Hoofdstuk 9

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 9

HOOFDSTUK 9

TECHNOLOGI
1. INLEIDING
In dit hoofdstuk willen we nagaan op welke manier inzichten in de productiesequentie (châine
opératoire, behavioural chain) van archeologische structuren en gebruiksvoorwerpen kunnen
verkregen worden. Een studie van de productiesequentie gaat verder dan een technologische
analyse, maar omvat ook onderzoek naar de winning en transport van de gebruikte grondstof,
het gebruik van de structuur en/of artefact en het verlaten/afdanken ervan. De ganse
“levenscyclus” dus van een archeologische structuur en/of artefact. Dergelijke informatie kan
verkregen worden op verschillende manieren, o.a. door wetenschappelijke analyse van de
objecten, door etnografisch onderzoek en/of door experimenteel onderzoek.

2. STENEN STRUCTUREN EN ARTEFACTEN


Steen was en is nog steeds één van de belangrijkste grondstoffen voor de mens. Steen kan
gebruikt worden voor het aanmaken van werktuigen (vnl. tijdens de prehistorie) maar tevens
als bouwmateriaal (funderingen, muren, enz.).
In Europa zijn in vele gebieden gesteenten van diverse soorten te vinden. Sommige zijn te
vinden op grote diepte, anderen liggen dicht bij of zelf aan het oppervlak (dagzomende
gesteenten).

2.1. Winning van steen

Afhankelijk van de diepteligging, zijn diverse technieken ontwikkeld om gesteenten uit de


bodem te halen.
Dagzomende gesteenten kunnen zonder veel inspanning aan het oppervlak verzameld worden,
o.m. in heuvelflanken of in rivierbeddingen, of via grote open groeves (dagbouw).
Voorbeelden: obelisken in Egypte, Moai beelden op Paaseiland.

Bij dieperliggende gesteenten is mijnbouw noodzakelijk. De best gedocumenteerde


voorbeelden van mijnbouw vinden we in Europa, m.n. de vuursteenmijnbouwcentra uit het
neolithicum. In het Henegouwse Spiennes en Petit-Spiennes (B) bijvoorbeeld zijn door
jarenlang onderzoek diverse mijnbouwtechnieken bestudeerd. Afhankelijk van de
diepteligging en gewenste vuursteenkwaliteit heeft de neolithische mens verschillende
exploitatietechnieken ontwikkeld. In (Petit-)Spiennes bevinden zich in de ondergrond
verschillende niveaus met vuursteen (vuursteenbanken), waarvan de kwaliteit en kwantiteit
nogal kan verschillen.

Techniek 1: exploitatie via de heuvelflank (kleine en korte galerijen).


Techniek 2: exploitatie via de plateauranden met beperkte leemafdekking (4 tot 6 m brede en
4 m diepe kuilen).
Techniek 3: exploitatie via de plateaus zelf (dikke leemafdekkingen):

1
- techniek 3a: 5 tot 6 m diepe schachten (bovenste krijtlagen).
- techniek 3b: 10 tot 15 m diepe schachten (onderste krijtlagen).

2.2. Herkomstbepaling van gesteenten

Er bestaan verschillende technieken die toelaten om de plaats van winning van gesteenten te
achterhalen. Voor de meeste gesteenten volstaat een petrografische analyse. Deze methode
berust op het bepalen van de herkomst op grond van de mineralogische samenstelling (silica,
jaspis, hematiet, kwarts, chalcedoon, enz.) van het gesteente. De techniek bestaat uit het
maken van 1 mm dunne, aan één kant gepolijste slijpplaatjes die onder een stereo-microscoop
met doorvallend licht worden bekeken. De methode is dus destructief. Mooi voorbeeld:
gepolijste bijlen in Alpijnse gesteenten.

