
c De vraag naar het vrouwenscheermesje daalt dan. Om de verkoop op peil te houden,
moet dan de prijs omlaag (zie vraag-en-aanbodmodel, hoofdstuk 2).
d Nee, want het product kan doorgegeven worden. Een man kan de mesjes kopen en
ze doorgeven aan een vrouw.
6 D
7 De verkoop exclusief btw is € 26.620 / 1,21 = € 22.000.
€ 22.000 – € 11.000 = € 11.000
€ 11.000 – € 1.300 = € 9.700
8 De prijs exclusief btw was € 5,30 / 1,06 = € 5. De nieuwe prijs wordt € 5 × 1,09 = € 5,45.
38
3 VWO
ANTWOORDEN
HOOFDSTUK 6
Intro hoofdstuk
1 Noorwegen, Zwitserland en Turkije niet, de andere voorbeelden wel.
2 Denemarken en Engeland.
3 Bijvoorbeeld: voor de Polen zelf (meer kans op werk/betere beloning), voor de
Nederlandse bedrijven (meer keuze uit werknemers).
4 Bijvoorbeeld: Nederlandse werknemers worden verdrongen door goedkopere krachten uit
het buitenland.
Paragraaf 1
1 a 1) Duitsland ligt dichtbij, is een buurland, dus kunnen we daarmee gemakkelijk
contact leggen. De behoeften van de Duitsers zijn ook in lijn met wat in Nederland
geproduceerd wordt. 2) Duitsland is een groot land met veel inwoners.
b Bijvoorbeeld: wie innovatief is, loopt vooruit en kan dus meer producten verkopen,
omdat die markt nog niet verzadigd is. Bijvoorbeeld: wie als eerste met een goede
zelfrijdende auto op de markt komt, heeft op het moment van uitbrengen geen
concurrentie van een andere aanbieder. Met dit product is hij dan monopolist en kan
dus veel verkopen.
2 a, b en d zijn voorbeelden van Nederlandse export, de andere voorbeelden zijn import.
3 (Meer) personeel in het hotel. Meer werk bij leveranciers, bijvoorbeeld bij een bakker die
brood voor het ontbijt in het hotel levert.
4 a Voorbeeld a: als Doutzen Kroes in Nederland woont en in dollars wordt uitbetaald.
Voorbeeld b: de Japanner wisselt in Amsterdam Japans geld om in euro’s.
b Voorbeeld f: Californië ligt in de VS. De wijnhandelaar rekent in dollars af.
5 Bijvoorbeeld: zonvakanties, skivakanties, ruwe olie.
6 a Het betreft de exportwaarde, dus de export in euro’s.
b Van 100 naar (ongeveer) 155, dus ongeveer 55%.
c Afgenomen, want de lijn van de export naar de niet-EU-landen stijgt het meest. De
export binnen de EU is dus (relatief) afgenomen.
7 a De VS exporteren en importeren wel meer, maar in verhouding tot het bbp is dat veel
minder.
b Een groot land heeft meer (soorten) grondstoffen en productiemogelijkheden in eigen
huis dan een klein land. Ook is de afzetmarkt van een groot land veel groter (er
wonen immers veel meer consumenten). Handel met het buitenland is voor een groot
land dus minder noodzakelijk.
8 Land C. Dit land heeft als optelsom van de exportquote en importquote
(102 + 69) / 450 × 100% = 38%. De andere landen komen hoger uit (A heeft 45%,
B 70%, D ruim 72%).
9 B–D–A–C
10 a Bedrijven hebben meer keuze uit arbeid. Zij kunnen eenvoudiger goedkopere of meer
geschoolde arbeid uit het buitenland halen.
b Angela ter Braak (een afdeling in Polen oprichten)
c Transportbedrijven kunnen eenvoudig een investering doen buiten Nederland en zo
legaal goedkoper personeel inhuren. Dat kost Henk de Kort zijn baan.
d Zie de mening van Emile Roemer: goedkoper (Oost-Europees) personeel in
Nederland is vaak het gevolg van illegale praktijken, niet van de interne markt.
11 A = duurder; B = Europese; C = import; D = verlaagt; E = exporteren
12 a De ICT is verbeterd, waardoor een telefoonverbinding met Boedapest veel goedkoper
en beter is geworden. Hongarije was vroeger als communistisch land gesloten, maar
nu als EU-lidstaat heel open.
b De boekhouding van bedrijven, het onderhouden van ICT-netwerken van bedrijven. In
het algemeen: alles wat op afstand met telefoon, e-mail of internet gedaan kan
worden.
39
3 VWO
ANTWOORDEN
13 a Door het instellen van invoerrechten wordt geïmporteerd staal duurder, zodat
Amerikanen minder staal uit Indonesië zullen kopen.
b Uitspraak 1 is onjuist. want de import wordt juist afgeremd. Uitspraak 2 is juist, want
Amerikaanse werknemers in de staalindustrie worden werkloos. Uitspraak 3 is juist,
want je beschermt/promoot de eigen economie door extra goedkoop te exporteren.
Paragraaf 2
1 Het is milieuvriendelijker.
2 Eén grote kolencentrale produceert evenveel elektriciteit als honderden windmolens.
Windmolens betekenen dus een grotere aanslag op het landschap (horizonvervuiling).
Ook meer geluidsoverlast en lichtvervuiling.
3 a Een persoon heeft een hoge welvaart als hij goed in staat is om zijn behoeften aan
goederen en diensten te bevredigen. Mensen hebben niet allemaal dezelfde
behoeften. De ene persoon voorziet met een oude fiets beter in zijn behoeften dan
een ander met een dure auto.
b Het ligt voor de hand dat mensen de goederen kopen waarvan ze denken dat deze
hun behoeften bevredigen. Hoe meer ze kunnen kopen, hoe hoger hun welvaart.
4 a Bij P = 20 ligt het evenwicht tussen vraag en aanbod.
b 3.000 consumenten
c 2.000 consumenten
d minimaal 2.000 × € 20 = € 40.000
e 1.000 consumenten
f Veel consumenten hadden een veel hogere prijs willen betalen. Ze profiteren van de
ruil van € 20 in ruil voor de dvd.
5 a 1.000 stuks
b De prijs is veel hoger. Er zijn maar weinig consumenten die een hogere prijs hadden
willen betalen. Veel consumenten haken af, omdat ze deze prijs niet willen betalen.
c De welvaart van de consument is gedaald.
d Bijvoorbeeld: bij P = 40 is het aanbod ongeveer 800. Deze 800 (van de 1.000) stuks
worden dus ook bij een lagere prijs aangeboden. De aanbieders van deze 800 stuks
profiteren nu dus van de hogere prijs van 60.
6 a, e, f en g.
7 a De aardbevingen hebben niet alleen gevolgen voor de aardgasproducent zelf, maar
ook voor anderen, namelijk de mensen die in de omgeving wonen.
b Door de winning neemt de werkgelegenheid in Groningen toe en de werkloosheid af.
Er hoeven minder werkloosheidsuitkeringen te worden uitbetaald en de belastingen
en premies kunnen omlaag. Hier profiteert vrijwel iedereen van, niet alleen de
aardgasproducent zelf.
8 a Bijvoorbeeld: er komen steeds meer auto’s op de weg die het positieve effect van
minder vervuilende auto’s tenietdoen. Of: (veel) mensen die een grote auto willen
rijden, laten hun keuze niet beïnvloeden door een hoog belastingtarief. Het aantal
grote, meer vervuilende auto’s, daalt dus maar weinig bij een hoger belastingtarief.
b Bron 4 geeft de uitstoot en ook de productie. Dan kun je zien of de sector in
verhouding tot de productie de uitstoot vermindert. De uitstoot verminderen is namelijk
niet zo moeilijk als je veel minder bent gaan produceren. De uitstoot verminderen
terwijl je meer produceert, is moeilijk en het is dus des te knapper als dat wel lukt.
9 a € 20. Bijvoorbeeld bij 100.000 toeschouwers is de omzet € 2 miljoen.
€ 2 miljoen / 100.000 = € 20
b De persoonscontrole kost € 0,50 extra per kaartje. De algemene controle kost
€ 250.000 / (20 × 25.000 kaartjes) = € 0,50 extra per kaartje. Dus in totaal € 1 extra.
De oude prijs was € 20 (zie TO-lijn in bron 5). Dus nu € 21.
c Ja, want de maatschappelijke kosten worden nu bedrijfskosten waarvoor de klant
betaalt. Het is dus geen (negatief) extern effect meer.
d Enerzijds stijgt de welvaart door de afgenomen negatieve effecten. Anderzijds daalt
de welvaart omdat toeschouwers duurder uit zijn voor hetzelfde product. De
40
3 VWO
ANTWOORDEN
burgemeester vindt het eerste effect sterker. Volgens het gemeenteraadslid is het
tweede effect sterker.
Paragraaf 3
1 Bijvoorbeeld: het afhuren van voetbalvelden of de huur van de geluidsinstallatie voor een
playbackshow.
2 Het kost geld (zie antwoord bij vraag 1). Om zo veel mogelijk mensen bij de buurtactiviteit
te betrekken, is het belangrijk dat het gratis is of de toegangsprijs laag is. De opbrengsten
zullen dus onvoldoende zijn om de kosten te dekken. Het gaat om behoorlijke bedragen,
dus het geld laten voorschieten door particulieren is risicovol voor hen.
3 a = overheid; b = collectieve sector; c = lagere overheid; d = parlement
4 A7 – B9 – C6 – D4 – E10 – F11
5 Bijvoorbeeld: hoeveel btw je in de winkel betaalt, aan welke verkeersregels je je moet
houden, welke producten verboden zijn om te kopen, hoe je woonplaats is ingericht met
bijvoorbeeld woonwijken en plantsoenen.
