Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 22

Medische kennis 1.

1a
H1 Inleiding tot anatomie en fysiologie
Homeostase negatieve terugkoppeling belangrijk!
Homeostase: handhaven van een stabiel, intern milieu,
Homeostase verandert steeds (bijv tijdens het sporten: temp omhoog = zweten)

Synthetiseren: het maken van iets

Basale functies levende organismen:


reactievermogen, groei, voortplanting, beweging, stofwisseling

Organisatie niveaus:
Atoom/ molecuul, cel, weefsel, orgaan, orgaanstelsel, organisme

Meeste processen werken op basis van negatieve terugkoppeling (proces remt


zichzelf)
Bloeding en bevalling zijn positieve terugkoppelingen (proces versterkt zichzelf)

Anatomie: waar zit het, hoe heet het?


Fysiologie: wat doet het?
Pathologie: wat is er mis mee?

Organisatieniveaus:
moleculen, cellen, weefsels, organen, orgaanstelsels, organismen

Orgaanstelsels:
Huid, beenderstelsel, spierstelsel, zenuwstelsel, endocriene stelsel, cardiovasculaire
stelsel, lymfestelsel, spijsverteringsstelsel, urinaire stelsel, voortplantingsstelsel,

Anatomische vlakken:
Sagittaal:
Links-rechts verdeling
Mediaal: Dichtbij de middenlijn van het lichaam
Lateraal: Verder van de middenlijn van het lichaam

Coronaal (/frontaal):
Voor-achter verdeling
Ventraal: Verder naar voren
Dorsaal: Verder naar achter

Transversaal:
Boven-onder verdeling
Craniaal (/superior): Richting de schedel
Caudaal: Richting de ‘staart’

1
Distaal: Richting uiteinde van de ledematen
Proximaal: Richting het aanhechtingspunt van de ledematen

Anterior: voorkant
Posterior: achterkant
Superior: boven
Inferior: onder

Holtes zorgen dat ingewanden van vorm kunnen veranderen:


- Thorax = Borstholte
---------------------------- Gescheiden door diafragma (middenrif)
- Abdomen = Buikholte
- Pelvis = Bekkenholte

H2 Het moleculaire organisatieniveau


2.1, 2.9, 2.10 en 2.11 belangrijk!

2.1 Atomen
Atomen: kleinste deeltjes, protonen, neutronen, elektronen
→ Elektronenschillen rond de kern 2n^2, elektronenwolk rond de kern
massagetal = aantal protonen en neutronen

2.2 Chemische bindingen


Bindingen in moleculen:
- Ionbinding: binding door aantrekking tussen ionen
- H-brug: Binding tussen H+ en O- of N- atomen
- Covalente binding: binding door delen van elektronen(paren)
Kationen: positief geladen ionen
Anionen: negatief geladen ionen

2.3 Chemische reacties in de fysiologie


3 belangrijkste chemische reacties:
1. Afbraak: AB → A + B
2. Synthese: A + B → AB
3. Substitutie: AB + CD → AD + BC

Koolhydraten, eiwitten en vetten: 3 belangrijkste stoffen


Een stof lost op in water OF vet → Hydrofiel: Polair (lost op in water)
Hydrofoob: Apolair (lost op in vet: lipofiel)

2.4 Enzymen
Enzym: katalysator die wordt GEbruikt, niet VERbruikt. Het verlaagd de
activeringsenergie waardoor reacties sneller verlopen

2
2.5 Organische en anorganische verbindingen
Organische stoffen: Stoffen met C, H, O, N, P en S moleculen. Grote moleculen
Anorganische stoffen: Na, K, worden niet door levende dingen gemaakt: metalen,
zouten → zorgt voor geleiding. Kleine moleculen.

2.6 Water
Water maakt leven mogelijk door: reactiviteit, grote warmtecapaciteit, oplosbaarheid

2.7 pH en homeostase
Hoe lager de pH, hoe zuurder
Maagzuur: zuur (pH:1), Schoonmaakmiddelen: basisch (pH: 14)

2.8 Zuren, basen, zouten


Zuren: Valt uiteen in een oplossing HCl → H+ + Cl-
Basen: Neemt H-ionen op in een oplossing NaOH → Na+ + OH-
Zouten: Geleiden in een oplossing elektrische energie

2.9 Koolhydraten

Structuur koolh. Voorbeeld Functie Opmerkingen

Monosachariden Glucose, fructose Energiebron gevormd in lichaam, aanwezig in


voedsel en lichaamsvloeistoffen

Disachariden Sucrose, Lactose, Energiebron Alle disachariden moeten worden


maltose afgebroken tot monosachariden voor ze
opgenomen kunnen worden

Polysachariden glycogeen, cellulose, Opslag van Glycogeen zit in dierlijke cellen:


amylose (zetmeel) glucosemoleculen polysachariden zijn plantaardige cellen

3
2.10 Lipiden (vetten)

