Proefschrift Epe

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 363

NYENRODE BUSINESS UNIVERSITEIT

Winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening

Proefschrift ter verkrijging van het doctoraat aan de Nyenrode Business Universiteit op gezag van de Rector Magnificus, dr. M. van Rooijen en volgens besluit van het College voor Promoties. De openbare verdediging zal plaatsvinden op maandag 14 juni 2010 des namiddags om vier uur precies door Peter Epe geboren op 25 juli 1962 te Ermelo

Leescommissie: Promotor: Overige leden: prof. dr. H.P.A.J. Langendijk prof. dr. J.M.J. Blommaert Nyenrode Business Universiteit

Universiteit van Tilburg en TiasNimbas Business School prof. dr. mr. R.N.J. Kamerling RA Nyenrode Business Universiteit prof. dr. mr. G.W.J.M. Kampscher RA Nyenrode Business Universiteit en Universiteit van Amsterdam prof. dr. J.G. Kuijl RA Universiteit Leiden

Het PhD proefschrift is tot stand gekomen onder auspicin van het Nyenrode Research and Innovation Institute (NRI).

Woord vooraf Op het moment dat Nyenrode Business Universiteit mij de mogelijkheid bood een proefschrift te schrijven, was voor mij het onderwerp snel duidelijk: Winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening. Dit technisch lastige onderwerp heeft mij al vanaf mijn studietijd geboeid. Met name de bepaling van de hoogte van de in de bedrijfseconomische balans op te nemen actieve latenties (door mij in deze studie vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie genoemd) is een thema dat mij altijd heeft bezig gehouden. In de voor de Nederlandse verslaggevingspraktijk geldende voorschriften is ter zake geen harde norm opgenomen, met als gevolg dat er in de praktijk een breed scala van waarderingen is waar te nemen: volledig, gedeeltelijk (in allerlei gradaties) en in het geheel niet. Hoewel de bepaling van de hoogte van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie de kern van deze studie vormt, is getracht in dit onderzoek alle probleempunten en facetten die met de verwerking van winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening samenhangen, aan de orde te laten komen. Het onderzoek valt uiteen in twee delen: een normatief en een empirisch deel. De kern van het onderzoek wordt gevormd door het normatieve deel. Het empirisch deel is bedoeld om de belangrijkste onderzoeksbevindingen uit het normatieve deel te ondersteunen. Bij de uitwerking van het onderzoek heb ik van verschillende kanten steun ondervonden. In de eerste plaats wil ik mijn promotor prof. dr. H.P.A.J. Langendijk enorm bedanken voor zijn begeleidende en stuwende rol. Niet alleen voorzag hij de concepten van constructieve kritiek, ook dacht hij scherp mee in het verkrijgen van de onderzoeksresultaten. Vanwege onze nauwe samenwerking gedurende het onderzoeksproces, heb ik besloten om niet in de ik-vorm te schrijven, maar in de wijvorm. Verder ben ik mijn gewaardeerde collegas drs. P. Agema, drs. W. Koetzier, drs. P. Touw, W. Hoffmann RA en C.H.A.M. Dankers RA erkentelijk, dat zij mij ieder op hun eigen deskundigheidsterrein behulpzaam zijn geweest bij het voltooien van dit proefschrift. Ten slotte dank ik de leden van de leescommissie prof. dr. J.G. Kuijl RA, prof. dr. J.M.J. Blommaert, prof. dr. mr. R.N.J. Kamerling RA en prof. dr. mr. G.W.J.M. Kampscher RA voor hun (terechte) opmerkingen die zij bij het concept hebben gemaakt. Ik spreek de hoop uit dat de normatieve bevindingen (ondersteund door de empirische onderzoekresultaten) in dit proefschrift de discussie over de juiste verwerking van winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening doet aanwakkeren. Harderwijk, 1 maart 2010 Peter Epe

Inhoudsopgave
Lijst van gehanteerde afkortingen 11 Hoofdstuk 1 1.1 1.2 1.3 1.4 Inleiding 13

Probleemstelling en onderzoeksaanpak 14 Normatief onderzoek 19 Empirisch onderzoek 22 Schematisch overzicht van de opzet van deze studie 26

I Normatief deel van het onderzoek 27 Hoofdstuk 2 2.1 Conceptueel kader van deze studie 29

2.2

2.3 2.4

2.5

2.6

2.7

Fiscale versus bedrijfseconomische waardering en winstbepaling 30 2.1.1 De bedrijfseconomische en de fiscale jaarrekening 30 2.1.2 Goed koopmansgebruik versus maatschappelijk aanvaardbare normen 32 2.1.3 Terminologie bedrijfseconomische en fiscale jaarstukken 35 2.1.4 Samenvalproject 38 Verschillen tussen bedrijfseconomische en fiscale waardering en winstbepaling 39 2.2.1 Winst- en verliesrekeningbenadering 40 2.2.2 Balansbenadering 42 Verband tussen de winst- en verliesrekeningbenadering en de balansbenadering 45 Nadere positionering van te betalen belasting en te verrekenen belasting 49 2.4.1 Te betalen belasting 49 2.4.2 Te verrekenen belasting 52 On-balance of off-balance verwerken van uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie 56 2.5.1 Uitgestelde belastingen 56 2.5.2 Vervroegde belastingen 59 2.5.3 Rechten op voorwaartse verliescompensatie 60 Definiring van voor deze studie belangrijke begrippen 60 2.6.1 Onderdruk en overdruk 61 2.6.2 Dynamische versus statische methode ter bepaling van uitgestelde en vervroegde belastingen 63 2.6.3 Volledige versus partile allocatie van uitgestelde belastingen 64 2.6.4 Liability method versus deferral method 65 Evaluatie 66 Ontstaansoorzaken van uitgestelde en vervroegde belastingen en van onderdruk respectievelijk overdruk 73

Hoofdstuk 3 3.1

Tijdelijke verschillen tussen bedrijfseconomische en fiscale winst 74 3.1.1 Uitgestelde belastingen 74 3.1.2 Vervroegde belastingen 78

3.2 3.3

3.4 3.5

3.1.3 De omvang en de determinanten van uitgestelde belastingen 81 Definitieve verschillen tussen bedrijfseconomische en fiscale winst 83 3.2.1 Onderdruk en overdruk 83 3.2.2 In herwaarderingsreserve opgenomen fiscaal niet-aftrekbare kosten 91 Winstbelastingposities in specifieke situaties 99 3.3.1 Winstbelastingposities als gevolg van een overname 100 3.3.2 Samengestelde financile instrumenten 105 3.3.3 Uitgestelde en vervroegde belastingen in het kader van kapitaalbelangen 109 Overeenkomsten en verschillen tussen de winst- en verliesrekeningbenadering en de balansbenadering 115 Evaluatie 117 Geschilpunten bij de verwerking van uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie 121

Hoofdstuk 4

4.1 4.2 4.3 4.4

4.5

Waarderingsgrondslag 122 De hoogte van het winstbelastingtarief 127 4.2.1 Verschillende winstbelastingtarieven 127 4.2.2 Wijziging in het winstbelastingtarief 128 De fiscale eenheid 131 Enige specifieke issues 139 4.4.1 Volledige of partile allocatie van uitgestelde belastingen 140 4.4.2 Fiscaal compensabele verliezen 142 4.4.3 Opnemen van vervroegde belastingen 148 4.4.3.1 Afwezigheid van uitgestelde belastingen 148 4.4.3.2 Aanwezigheid van uitgestelde belastingen uit hoofde van tijdelijke winstverschillen 150 4.4.3.3 Aanwezigheid van uitgestelde belastingen uit hoofde van Herwaardering 153 4.4.3.4 Aanwezigheid van uitgestelde belastingen uit hoofde van andere rechtstreekse vermogensmutaties dan herwaardering 158 4.4.3.5 Bevindingen 161 4.4.4 Jaarlijkse verrekeningstoets 161 Evaluatie 163 Winstbelastingposities nader beschouwd 167

Hoofdstuk 5 5.1

5.2

5.3

Basisprincipes voor de waardering en winstbepaling: het matchingprincipe en het voorzichtigheidsprincipe 169 5.1.1 Het matchingprincipe 169 5.1.2 Het voorzichtigheidsprincipe 170 De introductie van de in dit hoofdstuk te gebruiken centrale casus 179 5.2.1 De gegevens 180 5.2.2 Bedrijfseconomische en fiscale jaarrekening 181 De verwerking van winstbelasting bij onverkorte toepassing van het matchingprincipe 183

5.4 5.5 5.6

5.7 5.8

Voorzichtigheid geboden bij de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie? 187 Balanspresentatie van uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie 195 Uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering 204 5.6.1 In hoeverre kunnen uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie met zekerheid doen verrekenen? 204 5.6.2 Saldering van uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering met aanwezige vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie? 210 Consequenties beperking verliescompensatietermijn 212 Samenvatting en conclusies 216 Opbouw en afwikkeling uitgestelde en vervroegde belastingen, centrale casus 219 Cijfermatige uitwerking centrale casus 221 Stand winstbelastingposities einde boekjaren centrale casus (uitgaande van de huidige Nederlandse wetgeving met betrekking tot de fiscale verliescompensatie) 235 Opnemen en waarderen van onzekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie 239

Bijlage 5.1 Bijlage 5.2 Bijlage 5.3

Hoofdstuk 6

6.1

6.2 6.3 6.4 6.5 6.6

Jurisprudentie inzake de verwerking van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische jaarrekening 240 6.1.1 Arrest Van Gelder I, jaarrekening 1976 240 6.1.2 Arrest Pakhoed I, jaarrekening 1977 243 6.1.3 Arrest Hollandia-Kloos, jaarrekening 1984 245 6.1.4 Arrest Spyker, jaarrekening 2006 246 6.1.5 Afleiding algemene verslaggevingsvoorschriften en vergelijking met de huidige RJ- en IASB-voorschriften 250 Matching versus voorzichtigheid 252 Het continuteitsbeginsel 257 Voorzichtigheid versus continuteit 261 Formulering van een norm voor de verwerking van (onzekere) vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische jaarrekening 264 Samenvatting en conclusies 266

II Empirisch deel van het onderzoek 269 Hoofdstuk 7 Invloed van het niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinst 271

7.1

Doel en aanpak van het onderzoek 273

7.2 7.3

7.4

Het totale effect van het niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinst 281 Onderzoek naar de deeleffecten van het niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinst 290 Evaluatie 301 Gestandaardiseerde aansluitingsoverzichten van de onderzochte ondernemingen over boekjaar 2001 303 Gestandaardiseerde aansluitingsoverzichten van de onderzochte ondernemingen over boekjaar 2002 305 Gestandaardiseerde aansluitingsoverzichten van de onderzochte ondernemingen over boekjaar 2003 307 Gestandaardiseerde aansluitingsoverzichten van de onderzochte ondernemingen over boekjaar 2004 309 Gestandaardiseerde aansluitingsoverzichten van de onderzochte ondernemingen over boekjaar 2005 311 Uitvoerbaarheid van de naleving van de RJ- en de IASBvoorschriften inzake de verwerking in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie 313

Bijlage 7.1 Bijlage 7.2 Bijlage 7.3 Bijlage 7.4 Bijlage 7.5 Hoofdstuk 8

8.1 8.2 8.3

8.4

Doel en aanpak van het onderzoek 315 De hoogte van het in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (de waardecorrectie oftewel valuation allowance) 319 Het verband tussen het niet tot waardering brengen in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie en de hoogte van de rentabiliteit van het eigen vermogen 323 Evaluatie 326 De gevonden waardecorrecties op de nominale waarde van de ultimo boekjaar aanwezige vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie en rentabiliteiten van het eigen vermogen (REV) over het boekjaar 329 Samenvatting en conclusies 331

Bijlage 8.1

Hoofdstuk 9 9.1 9.2

Definiring relevante jaarrekeningposten en aanpak van het onderzoek 332 Kern van het onderzoek: opname en waardering in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie 333 9.2.1 Categorien uitgestelde belastingen 334 9.2.2 Zekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie 334

9.3

9.4

9.2.3 Onzekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie 336 9.2.4 Formulering van een norm voor de verwerking van (onzekere) vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische jaarrekening 337 De ruimte van de RJ en de IASB om vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie niet (volledig) in de bedrijfseconomische balans op te nemen en de naleving van de RJ- en de IASB-voorschriften inzake de verwerking in de bedrijfseconomische jaarrekening van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie 339 Suggesties voor vervolgonderzoek 341 Summary and conclusions 343

Chapter 9 9.1 9.2

9.3

9.4

Defining relevant items in the financial statements and research set-up 344 Core of the research: recognition and valuation in the balance sheet of forwarded taxes and carryforward rights 345 9.2.1 Categories of deferred taxes 345 9.2.2 Certain forwarded taxes and carryforward rights 346 9.2.3 Uncertain forwarded taxes and carryforward rights 347 9.2.4 Formulation of a criterion for the accounting treatment of (uncertain) forwarded taxes and carryforward rights in the financial statements 349 The scope of the RJ and the IASB not to recognize (in full) forwarded taxes and carryforward rights in the balance sheet and the compliance with the RJand the IASB-regulations concerning the accounting treatment of forwarded taxes and carryforward rights in the financial statements 350 Suggestions for follow-up research 352

Gebruikte literatuur 353 Lijst van figuren, grafieken en tabellen 361 Curriculum Vitae 363

10

Lijst van gehanteerde afkortingen AFM AMvB AWR Baw Bfw Bmj BV EU ED FAS FASB IAS IASB IAS-Framework IFRS Mkb NV OESO OK RJ RJ-Stramien RL SOBI Titel 9 BW2 Autoriteit Financile Markten Algemene Maatregel van Bestuur Algemene wet inzake rijksbelastingen Besluit actuele waarde Besluit fiscale waarderingsgrondslagen Besluit modellen jaarrekening Besloten vennootschap Europese Unie Exposure Draft Financial Accounting Standard(s) Financial Accounting Standards Board International Accounting Standard(s) International Accounting Standards Board Framework for the Preparation and Presentation of Financial Statements van de International Accounting Standards Board International Financial Reporting Standard(s) Midden- en kleinbedrijf Naamloze vennootschap Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam Raad voor de Jaarverslaggeving Stramien van de Raad voor de Jaarverslaggeving Richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving Stichting Onderzoek Bedrijfs Informatie Titel 9, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek
11

US-GAAP Wet DB Wet IB Wet Vpb Wtfv

United States-Generally Accepted Accounting Principles Wet op de dividendbelasting Wet op de Inkomstenbelasting Wet op de vennootschapsbelasting Wet toezicht financile verslaggeving

12

1
Inleiding
1.1 1.2 1.3 1.4 Probleemstelling en onderzoeksaanpak Normatief onderzoek Empirisch onderzoek Schematisch overzicht van de opzet van deze studie In paragraaf 1.1 wordt het onderwerp van deze studie Winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening gentroduceerd en afgebakend. Tevens worden in deze paragraaf de probleemstelling voor het onderzoek geformuleerd en de onderzoeksvragen gesteld; bij de probleemstelling wordt onderscheid gemaakt in een hoofdprobleemstelling en een van de hoofdprobleemstelling afgeleide probleemstelling. Het onderzoek valt uiteen in twee delen: een normatief en een empirisch deel. De kern van het onderzoek wordt gevormd door het normatieve deel. Het empirisch deel is bedoeld om de belangrijkste onderzoeksbevindingen uit het normatieve deel te ondersteunen. In paragraaf 1.2 komt de opbouw van het normatief onderzoek aan bod; bij dit onderzoek gaat het om het formuleren van verslaggevingsregels inzake ons object van studie. Paragraaf 1.3 behandelt de opbouw van het empirisch onderzoek, dat als doel heeft het verklaren en voorspellen van de Nederlandse verslaggevingspraktijk. In paragraaf 1.4 wordt in schemavorm de opzet van deze studie weergegeven.