6 a cultuuruitingen en milieuvriendelijke producten
b De overheid vindt het belangrijk dat mensen met cultuur in aanraking komen, want dat
is goed voor de ontwikkeling van de bevolking. Maatschappelijke activiteiten zijn goed
voor het welbevinden van mensen in Nederland. Ook denkt de overheid dat een goed
milieu bijdraagt aan het welbevinden van de gemiddelde Nederlander.
7 a Ja, want zij krijgen 48 × € 15 = € 720 subsidie. Het groene dak is
€ 5.700 – € 4.500 = € 1.200 duurder. Na verrekening van de subsidie is het groene
dak € 1.200 – € 720 = € 480 duurder. Dat blijft onder de grens van € 500.
b Het groene dak gaat langer mee. Dat scheelt op lange termijn in de kosten.
8 a btw, accijns en invoerrechten
b A3 – B2 – C1
9 a Van 250 eurocent naar 300 eurocent = 50 eurocent.
b De gevraagde hoeveelheid hamburgers daalt van 3 miljoen naar 2 miljoen
hamburgers. Als er minder hamburgers verkocht worden, is er ook minder personeel
nodig om de hamburgers te bakken en te verkopen.
c 2 miljoen hamburgers × € 1 = € 2 miljoen
10 a Niemand koopt een dijk voor een paar miljoen euro. En het bedrijf kan geen bedrag
per inwoner rekenen. Mensen zijn niet verplicht te betalen als het bedrijf in
bijvoorbeeld Zeeland langs de deuren gaat om geld te innen.
b Door tol te heffen.
c Paspoorten moeten goed tegen kopiëren beveiligd zijn en niet verkocht kunnen
worden aan criminelen. Voor de staatsveiligheid is het daarom beter dat de overheid
de productie en verkoop zelf ter hand neemt. De staatsveiligheid zelf is wel een
collectief goed. Je zou dus ook kunnen zeggen dat een paspoort een
veiligheidsfunctie heeft en daarmee toch enigszins een collectief goed is.
d defensie
11 Je betaalt deze belasting direct van je inkomen. De belasting wordt niet geheven via het
kopen van goederen en diensten.
12 a In voorbeeld C. Bij € 80.000 betaal je € 34.000 / € 80.000 × 100% = 42,5%; bij
€ 30.000 betaal je € 9.000 / € 30.000 × 100% = 30%.
b Ja, voorbeeld B (beide personen 50%).
13 a Q P = 20 De aanbieders krijgen P = 20 + 2
subsidie = 22 eurocent per
a bloemkool.
Omzet Kosten Winst Omzet Kosten Winst
49 980 480,2 499,80 1.078 480,20 597,80
50 1.000 500 500 1.100 500 600
51 1.020 520,20 499,80 1.122 520,20 601,80
52 1.040 540,80 499,20 1.144 540,80 603,20
53 1.060 561,80 498,20 1.166 561,80 604,20
41
3 VWO
ANTWOORDEN
b 50 stuks
c Zie de tabel bij vraag a: bij 55 stuks.
d bij dezelfde prijs meer bloemkolen aanbieden
e Variant C. De aanbieders gaan bij dezelfde prijs meer aanbieden. De aanbodlijn
verschuift dus naar rechts.
Paragraaf 4
1 a Bijvoorbeeld: de werkgever plaatst een advertentie waarin hij jongeren tussen de 15
en 20 jaar oproept te solliciteren. Hij geeft daarmee aan dat hij geen oudere mensen
wil aannemen.
b De jeugdwerkloosheid in het algemeen was in 2014 en de jaren daarna hoog, omdat
er in het algemeen veel werkloosheid was. Vanaf 2017 ging het weer beter met de
werkgelegenheid, maar niet of nauwelijks beter bij de jongeren met een
migrantenachtergrond.
c ‘Binnen het onderwijs is deze groep jongeren wel steeds succesvoller.’ Een betere
opleiding geeft meer kans op een goede positie op de arbeidsmarkt.
2 B
3 b en e.
4 Werklozen die betaald werk zoeken.
5 b, c en d.
6 A. Bedrijven vragen arbeid, maar er is niet voldoende aanbod.
7 De arbeidsmarkt is een markt met monopolistische concurrentie. Arbeid is een
heterogeen product, er is dus niet één prijs.
8 Je hoeft zelf niet te onderhandelen. Je maakt immers gebruik van de
onderhandelingsvaardigheden van de vakbond. Je verdient evenveel als een ander in
een vergelijkbare situatie.
9 B en C.
10 Er is een groot tekort aan werknemers. Dit probleem wordt waarschijnlijk niet opgelost als
ze de werknemers geen aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden geven, zoals een hoger loon.
Met betere arbeidsvoorwaarden voor het huidige personeel, zal ook het probleem van te
weinig personeel kleiner of opgelost worden.
11 a De onderhandelingen over de cao gingen moeizaam. De loonstijgingen in de cao
waren laag. Dat zijn aanwijzingen dat de werknemers zwak staan, dat er een hoge
werkloosheid is.
b Als werknemers te hoge eisen stellen, laten werkgevers meer werk uitvoeren door
zzp’ers. Werkgevers hebben een alternatief. Of: zzp’ers zijn geen lid van de vakbond,
omdat zij geen werknemer zijn. Maar zzp’ers behoren wel tot het aanbod van arbeid.
12 Situatie I. Op de hoogte van het loon is het aanbod van arbeid groter dan de vraag.
13 a Ze hebben vaak een klein bedrijfje en maken minder kosten. Ze hoeven ook minder te
verdienen, omdat de koopkracht van de euro in Polen hoger is.
b Klanten kunnen hun klussen goedkoper laten uitvoeren. Nederlandse bedrijven
worden gedwongen beter hun best te gaan doen en scherpere tarieven te hanteren.
c Nederlandse werknemers worden werkloos. De kwaliteit van Poolse arbeiders is
soms lager, bijvoorbeeld door taalproblemen.
14 Veel lonen liggen vast in een cao. De meeste lonen kunnen daardoor op korte termijn
niet veranderen onder invloed van vraag en aanbod.
15 In een tijd met hoge werkloosheid staan de bedrijven sterk. Als de ene persoon niet voor
een laag loon wil werken, kan het bedrijf wel een ander persoon vinden die dat wel wil. Er
zijn immers veel werklozen. Economischer gezegd: er is een groot aanbod van arbeid ten
opzichte van een kleine vraag.
16 a Werknemers met weinig scholing worden niet uitgebuit.
42
3 VWO
ANTWOORDEN
b Mensen met weinig opleiding zijn relatief duur voor de werkgever. De kans op
werkloosheid onder mensen met weinig scholing is groter.
17 Ja, want hij behoort minstens 1,5 × € 110,35 = € 165,53 te verdienen. Dat het geval.
18 a De stijging van de cao-lonen daalde. De werknemers stonden dus zwakker in de cao-
onderhandelingen. Dat is het geval bij een stijgend aanbod (een stijgende
werkloosheid).
b Vier van de vijf landen met de laagste werkloosheid hebben een minimumloon.
c Zonder minimumloon zijn (ongeschoolde) werknemers goedkoper en worden ze
eerder aangenomen. Bovendien: dat vier van de vijf landen met een lage
werkloosheid een minimumloon hebben, zegt niet veel. Er kunnen andere factoren
een rol spelen. Misschien hadden ze zonder minimumloon een nóg lagere
werkloosheid.
d Bijvoorbeeld:
– bron 5: vanaf 2010 daalde de koopkracht van cao-lonen;
– bron 6: volgens Merkel veroorzaakt het minimumloon werkloosheid;
– bron 7: in 2013 is de vraag naar arbeid in Nederland kleiner dan het aanbod van
arbeid.
Paragraaf 5
1 (€ 1,09 + € 3,81)/€ 6,26 × 100% = 78,3%
2 Roken is slecht voor je gezondheid. Mensen die ongezond zijn, kosten de samenleving
en de overheid veel geld in de vorm van hoge zorgkosten. Aan de consumptie van
sigaretten zijn dus negatieve externe effecten verbonden. Om de consumptie van
sigaretten af te remmen, verhoogt de overheid de prijs van sigaretten door middel van
accijns.
3 Bijvoorbeeld: mensen moeten steeds meer zorgkosten zelf betalen, dus de extra
belasting op sigaretten is om redenen van externe effecten minder van toepassing
(bron 4).
4 Accijnzen worden geheven op een beperkt aantal producten. Btw wordt geheven op
(vrijwel) alle producten.
5 Bron 8: het lage tarief geldt voor voedings- en geneesmiddelen en een aantal medische
hulpmiddelen. Het lage tarief geldt dus meer voor noodzakelijke producten. Mensen met
een laag inkomen besteden naar verhouding meer geld aan noodzakelijke producten.
Mensen met een laag inkomen betalen dus naar verhouding minder btw. Bron 5 laat dat
zien. Lage inkomens betalen minder indirecte belasting. (Omdat btw het grootste aandeel
is, zal dit ook voor alleen de btw gelden.)
6 De prijs voor de consument stijgt, waardoor mensen ervan afzien het huis te laten
schilderen (ze wachten een jaartje of ze schilderen zelf het huis).
7 Als vet voedsel duurder wordt, schakelen meer mensen over op gezonder voedsel.
8 Mensen met een laag inkomen leven (gemiddeld en naar verhouding) ongezonder en
betalen dan bij een vettaks (gemiddeld en naar verhouding) meer belasting dan mensen
met een hoog inkomen, waardoor de verschillen tussen lage en hoge inkomens nog
groter worden.
9 € 17.685 / € 44.193 × 100% = 40,0%; 100% – 40% = 60%
10 Een progressief belastingstelsel houdt in dat mensen met een hoger inkomen in
verhouding meer belasting betalen dan mensen met een lager inkomen (bron 6). Van
elke verdiende euro betaalt iemand uit de hoogste inkomensgroep 46,1% belasting
(berekening € 51.467 / € 111.534 × 100). Voor de laagste twee inkomensgroepen is dat
bijvoorbeeld 28,9% en 20,2% (idem). Hogere inkomens betalen dus een hoger
percentage dan lagere inkomens. Dit wordt bereikt door een deel van het inkomen van
hogere inkomens in een hogere schijf te plaatsen (bron 7).