Voor sommige gesteenten, waaronder vuursteen, leidt een petrografische analyse niet tot een
precieze herkomstbepaling. Voor deze gesteenten kunnen geo-chemische technieken ingezet
worden die de herkomst bepalen aan de hand van de elementen in de gesteenten (silicium,
natrium, kalium, aluminium, zuurstof, waterstof, ijzer, magnesium en calcium). Een van die
technieken is de neutronenactiveringsanalyse (INAA). Bij deze techniek worden de
gesteenten in een kernreactor bestraald en letterlijk “gebombardeerd” met neutronen die een
reactie aangaan met de atoomkernen van het materiaal. Deze reactie produceert
gammastralen. De techniek bestaat in het meten van die straling. Voordeel is dat het object
onbeschadigd blijft. Hoewel deze methode haar nut al heeft aangetoond, heeft ze nog geen
algemene ingang gevonden. Een andere methode is laser ablatie-inductief gekoppeld plasma
massaspectrometrie (LA-ICP-MS), waarbij via een fijne laserstraal een klein staal van het
gesteente genomen wordt (laser ablatie) en vervolgens doorgestuurd wordt naar het
meetstation. Daar worden de isotopen en elementen gemeten. Ook X-stralen
fluorescentiespectrometrie (XRF) heeft al goede resultaten opgeleverd. Bij deze techniek
worden de elementen gemeten via röntgenstralen die op het gesteente weerkaatsen en hierbij
een straling produceren (= fluorescentie). Al deze methodes zijn weinig tot niet-destructief.

Tenslotte kan men ook micropaleontologisch onderzoek verrichten, een methode die vooral
op vuursteen toegepast wordt. Hierbij tracht men op basis van de fossielen van micro-
organismen (plankton, algen, diatomeeën, ...) aanwezig in het vuursteen de herkomst te
bepalen. In tegenstelling tot geochemische technieken is deze methode wel destructief,
aangezien de fossielen enkel uit het gesteente kunnen verwijderd worden door inwerking van
zuren. Bijkomend probleem is dat deze methode enkel toelaat om de vuursteenbank te
determineren maar niet de plaats van ontsluiting.

2.3. Transport en oprichting van grote stenen


Voor sommige monumenten beschikken we over historische bronnen (bijv. 16de-eeuwse
teksten van Spaanse kolonisten over Inka monumenten) of afbeeldingen (bijv. transport van
een 7 m hoog beeld van de Egyptische prins Djehutihetep) die bruikbare informatie bieden
over de transportwijze van grote steenblokken. De belangrijkste informatiebron blijft evenwel
de experimentele archeologie.

In de laatste decennia zijn een hele reeks experimenten met grote stenen bouwwerken of
beelden uitgevoerd. We vermelden hier de experimenten op het Paaseiland, te Bougon (1979,
F; megalithische grafconstructie) en te Stonehenge.

2
Uit de meeste experimenten blijkt dat het verplaatsten van zware stenen (van 30 tot 40 ton)
het efficiëntst gebeurt met een systeem van rollende boomstammen of een slee op houten rails
die ingevet zijn. Voor het voorttrekken (met touwen) van de stenen zijn grote teams nodig,
gaande van 130 (Stongehenge, 40 ton) tot 200 man (Bougon, 32 ton).

Voor het oprichten van zware stenen kunnen diverse technieken aangewend zijn. In de meeste
experimenten is gewerkt met een systeem van een kuil, waarin de steen wordt geschoven. Aan
de tegenoverliggende zijde van de kuil wordt een houten wand gemaakt om de steen op het
moment van optillen tegen te houden. Het optillen zelf gebeurt meestal met een systeem van
hefbomen en koorden.

2.4. Vervaardiging en gebruik van stenen werktuigen


Ruim 2 miljoen jaar lang heeft de mens allerlei gesteenten gebruikt om snijdende werktuigen
te maken. Uit etnografisch onderzoek is afgeleid dat de prehistorische mens wellicht over
diverse technieken beschikte om stenen werktuigen te vervaardigen:

- kerntechniek
- afslagtechniek
- directe percussie
- indirecte percussie
- druktechniek

Om uit te maken welke techniek(en) op een steentijdsite toegepast is (zijn), kunnen


verschillende onderzoeksmethoden gebruikt worden.