Type vet Voorbeelden Primaire functies Opmerkingen

Vetzuren Laurinezuur Energiebronnen Opgenomen uit voedsel


of gevormd in cellen,
vervoert door het bloed,
nodig in weefsel

Vetten Mono-, di-, triglyceriden Energiebron en -opslag, Opgeslagen in


isolatie, bescherming vetweefsel: moeten
organen worden afgebroken tot
glycerol en vetzuren voor
ze energiebronnen zijn

Steroïden Cholesterol Bouwstof voor Hebben dezelfde


celmembranen, hormonen, koolstofring als skelet
verteringssappen en gal

Fosfolipiden Lecithine Bouwstof van Bestaat uit vetzuren en


celmembranen niet-lipide moleculen

2.11 Eiwitten
Eiwitten:
Stevigheid, beweging, transport, buffering (voorkomt gevaarlijke pH
verandering), stofwisseling, coördinatie en regeling, verdediging
Structuren →
Aminozuren: bouwstenen van eiwitten

2.12 DNA en RNA


Nucleïnezuren:
DNA: A&T, C&G, dubbelstrengs
RNA: A&U, C&G, enkelstrengs

2.13 Energierijke stoffen


ADP wordt omgezet in ATP, ATP wordt gebruikt als energie voor
celactiviteit

2.14 Chemische stoffen


Biochemische bouwstenen: Eiwitten, koolhydraten, vetten, nucleïnezuren

4
H3 Celstructuren en -functie (Leerdoelen)

3.1 Het bestuderen van cellen


Basale concepten van de celtheorie:
1. Cellen zijn bouwstenen van alle planten en dieren
2. Cellen zijn de kleinste functionerende eenheden van leven
3. Cellen worden gevormd door deling van eerder bestaande cellen
4. In elke cel is homeostase

Cytologie: Celleer (functie en structuur)

3.2 Het plasmamembraan


Functies plasmamembraan:
- Fysieke isolatie → Scheiding in- en uitwendig milieu handhaving homeostase
- Reguleren & uitwisseling met omgeving → ionen, voedingsstoffen erin, afvalstof eruit
- Gevoeligheid voor omgeving → reageert op verandering in vloeistof en moleculen
- Structurele stabiliteit → goede verbindingen

Structuur plasmamembranen:
Dubbele fosfolipidenlaag → Binnenkant: Hydrofobe staarten,
Buitenkant: Hydrofiele koppen
Tussen iedere fosfolipide zit cholesterol → verstevigd en maakt
minder permeabel

Door de hydrofobe staarten aan de binnenkant, is


plasmamembraan een een selectieve barrière.

Eiwitgroep Functie Voorbeeld

Receptor- Celactiviteit wijzigen meer insuline, meer glucose


opgenomen

Kanaal- Zorgt dat water, ionen en opgeloste Ca-ionen komen de cel in


stoffen door het vetgedeelte kunnen

Drager- Vervoert opgeloste stoffen door glucose de cel in, Na- en K-ionen
plasmamembraan heen de cel uit

Enzym Katalyseert reacties Snellere afbraak van peptiden

Verankerings- Stabiliseert positie van de cel Hechting aan eiwitvezels en


cytoskelet

Herkennings- Herkent (niet)lichaamseigen cellen en niet lichaamseigen cel wordt


alarmeert herkent

5
3.3 Diffusie en filtratie zijn passieve transportmechanismen die bijdragen aan
membranen transport
Diffusie: Netto verplaatsing van moleculen van hoge naar lage concentratie →
Concentratie verschil wordt opgeheven
Passief transport!

Diffusie door plasmamembraan kan door:


1. Verplaatsing door het vetgedeelte
2. Verplaatsing door kanaaleiwit

Osmose:
1. Osmose is diffusie van water door semipermeabel membraan
2. Semipermeabele membraan is doorlaatbaar voor water, niet voor opgeloste deeltjes
3. Water stroomt naar de oplossing met hoogste concentratie deeltjes
Passief transport!

Hoe hoger de concentratie opgeloste deeltjes, hoe lager de concentratie water


Hoe hoger de concentratie opgeloste deeltjes, hoe groter de osmotische druk

Hypotoon:
Isotoon: Geen osmotische stroming
Hypertoon:

Filtratie in cellen:
Water wordt door het membraan heen geperst, kleine
opgeloste stoffen gaan mee → noodzakelijk bij
vorming urine.
Passief transport!

3.4 Door dragerstoffen gemedieerd transport en vesiculair transport dragen bij aan
het transport van het plasmamembraan
Drager gemedieerd transport:
Diffusie door gespecialiseerde membraaneiwitten →
Membraaneiwitten binden zich aan ionen of substraten en vervoeren ze door het
plasmamembraan heen.
Actief en passief transport!