11 Stelling A kan verdedigd worden met het argument dat alcohol, roken en slecht eten ook
andere mensen geld kosten (via de gezondheidszorg) en daarom mogen de indirecte
belastingen op sommige producten best hoog zijn. Of juist niet, omdat vooral de lagere
43
3 VWO
ANTWOORDEN
Paragraaf 6
1 a Zijn belastbaar inkomen is € 40.000 – € 4.000 = € 36.000.
b In de eerste schijf betaalt hij 36,55% van € 20.142 = € 7.361,90. In de tweede schijf
betaalt hij 40,85% over (€ 36.000 – € 20.142) = € 6.477,99. Deze twee bedragen
opgeteld leveren een belastingbedrag op van € 13.839,89.
c € 13.839,89 – € 1.523 – € 3.002 + € 420 = € 9.734,89
2 Haar belastbaar inkomen is € 20.564 – € 918 = € 19.646. In box 1 levert dit een bedrag
van 36,55% × € 19.646 = € 7.180,61 op. Zij betaalt dus
€ 7.180,61 – € 2.265 – € 3.249 = € 1.666,61 aan belasting.
3 Achmed heeft een belastbaar inkomen van € 62.760 – € 11.432 = € 51.328.
Achmed betaalt in de eerste schijf 36,55% over € 20.142 = € 7.361,90.
Hij betaalt in de tweede schijf 40,85% over (€ 33.994 – € 20.142) = € 5.658,54
Hij betaalt in de derde schijf 40,85% over (€ 51.328 – € 33.994) = € 7.080,94
In totaal: € 20.101,38.
Het totale belastingbedrag is € 20.101,38 – € 2.182 – € 805 = € 17.114,38.
Zijn netto-inkomen is (afgerond op hele euro’s) € 62.760 – 17.114,38 = € 45.646.
4 a De overheid wil stimuleren dat mensen gaan werken, want de lijn loopt eerst omhoog:
hoe meer je werkt (verdient), hoe hoger de arbeidskorting en dus hoe hoger je netto-
inkomen.
b Bij steeds hogere inkomens is het niet meer nodig om mensen te stimuleren om te
gaan werken. Bovendien verdienen deze mensen al zo veel, dat het ook niet nodig is
om ze met een forse arbeidskorting een nog hoger netto-inkomen te bezorgen. Het is
dus ook inkomensbeleid.
5 a Met haar al verdiende inkomen zit zij bij de arbeidskorting ongeveer op de top. Meer
werken verlaagt de korting, waardoor zij van de nieuwe klussen relatief weinig
inkomen overhoudt. Het extra inkomen gaat dus voor een deel verloren aan een lager
bedrag aan arbeidskorting. Bij de algemene heffingskorting speelt hetzelfde probleem.
b Mensen zijn vanaf een bepaald inkomen niet meer bereid om nog extra werk te doen,
want het levert door de daling van de kortingen (te) weinig meer op.
c Bijvoorbeeld: mensen die al goed verdienen hoeven niet bij extra werk nog een keer
veel te verdienen. Dat geld kan door de overheid beter besteed worden aan mensen
die weinig verdienen of aan nuttige projecten.
6 Stap 1: het bruto-inkomen is € 34.000.
Stap 2: Het belastbaar inkomen is € 34.000 – € 4.000 = € 30.000.
Stap 3: Het belastingbedrag in de schijven (box 1):
36,55% van € 20.142 = € 7.361,90
40,85% van (€ 30.000 – € 20.142) = € 4.026,99
In totaal: € 7.361,90 + € 4.026,99 = € 11.388,89
Stap 4: De belasting in box 2 en 3:
in box 3 betaalt Wim 0,60% over (€ 45.000 – € 30.000) = € 90.
Stap 5: Het totaal aan belastingen: € 11.388,89 + € 90 = € 11.478,89
Stap 6: Trek de heffingskortingen af van het totaal aan belastingen:
€ 11.478,89 – € 1.804 – € 3.217 = € 6.457,89.
44
3 VWO
ANTWOORDEN
45
3 VWO
ANTWOORDEN
HOOFDSTUK 7
Intro hoofdstuk
1 € 140 × 1,004 × 1,004 × 1,004 = € 141,68. In drie jaar tijd is er dus maar € 1,68
bijgekomen aan rente.
2 Als je je niet houdt aan die tip, heb je nog kosten terwijl je het product niet meer hebt.
Bijvoorbeeld bij een fiets: je moet een nieuwe fiets kopen, terwijl de lening voor de oude
fiets nog doorloopt. Dan heb je twee keer kosten, terwijl je maar één fiets bezit.
Paragraaf 1
1 Bijvoorbeeld: een beroep kunnen gaan uitoefenen dat je leuk vindt. Genieten van een
leuke studententijd.
2 Na de studietijd kunnen de verschillen in loon veranderd zijn. Charlotte kan misschien
geen baan vinden die bij haar studie aansluit, bijvoorbeeld in een tijd van hoge
werkloosheid.
3 B
4 Haar niveau van opleiding. Zij bezit als werknemer straks kwaliteiten door haar studie.
5 Bijvoorbeeld: jongeren drinken te veel en maken zich nog niet druk over
hersenbeschadiging. Jonge werknemers zijn in het algemeen niet zo geïnteresseerd in
hun latere pensioen. Mensen kopen een luxegoed met geleend geld en denken niet na
over de latere schuldproblematiek.
6 Werknemers denken op jonge leeftijd niet aan de verre toekomst. Veel jonge werknemers
doen, als het niet verplicht is, niet mee met de pensioenvoorziening. En later krijgen ze er
spijt van. Dit kan een argument zijn om het meedoen aan de pensioenvoorziening
verplicht te stellen.
7 Je kunt beter nu je geld krijgen dan later. Want nu is het meer waard, door de prijs van
tijd.
8 a € 2.712 – € 2.498 = € 214
b € 2.498 – € 2.400 = € 98
c € 2.712 – € 2.400 = € 312
€ 312 / € 2.400 × 100% = 13% duurder
d 13% in twee jaar.
e Hij is nu 16 en mag met een scooter rijden. Hij kan de scooter nu goed gebruiken voor
langere afstanden. Over twee jaar mag hij auto rijden, dan is de scooter misschien
niet meer nodig. Hij kan de lasten van de lening betalen van zijn maandinkomen.
9 A = gedaald; B = gedaald; C = goedkoper; D = sparen; E = weinig; F = goedkoop
10 Het ingelegde geld wordt gespaard en belegd. Het pensioenfonds verdient in de loop van
de tijd dus rente en winst. Het bedrag aan afgedragen premies groeit door de prijs van
tijd.
11 Inflatie, want als de inflatie zeer hoog is, kun je met een bankbiljet weinig of niets meer
kopen. Dan kun je het geld net zo goed door de wc spoelen.
12 a 4%
b De koopkracht daalt. De prijs van de iPod stijgt sneller dan haar spaargeld groeit.
c Negatief, de prijzen stijgen sneller (5%) dan haar spaargeld (4%).
d Nu kopen. Over een jaar heeft zij € 416, maar kost de iPod € 420.
13 a € 23,06 / 20,11 × 100 = (afgerond) 115
b van 100 naar 115 is 15%
14 a A = € 206 / € 200 × 100 = 103
b B = 107; C = 111; D = 115
c E = 105; F = 116; G = 147; H = 161
d De reële rente is negatief. De prijzen stijgen sneller dan het spaarbedrag.
15 Je moet de rente vergelijken met de inflatie. Als de inflatie toen boven de 10% lag, kon je
in de jaren zeventig juist niet goed sparen. Dan zou je spaargeld in koopkracht juist
dalen, ondanks de 10% rente.
16 a € 20.000 + 20.000 / 100 × 4,5 = € 20.900
46
3 VWO
ANTWOORDEN
Paragraaf 2
1 a Eerst moet je geld uitgeven (cost) om later geld te kunnen verdienen (baet).
b Bijvoorbeeld: de kosten van de bemanning, de kosten van de schepen, het vervoer
van de specerijen, het zoeken van kopers.
c Het alleenrecht geeft de mogelijkheid om de prijzen hoog te houden. Met een
monopolie verdien je meer op de specerijen.
2 a en b zijn consumptiegoederen; c, d en f zijn kapitaalgoederen; e is geen van beide,
hoort bij de productiefactor natuur.
3 a De aanschafprijs is een beetje hoger, de kans een beetje kleiner, maar deze twee
nadelen wegen niet op tegen het voordeel van het zeer hoge bedrag dat is te winnen.
b ‘Ondernemers wegen de kans op mislukking en het verwachte rendement bij succes
goed tegen elkaar af.’ 1 op 40 of 50 is de kans op mislukking, € 200 of € 100.000 is
het rendement bij succes.
4 Bijvoorbeeld: de streepjescode waardoor de producten bij de kassa gescand kunnen
worden; zelfscanners: klanten kunnen hun producten zelf scannen; een koelkast die
bijhoudt of een product opraakt en dan een bestelling doorgeeft aan de winkel.
5 Als de kostprijs omlaag gaat, kan de verkoopprijs ook omlaag met behoud van de
winstmarge. Hierdoor stappen klanten over van de duurdere concurrent naar het bedrijf
met de lagere kostprijs.
6 Dan slaan ze met de gemaakte innovatiekosten twee vliegen in één klap, waardoor de
kosten per auto dalen: de raceauto wordt vernieuwd en de ‘gewone’ auto’s profiteren van
die vernieuwing (minder benzineverbruik, nieuwste technologie).
7 Bijvoorbeeld: de crisis in de economie blijft lang voortduren, waardoor mensen niet veel
geld uitgeven aan nieuwe producten. De concurrentie komt met een tv die beter aanslaat
bij de consument.