2.4.1. Experimentele archeologie


Sinds de jaren 1960 wordt steeds vaker teruggegrepen naar experimenten om meer inzichten
te verwerven in de bewerkingstechnieken van de prehistorische mens. Pioniers in dit
onderzoeksdomein zijn o.m. François Bordes (F) en Donald Crabtree (VS).
Deels vertrekkend van etnografische observaties, probeert men diverse technieken uit, bij
voorkeur op knollen met dezelfde karakteristieken als de prehistorische grondstof. Bedoeling
is om na te gaan welke techniek de meest aangewezen is om artefacten te produceren die het
best gelijken (vorm en grootte van hiel, slagbult, aflijning van de boorden, voorkomen van
breuken, enz.) op de prehistorische exemplaren. In feite komt het er op neer om zo getrouw
mogelijke replica’s te maken van de prehistorische artefacten.

2.4.2. Refitting of remontage


Refitting is de meest aangewezen (maar tevens meest omslachtige) methode om gedetailleerde
inzichten in de verschillende stappen bij de bewerking van een knol te verwerven. Bij refitting
wordt getracht om stenen artefacten afkomstig van eenzelfde knol zo veel mogelijk weer aan
elkaar te passen. Pionier in dit onderzoeksdomein is André Leroi-Gourhan met zijn analyse
van de Laat-Magdaleniaan site van Pincevent nabij Parijs (1980). Vandaag wordt refitting
algemeen toegepast op goed geconserveerde steentijdvindplaatsen.

Refitting biedt niet enkel technologische informatie, het laat vaak ook toe om inzichten te
verwerven in:

- de horizontale verplaatsingen van materiaal (en dus individuen) binnen een kamp;
- de verticale verplaatsingen in de bodem;
- de intra-site chronologie;

3
- de vorm waarin de grondstof op de site is binnengebracht (knol, voorbewerkte kern, half
afgewerkt product,…).

2.4.3. Gebruikssporenonderzoek (microwear analysis)


De enige manier om informatie betreffende het gebruik van stenen artefacten te verwerven is
via een studie van microscopische slijtagesporen. Pioniers in dit onderzoeksdomein zijn
Sergei Semenov (USSR) in de jaren 1970 en Lawrence Keeley (VS) in de jaren 1980.
Door het contact met het te bewerken materiaal (hout, been, gewei, enz.) ontstaan op de
randen van stenen gebruiksvoorwerpen uiterst kleine sleetsporen, zoals krassen, splinters en
glans. Deze zijn meestal enkel te zien onder microscoop. Krassen en splinters zijn meestal al
zichtbaar via een low-power approach, i.e. met kleine vergroting (20 tot 50x) via een stereo-
microscoop. Het onderzoek van gebruiksglanzen vereist daarentegen een high-power
approach; hierbij wordt een vergroting van 200x tot 500x gebruikt met behulp van een
microscoop met opvallend licht of een metaalmicroscoop (200 tot 500/1000x).

Gebruikssporenonderzoek bestaat uit twee deelaspecten:

1° gedetailleerde registratie van de gebruikssporen bewaard op de boorden van stenen


artefacten;
2° experimenten, waarbij prehistorische activiteiten m.b.v. stenen replica’s worden nagebootst
en moeten dienen als referentie voor de gebruikssporen vastgesteld op de prehistorische
artefacten.

Gebruikssporenonderzoek kan informatie verschaffen over:

- de aard van het bewerkte materiaal (hout, been, huid, vlees, gewei en plantaardig materiaal);
- de fysieke toestand van het bewerkte materiaal (nat/vers, droog, vet, …);
- de relatieve duur van de bewerking;
- de richting van gebruik van het artefact (schrapen, doorboren, snijden, zagen, enz.);
- de manier van gebruik (geschacht of in vrije hand).