13

1.1

Probleemstelling en onderzoeksaanpak

Jaarrekeningen worden in Nederland opgesteld op basis van het boekhoudkundig waarde- en winstbegrip: aan het eind van een boekjaar wordt de waarde (in de vorm van het eigen vermogen) van de onderneming bepaald door het totaal van de waardering van de individuele activa te verminderen met het totaal van de waardering van de individuele posten behorende tot het vreemd vermogen. De toename van het eigen vermogen gedurende het boekjaar (gecorrigeerd voor rechtstreekse vermogensmutaties) is het over het betreffende boekjaar behaalde resultaat. Bij de bepaling van dit resultaat gaat het niet om een confrontatie van ontvangsten en uitgaven, maar om een vergelijking van opbrengsten en kosten. Een ontvangst in een periode leidt niet per se tot een opbrengst in dezelfde periode; hetzelfde geldt voor uitgaven en kosten. Het boekhoudkundig waarde- en winstbegrip wordt daarmee beheerst door accrual accounting: ontvangsten en uitgaven worden in de vorm van opbrengsten en kosten toegerekend aan de boekjaren waarop deze opbrengsten en kosten betrekking hebben. Nadeel van het transformeren van kasstromen naar opbrengsten en kosten is dat het veelal leidt tot subjectievere informatie. Kasstromen zijn immers feitelijke gebeurtenissen, terwijl de transformatie van deze kasstromen naar opbrengsten en kosten voortvloeit uit de door de ondernemingsleiding gekozen grondslagen van waardering en winstbepaling. En van de te verrichten uitgaven betreft de over de behaalde winst van de onderneming verschuldigde belasting. Deze door de onderneming verschuldigde winstbelasting is binnen het boekhoudkundig waarde- en winstbegrip een kostenpost (en daarmee onderdeel van de winstbepaling), waarvoor derhalve geldt dat deze aan het boekjaar wordt toegerekend waarop het betrekking heeft, onafhankelijk van de periode waarover de winstbelasting verschuldigd is of van de periode waarin de winstbelasting wordt betaald. Deze toerekening van de belastinglast in de jaarrekening staat centraal in deze studie; tevens wordt aandacht besteed aan de presentatie van de met de winstbelasting samenhangende jaarrekeningposten, alsmede aan de in de toelichting op te nemen informatie (disclosure). Het onderzoek in deze wordt uitgevoerd door ijking aan de voor de Nederlandse verslaggevingspraktijk geldende voorschriften inzake de verwerking, presentatie en disclosure van winstbelasting in de jaarrekening. In onze studie hebben we financile instellingen (vanwege hun afwijkende activiteiten en als gevolg daarvan specifiek geldende wet- en regelgeving) buiten beschouwing gelaten. Met de in het voorgaande genoemde jaarrekening wordt de jaarrekening van rechtspersonen bedoeld die moet worden aangeboden aan de aandeelhouders (of leden) c.q. moet worden openbaar gemaakt via deponering bij het Handelsregister. Deze jaarrekening wordt in onze studie ter onderscheiding van de fiscale jaarrekening aangeduid als de bedrijfseconomische jaarrekening; in paragraaf 2.1.1 wordt aangegeven waarom voor deze terminologie is gekozen. Overigens komt in de fiscale wetgeving de term jaarrekening niet voor. In paragraaf 2.1.3 geven we aan waarom we in deze studie toch spreken van de fiscale jaarrekening.

14

Op basis van het voorgaande komen we tot de volgende hoofdprobleemstelling voor deze studie: Aan welk boekjaar dient de verschuldigde winstbelasting van ondernemingen (niet zijnde financile instellingen) te worden toegerekend en op welke wijze dient deze te worden gepresenteerd en te worden toegelicht in de bedrijfseconomische jaarrekening? Deze vraagstelling wordt onderzocht door ijking aan de voor de Nederlandse verslaggevingspraktijk geldende voorschriften ter zake. Belangrijk probleempunt bij de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening is de waardering van de door de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) genoemde balanspost Latente belastingvorderingen. De International Accounting Standards Board (IASB) noemt deze balanspost Deferred tax assets. Ten aanzien van de waardering van deze post zijn in de Richtlijnen (RL) van de RJ en de International Accounting Standards (IAS) van de IASB de volgende voorschriften opgenomen: Voor (alle) verrekenbare tijdelijke verschillen (tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa en/of vreemd vermogen) dient een latente belastingvordering / deferred tax asset te worden gevormd tot het bedrag waarvan het waarschijnlijk is dat er fiscale winst beschikbaar zal zijn voor de verrekening (RL 272.306, stellige uitspraak / IAS 12.24). Voor beschikbare voorwaartse verliescompensatie en nog niet gebruikte fiscale verrekeningsmogelijkheden dient een latente belastingvordering / deferred tax asset te worden opgenomen voorzover het waarschijnlijk is dat er toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee verliezen kunnen worden gecompenseerd en verrekeningsmogelijkheden kunnen worden benut (RL 272.311, stellige uitspraak / IAS 12.34). Een rechtspersoon beoordeelt de niet opgenomen latente belastingvordering / deferred tax asset op iedere balansdatum. De rechtspersoon neemt een in het verleden niet opgenomen latente belastingvordering / deferred tax asset op voorzover het waarschijnlijk is geworden dat toekomstige fiscale winst realisatie van de latente belastingvordering / deferred tax asset mogelijk maakt. Een verbetering in de concurrentiepositie kan het bijvoorbeeld waarschijnlijk maken dat de rechtspersoon in de toekomst voldoende fiscale winst zal maken om te voldoen aan de opnamecriteria van alinea 306 of 311 c.q. paragraaf 24 of 34 (RL 272.314, aanbeveling / IAS 12.37). De boekwaarde van een latente belastingvordering / deferred tax asset dient op elke balansdatum te worden beoordeeld. Een rechtspersoon dient de boekwaarde van een latente belastingvordering / deferred tax asset te verminderen voorzover het niet langer waarschijnlijk is dat voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn om de latente belastingvorderingen / deferred tax assets geheel of ten dele te realiseren. Een zodanige afwaardering dient te worden teruggenomen indien en voorzover het waarschijnlijk is dat voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn (RL 272.406, stellige uitspraak / IAS 12.56). In deze studie duiden wij de door de RJ genoemde post Latente belastingvorderingen (IASB: deferred tax assets) aan als vervroegde belastingen (in geval van verrekenbare tijdelijke verschillen) en rechten op voorwaartse verliescompensatie (als het gaat om beschikbare voorwaartse verliescompensatie).

15

In paragraaf 2.4.2 geven wij aan waarom we voor deze terminologie hebben gekozen. De hoofdprobleemstelling met daarin de centrale onderzoeksvraag Aan welk boekjaar dient de verschuldigde winstbelasting () te worden toegerekend? wordt uitgewerkt in het normatieve deel van deze studie. Aanpak normatief onderzoek We voeren het normatieve onderzoek betreffende de verwerking van winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening vrijwel steeds uit aan de hand van cijfermatig geschetste casusposities. We hebben bewust gekozen voor deze onderzoeksmethode, aangezien dit ons inziens voor deze technisch ingewikkelde materie de meest overzichtelijke wijze van behandeling lijkt. Bij de uitwerking van de casussen vermelden we veelal de relevante journaalposten; dit bevordert het inzicht in deze complexe problematiek. Accruals kunnen worden omschreven als het geheel van boekhoudkundige items dat ervoor zorgt dat er een verschil ontstaat tussen het gerapporteerde resultaat en de gerealiseerde cashflow (Vander Bauwhede, 2003, p. 198). Als voorbeelden van accruals kunnen worden genoemd de toeneming van de balansposten Debiteuren en Voorraden en de afneming van de balansposten Voorzieningen en Crediteuren. Accruals worden opgedeeld in discretionary (willekeurige) en non-discretionary (nietwillekeurige) accruals. Bissessur en Langendijk (2005, p. 5) geven hiervan een illustratie aan de hand van de balanspost Debiteuren. Een voorbeeld van een discretionary accrual is het volgende: in voorgaande boekjaren heeft een onderneming de afwaardering voor haar dubieuze debiteuren hoog geschat. In het huidige boekjaar wordt een deel van deze afwaardering teruggeboekt. Deze terugboeking is willekeurig, omdat de onderneming enige flexibiliteit heeft bij de bepaling van de hoogte van de afwaardering voor dubieuze debiteuren. Op deze wijze wordt de hoogte van de post Debiteuren willekeurig verhoogd. De verhoging van de post Debiteuren kan echter ook worden veroorzaakt door een groei van de omzet op rekening. Deze verhoging van de post Debiteuren is niet willekeurig. Dit is derhalve een voorbeeld van een non-discretionary accrual. Van het door Bissessur en Langendijk (2005) gegeven voorbeeld van de balanspost Debiteuren kan een parallel getrokken worden met de balansposten Vervroegde belastingen en Rechten op voorwaartse verliescompensatie. Ook voor deze balansposten moet de ondernemingsleiding op grond van de in het voorgaande aangehaalde RJ- c.q. IASB-voorschriften jaarlijks een schatting maken in hoeverre het waarschijnlijk is dat zij verrekend worden en zijn deze posten, wat betreft de te maken schatting, aan te merken als discretionary accruals. Het maken van schattingen is inherent aan het opstellen van de (bedrijfseconomische) jaarrekening. Bhmer, e.a. (2009, p. 754) merken op dat als gevolg van onzekerheden die inherent zijn aan de activiteiten van een rechtspersoon de omvang van jaarrekeningposten veelal niet exact kan worden bepaald, maar slechts door middel van een schatting. Er vindt dan een benadering plaats van de omvang van een post door middel van oordeelsvorming van de ondernemingsleiding op basis van beschikbare relevante informatie. Het maken van redelijke schattingen is een belangrijk onderdeel van de totstandkoming van een jaarrekening, hetgeen de

16

betrouwbaarheid van de jaarrekening niet ondermijnt (RL 145.101 / IAS 8.32 en 8.33). Dat de te maken schatting inzake de balansposten Vervroegde belastingen en Rechten op voorwaartse verliescompensatie grote gevolgen kan hebben voor de hoogte van de nettowinst over een bepaald boekjaar kan worden gellustreerd met de presentatie van de jaarcijfers over boekjaar 2007 van KPN. Over dit boekjaar liet KPN een nettowinst zien van 2,6 miljard, welke voor een belangrijk deel werd verwezenlijkt door een belastingbate van 1,2 miljard bij de Duitse dochtermaatschappij E-plus (De Financile Telegraaf, 6 februari 2008, p. 21). Deze belastingbate werd gerealiseerd door gebruikmaking van rechten op voorwaartse verliescompensatie die op 31 december 2006 door de ondernemingsleiding van KPN niet tot waardering waren gebracht. De nettowinst over 2007 van KPN kwam, met name dankzij deze belastingbate, 67% hoger uit dan de nettowinst over 2006. De vraag die bij het gegeven voorbeeld van KPN kan worden gesteld is of de ondernemingsleiding van KPN per 31 december 2006 de gebruikmaking in 2007 van de rechten op voorwaartse verliescompensatie van de Duitse dochtermaatschappij E-plus niet geheel of gedeeltelijk had kunnen of moeten zien aankomen. Als dit het geval zou zijn geweest, hadden deze rechten op voorwaartse verliescompensatie op 31 december 2006 op grond van de in het voorgaande weergegeven (voor KPN geldende) IASB-voorschriften tot (gehele of gedeeltelijke) waardering moeten worden gebracht. Het gevolg van deze waardering zou zijn geweest dat de gepubliceerde nettowinst van KPN over 2006 (aanmerkelijk) hoger zou zijn geweest en die over 2007 (aanmerkelijk) lager. Een antwoord op deze vraag is moeilijk te geven en is ook niet het doel van ons onderzoek. Wel geeft dit voorbeeld aan dat schattingen en daarmee gepaard gaande schattingsfouten grote gevolgen kunnen hebben voor de hoogte van de nettowinst over een bepaald boekjaar en de hoogte van het eigen vermogen aan het eind van het boekjaar. (Schattings)fouten kunnen onbewust worden gemaakt, maar ook bewust. Het aangehaalde voorbeeld van KPN geeft aan dat de ondernemingsleiding via discretionary accruals de mogelijkheid heeft om de nettowinst en daarmee het eigen vermogen (in meerdere of mindere mate) bij te sturen. In dit kader kan winststuring worden gedefinieerd als het verschuiven van winsten die in een bepaald boekjaar thuishoren, naar een ander boekjaar (Epe en Koetzier, 2008, p. 64). De IASB geeft expliciet aan dat de jaarrekening niet in overeenstemming met de standards van de IASB is indien ze materile of niet-materile fouten bevat die bewust zijn gemaakt teneinde de financile positie, financile prestaties of kasstromen van een entiteit op een bepaalde manier te presenteren (IAS 8.41). In de hoofdprobleemstelling hebben we onder meer de onderzoeksvraag gesteld: Aan welk boekjaar dient de verschuldigde winstbelasting () te worden toegerekend? Uit het aangehaalde voorbeeld van KPN blijkt dat de hoogte van de aan een bepaald boekjaar toe te rekenen belastinglast mede wordt bepaald door de hoogte van de balansposten Vervroegde belastingen en Rechten op voorwaartse verliescompensatie aan het begin van het boekjaar en aan het einde van het boekjaar. We willen daarom in deze studie tevens de ruimte onderzoeken die de voor Nederlandse ondernemingen geldende waarderingsvoorschriften voor vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie bieden om (al dan niet bewust) schattingsfouten te maken.