8 a = B1; b = A3; c = A2; d = B3; e = B3
9 Geld lenen is bij een hoge rente duurder. Het risico wordt daardoor groter, want als de
lening duurder wordt. is het verlies groter als de investering geen succes heeft. De
afweging risico versus verwacht rendement valt dus eerder uit in het voordeel van het
risico, wat betekent dat de investering niet doorgaat.
10 Ja, er wordt geïnvesteerd in de infrastructuur: er worden dus kapitaalgoederen gekocht.
11 a Men gaat op zoek naar kapitaalgoederen die minder energie verbruiken, of men gaat
een andere brandstof dan olie gebruiken.
b de hybride auto van Toyota
c energie-efficiënte warmtekrachtcentrales
d Ja, want de jaarlijkse rentekosten zijn (maximaal, als er nog geen aflossing is
geweest) 5% van € 1 miljoen = € 50.000. Plus afschrijvingskosten van € 100.000. De
jaarlijkse winst stijgt dus met (minimaal) € 250.000 – € 150.000 = € 100.000.
e Bijvoorbeeld: wat is de levensduur van de gekochte kapitaalgoederen? Hoe snel
vinden in de branche van het bedrijf innovaties plaats waardoor de gekochte
kapitaalgoederen geen hogere winst meer opleveren en vervangen moeten worden?
47
3 VWO
ANTWOORDEN
Paragraaf 3
1 Het wordt voor jongeren steeds moeilijker om ouderen aan een uitkering te helpen.
2 ‘Het wordt moeilijk voor ons om al die ouderen aan een uitkering te helpen.’ Deze zin
geeft aan dat er geld wordt overgeheveld van jongeren naar ouderen.
3 De bevolkingsopbouw verandert: er komen meer ouderen en minder jongeren. Per
jongere moet dan steeds meer geld worden overgedragen om een oudere aan
(hetzelfde) AOW-bedrag te helpen.
4 a 17,9% over € 24.098 = € 4.313,54
b 17,9% over (maximaal) € 33.994 = € 6.084,93.
5 Sommige kosten (bijvoorbeeld huishuur, verwarming van het huis) kunnen zij delen.
Gehuwde 65-plussers hebben per persoon dus minder geld nodig.
6 a Zij werken nog niet en betalen geen AOW-premie. Voor de betaalbaarheid van de
AOW spelen zij geen rol.
b De grijze druk was in 1950 ongeveer 15%. Het aantal 65-plussers 800.000. Dus:
800.000 / … = 0,15. Er waren toen ongeveer 800.000 / 0,15 = 5,33 miljoen mensen
tussen 20 en 64 jaar.
c In 2060 zijn er ongeveer 4,8 miljoen 65-plussers. De grijze druk is 50%. Het aantal
mensen tussen de 20 en 64 is dan 2 × 4,8 miljoen = 9,6 miljoen mensen.
7 Werknemers sparen voor zichzelf. Als er meer 65-plussers komen, hebben ook meer
mensen gespaard voor hun pensioenuitkering.
8 Bij het omslagstelsel betaal je premie voor de uitkering van een andere persoon. De
hoogte van de uitkering hangt af van de bereidheid van de huidige generatie om te
betalen voor de huidige ouderen.
9 a Je spaart voor je eigen uitkering. De hoogte van je inkomen bepaalt de hoogte van je
pensioen. Het aantal jaren dat je gewerkt hebt, heeft invloed op de hoogte van je
pensioen.
b Werknemers die jong sterven, betalen premie maar profiteren niet of minder van de
uitkering. Werknemers die heel oud worden, ontvangen meer geld aan
pensioenuitkeringen dan zij vroeger bij elkaar gespaard hebben. Hun uitkering is voor
een deel betaald door de werknemers die jong zijn gestorven.
10 Als mensen steeds ouder worden, hebben werknemers in het verleden niet genoeg geld
gespaard om zo lang een uitkering te krijgen.
11 a Het is nog te ver weg. Wat ver weg is, is minder belangrijk dan zaken die dichtbij zijn.
b De ING Bank heeft er belang bij dat jongeren wel nadenken over hun pensioen. Dan
zullen jongeren eerder actie ondernemen en gaan sparen voor hun pensioen. ING ziet
graag dat mensen meer gaan sparen voor hun pensioen.
12 a Als je heel oud wordt, kom je niet zonder inkomen te zitten. Bij zelf sparen kan het
geld opraken als je ouder wordt dan je had gedacht.
b In een lijfrenteverzekering worden kosten verrekend. Je bespaart dus die kosten van
de verzekeringsmaatschappij of de bank.
13 a 60% van 10.850.000 = 6.510.000
b 2.200.000 × € 8.636,36 = € 19 miljard
c € 19 miljard / 6.510.000 = € 2.918,59
d 60% van 11.550.000 = 6.930.000 premiebetalers
3.400.000 × € 8.636,36 = € 29,36 miljard
€ 29,36 miljard / 6.930.000 = € 4.236,65
14 a Allemaal. Ze zijn óf nu ongunstig (hogere premie of meer zelf sparen) óf later als ze
oud zijn (lagere uitkering, ook premie betalen, nog later met pensioen kunnen).
b A en C. Als de pensioenuitkering verlaagd wordt zijn de babyboomers (de ouderen) in
het nadeel omdat hun uitkering direct of binnenkort, als zij met pensioen gaan,
verlaagd wordt.
15 a Allemaal. Ze zijn óf nu ongunstig, of later als ze oud zijn, vergelijkbaar met de situatie
bij de AOW.
b A en C. Bij die opties krijgen de huidige ouderen een lagere uitkering.
48
3 VWO
ANTWOORDEN
16 Jongeren zijn meer de dupe dan ouderen. De oplossing moet gezocht worden bij
jongeren die meer betalen of ouderen die meer inleveren. Maar de jongeren hebben
beide levensfasen nog voor de boeg en leveren dus twee keer in als de oplossing een
combinatie van ‘jongeren meer betalen’ en ‘ouderen meer inleveren’ is.
Paragraaf 4
1 Het tekort aan energie in de toekomst (of: de milieuvervuiling door fossiele bronnen
waardoor we moeten omschakelen naar duurzame energie) en de stijging van de
zeespiegel (waardoor Nederland onder water komt te staan en de windmolens, die nu op
het land staan, dus ook).
2 a = kapitaal, kwantitatief; b = arbeid, kwantitatief; c = arbeid, kwalitatief; d = kapitaal,
kwalitatief; e = natuur, kwantitatief
3 Bijvoorbeeld: a = meer snelwegen, tolheffing; b = loonsverhoging, kleinere klassen;
c = opleiding (pabo) op hoger niveau brengen, vwo-opleiding verplicht stellen;
d = subsidie geven aan specifieke innovatieve investeringen; e = regels voor
ruimtegebruik versoepelen.
4 C–E–B–A–D
5 Eigen antwoord. Voor de hand liggen A, C, E en F, omdat dit structurele verbeteringen
zijn, waardoor het nationaal inkomen kan stijgen en de overheid meer (belasting)geld
ontvangt om de investering terug te kunnen betalen.
6 Uitgaven die met geleend geld worden betaald. Want leningen moeten in de toekomst
met rente worden terugbetaald en komen zo als kosten/uitgaven op de begroting.
7 a De bevolking vergrijst. De werkende bevolking betaalt (via de overheid) de AOW-
uitkering van ouderen. Dat wordt doordat er te weinig jongere mensen zijn en te veel
oudere mensen steeds moeilijker om op te brengen.
b Werkgevers hebben liever jongere werknemers in de bouw, want die zijn sterker.
Ouderen die het werk niet zo goed meer aankunnen, zijn minder productief en
waarschijnlijk vaker ziek.
c Wat zijn zware beroepen? Bijvoorbeeld: een docent van 65 jaar die voor een 3 vwo-
groep staat, is dat ook niet zwaar? En zo zijn er nog veel meer voorbeelden te
noemen.
8 a € 210 miljard – € 200 miljard = € 10 miljard
b 6% van € 10 miljard = € 0,6 miljard; de overheid lost
€ 10 miljard / € 10 miljard = € 1 miljard af; opgeteld € 1,6 miljard.
c € 10 miljard + € 1,6 miljard = € 11,6 miljard
d € 11,6 miljard, het tekort van 2017
e De schuld en de lasten van de schuld lopen steeds hoger op.
f Een begrotingstekort in deze jaren veroorzaakt in de toekomst steeds hogere lasten
(deze opgave laat dat zien), terwijl de overheid hoge uitgaven te wachten staat, zoals:
verhoging van de dijken (vraag 1), hogere AOW-uitgaven en hogere zorgkosten
(laatste leertekst).
Paragraaf 5
1 Door de lening af te lossen, sparen zij in de loop van de tijd een kapitaal bij elkaar,
namelijk de waarde van het huis als de schuld afbetaald is. Zij ruilen dus over de tijd: zij
sparen langzamerhand het huis bij elkaar.
2 Een hypotheeklening geeft de bank meer zekerheid dat de lening terugbetaald wordt. Als
de kopers van het huis dat niet kunnen, kan het in tweede instantie via de verkoop van
het huis.
3 Je betaalt alleen maar rente die alle jaren gelijk blijft, want je lost niets af. De schuld blijft
dus staan en het rentebedrag per maand blijft dus ook gelijk.
4 Grafiek B, want je lost elk jaar hetzelfde bedrag af, de groene oppervlakte blijft daarom
even hoog. Bij variant C wordt het groene deel in de loop der jaren juist steeds groter.
49
3 VWO
ANTWOORDEN
5 Marleen verdiende dus € 44.600 + € 10.400 = € 55.000. Beide schijven hebben een tarief
van 40,85%. Ze betaalt nu dus over € 10.400 40,85% minder belasting, dat is € 4.248,40
minder belasting. In totaal hebben zij dus € 861 + € 4.248,40 = € 5.109,40 voordeel.