In uitzonderlijke gevallen kan er zelfs nog residu van het contactmateriaal bewaard gebleven
zijn op of tussen de gebruikssporen. Deze residuen worden dan opgespoord met behulp van
een SEM of scanning-electronen microscoop. Op sommige artefacten, waarvan de boorden
meestal zwaar verbrijzeld zijn, worden resten van pyriet aangetroffen, een mineraal dat
gebruikt is om vuur te maken. Ander residu kan zijn: hars (kleefmiddel), fytolieten
(kiezelzuurdeeltjes van bepaalde planten zoals grassen en graangewassen) of zelfs haar en
bloed. Volgens Thomas Loy (Canada) zou het zelfs mogelijk zijn om de diersoort te bepalen
op basis van bloedresten op artefacten. De theorie steunt op morfologische verschillen in de
kristallen in hemoglobine; elke diersoort zou zijn eigen hemoglobine structuur hebben. Deze
analysemethode blijft echter nog omstreden.

Door vergelijking van de experimentele en prehistorische slijtagesporen kan men tot een
verregaande reconstructie van prehistorische activiteiten op een site komen. Soms leidt dit tot
zeer verrassende resultaten. Op de meeste laat-paleolithische sites bijv. worden nauwelijks
resten van gebruiksvoorwerpen in organisch materiaal zoals spitsen, harpoenen, naalden, enz.
aangetroffen. Toch blijkt uit talrijke microwear studies dat talrijke stenen werktuigen, in
eerste instantie stekers, op been en gewei gebruikt zijn. Op mesolithische sites daarentegen
bevinden zich talloze “verborgen” activiteiten onder de niet-geretoucheerde artefacten (die
door archeologen meestal niet als werktuigen maar als afval beschouwd worden). Vaak doen

4
deze ruwe afslagen of klingen dienst als mes voor het snijden van vlees maar ook van
plantaardig materiaal.

De methode heeft echter ook een aantal belangrijke beperkingen:

- ze is enkel toepasbaar op goed (= niet-verweerd) geconserveerd materiaal, wat eerder


zeldzaam is. Stenen artefacten die te zwaar aangetast zijn door fysische/mechanische
(schuring van bodempartikels, verhitting, … ) of chemische (patinavorming) processen
komen niet of minder in aanmerking;
- enkel stenen werktuigen die lang genoeg gebruikt zijn, leveren gebruikssporen op;
- de vorming van gebruikssporen is direct afhankelijk van de hardheid van het
contactmateriaal. Bewerking van hout, been en gewei zullen veel sneller leiden tot de vorming
van sporen dan bijvoorbeeld vlees of planten;
- deze techniek biedt enkel informatie over de activiteiten die met behulp van stenen
werktuigen verricht zijn en geeft daarom slechts een partieel beeld;

3. AARDEWERK

3.1. Herkomstbepaling
Voor de herkomstbepaling van kleien worden doorgaans dezelfde analysetechnieken als voor
gesteenten gebruikt. De meeste gangbare technieken zijn erop gericht om via determinatie van
mineralen (petrografisch onderzoek) en elementen (chemische analyse, o.a. XRF, LA-ICP-
MS) de ontsluiting van de gebruikte klei te achterhalen. Ook de studie van kiezelwieren of
diatomeeën kan bijdragen tot een herkomstbepaling.

Voorbeeld: onderzoek van “Waaslands” aardewerk uit de Romeinse periode.

3.2. Technologie van aardewerkproductie


Informatie over de wijze waarop aarden vaatwerk vervaardigd is, kan afgeleid worden uit
diverse bronnen. Veel informatie kan gehaald worden uit een grondige macroscopische studie
van het aardewerk zelf. Hierbij wordt vooral gelet op de volgende elementen:

Verschraling of magering: klei die gebruikt wordt voor het vervaardigen van aardewerk wordt
meestal vermengd met een organisch of anorganisch bestanddeel om te voorkomen dat de
potten bij het bakken barsten. Voorbeelden van organische magering zijn plantaardig (gras,
stro, mos, …) of dierlijk materiaal (verbrijzeld been, schelp, …). Als anorganische verschraler
wordt vaak chamotte (verbrijzeld aardewerk), verbrijzelde stenen (silex, kwarts, graniet), en
zand gebruikt. Determinatie van de verschraling gebeurt ofwel met het blote oog ofwel met
een loep of microscoop met kleine vergroting (10x tot 50x).