17

Hiermee komen we tot de volgende van de hoofdprobleemstelling afgeleide probleemstelling: Welke ruimte bieden de geldende waarderingsvoorschriften voor vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie aan de Nederlandse ondernemingen (niet zijnde financile instellingen) om (al dan niet bewust) schattingsfouten te maken? Deze afgeleide probleemstelling werken we uit in het empirisch deel van deze studie. Winststuring wordt veelal geplaatst in het kader van earnings management, door Scott (2008, p. 403) gedefinieerd als de keuze van de ondernemingsleiding voor bepaalde verslaggevingsalternatieven, of acties die de winst benvloeden, om specifieke doelstellingen te realiseren. In de literatuur is veel geschreven over earnings management en ook in onderzoek is het tal van malen object van studie geweest en is dat nog steeds. Bissessur en Langendijk (2005, p. 5) wijzen erop dat earnings management vanuit twee gezichtspunten kan worden bekeken, vanuit het werkelijke winstperspectief en vanuit een informatieperspectief. Bekeken vanuit het werkelijk winstperspectief kan worden gesteld dat earnings management negatief moet worden beoordeeld. Het verschuiven van winsten van het ene boekjaar naar het andere boekjaar kan ertoe leiden dat het resultaat over een bepaald boekjaar en het eigen vermogen op het einde van het boekjaar niet getrouw worden weergegeven. Hiermee zouden managers de gebruikers kunnen misleiden met betrekking tot de prestaties van de onderneming. Healy en Wahlen (1999) hanteren in dit kader de volgende definitie van earnings management: Earnings management occurs when managers use judgement in financial reporting and in structuring transactions to alter financial reports to either mislead some stakeholders about the underlying economic performance of the company or to influence contractual outcomes that depend on reported accounting numbers. De vraag is echter of dit in zijn algemeenheid kan worden gesteld. Zo heeft onderzoek van Dechow en Skinner (2000, p. 235-250) uitgewezen dat earnings management gemiddeld gezien geen groot effect heeft op de gerapporteerde nettowinst. Scott (2008, p. 415-422) wijst erop dat earnings management ook good sides in zich heeft. Hij refereert hierbij aan het blocked communication concept van Demski en Sappington (1987). Als de onderneming bijvoorbeeld het resultaat egaliseert naar de verwachte trendmatige winst, kan dat relevantere informatie opleveren dan een jaarlijks sterk fluctuerend winstcijfer. Deze unblocked information in de vorm van stabielere resultaten kan vanwege de lagere risicoperceptie door vermogenverschaffers leiden tot een lagere vermogenskostenvoet voor de onderneming. Deze laatste zienswijze bekijkt earnings management vanuit een informatieperspectief, zoals dat ook uit de definitie van earnings management naar voren komt zoals die door Schipper (1989, p. 92) wordt gehanteerd: Disclosure management in the sense of a purposeful intervention in the external financial reporting process, with the extent of obtaining some private gain, as opposed to merely facilitating the neutral operation of the process. Vanuit informatieperspectief zijn resultaten n van de vele signalen die kunnen worden gebruikt als basis voor de besluitvorming van gebruikers. Het gaat primair om de informatiewaarde van de resultaten. De daadwerkelijke hoogte van het resultaat staat op de tweede plaats.

18

We wijzen erop dat het ons in deze studie niet gaat om een antwoord te geven op de vraag of winststuring slecht of goed is. Ook doen wij geen onderzoek of er via de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie door de ondernemingsleiding daadwerkelijk winststuring wordt bedreven. Dit omdat wij de mening van Healy en Wahlen (1999) delen dat het heel moeilijk is om winststuring op overtuigende wijze vast te stellen. Daarvoor is informatie nodig over de bedoelingen van het management en deze bedoelingen zijn niet direct waar te nemen. In het empirisch deel van deze studie onderzoeken we de ruimte die de geldende waarderingsvoorschriften voor vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie bieden om schattingsfouten te maken, in de wetenschap dat deze schattingsfouten zowel bewust (winststuring) als onbewust kunnen worden gemaakt. Daarbij stellen we twee onderzoeksvragen centraal: 1. Hoe groot is in de Nederlandse verslaggevingspraktijk de invloed op de gepubliceerde nettowinst van de ruimte die de RJ en de IASB laten om vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie niet of niet volledig in de bedrijfseconomische balans op te nemen? 2. In hoeverre kunnen de voorschriften van de RJ en de IASB inzake de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de Nederlandse verslaggevingspraktijk worden nageleefd? De eerste onderzoeksvraag wordt uitgewerkt in hoofdstuk 7 en de tweede onderzoeksvraag wordt in hoofdstuk 8 aan de orde gesteld. Aanpak empirisch onderzoek De uitvoering van het empirisch onderzoek vindt plaats in de vorm van een jaarrekeningenonderzoek. 1.2 Normatief onderzoek

In de hoofdstukken 2 tot en met 6 wordt uitgaande van het boekhoudkundig waarde- en winstbegrip getracht te komen tot voorschriften voor de verwerking, presentatie en disclosure van winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening. Hiertoe nemen we de voor de Nederlandse jaarverslaggevingspraktijk geldende voorschriften ter zake als uitgangspunt: de wettelijke bepalingen zoals die zijn vastgelegd in Titel 9, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (Titel 9 BW2), de RL van de RJ (hoewel die geen wettelijke status hebben), de International Financial Reporting Standards (IFRS) plus de IAS (die via artikel 362.8, Titel 9 BW2 wettelijk zijn ingekaderd) en interpretations van de IASB en de uitspraken van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam (OK) en die in geval van beroep in cassatie van de Hoge Raad. Bij deze ijking betrekken we het Stramien van de RJ (RJ-Stramien) en het Framework for the Preparation and Presentation of Financial Statements (IAS-Framework) welke geen in de wet ingekaderde regelgeving betreffen , alsmede de in gezaghebbende literatuur gegeven inzichten in de onderhavige materie in de beschouwing. Ten aanzien van de RL van de RJ gaan we in deze studie uit van de RL die gelden voor grote en middelgrote rechtspersonen. We gaan bij de bespreking van deze RL

19

derhalve niet in of en in hoeverre deze RL ook van toepassing zijn op kleine rechtspersonen. 1) Ten aanzien van zowel de RL van de RJ als de IAS, de IFRS en de Interpretations van de IASB gaan we in deze studie voor wat betreft het normatieve deel uit van de voorschriften zoals opgenomen in jaareditie 2008. In het empirisch deel hanteren we de jaaredities die van kracht zijn voor de onderzochte boekjaren. Hoofdstuk 2 geeft het conceptuele kader van deze studie aan. Ingegaan wordt op de verschillen die zich tussen de bedrijfseconomische en de fiscale waardering en winstbepaling kunnen voordoen en op de twee benaderingen die gevolgd kunnen worden bij de analyse van deze verschillen: de winst- en verliesrekeningbenadering en de balansbenadering. In deze studie hebben wij gekozen voor de winst- en verliesrekeningbenadering; dit omdat de oorzaak van het ontstaan van een bepaalde winstbelastingpositie gelegen is in een verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst en niet in eerste instantie in een verschil tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa en/of vreemd vermogen. Bij toepassing van de balansbenadering moet in geval van verschil tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa en/of vreemd vermogen dan ook voor het bepalen van de juiste winstbelastingpositie nader geanalyseerd worden of dit verschil is veroorzaakt door een tijdelijk winstverschil dan wel door een definitief winstverschil. Overigens wil de keuze voor de winst- en verliesrekeningbenadering niet zeggen dat deze benadering in alle gevallen voorziet in de weergave van de voor de onderneming ontstane winstbelastingposities. In een aantal gevallen (in de hoofdstukken 2 en 3 gaan we hier uitgebreid op in) moet een aanvullende analyse worden gemaakt. Als gevolg van de toerekening van de belastinglast aan de boekjaren waarop deze last betrekking heeft, ontstaan er balansposten die in Nederland meestal worden aangeduid als Voorziening voor latente belastingverplichtingen (passieve latenties) en Latente belastingvorderingen (actieve latenties). In hoofdstuk 2 wordt aangetoond dat deze in Nederland gebruikelijke terminologie de lading niet dekt en dat wij daarom in deze studie gebruikmaken van de termen uitgestelde belastingen (voor passieve latenties) en vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie (voor actieve latenties). Voor zowel uitgestelde belastingen en vervroegde belastingen als voor rechten op voorwaartse verliescompensatie gaan we na of zij op grond van de criteria, zoals die zijn vastgelegd in het RJ-Stramien en het IAS-Framework, in de bedrijfseconomische balans opgenomen dienen te worden of dat opname achterwege gelaten moet worden. Tevens definiren we in hoofdstuk 2 een aantal voor deze studie belangrijke begrippen. In hoofdstuk 3 onderzoeken we het ontstaan van uitgestelde belastingen en vervroegde belastingen en het ontstaan van onderdruk en overdruk: het als gevolg van definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst
1. De IASB heeft op 9 juli 2009 een afzonderlijke set IFRS voor niet-beursgenoteerde ondernemingen gepubliceerd. Deze IFRS zijn echter niet bedoeld voor micro-entiteiten (ondernemingen met minder dan 50 werknemers), vergelijkbaar met onze kleine rechtspersonen. Feitelijk gelden deze standards derhalve voor middelgrote en grote rechtspersonen die niet beursgenoteerd zijn. Aan deze afzonderlijke set IFRS besteden we in deze studie geen aandacht. Het is vooralsnog onduidelijk of deze voorschriften worden ingevoerd in de Europese Unie (EU).

20

lager respectievelijk hoger zijn van de effectieve belastingdruk (het quotint van de in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening opgenomen belastinglast en de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting) dan het voor de onderneming gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief (ook wel toepasselijk of nominale winstbelastingtarief genoemd). Bij het onderzoek naar het ontstaan van de verschillende winstbelastingposities gaan we per situatie na of de winst- en verliesrekeningbenadering en/of de balansbenadering falen in het weergeven van de ontstane winstbelastingposities. In hoofdstuk 4 onderzoeken we een aantal geschilpunten dat zich voordoet bij de verwerking in de bedrijfseconomische jaarrekening van uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Voorbeelden van deze geschilpunten zijn de vraag of gewaardeerd moet worden tegen nominale waarde of tegen contante waarde en de vraag welk winstbelastingtarief als uitgangspunt voor de waardering dient te worden genomen. Tevens wordt de toerekening van verschuldigde winstbelasting tussen de moedermaatschappij en de dochtermaatschappijen van een concern behandeld, als gebruikgemaakt wordt van de faciliteit van de fiscale eenheid, zoals die is vastgelegd in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting (Wet Vpb). In hoofdstuk 4 wordt eveneens de status van uitgestelde belastingen onderzocht: in hoeverre hebben zij het vermogen om vervroegde belastingen (met daaronder begrepen in rechten op voorwaartse verliescompensatie omgezette vervroegde belastingen) met zekerheid (dat wil zeggen zonder dat er toekomstige fiscale winst vereist is) te verrekenen? In hoofdstuk 5 gaan we dieper in op de verwerking en de presentatie van de ontstane winstbelastingposities in de bedrijfseconomische jaarrekening. Met name wordt het verband onderzocht dat bestaat tussen uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. De onderzoeksvraag die in dit hoofdstuk centraal staat, is in hoeverre vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie tot waardering dienen te komen. Het antwoord op deze vraag is mede afhankelijk van de keuze of voorrang wordt verleend aan het matchingprincipe of aan het voorzichtigheidsprincipe. De implicaties van deze beide principes worden daarom uitgebreid aan de orde gesteld. In hoofdstuk 5 maken we een onderscheid tussen zekere en onzekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie worden als zeker gekwalificeerd indien verrekening niet afhankelijk is van het behalen van toekomstige fiscale winst en derhalve zonder meer zal plaatsvinden. Is de verrekening afhankelijk van in de toekomst te behalen fiscale winst, dan worden vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie als onzeker bestempeld. In hoofdstuk 5 werken we toe naar een samenvattend overzicht van alle situaties waarin aanwezige vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie met zekerheid kunnen worden verrekend en komen we tot een norm voor de verwerking in de bedrijfseconomische jaarrekening van deze zekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Hoofdstuk 6 besluit het normatieve deel van het onderzoek met de onderzoeksvraag in hoeverre onzekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans dienen te worden opgenomen.

21

De RJ en de IASB geven in deze aan dat vervroegde belastingen (RL 272.306, stellige uitspraak / IAS 12.24) en rechten op voorwaartse verliescompensatie (RL 272.311, stellige uitspraak / IAS 12.34) in de balans dienen te worden opgenomen tot het bedrag waarvan het waarschijnlijk is dat er fiscale winst beschikbaar zal zijn voor verrekening. Daarnaast dient jaarlijks per balansdatum een toetsing plaats te vinden in hoeverre het waarschijnlijk is dat bestaande vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie zullen worden verrekend. Enerzijds dient de boekwaarde van in de bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie neerwaarts te worden bijgesteld, voorzover het niet langer waarschijnlijk is dat voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn voor gehele of gedeeltelijke verrekening (RL 272.406, stellige uitspraak / IAS 12.56). Anderzijds dienen de in het voorgaand boekjaar niet in de bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie tot waardering te komen, voorzover het waarschijnlijk is geworden dat toekomstige fiscale winst verrekening mogelijk maakt (RL 272.314, aanbeveling / IAS 12.37). Het zal duidelijk zijn dat, door de ondernemingsleiding op te leggen een (jaarlijks bij te stellen) schatting te maken van de toekomstige fiscale winst, de subjectiviteit van de nettowinst aanmerkelijk wordt vergroot. De vraag die zich daarbij aandient, is in hoeverre de ondernemingsleiding in staat mag worden geacht een betrouwbare schatting te kunnen maken van de in de toekomst te behalen fiscale winsten. Een jaar vooruitkijken is al niet eenvoudig, om over verdere voorspellingen maar te zwijgen. Het is dan ook mogelijk dat het management via de waardering van vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie aan (bedrijfseconomische) winststuring doet. In hoofdstuk 6 stellen we de voorschriften van de RJ en de IASB inzake de verwerking van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie ter discussie en komen we tot een norm voor de verwerking in de bedrijfseconomische jaarrekening van onzekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. 1.3 Empirisch onderzoek

In paragraaf 1.2 hebben we gesignaleerd dat de voorschriften van de RJ en de IASB met betrekking tot de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie voor de ondernemingsleiding ruimte bieden om (al dan niet bewust) schattingsfouten te maken. In het empirisch gedeelte van onze studie onderzoeken we deze ruimte. De uitvoering van dit deel van het onderzoek vindt plaats in de vorm van een jaarrekeningenonderzoek. We doen onderzoek naar de gepubliceerde jaarrekeningen van de Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen. We hebben voor het empirisch deel van ons onderzoek voor deze groep onderneming gekozen, omdat de eisen die de RJ en de IASB stellen aan de in de toelichting op te nemen informatie dit onderzoek mogelijk moet maken. Voor nietbeursgenoteerde ondernemingen is de voor ons onderzoek noodzakelijke informatieverstrekking niet op alle benodigde onderdelen vereist. Omdat ons onderzoek zich richt op die ondernemingen die rapporteren volgens de voorschriften van de RJ of die van de IASB, zijn de Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen die rapporteren volgens buitenlandse nationale regelgeving buiten het onderzoek gehouden. Het empirisch onderzoek wordt uitgewerkt in de hoofdstukken 7 en 8.