Gefaciliteerde diffusie:
Molecuul bindt zich aan het dragereiwit, vorm eiwit verandert, molecuul gaat
plasmamembraan in en wordt afgegeven aan het cytoplasma.
Snelheid neemt niet oneindig toe, bij ‘gewone’ diffusie wel

Actief transport:
Onafhankelijk van concentratiegradiënt, kost wel ATP → cel kan dus altijd stoffen
opnemen/afgeven.
Natrium-kalium-ATPase pomp handhaaft concentratiegradiënt in de cel.
Actief transport kan tegen concentratieverschil ingaan en meegaan

6
Passief transport kan met concentratieverschil meegaan

Vesiculaire transport:
Stoffen worden in membraanblaasjes verpakt en vervolgens de cel in/uit getransporteerd.

Endocytose:
Vesiculair transport (actief), de cel IN:

1. Receptor Gemedieerde → Specifieke


doelmoleculen worden opgenomen
2. Pinocytose → Kleine deeltjes worden
‘opgedronken’
3. Fagocytose → Grote deeltjes worden ‘opgegeten’

Exocytose:
Verplaatsing van stoffen de cel UIT (actief):
Afvalproducten, klierproducten, slijm worden afgegeven

3.5 Organellen in het cytoplasma vervullen specifieke functies


Cytoplasma: cytosol en alle celorganellen
Cytosol: vloeistof in de cel

Met membraan omgeven organellen


Celkern: Bevat DNA, regelt eiwitsynthese en metabolisme
Mitochondriën: Produceert ATP, hebben zuurstof nodig
RER: (Ribosoom-ribbels): vervormt en verpakt gesynthetiseerde eiwitten
SER: (Geen ribosomen): Synthetiseert lipiden en koolhydraten
Golgi-apparaat: Opslag/wijziging/verpakking van secretieproducten en lysosomale enzymen
Lysosomen: vuilnismannen; ruimen beschadigde/ dodelijke cellen op
Peroxisomen: Afbreken van vetzuren en neutraliseren van toxische verbindingen

Zonder membraan
Cytoskelet: celskelet: zorgt voor stevigheid en buigzaamheid
Centriolen: Beweging van chromosomen tijden celdeling en organisatie cytoskelet
Cilia: Beweging van stoffen op het celoppervlak
Microvilli: Vergoten membraan opp. → handige bij opname in cellen
Ribosomen: Eiwitsynthese
Proteasomen: Afbraak en recycling beschadigde/ dode eiwitten

4 functies ER:
1. Synthese van eiwitten, vet en koolhydraten
2. Gesynthetiseerde moleculen opslaan
3. Transporteren van stoffen door de cel
4. Gifstoffen neutraliseren

7
3.6 De functies van de celkern verklaren
Celkern: Bevat DNA, regelt eiwitsynthese en metabolisme
Bevat (dubbel)kernmembraan, dat binnen- en buitenkant scheidt
mRNA kan de celkern via poriën uit, DNA niet.
rRNA kan de celkern via poriën uit en vormt buiten de celkern ribosomen.

4 basen in DNA: A&T, C&G

Gen: een stukje DNA met genetische informatie

3.7 Het proces van eiwitsynthese verklaren


Eiwitsynthese:
1. transcriptie: in de nucleus wordt een stukje DNA gekopieerd
2. het mRNA verlaat de celkern via een kernporie
3. translatie: bij de ribosoom worden de aminozuren aan elkaar 'geplakt'
4. de eiwitten nemen de juiste vorm aan in het ER
5. via exocytose wordt het eiwit afgegeven aan de bloedbaan

Transcriptie: kopiëren van 1 streng DNA → mRNA,


Vindt plaats in de celkern, aangestuurd door DNA-polymerase
(T in DNA wordt U in RNA)

Translatie: maken van eiwitten door ribosomen dankzij info van RNA
Vindt plaats in cytoplasma

Codon: 3 basen (A&TU, G&C) → AUG


Anticodon: tegenovergesteld codon → UAC

tRNA: sturen aminozuren aan die dmv ribosomen eiwitten vormen

3.8 De stadia van de celcyclus beschrijven, met interfase,


mitose, cytokinese en het belang ervan
Celcyclus →
Interfase: Cellen doen normale functies
G1: Stofwisseling en celgroei
S: DNA-replicatie
G2: eiwitsynthese, voltooien van replicatie van centriolen

Deling
M: Mitose: Kerndeling

Centriolen: sturen dochtercellen beide kanten van de cel op voor


celdeling.

8
Stadia mitose
Profase: DNA wordt strak opgevouwen, spoeldraden ontstaan
Metafase: Chromosomen verplaatsen naar het midden van de cel
Anafase: Chromatiden splitsen en worden door de spoeldraden naar de uiteinden gebracht
Telofase: Spoeldraden verdwijnen, er ontstaan nieuwe kernmembranen: cel deelt zichzelf

Mitose: Kerndeling van lichaamscellen


Cytokinese: Deling van cytoplasma, zodat 2 cellen ontstaan
Apoptose: Gereguleerd afsterven van cellen(witte bloedcellen)
Celdeling: Voortplanten van cellen

3.9 Relatie celdeling en kanker


Tumor: gezwel ontstaan door afwijkende celgroei
Goedaardig (benigne): cellen blijven op 1 plek
Kwaadaardig (maligne): cellen verspreiden

Kankercellen zorgen voor secundaire tumoren, die stimuleren de groei van bloedvaten naar
de tumor. Door bloedtoevoer komen er meer voedingsstoffen, waardoor de tumorgroei wordt
versneld.
Kankercellen groeien ten koste van gezonde cellen.