6 Het past het beste bij hun lineaire lening. Bij deze lening betaal je in het begin veel rente,
later minder. De lasten zijn vooral in het begin hoog, omdat je veel aflost. Dat is gunstig
voor later, omdat dan je lasten lager zijn, doordat een behoorlijk deel al afgelost is.
7 a De groene lijn (rente) daalt de voornamelijk, de rode lijn (huizenprijzen) stijgt.
b Als de rente daalt, wordt het lenen van geld goedkoper. Meer mensen lenen geld voor
een huis, mensen kunnen ook méér geld lenen voor de aankoop van een huis. De
vraag naar huizen stijgt, waardoor de prijs van een gemiddeld huis ook stijgt.
8 a De prijzen van koophuizen liepen in Nederland (vooral in de Randstad en grote
steden) fors op, vanwege de hoge vraag (linker grafiek). De hoge vraag zorgt er ook
voor dat het aanbod steeds kleiner wordt.
b Met geleend geld een huis kopen is typisch een voorbeeld van ‘ruilen over de tijd’ –
nu kopen en later betalen. Maar ‘nu kopen’ werd steeds moeilijker door de hoge
prijzen.
Paragraaf 6
1 a 23 / 20 × 100 = 115
b A = 5; B = 15; C = 9,5; D = basisjaar
N.B. In opgave b moet de tweede regel luiden:
Van 2017 naar 2019 is een potlood dus ..B..% in prijs gestegen.
2 Jaar Prijs fles melk Prijsindexcijfer Prijs fles cola Prijsindexcijfer
fles melk fles cola
2016 € 0,65 100,0 € 1,10 100,0
2017 € 0,66 101,5 € 1,13 102,7
2018 € 0,67 102,7 € 1,14 103,9
2019 € 0,70 107,7 € 1,19 108,2
50
3 VWO
ANTWOORDEN
b Inflatie. Als gevolg van inflatie worden de huizen duurder, moet het paar later weer
meer geld lenen, maar is hun inkomen daar dan ook weer te laag voor.
5 a A = 50.500 / 50.000 × 100 = 101
B = 51.500 / 50.000 × 100 = 103
b Het indexcijfer van het prijspeil is in 2021 (€ 14,59 / € 14,30) × 100 = 102. In 2022:
(€ 15,17 / € 14,59) × 100 = 104. De prijzen stijgen dus sneller dan het spaarbedrag,
de reële rente is dus negatief.
6 Staatsschuld – de overheid lost af en leende geld, het betreft dus de staatsschuld, want
schuld krijg je door te lenen en verminder je door af te lossen.
7 Productinnovatie, want het gaat om een nieuwe medisch product dat je op de huid plakt
bij mensen met een stoma. Het gaat dus niet om de manier van produceren van het
product, maar een product dat vernieuwd is.
8 Het uitgangspunt (2010) is op 100 gesteld. Dat heeft als voordeel dat je direct met de
indexcijfers de procentuele verandering ten opzichte van 2010 kunt aflezen. Zo is het
aantal inwoners in de stad Groningen in de periode 2010-2018 met ruim 8% gegroeid
(van 100 naar ruim 108).
9 108,0 / 103,0 × 100 = 104,85. Dus 4,9%.
51
3 VWO
ANTWOORDEN
HOOFDSTUK 8
Intro hoofdstuk
1 Eigen antwoord
2 Het geld is uitgegeven en kan niet meer terugverdiend worden. Het enige dat telt is: wat
levert de leukste avond op? En dat is het concert van het nieuwe bandje uit Engeland.
Paragraaf 1
1 Er kunnen concurrenten zijn die ook waterstofauto’s gaan produceren en Hyundai van de
markt drukken. Hyundai is afhankelijk van de Europese infrastructuur. Het is de vraag of
Europa de opbouw van de infrastructuur doorzet. Het is ook onzeker of waterstof de
brandstof van de toekomst wordt.
2 a Bijvoorbeeld: de gemaakte kostuums, de loonkosten van de regisseur, de aankleding
van het toneel, de kosten van de reclames (oftewel: de marketing.
b Bijvoorbeeld: door de opvoering op dvd te verkopen of aan een televisiezender te
verkopen.
c De betaalde prijzen zijn verzonken kosten, het geld krijgt zij niet meer terug. Welk
kaartje duurder is, doet er niet meer toe, het zijn verzonken kosten. Veel mensen
zouden in haar situatie toch naar de bekende popgroep gaan, dan is het kaartje met
de hoge prijs toch benut. Maar het is eigenlijk beter om naar de opkomende groep te
gaan. Want de keuze is: € 132 kwijt zijn en een slecht concert bijwonen of € 132 kwijt
zijn en een goed concert bijwonen. De tweede optie is dan beter.
3 a Hyundai maakt hoge kosten voorafgaand aan de verkoop van de waterstofauto. Deze
kosten zijn specifiek bestemd voor de geplande waterstofauto en kunnen nauwelijks
of niet worden terugverdiend als de infrastructuur in Europa niet geschikt wordt
gemaakt voor de waterstofauto (verzonken kosten).
b Als een bedrijf een kantoor koopt, is dat met de bedoeling dat kantoor te gebruiken
voor een bepaalde economische activiteit. De investering in het kantoorgebouw moet
worden terugverdiend met de opbrengsten uit die economische activiteit. Mocht de
economische activiteit te weinig opleveren, dan kan het kantoor altijd nog aan een
ander bedrijf verkocht worden. Een ‘standaard’ kantoor is immers voor veel soorten
bedrijven geschikt. De investering wordt dus toch nog op een of andere manier (in elk
geval gedeeltelijk) terugverdiend. Er is sprake van lage verzonken kosten.
c Het succes van de investering in treinrails is afhankelijk van de opbrengsten van het
vervoer. In het geval dat het treinvervoer te weinig opbrengt en de investering dus niet
rendabel is, wordt het moeilijk om de investering op een andere manier terug te
verdienen. De rails zijn immers moeilijk verkoopbaar als spoorverbinding en zullen
alleen als oud ijzer nog iets opbrengen.
4 a Kleding is meer van mode afhankelijk. Als het seizoen afloopt, kan de resterende
kleding veel moeilijker worden verkocht. Onverkochte kleding verliest een flink deel
van de waarde.
b Een toonzaalkeuken past niet bij de meeste klanten. Wie zo’n keuken koopt, moet
een stukje afzagen of bijbouwen. Daar hebben klanten geen zin in, daarom moeten
de toonzaalkeukens met flinke korting aangeboden worden.
c Hoge verzonken kosten. Eenmaal gezet kunnen de toonzaalmodellen niet meer, of
slechts tegen een flink lagere prijs worden verkocht.
5 a Hoe eerder de onderhandelingen, hoe minder kosten er al gemaakt zijn en hoe
makkelijker Verlinde zich nog kan terugtrekken. Dat weten de theaterdirecteuren ook.
Zij zullen dus niet te hoge voorwaarden stellen.
b Verlinde heeft hoge verzonken kosten. Hij zal dus niet snel de onderhandelingen
bemoeilijken en het risico vergroten dat het niet doorgaat.
6 a De organisator laat met het uitgegeven geld aan vroege reserveringen zien dat hij
serieus is en de kans dat het popfestival doorgaat groot is. Hij doet met zijn vroege
uitgaven aan zelfbinding.
52
3 VWO
ANTWOORDEN
b De vroege uitgaven verhogen voor de organisator de kans dat hij, als het later toch
misloopt, een behoorlijk bedrag als verloren moet beschouwen.
7 a Het kost veel geld om de luxe producten te produceren. Als het met kerstmis of Pasen
niet loopt, kunnen de supermarkten het niet ergens anders kwijt. Dan worden de
producten met flinke korting na de feestdagen aangeboden.
b De winstmarges zijn hoog. Als het goed loopt, verdienen ze er veel geld aan.
c Bijvoorbeeld: de oranje producten als er een WK- of EK-voetbal voor de deur staat.
Als Nederland snel uitgeschakeld is, kunnen de spullen in de vuilnisbak.
8 a Als wielrennen een slechte naam krijgt, kunnen geldschieters afhaken en is er minder
geld beschikbaar om de renners te betalen.
b Wielerploegen investeren geld in materialen (fietsen, kleding en dergelijke) die
specifiek worden gemaakt om de kwaliteiten van individuele renners te verhogen. Een
op doping betrapte renner kan zo lang uitgesloten worden van deelname aan
wedstrijden, dat hij geen of onvoldoende opbrengsten oplevert om die specifieke
investeringen terug te verdienen.
c Bijvoorbeeld: de renner stelt voor om in een contract te laten vastleggen dat hij een
hoge boete betaalt als hij betrapt wordt.
Paragraaf 2
1 a Met de auto. Dat kost 45 minuten, met de bus 50 minuten.
b Met de auto. Dat kost 25 minuten, met de bus 30 minuten.
c 30 minuten
d Het is voor een individuele reiziger aantrekkelijk om je er niet aan te houden, want
dan ben je 5 minuten sneller in Den Haag.
2 a Dan krijgt Richard zes jaar cel, anders elf jaar cel. Dat scheelt vijf jaar cel.
b Dan krijgt Richard geen cel, anders één jaar cel. Dat scheelt één jaar cel.
c Beiden blijven zwijgen. Dan hebben zij beiden één jaar cel. Dat is collectief gezien de
beste uitkomst.
d Het is in iemands individuele belang om zich niet aan de afspraak te houden.
e In het criminele circuit zijn de nodige onderlinge afrekeningen. Als Jan en Richard in
het verleden hebben bewezen daartoe in staat te zijn, kan deze zelfbinding aan dat
gedrag ertoe leiden dat beiden zich aan de afspraak houden.
3 a Het doel (een schoner milieu) wordt bereikt en BMW heeft nu lagere kosten dan de
concurrentie.
b Dat BMW in tegenstelling tot de concurrentie met hogere productiekosten te maken
heeft.
c De overheid kan met wetgeving milieueisen afdwingen. Zij kan milieuonvriendelijke
auto’s met belasting duurder maken (zoals de Nederlandse overheid heeft gedaan).