22

In hoofdstuk 7 onderzoeken we de invloed van het door ondernemingen niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op de belastinglast en daarmee op de gepubliceerde nettowinst. Met nettowinst wordt in deze studie de bedrijfseconomische winst na aftrek van winstbelasting bedoeld, zie paragraaf 2.1.3. De invloed van het door ondernemingen niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op de nettowinst doet zich mogelijk voor op de volgende momenten: 1. Het moment van ontstaan van vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie. Het niet of gedeeltelijk tot waardering brengen van in het boekjaar ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie betekent vergeleken met het wl volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen een hogere belastinglast en daarmee een lagere nettowinst. 2. Het moment of de momenten van eventuele tussentijdse bijstelling(en) van genoemde winstbelastingposities. Het tot waardering brengen van in het voorafgaande boekjaar niet in de bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie heeft een verlaging van de belastinglast en een verhoging van de nettowinst tot gevolg. Het neerwaarts bijstellen van de boekwaarde van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie leidt tot een verhoging van de belastinglast en een verlaging van de nettowinst. 3. Het moment van eventuele verrekening of het moment dat als gevolg van het verstrijken van een beperkte voorwaartse verliescompensatietermijn het zeker is geworden dat verrekening niet zal plaatsvinden. Verrekening van vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie leidt tot een verlaging van de belastinglast en een verhoging van de nettowinst voorzover aan deze posten in voorgaand boekjaar geen of een niet volledige waarde was toegekend. Worden rechten op voorwaartse verliescompensatie (met daarin begrepen eventuele in rechten op voorwaartse verliescompensatie omgezette vervroegde belastingen) definitief niet verrekenbaar, dan leidt dit tot een verhoging van de belastinglast en een verlaging van de nettowinst voorzover het betreffende recht op voorwaartse verliescompensatie in het voorafgaande boekjaar geheel of gedeeltelijk in de bedrijfseconomische balans was opgenomen. Dit deel van het empirisch onderzoek wordt uitgevoerd aan de hand van het in de toelichting van de geconsolideerde jaarrekening van Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen opgenomen aansluitingsoverzicht van het gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief en de effectieve belastingdruk. Het gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief toegepast op de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting, impliceert dat de in de onderneming aanwezige vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de bedrijfseconomische balans zijn opgenomen. Uit de herleiding van het gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief naar de effectieve belastingdruk is het effect op de gepubliceerde nettowinst van het niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse

23

verliescompensatie (in totaal n gesplitst naar de aangegeven momenten) af te leiden. Het onderzoek richt zich op de jaarrekeningen 2001 tot en met 2005. Voor de boekjaren 2001 tot en met 2004 is de opname van het genoemde aansluitingsoverzicht voorgeschreven op grond van RL 272.704 (stellige uitspraak) en voor boekjaar 2005 op grond van IAS 12.81c. Wellicht ten overvloede merken we op dat het al dan niet in de bedrijfseconomische balans opnemen van vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie geen effect heeft op de bedrijfseconomische nettowinst van de onderneming over de gehele levensduur van de onderneming. Alleen tussentijds kunnen de nettowinsten van de afzonderlijke boekjaren via het bepalen van de hoogte van de waardering ultimo boekjaar worden benvloed. In hoofdstuk 8 onderzoeken we de naleving door de Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen van de voorschriften van de RJ en de IASB inzake de waardering in de bedrijfseconomische jaarrekening van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Daartoe gaan we het verband na dat er ons inziens zou moeten zijn tussen de hoogte van het in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie ultimo boekjaar en de hoogte van de gepubliceerde nettowinst over het boekjaar. Ons inziens mag worden verwacht dat naarmate de gepubliceerde nettowinst van een onderneming hoger is, het deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie dat in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering wordt gebracht, lager zal zijn. De verrekening van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie is immers afhankelijk van de in de toekomst te behalen fiscale winst en normaliter zal bij een hoger gepubliceerde (bedrijfseconomische) nettowinst ook de fiscale winst hoger zijn. Hoewel de uit de gepubliceerde jaarrekening blijkende bedrijfseconomische nettowinst betrekking heeft op het afgelopen boekjaar, kan het tevens inzicht geven (voorspellende waarde) in de profit generating capacity van de onderneming. De absolute hoogte van de bedrijfseconomische nettowinst zegt nog niet veel over het (toekomstig) presteren van de onderneming. Een nettowinst van 1 mln behaald door een multinational is niet te vergelijken met dezelfde nettowinst van een veel kleinere onderneming. We relateren daarom voor ons onderzoek de bedrijfseconomische nettowinst aan het eigen vermogen, uitmondend in de rentabiliteit van het eigen vermogen. Op grond van het voorgaande komen we tot de volgende hypothese voor het in hoofdstuk 8 uit te voeren empirisch jaarrekeningenonderzoek: Naarmate de rentabiliteit van het eigen vermogen hoger is, zal het deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie dat in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering is gebracht lager zijn. We onderzoeken dit verband aan de hand van de geconsolideerde jaarrekeningen 2003 tot en met 2005 van de ook in hoofdstuk 7 te onderzoeken Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen. Op grond van de voorschriften van de regelgevende instanties moet het deel van de vervroegde belastingen en rechten op

24

voorwaartse verliescompensatie dat niet in de bedrijfseconomische balans tot waardering wordt gebracht, uit de betreffende jaarrekeningen af te leiden zijn. De RJ (geldend voor de boekjaren 2003 en 2004) schrijft voor de bedragen van de in de bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie afzonderlijk in de bedrijfseconomische balans op te nemen of in de toelichting te vermelden (RL 272.601, stellige uitspraak). De IASB (geldend voor boekjaar 2005) eist in deze afzonderlijke opname in de bedrijfseconomische balans (IAS 1.54o). Daarnaast schrijven de RJ en de IASB vermelding in de toelichting voor van de niet in de bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie (RL 272.707, stellige uitspraak / IAS 12.81e). Voor het leggen van het verband tussen de hoogte van het in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie ultimo boekjaar en de hoogte van de gepubliceerde nettowinst over het boekjaar, drukken we de hoogte van het in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie via regressieanalyse uit door middel van een lineaire functie van de rentabiliteit van het eigen vermogen. Vervolgens gaan we statistisch na of (en in welke mate) er correlatie aanwezig is tussen de hoogte van het in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie en de rentabiliteit van het eigen vermogen. Voor de naleving van de voorschriften van de RJ en de IASB inzake de waardering van vervroegde belastingen of rechten op voorwaartse verliescompensatie, mag ons inziens worden verwacht dat deze correlatie significant aanwezig is. 1.4 Schematisch overzicht van de opzet van deze studie

In tabel 1.1 (opgenomen op de volgende pagina) is de opzet van deze studie schematisch weergegeven.

25

Tabel 1.1 Opzet van de studie Hoofdstuk 1 Inleiding

I Normatief deel van het onderzoek Hoofdstuk 2 3 4 5 6 Conceptueel kader van deze studie Ontstaansoorzaken van uitgestelde en vervroegde belastingen en van onderdruk respectievelijk overdruk Geschilpunten bij de verwerking van uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie Winstbelastingposities nader beschouwd Opnemen en waarderen van onzekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie

II Empirisch deel van het onderzoek Hoofdstuk 7 Invloed van het niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinst Uitvoerbaarheid van de naleving van de RJ- en de IASBvoorschriften inzake de verwerking in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie Samenvatting en conclusies / Summary and conclusions

Hoofdstuk

26

I Normatief deel van het onderzoek


Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Conceptueel kader van deze studie Ontstaansoorzaken van uitgestelde en vervroegde belastingen en van onderdruk respectievelijk overdruk Geschilpunten bij de verwerking van uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie Winstbelastingposities nader beschouwd Opnemen en waarderen van onzekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie

Hoofdstuk 5 Hoofdstuk 6

27

28

2
Conceptueel kader van deze studie
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 Fiscale versus bedrijfseconomische waardering en winstbepaling Verschillen tussen bedrijfseconomische en fiscale waardering en winstbepaling Verband tussen de winst- en verliesrekeningbenadering en de balansbenadering Nadere positionering van te betalen belasting en te verrekenen belasting On-balance of off-balance verwerken van uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie Definiring van voor deze studie belangrijke begrippen Evaluatie

In dit hoofdstuk wordt het conceptuele kader van deze studie aangegeven. Paragraaf 2.1 gaat in op de wettelijke bepalingen die ten grondslag liggen aan het opstellen van de bedrijfseconomische jaarrekening en de fiscale jaarrekening. In paragraaf 2.2 worden de verschillen behandeld die zich tussen de bedrijfseconomische en de fiscale waardering en winstbepaling kunnen voordoen. Tevens wordt ingegaan op de in 1999 in navolging van de IASB gewijzigde benadering van de RJ. Uitgegaan wordt sindsdien van de verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa en vreemd vermogen (de balansbenadering), terwijl tot jaareditie 1999 uitgegaan werd van de verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst (de winst- en verliesrekeningbenadering). Paragraaf 2.3 gaat in op het verband dat bestaat tussen deze twee benaderingen; tevens wordt uiteengezet waarom wij in deze studie voor de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening de winst- en verliesrekeningbenadering als uitgangspunt nemen. In paragraaf 2.4 wordt de naamgeving van de balansposten Voorziening voor latente belastingverplichtingen en Latente belastingvorderingen aan de orde gesteld. Geconcludeerd wordt dat deze in Nederland gebruikelijke terminologie de lading niet dekt. Wij hanteren daarom in het vervolg van deze studie in plaats van deze benamingen de termen uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. In paragraaf 2.5 gaan we voor zowel uitgestelde belastingen en vervroegde belastingen als rechten op voorwaartse verliescompensatie na of zij op grond van de criteria, zoals die zijn vastgelegd in het RJ-Stramien en het IAS-Framework, in de bedrijfseconomische balans dienen te worden opgenomen of dat opname achterwege moet worden gelaten. In paragraaf 2.6 definiren we een aantal voor deze studie belangrijke begrippen. We sluiten dit hoofdstuk af met paragraaf 2.7, waarin we de belangrijkste bevindingen uit dit hoofdstuk samenvatten.

29

2.1

Fiscale versus bedrijfseconomische waardering en winstbepaling

Paragraaf 2.1.1 gaat in op de wettelijke grondslag van de bedrijfseconomische jaarrekening en de fiscale jaarrekening. Paragraaf 2.1.2 behandelt de uitgangspunten voor het opstellen van deze jaarrekeningen: maatschappelijk aanvaardbare normen voor de bedrijfseconomische jaarrekening en goed koopmansgebruik voor de fiscale jaarrekening. In paragraaf 2.1.3 wordt aangegeven welke termen we in deze studie gebruiken voor de bedrijfseconomische jaarrekening en de fiscale jaarrekening. In paragraaf 2.1.4 wordt de uitwerking van het Samenvalproject behandeld: het voor bepaalde rechtspersonen stroomlijnen van de regels die gelden voor het opstellen en publiceren van de bedrijfseconomische jaarrekening en die voor de aangifte vennootschapsbelasting. 2.1.1 De bedrijfseconomische en de fiscale jaarrekening Rechtspersonen zijn (uitzonderingen daargelaten) op grond van de Wet Vpb onderworpen aan vennootschapsbelasting: over de fiscale winst moet vennootschapsbelasting worden betaald. Voor de vaststelling van deze fiscale winst zoekt de voor rechtspersonen geldende Wet Vpb aansluiting bij de afdeling Winst uit onderneming van de Wet op de inkomstenbelasting (Wet IB). Daarin is te lezen dat de fiscale jaarwinst bepaald moet worden volgens goed koopmansgebruik (artikel 3.25, Wet IB). Voor de jaarrekening die moet worden aangeboden aan de aandeelhouders (of leden) c.q. moet worden openbaar gemaakt via deponering bij het Handelsregister, geldt als uitgangspunt: het volgens maatschappelijk aanvaardbare normen verschaffen van een getrouw beeld van het vermogen en het resultaat, en voor zover de aard van een jaarrekening dat toelaat, van de solvabiliteit en de liquiditeit van de rechtspersoon (artikel 362.1, Titel 9 BW2). Overigens geldt formeel de eis van het opstellen van de bedrijfseconomische jaarrekening volgens maatschappelijk aanvaardbare normen niet voor de geconsolideerde jaarrekening van beursgenoteerde ondernemingen. Voor deze jaarrekeningen gelden met ingang van boekjaar 2005 in beginsel niet langer de Nederlandse verslaggevingsvoorschriften. De geconsolideerde jaarrekeningen van de beursgenoteerde ondernemingen moeten vanaf dat boekjaar worden opgesteld volgens de IFRS van de IASB. Juridisch is dit laatste verwezenlijkt door het uitvaardigen van een IAS-verordening van de EU die direct werkt, dat wil zeggen: zonder dat het nodig is dat de nationale wetgeving aangepast wordt. Ook voor de enkelvoudige jaarrekening van beursgenoteerde ondernemingen en voor de enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekening van niet-beursgenoteerde ondernemingen hoeft de in de Nederlandse wet vastgelegde eis van het voldoen aan maatschappelijk aanvaardbare normen formeel niet te gelden. Voor deze groep jaarrekeningen is het in de IAS-verordening aan de lidstaten van de EU overgelaten of zij de voorschriften van de IASB in hun land toestaan of verplichtstellen. De Nederlandse wetgever heeft voor de eerste mogelijkheid gekozen (artikel 362.8, Titel 9 BW2). Stelt een onderneming haar jaarrekening op volgens IFRS, dan blijft een aantal in de Nederlandse wet vastgelegde voorschriften van kracht (artikel 362.9, Titel 9 BW2). Artikel 362.1, Titel 9 BW2 behoort daar niet toe. Daarentegen kent de IASB haar eigen uitgangspunt: De jaarrekening moet een getrouw beeld geven van de financile positie, de financile prestaties en de kasstromen van een entiteit. Een