Invasie: Verspreiding van cellen


Metafase: uitzaaiing van kankercellen

3.10 Celdifferentiatie en het belang ervan


Celdifferentiatie is het specialiseren van een cel door het aan- en uitzetten van genen.
Dit is belangrijk voor de aanmaak van nieuw weefsel voor de groei of ter vervanging van
verouderd of beschadigd weefsel.

Hoofdstuk 4 Het weefselniveau

4.1 Weefseltypen
4 weefseltypen:
- epitheel → huid-/ orgaanbekleding, vormen klierproducten
- bindweefsel → Ondersteuning, energieopslag, ruimten opvullen
- spierweefsel → Beweging
- zenuwweefsel → Geleiding impulsen en informatie

4.2 Epitheel en functies


Kenmerken dekweefsel/ epitheel:
- Cellen liggen dicht bij elkaar
- Oppervlak wat apicaal is
- Via basaal membraan met onderliggend bindweefsel verbonden
- Bloedvaten afwezig
- Worden vervang of geregenereerd

9
Functie epitheel:
- Fysieke bescherming bieden
- Doorlaatbaarheid reguleren
- Zintuigfunctie
- Gespecialiseerde klierproducten vormen

Endocrien: Klierproducten worden intern afgegeven (bloedbaan, weefselvocht)


Exocrien: Klierproducten worden aan extern opp. afgegeven (bijv huid)
Slijm zorgt voor een beschermende laag
Celdifferentiatie: Stamcellen specialiseren

4.3 Typen epitheel


Eenlagig plaveisel: Reguleert doorlaatbaarheid, opname, afscheiding. Vermindert wrijving
door glad oppervlak.
Meerlagig plaveisel: Beschermt tegen slijtage, chemische stoffen en ziekteverwekkers.

Eenlagig kubisch: Beperkte bescherming, opname, afscheiding. Grotere cellen= meer ruimte

Eenlagig cilindrisch: Bescherming, opname, afscheiding. Microvilli zorgen voor opname.


Pseudomeerlagig cilindrisch: Bescherming en afscheiding door trilharen.
Verschil trilharen op je huid (oren) en microvilli (darmen, opname voedingsstoffen)

Overgangsepitheel: Kan uitrekken en terugveren. (blaas)

4.4 Bindweefsel
De structuren van de verschillende typen bindweefsel vergelijken.
Bindweefsel: Bindt andere weefsels. Bestaat uit gespecialiseerde cellen, extracellulaire
eiwitvezels, grondsubstantie

Matrix: Extracellulaire eiwitvezels en grondsubstantie

Functie bindweefsel:
Stevigheid & bescherming, transport van stoffen, opslag van energiereserves, verdediging
Typen bindweefsel:
In strikte zin: Losmazig (vetweefsel) / dicht (pezen, ligamenten) → cellen die omgeven zijn
door grondsubstantie
Fibroblasten, macrofagen, vetcellen, mestcellen
Vloeibaar: Bloed/ lymfe → cellen in waterige grondsubstantie met eiwitten
Steunweefsel: Kraakbeen/ beenweefsel → dichte matrix, dicht opeengepakte vezels

Type bindweefselvezels: collagene, elastische, reticulaire


Type kraakbeen: hyalien, elastisch, vezelig
Bloed bevat erytrocyten, leukocyten, bloedplaatjes, grondsubstantie (plasma)

Kraakbeencellen krijgen voedingsstoffen binnen door diffusie via avasculaire matrix


Beencellen krijgen voedingsstoffen binnen door diffusie van canaliculi

10
4.5 Typen membranen
Epitheel en bindweefsel vormen samen membranen die andere structuren en weefsels
beschermen

4 typen membranen:
1. slijmvliezen: Bekleden holten die met de buitenwereld in contact staan, vochtig door
klieren
2. sereuze membranen: bekleden interne holten, niet met de buitenwereld in contact.
Produceren stof die wrijving in de holten tegengaat.
3. de huid: bekleedt lichaamsoppervlak
4. synoviale vliezen: bevinden zich bij gewrichten. Maken ‘gewrichtssmeer’.