4 a Bijvoorbeeld bij twee vissers:
Er wordt te veel vis gevangen. Maar voor de individuele visser is de keuze om altijd uit
vissen te gaan de beste: als de ander soms thuisblijft, kun jij veel vis vangen als je wel
uitvaart. Als de ander altijd uitvaart, vang je nog iets als je ook meedoet. Je vangt
immers niets op de dagen dat je thuisblijft.
b Door maxima in te stellen wat er gevangen mag worden en voor te schrijven hoeveel
dagen er uitgevaren mag worden.
53
3 VWO
ANTWOORDEN
5 Dan zouden de landen met elkaar een oplossing moeten vinden, maar dan speelt het
gevangenendilemma ook tussen de landen. Met een bestuur ‘boven’ de landen is het
gemakkelijker een akkoord te bereiken waar men zich ook aan houdt.
6 a sociale controle
b Bijvoorbeeld: de taken binnen een werkstuk verdelen en een individueel punt
toekennen.
c Er werd goed samengespeeld, daar is onderling vertrouwen voor nodig: dat de
medespelers niet voor eigen roem gaan, maar ook bereid zijn tot samenspel.
7 a Jij hebt reiskosten gemaakt terwijl er geen bonus wordt uitgekeerd, omdat niemand
(op jou na) de cursus heeft gevolgd en de omzetstijging van 20% dus niet wordt
gehaald.
b Jij hebt geen reiskosten gemaakt terwijl er wel een bonus wordt uitgekeerd, omdat
iedereen (op jou na) de cursus heeft gevolgd en de omzetstijging van 20% dus wordt
gehaald.
c Geen cursus volgen. Onafhankelijk van de keuze van de andere medewerkers ben jij
altijd beter af door geen cursus te volgen.
d De meeste medewerkers kiezen voor hun eigenbelang waardoor er te weinig
medewerkers zijn die worden bijgeschoold.
e Bijvoorbeeld: een vergadering beleggen waarin je het probleem uitlegt (‘het werkt
alleen als we met z’n allen meedoen en dat levert € 250 per persoon op’) en het
inschrijvingsformulier voor de cursus laten rondgaan waarbij iedereen inschrijft. Dat
laatste is dan een goed voorbeeld van zelfbinding.
Paragraaf 3
1 a Als hij door schade aan zijn benen zijn beroep als danser niet meer kan uitoefenen.
b Als zij een ongeluk krijgt waardoor zij niet meer kan lopen, mist ze inkomen
waartegen ze zich verzekerd heeft. Bovendien had ze mooie benen die haar succes
mede bepaalden, en dus ook haar inkomen garandeerden.
2 Niet tastbare schade, zoals spanningen of hoofdpijn als gevolg van een ongeluk.
3 D
4 C
5 A = premie; B = verzekeringsagent; C = polis; D = voorwaarden; E = verzekerde;
F = verzekeringsmaatschappij of verzekeraar; G = materiële schade; H = immateriële
schade
6 a opstalverzekering
b Schade aan je huis, bijvoorbeeld door storm.
c € 185.000 / € 1.000 = 185 → 185 × (0,60 + 0,15) = € 138,75
d Bij een duur huis is de schade meestal ook groter als er iets gebeurt.
7 B
8 a De verzekeringsmaatschappij heeft ook kosten en wil winst maken.
b De premie stijgt, want er moet meer geld worden opgebracht om de schadegevallen
te kunnen uitkeren.
c Dat lukt niet, want dat is veel te moeilijk om te organiseren.
9 a A
b (12 maanden × € 85) + € 500 = € 1.520
c B
10 a € 800 + 5 = € 805; € 805 + 21% = € 974,05
b € 1.400 + € 5 = €1.405; € 1.405 + 21% = € 1.700,05
c Sjaak heeft niet alleen het eerste jaar na de schade nadeel. Het tweede jaar na de
schade zit hij ook drie schalen lager dan zonder de schade. Het nadeel loopt dus een
aantal jaren door.
d In het eerste jaar na de schade betaalt hij € 1.400 in plaats van € 600 = € 800 meer.
In het tweede jaar na de schade betaalt hij € 1.200 in plaats van € 500 = € 700 meer.
In het derde jaar na de schade betaalt hij € 1.000 in plaats van € 500 = € 500 meer.
In het vierde jaar na de schade betaalt hij € 800 in plaats van € 500 = € 300 meer.
54
3 VWO
ANTWOORDEN
In het vijfde jaar na de schade betaalt hij € 600 in plaats van € 500 = € 100 meer.
In totaal: € 2.400 × 1,21 = € 2.904. Hij heeft er dus goed aan gedaan om de schade te
melden, want € 4.000 (schade) is meer dan € 2.904 (meer premie).
e Zij betalen de schade liever zelf. De schade is dan kleiner dan de premieverhoging
van de verzekering.
11 a Uit de zin: ‘Hoewel de verkoper zegt dat in haar situatie de mogelijke schade
waarschijnlijk niet opweegt tegen de extra kosten, overweegt ze toch een verzekering
af te sluiten.’ Zelfs als het niet verstandig is om een verzekering te nemen, wil ze het
toch.
b VELO heeft een eigen risico ingesteld. Het is daardoor ook in het belang van zijn
klanten om voorzichtig om te gaan met hun fiets en geen schade te claimen.
c De kans op diefstal bij een e-bike is veel kleiner, omdat deze fietsen vooral recreatief
gebruikt worden (maar 4% kans op diefstal).
d In het ene postcodegebied worden veel meer fietsen gestolen dan in het andere
gebied. Hoe groter de kans op diefstal, hoe hoger de premie.
e Het antwoord kan zowel ja als nee zijn, het gaat om de argumenten die tegen elkaar
afgewogen worden. De kans op diefstal is relatief klein, maar 4% per jaar. Anderzijds
is de nieuwwaarde heel hoog (€ 2.099). Een advies kan eigenlijk beide kanten op,
afhankelijk van het argument. Het feit dat zij risicoavers is (en omdat een kans van
4% dat € 2.099 verloren gaat niet heel laag is), kan een advies om wel te verzekeren
ondersteunen.
Paragraaf 4
1 Tot 1996 hoefde hij het loon niet door te betalen. De baas voelde het niet in zijn
portemonnee. Na 1996 werd de baas verplicht om het loon van zieke werknemers door te
betalen.
2 Er moet meer loon doorbetaald worden met de betaalde premies. De premie per
werknemer moet dan omhoog.
3 A = solidariteit; B = meer kans op werk; C = lagere
4 De Ziektewet was collectief geregeld. Henk veroorzaakt in zijn eentje niet een verhoging
van de premie als er miljoenen werknemers meedoen. En veel werknemers zien het
verband niet direct tussen premie en ziektegevallen.
5 De AOW is voor mensen van 65 jaar en ouder. Onterecht gebruik is veel moeilijker, want
dan moet een persoon over zijn leeftijd liegen of over het aantal jaren dat hij in Nederland
woont.
6 a Werkgevers zijn meer geld kwijt als er veel zieke werknemers zijn.
b Werknemers kunnen een deel van hun loon verliezen als zij vaak ziek zijn.
7 Voordelen/nadelen Voorbeeld
Voordeel collectieve Ziektewet Er is een betere sfeer op het werk.
Nadeel collectieve Ziektewet Werknemers die ontevreden waren over hun functie
bleven langer ‘doorsukkelen’.
Voordeel geprivatiseerde Ziektewet Werkgevers hebben meer aandacht voor het voorkómen
van ziekte.
Nadeel geprivatiseerde Ziektewet De sfeer op het werk is slechter, werknemers zijn bang
voor ontslag.
8 De WW-uitkering is 70 tot 75% van het vroegere loon. Iemand met een WW-uitkering
moet actief naar werk zoeken. Als de werkloosheid te lang duurt, valt hij terug naar de
bijstand.
9 Het beleid van de overheid is erop gericht dat de mensen zelf ook stappen ondernemen
om niet te lang van een verzekering gebruik te maken. Bij de WW moet je zelf actief op
zoek gaan naar werk, bij de WIA zijn ook plichten aangegeven en werkgevers worden
gestimuleerd om moeilijk plaatsbare mensen in dienst te nemen. Bij de Wlz moeten
mensen zelf hun particuliere verzekering aanspreken voor bepaalde kosten.
55
3 VWO
ANTWOORDEN
Paragraaf 5
1 (191,9 + 17,8 – 4,6) × 1.000 = 205,1 × 1.000 = 205.100
2 a In 2003 tot en met 2007 was het verschil tussen instroom en uitstroom respectievelijk
(geschat) 3.000 + 3.900 + 4.000 + 8.000 + 10.900 = 29.800. Dit is de toename van
2004 tot 1 januari 2008.
Begin 2008 was het aantal (178,6 + 4,3 – 16,1 ) × 1.000 = 166,8 × 1.000 = 166.800.
166.800 – 29.800 = 137.000 op 1 januari 2004.
van 137.000 naar 226.400 = (226.400 –137.000) / 137.000 × 100% = 65,3%
b De groei van het aantal Wajongers kostte de overheid steeds meer geld. Een steeds
verder toenemend aantal Wajongers is ook sociaal en maatschappelijk niet gewenst.
3 Uit bron 1 blijkt dat na 2010 de instroom (een beetje) afnam, terwijl de uitstroom toenam.
4 A = bijverdienen; B = recht; C = premie; D = arbeidsproductiviteit
5 De meeste functies zijn te hoog gegrepen voor jonggehandicapten. De regels van de
overheid veranderen telkens. Het risico is te groot.
6 Zij worden betaald uit belastinggeld. Hoe meer jonggehandicapten, hoe hoger de
belastingafdrachten.