Productiewijze: via een eenvoudige inspectie van de buiten- en vooral binnenzijde van
aardewerk kan meestal uitgemaakt worden volgens welke techniek potten zijn vervaardigd. Er
bestaan drie belangrijke technieken:

5
- handgevormd;
- gedraaid: aardewerk dat gevormd is op een pottenbakkerswiel vertoont duidelijke en
meestal regelmatige draairingen. Het oudste pottenbakkers wiel dateert van ca. 3800 v.
Chr. en is gevonden in Mesopotamië. Bij ons (NW-Europa) is het wiel pas
geïntroduceerd met de komst van de Romeinen;
- gegoten: kleipap die in een vorm (moule) wordt gegoten.

Bijkomende technische informatie kan afgeleid worden uit een grondige studie van de
breukvlakken van de scherven. Op basis van breukpatronen kan uitgemaakt worden of het
aardewerk d.m.v. een kleiklomp of volgens de worstopbouwtechniek is geproduceerd.

Bakwijze: de kleur en hardheid van de scherven kan informatie bieden over het bakmilieu.
Aardewerk met een rode tot oranje kleur is meestal gebakken in een zuurstofrijke of
oxiderende omgeving. Aardewerk met een donkere tint (grijs, bruin tot zwart) is eerder in een
zuurstofarme of reducerende omgeving gebakken. De hardheid van het aardewerk geeft dan
weer relatieve informatie over de baktemperatuur. Algemeen gesproken geldt de regel: hoe
harder de bakking, hoe hoger de temperatuur. Experimenten hebben uitgewezen dat
aardewerk kan gebakken worden met temperaturen tussen 500/600° en 1100/1200° (graad van
sintering en verglazing, zgn. steengoed).

Bruikbare gegevens over de bakprocessen zijn eveneens te halen uit de opgraving of


afbeeldingen van ovens. De oudste exemplaren (neolithicum) zijn open ovens of veldovens,
i.e. eenvoudige kuilen waarin de potten werden geplaatst en afgedekt met brandhout. Vanaf
het vroege 4de millennium wordt (eerst in Mesopotamië) overgeschakeld op het gebruik van
gesloten ovens of koepelovens. De oudste koepelovens bestaan uit drie delen: een werkplaats,
een stookkanaal en de eigenlijke oven opgedeeld door een rooster in twee delen (verticale
type). In latere koepelovens bestaat de bakruimte uit slechts één deel (horizontale type).
Voordeel van koepelovens is een betere spreiding van en controle op de temperatuur, die sterk
kan worden opgevoerd.

3.3. Functie van aardewerk


Het is duidelijk dat aarden vaatwerk diverse functies kan hebben gehad, gaande van kookpot
over recipiënt voor het bewaren en stockeren van materialen en producten tot ritueel/religieus
aardewerk (bijv. grafgiften).

Belangrijke bronnen hier zijn de etnografie, de archeologische context waarin het aardewerk
wordt aangetroffen (bijv. plaats binnen nederzetting, geassocieerde vondsten) en
(bio)chemische analyses van aankoeksel bewaard op aardewerk. De twee eerstgenoemde
bronnen bieden slechts indirecte informatie; enkel via chemische analyse kan directe (en dus
meest betrouwbare data) verkregen worden.

De meest toegepaste (bio)chemische analysetechnieken zijn stabiele isotopen analyse en gas


chromatografie. Beide worden vooral uitgevoerd op verkoold organisch residu dat zich
meestal aan de binnenkant van aardewerk bevindt en beschouwd kan worden als aangekoekte
voedselresten. Bij afwezigheid van aankoeksel wordt deze techniek ook toegepast op
geabsorbeerd residu in de scherf zelf.