4.6 Typen spierweefsel


Spierweefsel
- Glad → binnenkant organen; uitgerekte cellen, 1 celkern
- Skelet → lange, gestreepte cellen, meerdere celkernen
- Hart → hart; rondpompen van bloed; gestreepte, vertakte
cellen, 1 celkern

4.7 Zenuwweefsel
Zenuwweefsel geleidt elektrische impulsen, waardoor info door het lichaam wordt geleid.

Neuroglia: ondersteunen en zorgen voor de afweer


Neuronen: brengen info over in de vorm van elektrische membranen;
stuurt spier/ gevoel/ zenuwen aan. Bevat altijd:
axon: lange uitlopers
dendrieten: korte uitlopers
Cellichamen: bevat grote celkern

4.8 Reactie op weefselbeschadiging


Reactie van weefsel op beschadiging:
- Epitheel → celvermeerdering
- bindweefsel → extra celvermeerdering
- spierweefsel → celvergroting
- zenuwweefsel → geen/ minimaal herstel

Regeneratie: herstelproces van cellen


Fibrose: blijvende vervanging van normale weefsels
Ontsteking: beschadigd gebied wordt geïsoleerd: beschadigde cellen, micro-organismen en
weefsel worden opgeruimd.

11
4.9 Veroudering
Effecten veroudering op het lichaam:
● Fysiologische en chemische processen lopen langzamer en minder nauwkeurig
● Herstel trager en minder effectief
● Is genetisch vastgelegd, maar externe factoren spelen ook een rol

Osteoporose: Botontkalking
Afhankelijk van leeftijd, activiteit en hormonen

Hoofdstuk 5 De huid
Huid: O2 en brandstof nodig. Huid wordt vervangen door celdeling van basale cellen
- Epidermis → Opperhuid
- Dermis → Lederhuid, bloedvaten en zenuwen
- Hypodermis: → Bevat Arterie (O2-rijk), vene (O2-arm)

Epidermis
Bestaat uit 5 lagen plaveiselepitheel, beschermt tegen de buitenwereld
Stratum corneum, str lucidum, str granulosum, str spinosum, str basale

Pigment in de huid: Veel melanine = donkere huid.


Melanocyten: produceren melanine, productie neemt toe door UV-straling
Verschillen in huidskleur worden bepaald door de verhouding roodgele en bruinzwarte
melanine.

Dermis
Bestaat uit:
Stratum papillare: dermale papillen, bloedvaten, zenuwen, tastzintuigjes, collagene en
elastische vezels, HAARVATEN
Stratum reticulare: collage en elastische vezels, rekbaarheid, veerkracht, splijtrichting,
splijtlijnen

Functie: het voeden en ondersteunen van de epidermis, door verbindingen communiceert


het lichaam met de huid door de verbinding met de dermis.

Hypodermis (subcutane laag)


losmazig bindweefsel → binden van de huidlagen
onderhuids vetweefsel → bescherming, isolatie
zenuwvezels → informatie doorgeven
bloedvaten → transport O2 en voedingsstoffen
lymfevaten → afweersysteem
huidsensoren → voelen (palpatie)

Negatieve feedback in de huid door temperatuur:


bloedvaten verwijden → meer afkoelen → temperatuur daalt

12
Effecten van zonlicht op de huid:
Positief:
UV-licht zorgt voor de vorming van vitamine D, nodig voor afweer, botten (Ca)
Negatief:
weefselschade, brandwonden,
DNA schade > huidkanker

necrose: cellen krijgen niet genoeg voedsel en sterven


apoptose: geprogrammeerde celdood

Ontsteking: rubor, calor, tumor, dolor en functioleza (functieverlies)

Wonden:
Bloed moet voldoende O2 hebben om voedingsstoffen te vervoeren
Mestcellen: (histamine) zorgen voor ontstekingsreactie
1. Ontstekingsreactie
2. Korstvorming door migrerende cellen. Door fagocytose worden celresten afgevoerd,
gebied geïsoleerd door stolling
3. Korst ondermijnd door opperhuidcellen die naar boven gaan
4. Korst weg, opperhuid compleet. Kleine deuk in de huid

Effecten ouder wordende huid


1. immuunsysteem → minder goede huid is vatbaarder voor ziektes
2. minder melanine → bleker
3. dunnere huid → sneller wonden
4. kan minder warmte afgeven → snel oververhit

Turgor: vochthuishouding van de huid, turgor goed = terugverende huid

Huidaandoeningen:
- Ontstaanswijze, duur plaats
- Beloop, recidief
- Invloed van factoren zoals werk, stress, lucht, hobby’s
- Jeuk
- Therapie tot op heden
- Vakantie (tropische ziekten, andere eetgewoonten, insecten)

Inspectie bij huidaandoeningen (PROVOKE):


plaats, rangschikking, omvang, vorm, omtrek, kleur, efflorescentie (uitslag, knobbel, schilfer)

Ulcus (Zweer): defect in de huidlaag tot in de subcutis, geneest niet of traag (bijv. decubitus)
- Arterieel ulcus: diepe wond, grillige vorm, necrose, geen granulatieweefsel, weinig
wondvocht
- Veneus ulcus: oppervlakkige wond, afgerond, rood granulatieweefsel, veel
wondvocht