30

getrouw beeld vereist de getrouwe weergave van de gevolgen van transacties, andere gebeurtenissen en omstandigheden, overeenkomstig de definities en opnamecriteria voor activa, verplichtingen, baten en lasten zoals in het IASFramework zijn uiteengezet. De toepassing van de IFRS met waar nodig aanvullende informatie, wordt geacht te leiden tot een jaarrekening die een getrouw beeld weergeeft (IAS 1.15). Reimers (2008, p. 338) wijst erop dat de OK in een jaarrekeningprocedure tegen de beursgenoteerde onderneming Spyker Cars NV inzake de jaarrekening 2006 heeft getoetst of er in de onderhavige jaarrekening sprake is van een materile afwijking door te beoordelen of dit ertoe leidt dat geen verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat van Spyker. Reimers noemt dit een wat vrije formulering van IAS 1.15, die wel erg veel weg heeft van artikel 362.1, Titel 9 BW2. Op grond van deze toets van de OK in het Spyker-arrest kan ons inziens worden geconcludeerd dat de OK de uitgangspunten voor de financile verslaggeving van de Nederlandse wet (artikel 362.1, Titel 9 BW2) en die van de IASB (IAS 1.15) aan elkaar gelijkstelt. In cassatie stelde de eiseres in deze zaak, de Autoriteit Financile Markten (AFM), dat de OK miskend heeft dat het begrip verantwoord oordeel omtrent vermogen en resultaat is ontleend aan artikel 362.1, Titel 9 BW2 en op grond van artikel 362.9, Titel 9 BW2 niet van toepassing is op een jaarrekening die is opgesteld volgens IFRS en dat de OK derhalve het begrippenkader van IFRS had dienen toe te passen. Bij de bespreking van de cassatiemiddelen stelt de Hoge Raad dat deze klacht faalt. De Hoge Raad beargumenteert dit door erop te wijzen dat uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wet toezicht financile verslaggeving (Wtfv) blijkt dat de wetgever van mening is dat met de begrippen getrouw beeld in de IAS en verantwoord oordeel in artikel 362.1, Titel 9 BW2 hetzelfde wordt bedoeld (Printuitspraak, 2009, p. 18). Ter onderscheiding van de fiscale jaarrekening duiden we de aan de aandeelhouders (of leden) aangeboden c.q. de openbaargemaakte jaarrekening (zoals we in het voorgaande al hebben gedaan) in deze studie aan als de bedrijfseconomische jaarrekening. In plaats hiervan wordt echter ook gesproken van de vennootschappelijke of commercile jaarrekening. Deze laatste twee naamgevingen achten wij minder geschikt. Tegen de term vennootschappelijke jaarrekening is in de eerste plaats in te brengen dat de fiscale jaarrekening van een naamloze vennootschap (NV) of een besloten vennootschap (BV) ook een vennootschappelijke jaarrekening is. Bovendien wordt de term vennootschappelijke jaarrekening ook (als synoniem voor de enkelvoudige jaarrekening) gebruikt om aan te geven dat het gaat om de jaarrekening van n rechtspersoon, ter onderscheiding van de geconsolideerde jaarrekening van een groep. De term commercile jaarrekening vinden wij niet correct omdat deze de suggestie wekt dat de jaarrekening als doel heeft de commercile belangen van de onderneming te dienen. Ook zou kunnen worden gesteld dat bij de fiscale jaarrekening juist commercieel handelen voorop staat. Te denken valt hierbij aan het minimaliseren van de belastingaanslag. Overigens valt bij gebruikmaking van de term bedrijfseconomische jaarrekening eveneens een kanttekening te maken. De fiscale jaarrekening is immers ook gebaseerd op bedrijfseconomische opvattingen. De fiscale rechter heeft namelijk al in 1957 bepaald dat als goed koopmansgebruik geldt hetgeen wordt voorgeschreven door de bedrijfseconomie, tenzij de belastingwet anders bepaalt (BNB 1957/208). De tarieven van de vennootschapsbelasting zijn (voor 2009) 20% over de eerste

31

200.000 winst en 25,5% over de rest van de winst (artikel 22, Wet Vpb). Eenvoudigheidshalve gaan we bij de uitwerking van de diverse casussen die we in deze studie gebruiken, steeds uit van een lineair winstbelastingtarief van 25%. We merken hierbij op dat winsten worden belast in het land waar deze winsten worden behaald. Dit betekent dat internationaal opererende ondernemingen met verschillende (lokale) winstbelastingtarieven worden geconfronteerd. De belastingdruk in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening is dan een gewogen gemiddelde van de onder de verschillende fiscale regimes behaalde winsten vr aftrek van belasting. Multinationals zullen in zijn algemeenheid in het kader van hun tax-planning proberen de meest gunstige resultaten zo veel mogelijk te laten neerslaan in landen waar relatief lage winstbelastingtarieven gelden. Hiertoe zou bijvoorbeeld de hoogte van de transfer price (de prijs die geldt voor het leveren van goederen of het verrichten van diensten van het ene groepsonderdeel aan het andere groepsonderdeel) kunnen worden ingezet. Als multinationals door de fiscus geheel vrij zouden worden gelaten in het vaststellen van internationale transfer prices, zouden ze daarmee een ideaal instrument in handen hebben om vennootschapsbelasting te besparen. Uiteraard is dit niet in het belang van de belastingautoriteiten van de hoge druk-landen. Deze landen zouden geconfronteerd worden met grootscheepse belastingderving. De landen die lid zijn van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) hebben daarom als uitgangspunt afgesproken dat de fiscale transfer prices zodanig dienen te worden vastgesteld dat de hoogte ervan overeenkomt met de prijs die tot stand zou zijn gekomen als niet twee onderdelen van een groep, maar twee onafhankelijke partijen met elkaar zaken zouden hebben gedaan (Koetzier en Epe, 2009, p. 431-432). Dit principe staat bekend als het at arms length-beginsel. 2) In de Nederlandse belastingwetgeving is het at arms length-beginsel vastgelegd in artikel 8b, Wet Vpb. Uiteraard is het voor de fiscus niet eenvoudig om te toetsen of een transfer price met inachtneming van het at arms length-beginsel is opgesteld. Vandaar dat in de Wet Vpb (artikel 8b.3) een documentatieverplichting is opgenomen. Ondernemingen dienen een zodanige administratie bij te houden, dat zij het zakelijke karakter van een transfer price kunnen onderbouwen en documenteren. In de wet is niet vastgelegd waaruit die documentatie zou moeten bestaan, maar te denken valt aan: een omschrijving van de concurrentieverhoudingen die gelden op de markt; informatie over de organisatiestructuur van het concern; een overzicht van de opbouw van kosten en opbrengsten in de verschillende divisies; juridische overeenkomsten; en een beschrijving van de gehanteerde transfer price-techniek (Koetzier en Epe, 2009, p. 432). 2.1.2 Goed koopmansgebruik versus maatschappelijk aanvaardbare normen Het gevolg van het bestaan van verschillende voorschriften voor het opstellen van de
2. In het Nederlands betekent at arms length: op wapenafstand; de naam verwijst naar vroeger dagen, toen ridders ervoor zorgden dat zij een onbekende altijd op zodanige afstand van zich hielden, dat ze buiten bereik van zijn wapen waren (Koetzier en Epe, 2009, p. 432).

32

bedrijfseconomische jaarrekening en de fiscale jaarrekening is dat de bedrijfseconomische en fiscale waardering en winstbepaling van elkaar kunnen verschillen. Deze verschillen vloeien met name voort uit het verschil in doel van de desbetreffende jaarrekening. Van der Zanden (1991, p. 82) komt tot de volgende doelstelling van de bedrijfseconomische jaarrekening: Het voldoen aan de financile informatiebehoeften in algemene zin van participanten in de onderneming, voor zover deze informatie voor de betrokken participanten noodzakelijk is voor het vormen van een verantwoord oordeel omtrent vermogen en resultaat ten behoeve van zijn economische beslissingen. Het een en ander voor zover die informatiebehoefte van de participant maatschappelijk is erkend. In Titel 9 BW2 is de doelstelling van de bedrijfseconomische jaarrekening expliciet vastgelegd in artikel 362.1: De jaarrekening geeft volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat, alsmede voor zover de aard van een jaarrekening dat toelaat, omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de rechtspersoon. De fiscale jaarrekening heeft als doel het vaststellen van het belastbaar bedrag dat als grondslag dient voor de belastingheffing (artikelen 1, 7.1 en 17.1, Wet Vpb). Het uitgangspunt voor de bedrijfseconomische jaarrekening is dat deze wordt opgesteld volgens maatschappelijke aanvaardbare normen (artikel 362.1, Titel 9 BW2) en voor de fiscale jaarrekening dat deze wordt opgesteld volgens goed koopmansgebruik (artikel 3.25, Wet IB). Overigens merken we hier op dat de in paragraaf 2.1.1 aangegeven opmars van IFRS niet alleen beperkt is tot de bedrijfseconomische jaarrekening. Ook in de fiscale literatuur is een pril begin gemaakt met een discussie over de vraag of goed koopmansgebruik niet zou moeten plaatsmaken voor IFRS; zie hiertoe het Rapport van de Vereniging van Belastingwetenschap, nr. 244 (Essers, 2005). Zowel binnen de wet- en regelgeving voor de bedrijfseconomische jaarrekening als in de fiscale wetgeving en jurisprudentie zijn voor de verwerking van de transacties en gebeurtenissen in een aantal gevallen verschillende alternatieven voor de waardering en winstbepaling toegelaten. Dit betekent dat een onderneming binnen het kader van maatschappelijk aanvaardbare normen c.q. goed koopmansgebruik voor de verwerking in de jaarrekening verschillende keuzes heeft die invloed hebben op de hoogte van de winst en op die van het eigen vermogen. Zo kan een onderneming bijvoorbeeld zowel in de bedrijfseconomische jaarrekening (artikel 385.2, Titel 9 BW2 / IAS 2.25) als in de fiscale jaarrekening (uitgangspunt is een nominalistische winstbepaling, zie paragraaf 2.1.3) bij toepassing van het historischekostenstelsel voor het verloop van de voorraden uitgaan van de fifovolgorde, maar kan ook gekozen worden voor gemiddelde inkoopprijzen. In tijden van prijsstijgingen leidt het systeem van de gemiddelde inkoopprijs, vergeleken met toepassing van de fifo-volgorde, tot een lagere voorraadwaardering en daarmee tot een lager eigen vermogen en een lagere winst. Ondernemingen zullen in het algemeen (binnen het kader van goed koopmansgebruik) kiezen voor het alternatief ten aanzien van de waardering en winstbepaling dat leidt tot een zo laag mogelijke fiscale winst. Dit leidt immers tot een zon laag mogelijk te betalen belastingbedrag. Bij het opstellen van de bedrijfseconomische jaarrekening zal daarentegen vaak de neiging bestaan om het resultaat zo rooskleurig mogelijk voor te stellen. Hiermee kunnen bijvoorbeeld de

33

aandeelhouders gunstig worden gestemd en kan worden geprobeerd om tegen gunstiger voorwaarden (aanvullende) bankleningen te verkrijgen. Dit leidt tot verschillen tussen de fiscale winst en de bedrijfseconomische winst. Bovendien zijn in de belastingwetgeving specifieke bepalingen opgenomen (vaak in de vorm van faciliteiten) die fiscaal wl, maar bedrijfseconomisch geen invloed op de winst hebben. Uit een uitgevoerd onderzoek van de Belastingdienst (1997) naar de in de Nederlandse praktijk voorkomende verschillen tussen de fiscale jaarrekening en de bedrijfseconomische jaarrekening, waarbij 1.566 belastingplichtige vennootschappen zijn onderzocht (p. 13), bleek dat bij 73,6% van de onderzochte ondernemingen de fiscale winst en de bedrijfseconomische winst van elkaar verschillen (p. 25). Het totaal aantal verschillen tussen de fiscale winst en de bedrijfseconomische winst bedroeg 4.594, hetgeen neerkomt op circa vier verschillen per jaarrekening van die ondernemingen waarbij de fiscale winst en de bedrijfseconomische winst van elkaar verschillen (p. 27). Van de onderzochte jaarrekeningen bedroeg het totaal van de fiscale winsten circa drie miljard gulden (1,36 miljard euro) en het totaal van de bedrijfseconomische winsten circa vijf miljard gulden (2,27 miljard euro). De fiscale jaarwinst komt daarmee gemiddeld 1,25 miljoen gulden (0,57 miljard euro) lager uit dan de bedrijfseconomische jaarwinst (p. 27). Naast de in het voorgaande aangegeven feitelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische jaarrekening en de fiscale jaarrekening over een bepaald boekjaar, vinden er door de tijd heen ook verschuivingen plaats binnen de maatschappelijk aanvaardbare normen respectievelijk het goed koopmansgebruik. Zo wijzigde de RJ die het als haar taak ziet de in artikel 362.1, Titel 9 BW2 genoemde maatschappelijk aanvaardbare normen in te vullen in jaareditie 2000 haar opvatting inzake de verwerking van bij de verwerving van kapitaalbelangen betaalde goodwill in de bedrijfseconomische jaarrekening. Alleen activering gevolgd door jaarlijkse afschrijvingen werd nog toegestaan (RJ 500.218, stellige uitspraak), terwijl de betaalde goodwill daarvr van de RJ ook rechtstreeks van het eigen vermogen mocht worden afgeboekt of in n keer ten laste van het resultaat mocht worden gebracht. In RJ 500.220 van jaareditie 2000 motiveerde de RJ haar gewijzigde standpunt als volgt: Gezien de gewijzigde opvattingen in het maatschappelijk verkeer over de verwerking van goodwill, wordt het niet langer aanvaardbaar geacht om goodwill ineens ten laste van het eigen vermogen dan wel ten laste van de winst- en verliesrekening te brengen. Met ingang van jaareditie 2005 geeft de RJ echter weer meer ruimte voor de verwerking van betaalde goodwill in de bedrijfseconomische jaarrekening. De stellige uitspraak om deze goodwill in de balans te activeren is omgezet in een aanbeveling. Het activeren en afschrijven van goodwill leidt volgens de RJ tot toerekening van de kosten van de acquisitie aan de voordelen die deze acquisitie met zich brengt (RJ 216.218, aanbeveling). Daarnaast is de passage dat de wettelijk toegestane alternatieven (rechtstreeks ten laste van het eigen vermogen en ineens ten laste van de winst- en verliesrekening) niet langer aanvaardbaar zijn, geschrapt. Ten aanzien van de verwerking van betaalde goodwill ten laste van het eigen vermogen is zelfs aangegeven dat deze in alle gevallen is toegestaan. Bij het ineens ten laste van de winst- en verliesrekening brengen van betaalde goodwill wordt een duidelijke kanttekening geplaatst. Deze verwerkingswijze leidt volgens de RJ in het algemeen niet tot het voldoen aan het in artikel 362, Titel 9 BW2 vereiste inzicht dat de bedrijfseconomische jaarrekening moet geven om een verantwoord oordeel te kunnen vormen omtrent het eigen