7 Werkgever Jansen hoeft dan minder belasting te betalen. Of: zijn concurrenten
hebben een lagere productiviteit, wat voordelig kan uitpakken bij Jansen.
8 Nee. Als alle andere werkgevers jonggehandicapten aannemen en hij niet, verdient hij
€ 200, anders € 100. Als alle andere werkgevers geen jonggehandicapten aannemen, is
het voor hem ook beter om het niet te doen (€ 0 in plaats van – € 200).
9 Dan worden er geen jonggehandicapten aangenomen.
10 Van een gevangenenprobleem is sprake als het nastreven van eigenbelang door partijen
leidt tot een situatie die uiteindelijk voor alle partijen ongunstiger is dan wanneer partijen
niet alleen maar hun eigenbelang nastreven. De partijen zijn hier de werkgevers. Als zij
de Wajonger aannemen, lopen zij het risico op hoge kosten (bijvoorbeeld als de
Wajonger langdurig ziek wordt of slecht presteert). Werkgevers nemen daarom geen
Wajongers aan. Zij laten liever andere werkgevers Wajongers aannemen en de risico’s
lopen. Maar omdat alle werkgevers uit eigenbelang tot dezelfde keuze komen (geen
Wajonger aannemen), komen de Wajongers niet aan het werk en stijgen daardoor de
kosten van de Wajong en daarmee ook de collectieve lasten, inclusief die voor alle
werkgevers.
11 Bijvoorbeeld: een quotum, omdat dat het gevangenenprobleem oplost en de werkgevers
er ook een beetje op vooruitgaan. Bedrijven worden dan ook meer gedwongen om
geschikte banen te verwezenlijken voor deze groep. Het is ook een relatief gemakkelijk
middel.
Of: een herkeuring, omdat de prikkel om werk te zoeken wordt vergroot als het inkomen
na de herkeuring daalt. Of: een quotum is een heel grof middel. Voor sommige
werkgevers is het gewoon lastiger om Wajongers in dienst te nemen dan voor andere,
bijvoorbeeld omdat zij onvoldoende eenvoudig werk hebben.
12 Antwoord afhankelijk van actualiteit van het moment.
Paragraaf 6
1 a 2,7 × € 100.000 / 1.000 = € 270
b 1,2 × € 320.000 / 1.000 = € 384
2 A
3 a (12 × € 29,15) + € 100 = € 449,80
b (12 × € 25,55) + € 100 = € 406,60
c (12 × € 17,70) + € 100 = € 312,40
d € 800
4 a (12 × € 31,45) + € 200 = € 577,40
b (12 × € 27,60) + € 400 = € 731,20
c (12 × € 19,50) + € 600 = € 834
d € 200
56
3 VWO
ANTWOORDEN
5 A = laag; B = hoog
6 ((8 dagen × 2 personen × € 1,64 premie) + € 3,40 poliskosten) ×
1,21 assurantiebelasting = € 35,86
7 a Bij een allriskverzekering krijg je ook geld uitgekeerd als de schade je eigen schuld is.
De verzekeringsmaatschappij heeft dus een groter risico dat ze geld moet uitkeren.
b Premie bij gewicht: € 19. Premie bij nieuwwaarde: € 28. Totaal: € 47 per maand.
12 × € 47 = € 564; (€ 564 + € 4) × 1,21 = € 687,28
Gerard moest in het afgelopen jaar de verplichte € 375 eigen risico achter de hand
houden.
Gerard verhoogt zijn eigen risico naar € 875.
Gerard moet dus € 500 extra spaargeld achter de hand houden.
57
3 VWO
ANTWOORDEN
HOOFDSTUK 9
Intro hoofdstuk
1 Maandelijks een uitkering is 12 × € 992 = € 11.904.
€ 1,75 miljoen / € 11.904 = 147
2 Arbeid, als hij de filmpjes maakt. De camera hoort bij de productiefactor kapitaal. Het
regelen van de zaken hoort bij ondernemerschap.
3 Inkomen is een stroom: een geldstroom die bijvoorbeeld per dag of per maand
binnenkomt. Vermogen is een bezit. Je hebt bijvoorbeeld een vermogen van € 500 op je
spaarrekening.
Paragraaf 1
1 Toegevoegde waarde
Boer € 0,20 – € 0 = € 0,20
Meelfabriek € 0,50 – € 0,20 = € 0,30
Bakker € 1,90 – € 0,50 = € 1,40
Totaal € 1,90
2 Als je alle verkoopprijzen (bij brood: € 0,20 + € 0,50 + € 1,90 = € 2,60) bij elkaar optelt, tel
je sommige bedragen dubbel. Een deel van de verkoopprijs van het product is niet in het
bedrijf zelf, maar in een ander bedrijf toegevoegd.
3 a Bijvoorbeeld: Spil Games verkoopt downloads voor een prijs die hoger ligt dan de
ingekochte goederen en diensten die nodig zijn om de spelletjes te produceren. Het
bedrijf biedt ook advertentieruimte aan voor een prijs die hoger is dan de kosten van
de ingekochte goederen en diensten die nodig zijn om die ruimte te scheppen.
b Spil Games kan wereldwijd op het internet games verkopen. De potentiële markt is
veel groter dan bij een bakker in een straat.
4 a (2.000 platen × € 350) – € 120.000 = € 580.000
b (500 × € 5.000) – (2.000 × € 350) – € 330.000 = € 1.470.000
c Voor het bbp van Nederland telt alleen de productie (toegevoegde waarde) in
Nederland mee.
5 C
6 a C
b De cijfers van ingekochte goederen en diensten staan er niet bij.
7 a Het aantal geproduceerde goederen en diensten blijft 2 miljoen. Er wordt niet meer
geproduceerd.
b Ja, want het aantal geproduceerde stuks stijgt van 2,0 miljoen naar 2,1 miljoen.
c Nee, want als het bbp stijgt, kan dit ook het gevolg zijn van prijsstijgingen.
8 De rest van de productie (zelfvoorziening, zwart werk) is niet te meten, omdat de
organisatie die de productie moet meten niet weet hoeveel er niet-officieel geproduceerd
wordt.
9 a Kleiner, want in Afrika zijn de goederen en diensten goedkoper.
b A = € 12.000; B = € 15
c De inkomensverdeling is zeer scheef in dit land. Een klein deel van de bevolking
verdient veel geld met de olie, een groot deel van de bevolking verdient weinig.
10 a Als de prijs van de grondstof laag is, verdient het land weinig geld en kan er ook
weinig geld geïnvesteerd worden in de verbetering van de productiefactoren die een
economische groei mogelijk maken. Of: als landen afhankelijk zijn van de productie
en export van één product, worden zij erg gevoelig voor prijsschommelingen van hun
product. Het inkomen van die landen schommelt dan ook sterk.
b Als de koffietelers een hogere toegevoegde waarde verwezenlijken, kunnen ze ook
(uit de toegevoegde waarde) meer inkomen (in de vorm van loon, pacht, huur, rente
of winst) overhouden.
11 a Bijvoorbeeld: de ontwikkelaar.
58
3 VWO
ANTWOORDEN
b Bijvoorbeeld: de eerste stap (de ontwikkelaar) koopt niets in. Dat is niet realistisch.
c Bijvoorbeeld: een adviesbureau, een reclamebureau, een schoonmaakbedrijf, een
beveiligingsbedrijf.
d € 170 – (€ 100 + € 20) = € 50
e € 170 (de prijs van het eindproduct), of de individuele toegevoegde waarden opgeteld:
Eerste twee stappen € 100 – € 10 = € 90
Distributeur € 50
Overige bedrijven € 30
Totaal € 170
Paragraaf 2
1 a 20% van 500 mensen = 100 mensen
(100 × € 8.000) + (100 × € 12.000) + (100 × € 16.000) + (100 × € 30.000) +
(100 × € 60.000) = € 800.000 + € 1.200.000 + € 1.600.000 + € 3.000.000 +
€ 6.000.000 = € 12.600.000
b (€ 800.000 / € 12.600.000) × 100% = 6,3%
c Groep 2: (€ 1.200.000 / € 12.600.000) × 100% = 9,5%
Groep 3: (€ 1.600.000 / € 12.600.000) × 100% = 12,7%
d Schever. (De percentages zijn lager dan de percentages in bron 2. De mensen met
een laag inkomen verdienen in het dorp een kleiner deel van het totale inkomen. De
verschillen tussen de lage en hoge inkomens zijn dus groter dan in heel Nederland.
N.B. Bij 1d wordt per abuis verwezen naar Bron 2, dan moet Bron 1 zijn.
2 Bijvoorbeeld: Jan heeft een hogere functie. Jan is productiever.
3 a Daar is relatief veel ongeschoold werk. Er werken veel jongeren en flexwerkers.
b Er is geen minimumloon. Het aanbod van arbeid is zeer groot ten opzichte van de
vraag.
4 a Bij grootgrondbezit bezit een klein deel van de bevolking een heel groot deel van de
grond. De grootgrondbezitters hadden dankzij het grootgrondbezit een heel hoog
inkomen. Een groot deel van de bevolking had weinig of geen grond en een heel laag
inkomen.
N.B. In de vraag wordt per abuis de Lorenzcurve genoemd. Vraag moet zijn: Leg
uit dat de inkomensverdeling van een Zuid-Amerikaans land vroeger schever
was dan die van een Afrikaans land.
b De inkomensverdeling wordt hierdoor schever, want de verschillen in inkomen worden
groter.
N.B. In de vraag wordt de Lorenzcurve genoemd. De vraag moet luiden: Wordt de
inkomensverdeling daardoor in Afrika schever of minder scheef?
c Meer aanbod aan de onderkant van de arbeidsmarkt veroorzaakt lagere lonen en
werkloosheid aan de onderkant van de inkomensverdeling. De Nederlandse
inkomensverdeling wordt dus schever.