Squama (huidschilfers): dun, droog huid fragment dat uit

13
Eczeem:
- Vochtafscheidende ontsteking aan de opperhuid → blaasjes/blaren
- Hevige jeuk
- Luchtblaasjes, rode vlekken, zweren
- Verhoorning → schilfervorming
- Acuut → kan snel verdwijnen, komt door verlaagd immuunsysteem
- Chronisch → blijft langer, geen ziekte maar verschijnsel
- Contact eczeem → allergische reactie

Psoriasis:
- Rode schilferende plekken
- Auto-immuun ziekte, niet besmettelijk
- Aanmaak huidcellen versneld → teveel cellagen worden niet afgestoten, dus dikke
lagen onrijpe huidcellen die moeilijk afschilferen

Smetten (intertrigo):
Roodheid aan beide kanten van lichaamsplooi,
- maceratie (verweking), fissuren (scheurtjes), erosies, nattende huid, korstvorming
- Ontstaat door factoren als warmte, vocht, wrijving, rode plekken. Die plekken raken
geïnfecteerd met een huidschimmel

Wratten
- harde, eeltige plekken en tumortjes veroorzaakt door een virus van de (HPV-familie)
HPV zorgt voor een snelle celdeling → wrat

Decubitus
Beschadiging van de huid of weefsel op plekken waar botuitsteeksels zijn. Komt door druk-/
schuifkracht. Risicofactoren:
-Bedlegerig, stoelgebonden
-Verlies ontlasting, urine
-Niet kunnen beweging
-Koorts / vochtige huid
-Slechte voedingstoestand
-Diabetes
-Hart- en vaatziekten
-Eerder decubitus gehad
Behandeling decubitus: verband om de plek, controleren, wisselligging

Decubitus I: Niet wegdrukbare roodheid


II: Blaarvorming (met of zonder vel erop)
III: Vetlaag is zichtbaar
IV: Volledige weefsel is weg, bot/spieren/pezen zichtbaar

Wondregistratie (TIME):
Tissue: weefselkleur
Infection: infectie of ontsteking
Moisture: vochtigheid van wond en verband
Edge: wondranden en -omgeving

14
Brandwonden
1. Oppervlakte verband (zonverbrande huid), rode huid
2. Epidermis (+ soms deel dermis) beschadigd, blaren, zwelling
3. Epidermis en dermis beschadigd, soms hypodermis. Zenuwen beschadigd
Huid kan zichzelf niet herstellen → huidtransplantatie
4. Alle huidlagen beschadigd → necrose. Zenuwen beschadigd → geen pijn

Necrose: dood weefsel → bacteriën → bloedvergiftiging (sepsis)


Regel van 9 wordt gebruikt om brandwonden in kaart te brengen
Abces: met pus gevulde holte

Hoofdstuk 6 Het beenderstelsel

6.1 Functies beenderstelsel


Functies botten:
stevigheid, aanhechtingspunt spieren, bescherming weke delen, hematopoiese (aanmaak
bloedcellen)
Compact beenweefsel: massief bot
Spongieus beenweefsel: netwerk van staafjes en balkjes

6.2 Beenderen
Soorten botten
lange botten → Proximale epifyse, diafyse, distale epifyse →
korte beenderen
platte botten
onregelmatige botten

Matrix bevat Ca en P

3 belangrijkste celtypen in beenweefsel:


1. Osteoblasten: Bouwen nieuwe botmatrix
2. Osteocyten: rijpen botcellen die botmatrix onderhoudt
3. Osteoclast: meerkernige cel die zuren en enzymen afgeeft,
waardoor botmatrix wordt opgelost.

6.3 Botvorming en -groei


Intramembraneuze verbening:
stamcellen in bindweefsel differentiëren zich tot osteoblasten en vormen spongieus/
compact beenweefsel.

Enchondrale verbening:
1. Matrix verkalkt, kraakbeen cellen vergroten
2. Nieuwe osteoblasten bedekken het kraakbeen met een laagje beenweefsel
3. Bloedvaten komen in kraakbeen, osteoblasten vormen primaire beenkern

15
4. beenweefsel van de schacht wordt dikker, kraakbeen bij epifyse wordt vervangen
door een beenweefsel schacht
5. bloedvaten komen in de epifyse en osteoblasten vormen secundaire beenkern.