34

vermogen en het resultaat van de rechtspersoon. Naast als gevolg van gewijzigde wet- en regelgeving, kunnen ondernemingen ook vrijwillig van het ene op het andere boekjaar verschuivingen in de keuzes doorvoeren. Zo heeft in de jaren negentig van de vorige eeuw een groot aantal Nederlandse ondernemingen een stelselwijziging in de bedrijfseconomische jaarrekening doorgevoerd door toepassing van actuele waarde voor hun materile activa te verlaten en over te stappen op het historischekostenstelsel. De belangrijkste drijfveer hiertoe was de toen verdergaande Europese eenwording. In de rest van Europa was toen het gebruik van het historischekostenstelsel vrij algemeen. Voor de Nederlandse multinationals die actuele waarde gebruikten, werd het steeds moeilijker om uit te leggen waarom hun bedrijfseconomische winsten en rentabiliteiten optisch lager waren dan die van hun buitenlandse concurrenten. Verder speelde de afnemende inflatie een rol. De noodzaak tot het toepassen van actuele waarde voor de waardering en winstbepaling werd minder gevoeld. Aan het doorvoeren van een stelselwijziging zijn uiteraard grenzen gesteld: het doorbreekt in de eerste plaats het in de wetgeving voor de bedrijfseconomische jaarrekening vastgelegde principe van de volgtijdelijke stelselmatigheid (artikelen 363.4 en 384.6, Titel 9 BW2). In deze wetgeving is verder aangegeven dat de indeling van de balans en de winst- en verliesrekening slechts wegens gegronde redenen mag afwijken van die van het voorafgaande boekjaar (artikel 363.4, Titel 9 BW2) en dat de waardering van de activa en passiva en de bepaling van het resultaat slechts wegens gegronde redenen op andere grondslagen mag geschieden dan die welke in het voorafgaande boekjaar zijn toegepast (artikel 384.6, Titel 9 BW2). Voor de fiscale jaarwinst is expliciet vastgelegd dat deze wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst (artikel 3.25, Wet IB), ofwel: een eenmaal gekozen systeem dient in beginsel blijvend te worden gevolgd. 2.1.3 Terminologie bedrijfseconomische en fiscale jaarstukken In de voorgaande tekst is gebruikgemaakt van de term jaarrekening. Dit is de wettelijke term (artikel 361.1, Titel 9 BW2) voor de bedrijfseconomische jaarrekening, bestaande uit de balans en de winst- en verliesrekening en de op deze balans en winst- en verliesrekening betrekking hebbende toelichting. Naast de bepalingen van Titel 9 BW2, geldt voor de bedrijfseconomische jaarrekening het Besluit modellen jaarrekening (Bmj van 23 december 1983 tot vaststelling van modelschemas voor de inrichting van jaarrekeningen, als gewijzigd bij Besluiten van 19 maart 1985, 10 mei 1993, 30 november 1993, 18 juli 1995 en 1 januari 2006). 3) In de fiscale wetgeving komt de term jaarrekening niet voor. De voor rechtspersonen geldende Wet Vpb zoekt voor de bepaling van de
3. Het Bmj is op grond van artikel 363.6, Titel 9 BW2 uitgevaardigd en geeft modellen voor de indeling van de bedrijfseconomische balans en de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening van de NV en de BV. Deze zijn voorzover zij vallen onder de Nederlandse verslaggevingsvoorschriften aan de in de modellen voorgeschreven rubricering gehouden, zij het dat de indeling, benaming en omschrijving van de posten mogen worden aangepast aan het bedrijf van de rechtspersoon, voorzover dit krachtens het Bmj is toegestaan. De IASB kent een eigen indeling voor de balans (IAS 1.54), door de IASB statement of financial position genoemd en de winst- en verliesrekening (IAS 1.82, 1.102 en 1.103), waarbij de onderneming de keuze heeft om de winst- en verliesrekening op te nemen als afzonderlijke statement of op te nemen in de statement of comprehensive income (IAS 1.81).

35

(fiscale) winst aansluiting bij de afdeling Winst uit onderneming van de Wet IB: 4) Overigens is het in artikel 8.1 van de Wet Vpb geformuleerde winstbegrip niet volledig. In de daarop volgende artikelen komen namelijk tal van bepalingen voor die een nadere invulling geven aan het winstbegrip. Om die reden is in artikel 8.2 van de Wet Vpb onder meer bepaald dat artikel 8.1 niet van toepassing is voorzover bij of krachtens de Wet Vpb anders is bepaald. De belastbare winst is de winst verminderd met de aftrekbare giften (artikel 7.3, Wet Vpb). De aftrekbare giften worden afzonderlijk genoemd omdat die in de inkomstenbelasting geen onderdeel uitmaken van de winst uit onderneming, maar op een lager niveau onder de persoonsgebonden aftrekposten in mindering worden gebracht op het gehele inkomen uit werk en woning van de natuurlijke persoon. De belastbare winst is de winst waarover belasting verschuldigd is. Vennootschapsbelasting wordt geheven naar het belastbaar bedrag: de in een boekjaar genoten belastbare winst verminderd met te verrekenen verliezen (artikel 7.2, Wet Vpb). In de (elektronische) aangifte vennootschapsbelasting wordt het belastbaar bedrag berekend aan de hand van vermogensvergelijking. Bij deze berekening wordt gebruikgemaakt van de niet in de Wet Vpb genoemde (tussen)post Saldo fiscale winstberekening: de winst op basis van de fiscale grondslagen voor de waardering en winstbepaling, zonder rekening te houden met de geldende fiscale faciliteiten (zoals de investeringsaftrek, zie paragraaf 2.2.1) en het feit dat bepaalde kostenposten fiscaal geheel of gedeeltelijk niet worden erkend. Bij de fiscale winstberekening worden giften geheel buiten beschouwing gelaten. Giften worden behandeld als een uitdeling van winst en worden derhalve niet in mindering gebracht op het saldo fiscale winstberekening. Om aansluiting te krijgen met het wettelijke begrip belastbare winst, wordt in de aangifte vervolgens de belastbare winst berekend door de post Saldo fiscale winstberekening te corrigeren voor de van toepassing zijnde bedragen van de fiscale faciliteiten, de aftrekbare giften en de fiscaal niet-aftrekbare kosten. De aansluiting met het wettelijk begrip belastbaar bedrag wordt in de aangifte verkregen door de verrekenbare verliezen op de belastbare winst in mindering te brengen. Bij de aangifte vennootschapsbelasting moet (naast het opgeven van een aantal gegevens, zoals gegevens over aandeelhouders en eventuele dochtermaatschappijen) opgaaf worden gedaan van onder meer: 1. de fiscale balans; 2. de fiscale winst- en verliesrekening. Ad 1. Fiscale balans In de fiscale balans worden de fiscale boekwaarden van de afzonderlijke activa, het ondernemingsvermogen (het fiscaal eigen vermogen), de voorzieningen, de schulden en de overlopende passiva vermeld. In het ondernemingsvermogen zijn de fiscale boekwaarden van de fiscaal toelaatbare reserves (zoals de
4 De winst (vet PE) wordt opgevat en bepaald op de voet van de artikelen 3.8, 3.11 tot en met 3.12a, 3.13, eerste lid, onderdelen a, g en h, 3.14, eerste lid, onderdelen b tot en met h, en tweede tot en met zesde lid, 3.21 tot en met 3.30, 3.30a, eerste tot en met achtste lid, 3.31 tot en met 3.54, 3.55 tot en met 3.57, 10.10, 10a.2 en 10a.3 van de Wet IB 2001, waarbij voor ondernemer wordt gelezen belastingplichtige (artikel 8.1, Wet Vpb).

36

herinvesteringsreserve, zie paragraaf 2.2.1) opgenomen. De fiscale balans is gebaseerd op (balans)model B uit het Bmj. Ad 2. Fiscale winst- en verliesrekening In de fiscale winst- en verliesrekening worden de baten en lasten, in fiscale zin, weergegeven. De fiscale winst- en verliesrekening is gebaseerd op (winst- en verliesrekening)model E uit het Bmj en mondt uit in het Saldo winst- en verliesrekening. Dit saldo komt overeen met de in de aangifte vennootschapsbelasting genoemde (tussen)post Saldo fiscale winstberekening. Zoals al aangegeven, wordt het traject vanaf het saldo fiscale winstberekening tot de belastbare winst afgelegd in de aangifte vennootschapsbelasting. Om aansluiting te verkrijgen met de bedrijfseconomische terminologie, duiden we de fiscale winstberekening in het vervolg van deze studie aan met de fiscale winst- en verliesrekening, zij het dat het traject van saldo fiscale winstberekening tot de belastbare winst daaronder wordt begrepen. Spreken we in deze studie van bedrijfseconomische winst, dan wordt daarmee de bedrijfseconomische winst vr aftrek van winstbelasting bedoeld. Deze winst kan als maatstaf dienen ter vergelijking met de belastbare winst, die we in het vervolg van deze studie aanduiden met de fiscale winst. De bedrijfseconomische winst na aftrek van winstbelasting wordt aangeduid met de term nettowinst. Om tot een vergelijking te komen met de bedrijfseconomische terminologie duiden we in deze studie het geheel van de fiscale balans en de fiscale winstberekening aan met de term fiscale jaarrekening, hoewel dat zoals eerder is aangegeven fiscaal geen geigende term is. Fiscale winst Het fiscale begrip winst (winst uit onderneming) is gedefinieerd in artikel 3.8, Wet IB: Winst uit een onderneming (winst) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming. De winst die wordt verkregen gedurende de gehele duur van de onderneming is de totale winst. Hierbij is het begin en het einde van de onderneming en het begin en het einde van de belastingplicht van belang. De belastingheffing is gekoppeld aan het kalenderjaar of boekjaar. Hieruit vloeit voort dat de totale winst in jaarmoten moet worden opgedeeld. De in een kalenderjaar genoten winst wordt bepaald volgens goed koopkmansgebruik, met in achtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst (artikel 3.25, Wet IB). Slot (1981, p. 28) stelt dat uit de wetsgeschiedenis (onder meer BNB 1953/307 en BNB 1954/323) blijkt dat de fiscale winst in geldeenheden moet worden gemeten. Een aanwijzing hiervoor vindt Slot ook in artikel 10, Wet IB 1964, de voorloper van artikel 3.30.1, Wet IB 2001 waar is bepaald dat: De afschrijving op goederen die voor het drijven van een onderneming worden gebruikt (bedrijfsmiddelen), wordt jaarlijks gesteld op het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend. Ook Stevens (2005, p. 157) geeft aan dat het fiscale totale winstbegrip nominalistisch van aard is (de zogenaamde euro-is-euro-regel). Hij stelt dan ook dat correcties van de nominale winst op basis van de bedrijfseconomische winstbepalingsmethoden, gebaseerd op de koopkrachthandhavingsgedachte of de vervangingswaardeleer, niet zijn toegestaan.

37

Dit betekent dat de fiscale winst nominalistisch wordt bepaald en dat derhalve in beginsel iedere nominale toename van het eigen vermogen als winst wordt beschouwd en rechtstreekse vermogensmutaties (uitgezonderd die voortvloeien uit de kapitaalsfeer en die in de fiscaal toelaatbare reserves) niet zijn toegestaan. Wel is in de jurisprudentie (BNB 1957/240) bepaald dat het ijzerenvoorraadstelsel dat algemeen gezien wordt als een substantialistisch stelsel, waarin de winst wordt gemeten in fysieke eenheden fiscaal is toegestaan. Tenzij anders aangegeven, gaan we er in deze studie dan ook vanuit dat de fiscale waardering en winstbepaling is gebaseerd op historische kosten. 2.1.4 Samenvalproject Om te komen tot administratieve lastenverlichting voor het bedrijfsleven, is door de ministeries van Justitie en Financin een gezamenlijk initiatief opgestart om de regels die gelden voor het opstellen en publiceren van de bedrijfseconomische jaarrekening en die voor de aangifte vennootschapsbelasting meer te stroomlijnen. Dit Samenvalproject moet uiteindelijk voor bepaalde groepen rechtspersonen leiden tot n jaarrekening die zowel kan dienen voor de wettelijke verplichting tot het opmaken en deponeren van de bedrijfseconomische jaarrekening, als voor de wettelijke verplichting tot het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting. Om de beoogde samenval te realiseren zijn twee stappen nodig. In de eerste plaats moeten de bedrijfseconomische en fiscale grondslagen voor de waardering en winstbepaling worden geharmoniseerd. Voor kleine rechtspersonen heeft deze harmonisatie inmiddels plaatsgevonden. Op 24 juni 2008 is in het Staatsblad (Staatsblad 2008, 217) een wetswijziging gepubliceerd die het kleine rechtspersonen toestaat in hun bedrijfseconomische jaarrekening, voor de boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2007, fiscale grondslagen te hanteren. Om te bewerkstelligen dat de fiscale grondslagen in de bedrijfseconomische jaarrekening kunnen worden gebruikt, is in artikel 396.6, Titel 9 BW2 de volgende passage toegevoegd: In afwijking van afdeling 6 van deze titel komen voor de waardering van de activa en passiva en voor de bepaling van het resultaat ook in aanmerking de grondslagen voor de bepaling van de belastbare winst, bedoeld in hoofdstuk II van de Wet Vpb 1969, mits de rechtspersoon daarbij alle voor hem van toepassing zijnde fiscale grondslagen toepast. Indien de rechtspersoon deze grondslagen toepast, maakt zij daarvan melding in de toelichting. Bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het gebruik van deze grondslagen en de toelichting die daarbij gegeven wordt. Inmiddels zijn deze nadere regels opgesteld in het Besluit fiscale waarderingsgrondslagen (Bfw), welke op 9 september 2008 in het Staatsblad is gepubliceerd (Staatsblad 2008, 353). De wetswijziging heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat (ook in de bedrijfseconomische jaarrekening) deelnemingen op kostprijs kunnen worden gewaardeerd en dat voor bepaalde activa willekeurige afschrijving wordt toegestaan. Overigens vermoedt Van Geffen (2007, p. 8) dat het hanteren van fiscale grondslagen in de bedrijfseconomische jaarrekening voor veel ondernemingen uit het Midden- en kleinbedrijf (Mkb) niet veel verschil zal maken. In veel gevallen wordt in de bedrijfseconomische jaarrekening van kleine rechtspersonen ook nu al zoveel mogelijk aangesloten bij de fiscale jaarcijfers. Bovendien zo geeft Van Geffen aan wordt al langer betoogd dat de verschillen tussen goed koopmansgebruik en de normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd feitelijk niet zo heel groot zijn.