5 a Een primair inkomen is een inkomen dat je verdient door een productiefactor ter
beschikking te stellen, bijvoorbeeld loon aan een werknemer. Een werkloze stelt geen
productiefactor ter beschikking.
b Een werkloze kan grond of geld bezitten, waarmee hij pacht of rente verdient.
6 a In 2015: vóór belasting is het hoogste inkomen € 300.000 / € 30.000 = 10× zo hoog,
na belasting nog € 200.000 / € 25.000 = 8× zo hoog.
In 2020: 10,8× zo hoog vóór belasting en 8,7× zo hoog na belasting.
b De hoogste inkomens gaan er bruto en netto 30% op vooruit (van € 300.000 naar
€ 390.000 = € 90.000 → € 90.000 / € 300.000 × 100% = 30%; van € 200.000 naar
€ 260.000 = € 60.000 → € 60.000 / € 200.000 × 100% = 30%). De lagere inkomens
gaan er bruto en netto 20% op vooruit
(van € 30.000 naar € 36.000 = € 6.000 → € 6.000 / € 30.000 × 100% = 20%;
van € 25.000 naar € 30.000 = € 5.000 → € 5.000 / € 25.000 × 100% = 20%)
7 A en C.
59
3 VWO
ANTWOORDEN
8 I De topinkomens zijn minstens 7,5 meter lang, de lagere inkomens in het eerste uur
verdienen minder dan het gemiddelde van € 27.900 bij een lengte van 1,86 meter.
7,5 / 1,86 = ruim 4 keer zo veel als het gemiddelde. Het is dus nog meer dan vier keer
zoveel in verhouding tot de lagere inkomens in het eerste uur.
II Het gemiddelde inkomen passeert in de 37e minuut. Dat is op 37 / 60 = 61,7% van
het uur, dus ruim 60% van de bevolking.
Paragraaf 3
1 A, C en E.
2 In 2018 was de werkloosheid relatief laag (ongeveer 4%), in 2014 juist hoog (8%). Het ligt
dus voor de hand dat in 2014 meer ouders van kinderen werkloos zijn dan in 2018 en dus
meer ouders een (zeer) laag inkomen hebben, waardoor de armoede onder kinderen ook
hoger ligt.
3 Het consumentenvertrouwen geeft een indicatie van het consumentengedrag. Als het
vertrouwen van de consumenten daalt, zijn ze zorgelijker over de toekomst. Hebben ze
bijvoorbeeld nog werk en blijft hun inkomen op peil? Het ligt voor de hand dat ze wat
voorzichtiger zijn met hun bestedingen bij een laag vertrouwen.
4 B–E–A–D–C–F
5 a Als in bron 1 de werkloosheid hoog is (bijvoorbeeld in de periode 2013-2015), is het
consumentenvertrouwen relatief laag. In de periode 2015-2017 is het omgekeerde het
geval.
b In economisch slechte tijden hebben (veel) consumenten niet veel vertrouwen in de
economie en (dus) niet veel vertrouwen dat zij als consumenten veel kunnen kopen.
In goede tijden is het omgekeerde het geval.
c In augustus 2017 was het consumentenvertrouwen 26, dus:
J – N = 26 → J = 26 + N
J + N = 100
26 + N + N = 100
26 + 2N = 100
2N = 100 – 26
N = 37, J = 63
(63 – 37 = 26)
6 B, C, E en F.
7 a Als consumenten veel vertrouwen in de economie hebben, gaan ze meer goederen
en diensten kopen.
b In een hoogconjunctuur is er veel werkgelegenheid en stijgen de lonen. Dit geeft de
consumenten vertrouwen.
8 a Vanaf midden 2016 stijgt de inflatie fors. Na 2016 stijgen ook de werkgelegenheid en
het consumentenvertrouwen – dat zijn ook tekenen van een hoogconjunctuur
b In een hoogconjunctuur is de vraag naar goederen groot. Aanbieders kunnen zich dus
een verhoging van de prijs veroorloven. Het is ook moeilijker om aan personeel te
komen, dus is de vraag naar arbeid is hoog en stijgen de lonen. Hogere lonen leiden
ook tot hogere prijzen van producten. In een laagconjunctuur is het precies andersom.
Paragraaf 4
1 Ja, want begin 2008 was de economische groei hoog. Er was een hoogconjunctuur, dus
veel vraag naar arbeid. Zijn zus vond toen snel werk. Begin 2013, toen Paul werk zocht,
was er juist een laagconjunctuur. Toen konden werkzoekenden moeilijk een baan vinden.
2 Kolom B.
3 a A = 338; B = 362 (of 363); C = 85.
b 2011: opleving; 2012: overspanning; 2013: crisis; 2014: neergang; 2015: recessie;
2016: neergang, 2017: herstel
4 In een neergang/recessie, want de krapte op de arbeidsmarkt was duidelijk merkbaar.
5 a In een hoogconjunctuur (opleving/overspanning), gezien de groei van jaarlijks 4%.
60
3 VWO
ANTWOORDEN
Paragraaf 5
1 E–B–C–A–D–F
2 A
Als de rente wordt verlaagd, zal de vraag naar goederen stijgen. Hierdoor kan de inflatie
verder oplopen.
3 De belangrijkste taak van de ECB is de inflatie in Europa laag houden. Ten tweede kan
de conjunctuur in het ene land in Europa laag zijn en in het andere hoog. Dan kan er dus
geen eenduidig beleid worden gevoerd.
4 a Bij een lage rente gaan de Portugezen meer lenen en meer goederen en diensten
kopen. Dat helpt de conjunctuur van Portugal omhoog.
b In Nederland gaat de rente ook omlaag. Dat stimuleert de vraag naar goederen, maar
die is al erg hoog. Daardoor kan de vraag té groot worden, met gevaar voor inflatie.
5 a De ECB vindt lage rente ook wenselijk voor de conjunctuur, terwijl de ECB eigenlijk
geen conjunctuurpolitiek wil voeren. Of: in bron 1 staat dat de conjunctuur tussen
landen kan verschillen, in bron 3 wordt uitgegaan van een Europese conjunctuur.
b De ECB helpt de Europese banken aan goedkoop geld. ‘Bank van de banken’ is wel
een taak van de ECB.
6 Het blijft een probleem dat sommige Europese landen graag een lage rente willen,
vanwege hun zwakke banken of hun laagconjunctuur, terwijl andere Europese landen
juist een hogere rente willen om de inflatie binnen de perken te houden, zoals Duitsland
en Nederland.
Paragraaf 6
1 a (1 × 6) + (1 × 7) + (1 × 4) + (3 × 7) + (4 × 8) / (1 + 1 + 1 + 3 + 4) = 7,0
b (10 × 106) + (10 × 107) + (10 × 104) + (30 × 107) + (40 × 108) / 100 = 107
c A = wegingsfactor; B = groter; C = CPI
2 a € 31,50 / € 30 × 100 = 105
61
3 VWO
ANTWOORDEN
c 4,5%
d 2,4 / 102,1 × 100% = 2,4%
4 a 2014: (200 × 101,2) + (350 × 106,7) + (200 × 102,0) + (250 × 102,6) = 103,6
2015: (200 × 101,8) + (350 × 106,8) + (200 × 109,5) + (250 × 105,8) = 106,1
2016: (200 × 112,7) + (350 × 118,8) + (200 × 117,9) + (250 × 120,8) = 117,9
2017: (200 × 113,6) + (350 × 120,1) + (200 × 118,9) + (250 × 122,1) = 119,1
b
c 1 Van 2014 naar 2015 is de inflatie: (106,1 – 103,6) / 103,6 × 100 = 2,4%.
2 Van 2015 naar 2016 is de inflatie: (117,9 – 106,1) / 106,1 × 100 = 11,1%.
3 Van 2016 naar 2017 is de inflatie: (119,1 – 117,9) / 117,9 × 100 = 1,0%.
d
e Het gemiddelde prijspeil stijgt nog steeds, maar in een lager tempo dan eerst.
62
3 VWO
ANTWOORDEN
d A is het juiste antwoord: er kunnen meer mensen aan het werk – de werkloosheid
stijgt dus minder snel (punt Z daalt), de groei van de werkloosheid valt lager uit.
3 a Het CPI geeft aan wat de gemiddelde prijs is van de goederen en diensten in een
land, aangegeven met een indexcijfer.
b De koopkracht is gedaald, want de prijzen (CPI) zijn 8% gestegen, het minimumloon
is niet gestegen (bleef 105).
c Het minimumloon stijgt met 110 / 105 × 100% = 104,7619%, dus 4,76%.
De CPI stijgt met 115 / 110 × 100% = 104,5455%, dus 4,55%. De koopkracht is dus
gestegen, want het minimumloon stijgt meer dan de CPI.
4 a 3,4%, want de groei is aangegeven ten opzichte van het vorige jaar.
b Bijvoorbeeld: een groei van het bbp betekent dat er meer geproduceerd wordt, maar
dat kan ook alleen in het voordeel zijn van een kleine groep. Het kan ook ten koste
gaan van het milieu. Zelfvoorziening zit niet in het bbp, maar die kan ook gedaald zijn.
5 a De inflatie is het (gewogen) gemiddelde van alle prijsveranderingen, niet alleen van
brood. Als de broodprijs stijgt, terwijl andere prijzen dalen, hoeft er geen inflatie te zijn.
b Ja, in 1987. Daar komt de grafiek heel even onder de nullijn.
6 a De cao-lonen stijgen dan meer dan de prijzen (CPI). Werknemers binnen de cao
krijgen in die periodes dus meer koopkracht.
b In een laagconjunctuur, want werknemers (in een cao) gingen erop achteruit. Ze
stonden dus zwak in de onderhandelingen, er was waarschijnlijk veel werkloosheid.
7 Sommige landen hebben zwakke banken en/of een laagconjunctuur, waardoor ze graag
zien dat de ECB de rente laag houdt. Een hoge rente remt immers de vraag naar
goederen en diensten af. Omgekeerd hebben landen met een hoogconjunctuur liever een
hogere rente.
63