6.4 Botgroei en -ontwikkeling


Fracturen:
Herstel botbreuk:
1. Hevige bloeding → bloedstolsel rondom fractuur
2. Netwerk beenweefsel verbindt de binnenste randen, buitenste randen gestabiliseerd
door callus van kraakbeen en beenweefsel.
3. Kraakbeen wordt vervangen door beenweefsel
4. Zwelling op plaats van fractuur in het bot zal afnemen (modellering)

Callus: vormen van nieuw bot


Scoliose: scheve wervelkolom in het frontale vlak (links/rechts)
hyperkyfose: scheve wervelkolom in het sagittale vlak (voor/achter)

6.5 Ouder wordend beenweefsel


Osteopenie: onvoldoende verbening → zorgt voor dunne/zwakke botten
→ vaak door ouderdom

6.6 2 Groepen beenderen


Axiale skelet: 80 beenderen: 22 gezicht, 7 schedel, 25 ribbenkast, 26
wervelkolom

Skelet van de ledematen: 126 beenderen: 2x 32 arm, 2x 31 been

6.7 Axiale skelet: schedel, wervelkolom en borstkas


Leren !!!!! Fig 6.3 !!! NL → LAT, LAT → NL
Os: bot

Sinussen (fig 6.13): beluchting van de neus en oren, allemaal verbonden


Frontale sinus, Ethmoïdale, sphenoïdale, maxillaire
Sinusitis ontsteking in een sinus

16
Krommingen (fig 6.16)
cervicale kromming → lordose
thoracale curve → kyphose
lumbale kromming → lordose
sacrale kromming → kyphose

Gebieden (fig 6.16)


cervicale wervels 7
thoracaal 12
lumbaal 5
sacraal
coccygeaal

Grote wervellichamen onder, kleine boven


Hernia: breuk in tussenwervelschijf

6.10 Beweging van het skelet


Synoviaal gewricht: Gewricht met synoviale vloeistof in de gewrichtsholte → zorgt voor
smering waardoor het skelet kan bewegen.
Bestaat uit:
- Ligamenten: houden gewricht bij elkaar
- Capsula articularis: gewrichtskapsel
- Membrana synovialis: produceert vloeistof
- Synoviale vloeistof: smeert gewrichten
- Kraakbeen

Bewegingen 1 vlak
Glijdend gewricht: veel richtingen
scharnierend gewricht: hoekbeweging
draaigewricht: rotatie

Bewegingen 2 vlakken
condylair gewricht: hoekbeweging
zadelgewricht: hoekbeweging en circumductie
kogelgewricht: hoekbeweging, rotatie, circumductie

17
Hoekbewegingen:

18
Functie spierstelsel
1. Bewegen
2. houding lichaamspositie handhaven
3. ondersteunen weke delen
4. openen/ sluiten van in-/uitgangen
5. handhaven lichaamstemperatuur

Typen spierweefsel
1. skeletspier (dwarsgestreept) → invloed van de wil
pees → skeletspier → spierbundel → spiervezel
2. glad spierweefsel → geen invloed van de wil
3. hartspierweefsel → geen invloed van de wil

Spieren hebben veel mitochondriën, slaan glucose op als


glycogeen

Samentrekken spieren
myofibril, dikke/ dunne spier filamenten

Aansturen spieren
Neurotransmitter
ACh zorgt dat zenuwstelsel aangestuurd wordt
dendriet → neuron → axon → eindplaat → spier
exocytose van blaasjes als plasmamembraan met neuronen samensmelten.
veel energie en O2 nodig

intramusculair injecteren →

Spierdystrofie (duchenne)
Oorzaak: Geen dystrofine: geen
versteviging in plasmamembranen van
spiercel
Symptomen: vaak vallen (fracturen),
scoliose, dikkere kuiten (spier wordt vet)
X-gebonden, recessief

19
Pathologie voor verpleegkundigen
Deel 1: ontstaan en verloop van aandoeningen

Hoofdstuk 1 Inleiding in de pathologie


epidemiologie → epidemieën
etiologie → wat is de oorzaak
risicofactoren → wanneer grotere kans op een ziekte
symptomen → zaken die horen bij een ziekte
diagnostiek → hoe diagnose stellen?
behandeling → wat te doen?
prognose → voorspelling
preventie → voorkomen

Epidemiologie:
incidentie: Hoeveel nieuwe gevallen zijn er bij gekomen
prevalentie: hoeveel mensen hebben het op 1 tijdstip
mortaliteit: hoeveel zijn er gestorven (per 100.000)
morbiditeit: hoeveel zieken in een populatie

Etiologie:
endogeen: van binnen (erfelijkheid)
exogeen: van buiten (infecties, fysisch/chemische factoren, voeding)

Pathogenese (ziekte veroorzakende processen):


1. inflammatie → ontsteking (-itis)
2. immuunsysteem → allergie, auto immuunziekte
3. neoplasma → tumoren, kanker
4. ischemie → te weinig zuurstof (hartinfarct)
5. metabool → stap in stofwisseling werkt niet
6. degeneratie → beschadiging, afbraak

Risicofactoren:
endogeen: leeftijd, geslacht, erfelijkheid, overgewicht, andere aandoeningen
exogeen: fysische/ chemische factoren, stress, leefstijl

symptomatisch: kenmerken van een ziekte


asymptomatisch: zonder ziekteverschijnselen ziek zijn

Diagnostiek (onderzoek):
anamnese: info dmv gesprek met patiënt en/of omgeving
lichamelijke: luisteren, voelen, kloppen op het lichaam
aanvullend: lab-, beeldvormend, functie-, pathologisch-anatomisch onderzoek

liquor: hersenvloeistof
Lab onderzoekt op stoffen (Na, K) en ‘beestjes’ (bacteriën en virussen)