38

We wijzen erop dat de wetswijziging uitsluitend afdeling 6 van Titel 9 BW2 en daarmee alleen de voorschriften omtrent de bedrijfseconomische grondslagen van waardering en resultaatbepaling niet van toepassing verklaart. De in (de andere afdelingen van) Titel 9 BW2 opgenomen presentatievoorschriften blijven onverkort van toepassing. Dit betekent ons inziens bijvoorbeeld dat de fiscaal toegestane egalisatiereserve (artikel 8.1, Wet Vpb / artikel 3.53.1a, Wet IB) niet als eigen vermogen dient te worden gepresenteerd, maar (op grond van artikel 374.1, Titel 9 BW2: Tevens kunnen voorzieningen worden opgenomen tegen uitgaven die in een volgend boekjaar zullen worden gedaan, voorzover het doen van die uitgaven zijn oorsprong mede vindt vr het einde van het boekjaar en de voorziening strekt tot gelijkmatige verdeling van lasten over een aantal boekjaren.) als vreemd vermogen. In artikel 1 van het Bfw is in aanvulling op artikel 373.1, Titel 9 BW2 expliciet aangegeven dat de fiscaal toegestane herinvesteringsreserve (artikel 8.1, Wet Vpb / artikel 3.54, Wet IB) afzonderlijk onder het eigen vermogen moet worden gepresenteerd. In de tweede plaats moet er gekomen worden tot n jaarrekening die zowel kan dienen voor publicatiedoeleinden als voor de aangifte vennootschapsbelasting. Van den Ende (2007, p.15) spreekt in dit kader van het upgraden van het aangiftebiljet tot Fiscaal Jaarrapport. Hij geeft aan dat door het toevoegen van gegevens aan de bestaande aangifte vennootschapsbelasting en het doorvoeren van enkele presentatietechnische aanpassingen er een (door hem genoemd) Fiscaal Jaarrapport kan ontstaan dat alle gegevens bevat die nodig zijn om n de bedrijfseconomische jaarrekening op te maken en te deponeren n aangifte vennootschapsbelasting te doen. De aan de aangifte vennootschapsbelasting toe te voegen gegevens betreffen de op grond van Titel 9 BW2 in de toelichting en de overige gegevens op te nemen informatie, zoals bijvoorbeeld: Het vermelden van vorderingen met een resterende looptijd van langer dan n jaar (artikel 370.2, Titel 9 BW2). Vermelding van leningen aan bestuurders en commissarissen (artikel 383.2, Titel 9 BW2). Het uiteenzetten van de grondslagen van de waardering en de bepaling van het resultaat (artikel 384.5, Titel 9 BW2). De weergave van de statutaire regeling omtrent de winstbestemming (artikel 392.1a, Titel 9 BW2). Vermelding van de gebeurtenissen na balansdatum met belangrijke financile gevolgen (artikel 392.1g, Titel 9 BW2). De presentatietechnische aanpassingen die nodig zijn om de aangifte vennootschapsbelasting aan te passen aan het Bmj zijn onder meer het in de aangifte vennootschapsbelasting inbrengen van vergelijkende cijfers (artikel 3, Bmj) en het boven de balans aangeven of de bestemming van het resultaat in de balans is verwerkt (artikel 11, Bmj). In deze informatieverstrekking voorziet de bestaande aangifte vennootschapsbelasting niet. 2.2 Verschillen tussen bedrijfseconomische en fiscale waardering en winstbepaling

Bij de analyse van de verschillen tussen de bedrijfseconomische en fiscale waardering en winstbepaling kan de problematiek worden benaderd vanuit de winst-

39

en verliesrekening (paragraaf 2.2.1) en vanuit de balans (paragraaf 2.2.2). 2.2.1 Winst- en verliesrekeningbenadering Tot jaareditie 1999 werd de problematiek van de winstbelasting in de RL van de RJ benaderd vanuit de winst- en verliesrekening, waarbij de verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst werden herleid tot twee oorzaken: 1. Tijdelijke verschillen (door de IASB van 1979 tot 1996 timing differences genoemd, IAS 12): de baten en/of lasten worden bedrijfseconomisch en fiscaal aan verschillende boekjaren toegerekend. 2. Definitieve of permanente verschillen (door de IASB van 1979 tot 1996 permanent differences genoemd, IAS 12): bepaalde baten en/of lasten worden alleen bedrijfseconomisch of alleen fiscaal opgenomen, zodat over de levensduur van de onderneming de totale bedrijfseconomische winst afwijkt van de totale fiscale winst. Ad 1. Tijdelijke winstverschillen Van een tijdelijk winstverschil is sprake als het totale resultaat over de levensduur van de onderneming bedrijfseconomisch vr aftrek van belasting en fiscaal gelijk is, maar verschillend over de boekjaren wordt verdeeld. Tijdelijke winstverschillen worden later in de tijd gecompenseerd door een tegengesteld winstverschil. Ondernemers zullen in zijn algemeenheid zo veel mogelijk proberen belastingbetaling naar de toekomst te verschuiven. Zij streven naar uitstel van belastingbetaling. Hiertoe wordt getracht lasten fiscaal zo vroeg mogelijk te verantwoorden en baten fiscaal zo laat mogelijk. Dit uitstel is echter geen afstel omdat over het deel van de bedrijfseconomische winst dat fiscaal naar de toekomst is verschoven, uiteindelijk toch belasting betaald moet worden. Uitstel levert een rentevoordeel op, bovendien geeft het speelruimte in de financiering. Enige voorbeelden van tijdelijke winstverschillen, waarbij belastingbetaling wordt uitgesteld: Fiscaal wordt gebruikgemaakt van de regeling van de herinvesteringsreserve (artikel 8.1, Wet Vpb / artikel 3.54, Wet IB). Bij toepassing van deze faciliteit worden boekwinsten bij verkoop van bepaalde bedrijfsmiddelen fiscaal opgenomen in een herinvesteringsreserve (als onderdeel van het fiscaal ondernemingsvermogen) en worden deze winsten tijdelijk niet belast. Bij herinvestering in een bedrijfsmiddel wordt deze reserve in mindering gebracht op de aanschafprijs van het nieuwe bedrijfsmiddel, waardoor de fiscale afschrijvingsbasis lager wordt. Ontwikkelingsuitgaven worden fiscaal direct als kosten verantwoord, terwijl ze bedrijfseconomisch worden geactiveerd en vervolgens afgeschreven. Fiscaal wordt een hogere voorziening voor bijvoorbeeld garantieverplichtingen opgenomen dan bedrijfseconomisch. Waardestijgingen van tijdelijke (courante) beleggingen worden bedrijfseconomisch direct in de winst- en verliesrekening verantwoord, terwijl ze fiscaal eerst na verkoop worden genomen. Uiteraard kan zich ook de tegenovergestelde situatie voordoen dat de fiscale winst in eerste instantie hoger is dan de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting en er juist belasting wordt vooruitbetaald. Dit is bijvoorbeeld het geval als er bedrijfseconomisch naar aanleiding van een impairment-test een bijzondere

40

waardevermindering inzake een materieel vast actief wordt doorgevoerd, die fiscaal niet (geheel) wordt gevolgd. In de boekjaren die daarna komen zal de fiscale winst dan lager zijn dan de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting. De als gevolg van de afwaardering ontstane lagere bedrijfseconomische dan fiscale boekwaarde van het materieel vast actief zorgt er immers voor dat de bedrijfseconomische afschrijvingen op het betreffende materieel vast actief gedurende de resterende levensduur lager zullen zijn dan de fiscale afschrijvingen. Ad 2. Definitieve winstverschillen Bij een definitief of permanent verschil tussen de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting en de fiscale winst wordt het verschil in een later boekjaar niet meer opgeheven. Er is een verschil in het totale resultaat over de levensduur van de onderneming. Bij definitieve verschillen is het mogelijk dat de fiscale winst lager is dan de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting (verlichtingen), maar ook het omgekeerde kan zich voordoen (verzwaringen). Voorbeelden van definitieve verlichtingen: Bedrijfseconomisch vormen (uitgekeerde) winsten van kapitaalbelangen ook winst voor de deelnemende rechtspersoon; fiscaal worden deze bedragen voorzover vallend onder de fiscale faciliteit van de deelnemingsvrijstelling (artikel 13, Wet Vpb) bij de deelnemende rechtspersoon niet tot de winst gerekend. Fiscaal bestaat de faciliteit van de investeringsaftrek (artikel 8.1, Wet Vpb / artikel 3.40, Wet IB): om het doen van investeringen aan te moedigen, mag een bepaald percentage van het investeringsbedrag in mindering op de fiscale winst worden gebracht. Voorbeelden van definitieve verzwaringen: Fiscaal zijn boetes, opgelopen in de uitoefening van de onderneming, niet aftrekbaar van de winst (artikel 8.1, Wet Vpb / artikel 3.14, Wet IB). Bedrijfseconomisch vormen ze een kostenpost. Bedrijfseconomisch kan (soms: moet) voor de waardering en winstbepaling in een aantal gevallen worden uitgegaan van actuele waarde (IASB: fair value) 5); fiscaal worden deze echter bepaald op basis van historische kosten. Dit betekent dat bijvoorbeeld in tijden van prijsstijging van activa de afschrijvingen en kostprijs van de verkopen bedrijfseconomisch hoger uitkomen dan fiscaal, hetgeen leidt tot een bedrijfseconomisch lagere winst dan fiscaal. 6) Uit onderzoek van de Belastingdienst (1997, p. 28-30) is gebleken dat de belangrijkste tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische en de fiscale winst waren: verschillen in afschrijvingen van en behaalde boekwinsten op materile vaste activa, verschillen in dotaties aan en vrijval van voorzieningen, fiscale reserves en
5. Met de aanduiding actuele waarde wordt in deze studie de waarderingsgrondslag bedoeld en niet de invulling ervan in de vorm van vervangingswaarde, bedrijfswaarde, opbrengstwaarde of marktwaarde. We hanteren daarbij als equivalent in deze tekst het begrip fair value in de wetenschap dat dit begrip gelijk is aan marktwaarde of rele waarde. Het begrip actuele waarde kent de IASB niet in haar regelgeving. 6. Voor de ondernemingen die voor het opstellen van de bedrijfseconomische jaarrekening uitgaan van de voorschriften van de IASB, kan de fair value niet worden toegepast op de voorraden, met uitzondering van de onder IAS 41 vallende biologische activa en agrarische producten. Als grondslag voor de voorraadwaardering schrijft de IASB in beginsel de historische kostprijs voor (IAS 2.9).

41

koersverschillen met betrekking tot leningen (waarbij bedrijfseconomisch werd omgerekend tegen de koers per balansdatum en fiscaal tegen historische koers). De deelnemingsvrijstelling was de belangrijkste oorzaak van definitieve winstverschillen. 2.2.2 Balansbenadering Sinds jaareditie 1999 is de RJ in navolging van de IASB overgegaan van de winst- en verliesrekeningbenadering op de balansbenadering: sindsdien vindt er vergelijking plaats van de bedrijfseconomische boekwaarden en de fiscale boekwaarden van activa en vreemd vermogen. De RJ spreekt daarom alleen nog maar over tijdelijke verschillen (door de IASB temporary differences genoemd, IAS 12.5), omdat verschillen tussen bedrijfseconomische en fiscale boekwaarden eens (vroeg of laat) worden opgeheven. De IASB heeft in 1989 met de publicatie van het IAS-Framework het primaat van de bedrijfseconomische jaarrekening bij de balans gelegd. In het IAS-Framework dat is bedoeld als een kader van waaruit meer concrete voorschriften voor de jaarrekening kunnen worden afgeleid worden activa, vreemd vermogen, eigen vermogen, baten en lasten als elementen van de jaarrekening gedefinieerd. Hierbij worden activa en vreemd vermogen als zelfstandige items beschreven, terwijl baten en lasten worden omschreven als mutaties van activa en vreemd vermogen. Daarmee is de winst- en verliesrekening in feite een afgeleide van de balans. De RJ heeft het IAS-Framework integraal overgenomen en vertaald (het RJ-Stramien). In jaareditie 1999 heeft de RJ RL 272 Belastingen naar de winst aangepast aan IAS 12 Income Taxes van de IASB. Met deze aanpassing is de RJ overgegaan van de winst- en verliesrekeningbenadering naar de balansbenadering. De RJ onderscheidt sedert jaareditie 1999 de volgende soorten tijdelijke verschillen tussen bedrijfseconomische boekwaarde en fiscale boekwaarde van een actief of vreemd vermogen (RL 272.102): Belastbare tijdelijke verschillen (taxable temporary differences), zijnde verschillen die bij toekomstige realisatie of afwikkeling van de betreffende post leiden tot te betalen belasting. Verrekenbare tijdelijke verschillen (deductible temporary differences), zijnde verschillen die bij toekomstige realisatie of afwikkeling van de betreffende post leiden tot te verrekenen belasting. Overige tijdelijke verschillen, zijnde verschillen die bij toekomstige realisatie of afwikkeling van de betreffende post niet leiden tot te betalen of te verrekenen belasting. Ad Belastbare tijdelijke verschillen Verschil in bedrijfseconomische boekwaarde en fiscale boekwaarde van een bepaalde balanspost leidt in de volgende situaties bij realisatie of afwikkeling van de post tot te betalen belasting: 1. Het verschil is veroorzaakt door tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst, waarbij de fiscale winst tot balansmoment per saldo lager is dan de bedrijfseconomische winst. 2. In de bedrijfseconomische balans worden bepaalde activa (bijvoorbeeld duurzame productiemiddelen of financile instrumenten die dienen en effectief zijn als dekkingsinstrument) gewaardeerd tegen actuele waarde (IASB: fair value), waarbij waardestijgingen rechtstreeks in het eigen vermogen worden