(Bulk) Stabiele Isotopen Analyse: deze analysetechniek is gericht op het bepalen van het
gehalte van twee specifieke isotopen, nl. stikstof 15N en koolstof 13C. Op basis van deze
gegevens kan (o.m. door vergelijking met moderne stalen) veelal uitgemaakt worden welke

6
grote bestanddelen in het voedselresidu aanwezig zijn (planten, vlees of vis). Algemeen geldt:
hoe hoger het 13C gehalte, hoe meer mariene componenten in de voeding aanwezig zijn; hoe
lager het 15N gehalte hoe meer plantaardig materiaal er in de voeding verwerkt is. Verdere
soortdeterminaties laat deze techniek niet toe.

Gas Chromatografie Massaspectrometrie (GS-MS): deze techniek, gecombineerd met stabiele


isotopen onderzoek, laat toe om individuele vetzuren (en organische moleculen) uit residu of
scherven te onttrekken en te determineren op soort. Zo laat deze techniek toe om het
onderscheid te maken tussen verschillen types dierlijke en plantaardige vetten, en tussen
zeevis en riviervis. Probleem is echter dat de meeste voedselresidu’s bestaan uit een mengsel
van vetten van verschillende oorsprong (dierlijk, plantaardig en marien).

Gas Chromatography combustion Isotope Ratio Mass Spectrometry (GC-c-IRMS;


gaschromatografie gekoppeld aan een verbrandings-isotoop ratio massaspectrometrie):
bepalen van component-specifieke 13C van palmitine (C16:0) - en stearinevetzuren (C18:0).
Deze koolstofisotopenanalyse maakt het mogelijk om onderscheid te maken tussen
verschillende klassen van dierlijke vetten waarvan de vetzuren afkomstig zijn.

Voorbeeld: analyse van voedselresidu op finaal-mesolithisch en neolithisch aardewerk uit de


Scheldevallei.

3.4. Sociale informatie


Via de etnografie kunnen ook inzichten verworven worden over de sociale context waarin
aardewerk is geproduceerd en gebruikt. Zo blijkt uit diverse etnografische studies in Afrika en
Zuid-Amerika dat het vervaardigen van aardewerk meestal een vrouwelijke activiteit is.
Versiering en/of verschraling wordt in sommige contexten aangewend om groepen en/of
individuen van elkaar te onderscheiden (social markers).

4. METALEN OBJECTEN

Volgens recente (chronologische) studies zouden er op zijn minst 3 centra zijn van waaruit de
kennis van metaalbewerking zich over Europa verspreid heeft: het Nabije Oosten (7000-6500
v. Chr.), de Balkan (4500 v. Chr.) en Spanje/Portugal (3000 v. Chr.).

4.1. Koper en bronzen objecten

De eerste metalen die bewerkt werden zijn goud, zilver en koper, drie metalen die een relatief
laag smeltpunt hebben (resp. 960°, 1063° en 1083°). Later volgt brons, een legering van koper
en tin.

De technieken waarmee metalen objecten gemaakt zijn kunnen op diverse manieren


bestudeerd worden.
Een eerste reeks technieken is gebaseerd op elementenonderzoek, zoals optische emissie
spectrometrie, atoomabsorptiespectrometrie en neutronenactiveringsanalyse. Deze technieken
maken het mogelijk om de sporensamenstelling van verschillende metalen te bepalen en op
deze manier de herkomst van het metaal te achterhalen (door vergelijking met stalen
afkomstig van ertsontsluitingen).

7
Beter geschikt voor een technologische studie van metalen objecten is metallografische
microscopie. Deze, weliswaar destructieve methode, bestaat erin dat een doorsnede van het
metalen object nadat het intens geëtst is (zodat de metaalstructuur zichtbaar wordt) onder een
microscoop met reflecterend licht bestudeerd wordt. Reflecterend licht heeft als voordeel dat
de kleinste oneffenheden (zgn. microstructuur) in het metaaloppervlak beter uitkomen. Kleine
details in de metaalstructuur kunnen informatie verschaffen over de bewerkingstechnieken en
de volgorde van bewerking (“chaîne opératoire”). Koper bijvoorbeeld kan op verschillende
manieren bewerkt worden:

- door te hameren;
- door eerst te verhitten en vervolgens te hameren;
- door te smelten en te gieten in een vorm (eerst in open gietvorm, later in tweeledige
gietvorm);
- door te mengen met tin om brons te maken.