20
Vormen van behandeling
- symptomatisch→ oorzaak niet wegnemen maar symptomen bestrijden (chronisch)
- curatief → behandeld worden om te genezen
- palliatief → symptomen bestrijden (pijn), niet oorzaak genezen,uiteindelijk dood
- invasief → snijden, openmaken, gaatjes maken, naar binnen
- operatief → dmvoperatie snijden, weghalen, plaatsen(operatief is altijd invasief)
- medicamenteus→ met medicijnen behandelen
- ambulant → behandeling zonder opname

prognose: verwachte verloop van een ziekte/ aandoening


complicatie: onverwachte bijkomende aandoening
acuut: plotselinge klacht, relatief snel weer weg
chronisch: ziekte met een langzaam begin, die maanden/jaren duurt
remissie: periode waarin symptomen van een chronische aandoening tijdelijk verminderen/
weg zijn.
exacerbatie: verergering van chronische symptomen
recidief: ziekte steekt na een remissie weer de kop op
levensverwachting: resterende levensduur
co-/ multimorbiditeit: 2 of meer aandoeningen bij een persoon
vijfjaarsoverleving: % mensen dat 5 jaar na de diagnose nog leeft

Preventie en gezondheidsbevordering
- gezond gewicht
- goede voeding
- niet roken
- voldoende lichaamsbeweging
- matig alcoholgebruik
- gezond slapen
- stress vermijden
- deelname vaccinaties en bevolkingsonderzoek

Hoofdstuk 16 Aandoeningen van het bewegingsapparaat


Diagnostisch onderzoek:
- Lichamelijk onderzoek:beweging, littekens, wonden, pijn
- Lab onderzoek: Samples afnemen en naar lab sturen
- Beeldvormend onderzoek: CT, PET, MRI, X-ray
- Functie onderzoek: EMG (elektroden onderzoek)
- Overig: kijkoperaties

Rachitis: zachte botten door vitamine-D tekort bij kinderen


→ Osteomalacie: Rachitis bij volwassenen

Angulatie: botdelen staan in een hoek tov elkaar bij fractuur


Dislocatie: botdelen raken elkaar niet meer bij fractuur
Gecompliceerde fractuur: open botbreuk
Communitieve fractuur: meerdere botstukken bij fractuur (verbrijzeling)
Greenstick fractuur: bot niet volledig gebroken (jonge kinderen)

21
Osteosynthese: inwendige fixatie van een fractuur
Pseudoartrose: 2 botdelen groeien niet aan elkaar → vals gewricht
osteofyt, vorming van kraakbeen aan de gewrichtsranden

Artrose: niet-ontstekingsachtige aandoening van gewrichten waarbij het gewrichtskraakbeen


ten gronde gaat en nieuw bot wordt gevormd onder het kraakbeen en aan de
gewrichtsranden.
risicofactoren: overgewicht, extreem gewrichts gebruik, onregelmatigheden in gewrichten
symptomen: ‘zand’ in het gewricht, later ontstaan pijn, startpijn, meer beschadiging = meer
klachten, gewrichten gaan niet goed open

Jicht (artritis): Metabole aandoening: urinezuur wordt in gewrichten opgeslagen →


ontsteking
Tophus: plek waar zwelling ontstaat

Arthrosis deformans:
Artrose (gewrichtsslijtage)

Reumatoïde artritis: (fig 16.12)


Oorzaak niet bekend,
Symptomen: symmetrische zwelling aan handen en voeten, gewrichten rood/warm/pijnlijk,
ochtend veel pijn, vervorming in gewrichten.
gevolgen: verandering gewrichtsslijmvlies (synovia), hoeveelheid gewrichtssmeer neemt toe
door zwelling, degeneratie van bot en kraakbeen, daarna deformiteit

Osteoporose: (botontkalking)
kalkgehalte van botten neemt af (Ca, P bepalen stevigheid van botten)
Gevolgen: verzakking van botten → fracturen,
botverlies hangt samen met geslachtshormonen en mobiliteit
Symptomen: patiënt wordt kleiner door inzakken wervelkolom → pijn

Hoofdstuk 17 Aandoeningen van de huid


Huidverkleuringen
- Cyanose: Blauw, laag O2-gehalte bloed
- Icterus: Geel, ophoping bilirubine → leveraandoening
- Erytheem: Rood, toegenomen doorbloeding
- Pallor: Bleek, verminderde bleekheid
- Hematoom: Blauw, bloeduitstorting

Huidtests
1. Huidpriktest: allergeen wordt met een prikkertje op de huid gebracht
2. Intracutane test: allergeen wordt vlak onder de huid gespoten
3. Plakproef: pleisters met allergeen op de rug geplakt

Huidkanker:
ABCDE-regel
Asymmetrical, Border, Color, Diameter, Evolution

22

You might also like