4.2. IJzeren en stalen objecten


De vroegste sporen van ijzerbewerking dateren van ca. 1000 v.Chr. (Nabije Oosten).
Voordeel van ijzer is dat het als erts minder zeldzaam is dan koper en tin. In nagenoeg elk
gebied van Europa is ijzer te vinden onder een bepaalde vorm. In onze gebieden bijv. komt
het voor onder drie vormen:

- Moerasijzererts (ijzeroer of limoniet), dat in veenachtige gebieden en beekdalen ontstaat


en kan worden opgespoord met een prikstok. Na winning vormt zich op dezelfde plaats weer
nieuw erts. Het ijzergehalte beperkt zich tot 20%-50%;
- Klapperstenen, dit zijn afgeronde ijzerconcreties waarvan de kern soms loszit: bij
schudden maken ze hierdoor het naamgevende geluid. Ze zijn meestal niet groter dan een ei.
Ze komen voor in de bovenste lagen van heuvels en lijken relatief recent gevormd. Vooral
tijdens 7de-9de eeuw in Nederland belangrijke ijzererts;
- IJzerhoudende zandsteen: o.a. te vinden op Tertiaire getuigenheuvels.

Bovendien is het ook resistenter en lichter.

Nadeel is dan weer dat ijzererts bijna nooit in zuivere vorm wordt aangetroffen; het erts bevat
naast oxide vaak tal van andere mineralen (of het ganggesteente/de gang) die moeten
uitgefilterd worden. De beste manier om dit te doen is door het erts te “verslakken”, i.e. te
verhitten in die mate dat de ongewenste mineralen vloeibaar worden (vanaf ca. 1100 °C) en
uit het ijzer vloeien.

Hiervoor gebruikte men kleine schachtovens of laagovens die van bovenaf werden gevuld met
een mengsel van houtskool, ijzererts en toeslagstoffen (bijv. kalk). Van onderaf werd via
blaasbalgen lucht aan de ovens toegevoegd. Door de aanwezigheid van koolstof in de
houtskool en door de hoge temperatuur reduceerden de ijzeroxiden in het erts hierbij tot ijzer.
Het ijzer werd niet vloeibaar, omdat de temperatuur daarvoor niet hoog genoeg was (pas
vanaf ca. 1538°C). Enkel de mineralen werden vloeibaar en stolden onmiddellijk bij het
verlaten van de oven, wat resulteerde in de vorming van ijzerslakken. Het resterende ijzer
bleef achter als een soort spons (of wolf), die achteraf gesmeed kon worden tot smeedijzer.

De effectiviteit van deze primitieve ovens, en dus de kwaliteit van het smeedijzer, was niet zo
goed; het ijzer bevatte immers nog vaak resten van andere mineralen (onvolledige

8
verslakking), die door de te lage oventemperatuur en een slechte menging van erts en
houtskool niet verwijderd zijn. Daardoor reduceerde alleen de buitenzijde van het erts.

IJzerwinning vergde ook veel brandstof. Om een kilo bruikbaar ijzer te winnen, was ongeveer
dertien kilo ijzererts en honderddertig kilo houtskool nodig. Houtskool werd hoofdzakelijk
vervaardigd uit eiken, berken- en elzenhout. Om honderddertig kilo houtskool te maken, was
760 kilo eikenhout nodig. Deze hoeveelheid staat ongeveer gelijk aan twee tot drie eiken.
Pas in de loop van de 14de eeuw kwamen de eerste hoogovens in gebruik. Door de hogere
temperatuur kon nu ook het ijzer smelten waardoor gietijzer met een hogere koolstofgehalte
(meer dan 1,7%) werd verkregen.

You might also like