42

opgenomen. Aangezien de fiscale waardering gebaseerd is op historische kosten, is er indien de betreffende activa op balansdatum per saldo in waarde zijn gestegen sprake van een belastbaar tijdelijk verschil. Dit geldt eveneens voor passiva die fiscaal worden gewaardeerd op historische kosten en bedrijfseconomisch tegen actuele waarde (IASB: fair value), terwijl er op balansdatum per saldo sprake is van een waardedaling van die passiva die bedrijfseconomisch rechtstreeks ten gunste van het eigen vermogen is gebracht. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij de passiefcomponenten van een voor verkoop beschikbare portefeuille, zoals een schuld die kan worden verhandeld. Overigens kan er ook een belastbaar tijdelijk verschil ontstaan bij toepassing van historische kosten als grondslag voor de waardering en winstbepaling in de bedrijfseconomische jaarrekening. We noemen de volgende situaties: - Uit onderzoek naar toepassing van actuele waarde in de praktijk (Brink en Langendijk, 1995) blijkt dat sommige ondernemingen hoewel in de toelichting aangegeven wordt dat als grondslag voor de waardering en winstbepaling historische kosten wordt toegepast eens om de zoveel jaar een incidentele herwaardering doorvoeren, met opname van de waardestijging in een herwaarderingsreserve. Het betreft dan in de meeste gevallen een aanpassing van de boekwaarde van onroerende goederen (terreinen en/of gebouwen) aan de waarde van een recent uitgevoerde taxatie. Aangezien de fiscus voor de waardering en winstbepaling uitgaat van de daadwerkelijke historische kosten, ontstaat er door deze incidentele waardestijging in de bedrijfseconomische balans eveneens een belastbaar tijdelijk verschil. - In geval van een overname van de aandelen van een andere onderneming, zal de overnemer in haar (bedrijfseconomische) overnamebalans de boekwaarden van de identificeerbare activa aanpassen aan eventuele hogere rele waarden en de boekwaarde van de identificeerbare passiva aanpassen aan eventuele lagere rele waarden. Deze hogere c.q. lagere rele waarden zijn immers voor de overnemer de aan de betreffende activa c.q. passiva toe te rekenen historische kostprijzen. De aanpassingen van deze activa c.q. passiva worden rechtstreeks in het eigen vermogen verwerkt. Ervan uitgaande dat de fiscale boekwaarden van deze activa en passiva ongewijzigd blijven, ontstaat er door deze eenmalige waardestijging c.q. -daling in de bedrijfseconomische (overname)balans een belastbaar tijdelijk verschil. 3. Het verschil wordt veroorzaakt door een andere dan de bij punt 2 bedoelde rechtstreekse vermogensmutatie in de bedrijfseconomische jaarrekening, die fiscaal niet wordt gevolgd. Dit is bijvoorbeeld het geval indien als gevolg van een in de bedrijfseconomische jaarrekening doorgevoerde stelselwijziging activa hoger of vreemd vermogen lager worden gewaardeerd. Dit cumulatief effect van de stelselwijziging moet zowel volgens de RJ (RL 140.208, stellige uitspraak) als de IASB (IAS 8.26) rechtstreeks in het begin eigen vermogen worden verwerkt. Hierdoor ontstaat een belastbaar tijdelijk verschil. Ad Verrekenbare tijdelijke verschillen Verschil in bedrijfseconomische boekwaarde en fiscale boekwaarde van een bepaalde balanspost leidt in de volgende situaties bij realisatie of afwikkeling van de post tot te verrekenen belasting: 1. Het verschil is veroorzaakt door tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst, waarbij de fiscale winst tot balansmoment per saldo hoger is dan de bedrijfseconomische winst.

43

2. In geval van een overname van de aandelen van een andere onderneming, zal de overnemer in haar (bedrijfseconomische) overnamebalans de boekwaarden van de identificeerbare activa aanpassen aan eventuele lagere rele waarden en de boekwaarde van de identificeerbare passiva aanpassen aan eventuele hogere rele waarden. Deze lagere c.q. hogere rele waarden zijn voor de overnemer de aan de betreffende activa c.q. passiva toe te rekenen historische kostprijzen. De aanpassingen van deze activa c.q. passiva worden rechtstreeks in het eigen vermogen verwerkt. Ervan uitgaande dat de fiscale boekwaarden van deze activa en passiva ongewijzigd blijven, ontstaat er door deze eenmalige waardedaling c.q. -stijging in de bedrijfseconomische (overname)balans een verrekenbaar tijdelijk verschil. 3. Het verschil wordt veroorzaakt door een andere dan de bij punt 2 bedoelde rechtstreekse vermogensmutatie in de bedrijfseconomische jaarrekening, die fiscaal niet wordt gevolgd. Dit is bijvoorbeeld het geval indien als gevolg van een in de bedrijfseconomische jaarrekening doorgevoerde stelselwijziging activa lager of vreemd vermogen hoger worden gewaardeerd. Dit cumulatief effect van de stelselwijziging moet zowel volgens de RJ (RL 140.208, stellige uitspraak) als de IASB (IAS 8.26) rechtstreeks in het begin eigen vermogen worden verwerkt. Hierdoor ontstaat een verrekenbaar tijdelijk verschil. Ad Overige tijdelijke verschillen Overige tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde die bij toekomstige realisatie of afwikkeling van de betreffende post niet leiden tot te betalen of te verrekenen belasting, hebben betrekking op in het verleden ontstane definitieve verschillen tussen bedrijfseconomische en fiscale winst. Een voorbeeld hiervan is de verwerking van deelnemingen waarop invloed van betekenis op het zakelijke en financile beleid wordt uitgeoefend. Volgens de Nederlandse verslaggevingsvoorschriften moeten deze deelnemingen in de bedrijfseconomische jaarrekening in beginsel worden gewaardeerd op nettovermogenswaarde (artikel 389.1 en 389.2, Titel 9 BW2). Fiscaal worden ze tegen aanschafprijs gewaardeerd. Het als gevolg van verschil in bedrijfseconomische en fiscale waardering ontstane verschil tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde leidt niet tot te betalen of verrekenen belasting. Dit wordt veroorzaakt door de fiscale faciliteit van de deelnemingsvrijstelling (artikel 13, Wet Vpb) die er voor zorgt dat de verkregen resultaten uit de deelnemingen bij de deelnemende rechtspersoon niet tot de fiscale winst worden gerekend. De IASB kent alleen belastbare en verrekenbare tijdelijke verschillen (IAS 12.5). Overige tijdelijke verschillen worden in IAS 12 niet genoemd. Kampscher (2000, p. 13-20) herleidt de verschillen tussen de bedrijfseconomische en fiscale waardering en winstbepaling tot de volgende categorien van oorzaken: Imperatieve verschillen: verschillen die als gevolg van afwijkende bedrijfseconomische en fiscale regelgeving niet zijn te vermijden. De onder de bedrijfseconomische winst vallende (uitgekeerde) winsten van kapitaalbelangen, die fiscaal vallen onder de deelnemingsvrijstelling is hier een voorbeeld van. Pseudo-facultatieve verschillen: verschillen die ontstaan omdat bedrijfseconomisch een verslaggevingsalternatief wordt gekozen dat fiscaal niet is toegestaan, terwijl bedrijfseconomisch ook voor de fiscaal voorgeschreven grondslagen had kunnen worden gekozen. De verschillen zijn derhalve vermijdbaar. Een voorbeeld hiervan is

44

het gebruik van actuele waarde (IASB: fair value) in de bedrijfseconomische jaarrekening voor een onder de immaterile vaste activa opgenomen melkquotum van een melkveehouder; fiscaal wordt bij de waardering en winstbepaling van deze post uitgegaan van historische kosten. Facultatieve verschillen: verschillen die ontstaan omdat voor de bedrijfseconomische en fiscale jaarrekening verschillende toegelaten verslaggevingsalternatieven worden gekozen. Indien bijvoorbeeld bij toepassing van het historischekostenstelsel in de bedrijfseconomische jaarrekening voor het verloop van de voorraden wordt uitgegaan van de fifo-volgorde en fiscaal van gemiddelde inkoopprijzen, is er sprake van een facultatief verschil. Beide systemen zijn zowel bedrijfseconomisch als fiscaal toegelaten, zodat de verschillen te vermijden zijn. 2.3 Verband tussen de winst- en verliesrekeningbenadering en de balansbenadering

De balans en de winst- en verliesrekening hangen nauw met elkaar samen. Zij kunnen niet onafhankelijk van elkaar worden opgesteld. Als de balans is vastgesteld, ligt daarmee in principe ook de winst- en verliesrekening vast en omgekeerd. Deze samenhang bestaat daarom ook ten aanzien van de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening (zie figuur 2.1). In figuur 2.1 is aangegeven dat definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst kunnen leiden tot een verschil in de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde. Een voorbeeld hiervan is de verwerking volgens de Nederlandse verslaggevingsvoorschriften van deelnemingen waarin invloed van betekenis op het zakelijke en financile beleid wordt uitgeoefend. Bedrijfseconomisch moeten deze deelnemingen in beginsel worden gewaardeerd op nettovermogenswaarde (artikel 389.1 en 389.2, Titel 9 BW2 / RL 214.301, waar de RJ de wettelijke bepalingen ter zake aanhaalt). De goodwill die bij de verwerving van deelnemingen wordt betaald mag worden geactiveerd, gevolgd door jaarlijkse afschrijvingen (artikel 389.7, Titel 9 BW2 / RL 216.218, aanbeveling). Fiscaal worden deelnemingen gewaardeerd tegen aanschafprijs, zijnde de som van nettovermogenswaarde en betaalde goodwill. Dit betekent dat een door de deelneming behaalde niet-uitgekeerde winst tot verhoging van de bedrijfseconomische balanspost Deelneming leidt, terwijl de (nettovermogenswaardecomponent als onderdeel van de) fiscale boekwaarde van de deelneming onveranderd blijft. Als gevolg van de fiscale faciliteit van de deelnemingsvrijstelling (artikel 13, Wet Vpb) is het in de bedrijfseconomische winsten verliesrekening opgenomen resultaat uit deelneming waaronder de ingehouden winst die leidt tot verschil in de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van de deelneming fiscaal niet belast, waardoor dit resultaat leidt tot onderdruk: de effectieve belastingdruk komt lager uit dan het voor de onderneming geldend winstbelastingtarief. De tegenhanger van het feit dat op grond van de deelnemingsvrijstelling voordelen buiten de fiscale winstberekening blijven, is dat nadelen (uitzonderingen daargelaten, zie paragraaf 3.2.1) fiscaal niet aftrekbaar zijn. De in geval van activering van de betaalde goodwill in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening op te nemen kostenpost van de afschrijving op de betaalde goodwill, wordt daarom fiscaal niet als aftrekpost erkend. Door afschrijving op de betaalde goodwill neemt in de bedrijfseconomische balans de post Goodwill af, terwijl de betaalde goodwill in de

45

Figuur 2.1

Verband tussen de winst- en verliesrekeningbenadering en de balansbenadering Balansbenadering Winstbelastingpositie

Winst- en verliesrekeningbenadering Ontstane tijdelijke winstverschillen - Fiscale winst < Bedrijfseconomische winst - Fiscale winst > Bedrijfseconomische winst

Fiscaal lagere boekwaarde activa of hogere boekwaarde vreemd vermogen dan bedrijfseconomisch Fiscaal hogere boekwaarde activa of lagere boekwaarde vreemd vermogen dan bedrijfseconomisch Kan leiden tot fiscaal lagere boekwaarde activa of hogere boekwaarde vreemd vermogen dan bedrijfseconomisch Kan leiden tot fiscaal hogere boekwaarde activa of lagere boekwaarde vreemd vermogen dan bedrijfseconomisch

Te betalen belasting

Te verrekenen belasting

Definitieve winstverschillen - Fiscale winst < Bedrijfseconomische winst

Onderdruk

- Fiscale winst > Bedrijfseconomische Winst

Overdruk

fiscale balans (als onderdeel van de post Deelneming) volledig geactiveerd blijft. De afschrijving in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening op betaalde goodwill is een voorbeeld van de in figuur 2.1 geschetste situatie van een definitief verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst waarbij de fiscale winst hoger is dan de bedrijfseconomische winst, leidend enerzijds tot een fiscaal hogere boekwaarde van activa en anderzijds tot overdruk: de effectieve belastingdruk komt hoger uit dan het voor de onderneming geldend winstbelastingtarief. In geval een onderneming bij het opstellen van de bedrijfseconomische jaarrekening de voorschriften van de IASB toepast, ontstaat er in de enkelvoudige jaarrekening (afgezien van een impairment, zie hierna) normaliter geen verschil tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van subsidiaries en associates. Deze beide groepen kapitaalbelangen moeten in beginsel worden gewaardeerd tegen kostprijs (IAS 27.38), hetgeen overeenkomt met de fiscale

46

waardering. In de geconsolideerde balans moeten associates in beginsel worden gewaardeerd volgens de equitymethode (IAS 28.13) en doen verschillen tussen de bedrijfsecomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van associates zich derhalve normaliter wel voor. De IASB staat (zowel in de enkelvoudige jaarrekening als in de geconsolideerde jaarrekening) geen afschrijving op betaalde goodwill toe. De IASB schrijft voor dat de overnemer goodwill waardeert tegen het op de overnamedatum opgenomen bedrag verminderd met als gevolg van een of meerdere uitgevoerde impairment-testen eventuele geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen (IFRS 3.54 en de van IFRS 3 integraal onderdeel uitmakende appendix B.63a). Definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst leiden echter meestal niet tot verschil in de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa of vreemd vermogen. De in paragraaf 2.2.1 gegeven voorbeelden van de fiscale faciliteit van de investeringsaftrek (leidend tot onderdruk) en de fiscaal niet-aftrekbare boetes (leidend tot overdruk) uiten zich niet in een verschil in de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa of vreemd vermogen. Zoals uit figuur 2.1 blijkt, is de oorzaak van het ontstaan van een bepaalde winstbelastingpositie gelegen in een verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst en niet in eerste instantie in een verschil tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa of vreemd vermogen. Bij toepassing van de balansbenadering zal in geval van verschil tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa en/of vreemd vermogen daarom nader moeten worden geanalyseerd of dit verschil wordt veroorzaakt door een tijdelijk winstverschil (leidend tot te betalen of te verrekenen belasting) of door een definitief winstverschil (leidend tot onderdruk of overdruk). We kunnen dan ook concluderen dat bij toepassing van de balansbenadering eveneens gebruikgemaakt moet worden van de winst- en verliesrekeningbenadering. Om die reden nemen we in deze studie voor de verdere behandeling van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening de winst- en verliesrekeningbenadering als uitgangspunt. Overigens voorziet ook de winst- en verliesrekeningbenadering niet in alle gevallen in de in figuur 2.1 weergegeven winstbelastingposities. Zo voorziet de winst- en verliesrekeningbenadering niet in te betalen of te verrekenen belasting in die situaties waarin in de bedrijfseconomische jaarrekening rechtstreekse vermogensmutaties plaatsvinden, terwijl er fiscaal geen aanpassing van activa of vreemd vermogen wordt doorgevoerd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij stelselwijzigingen in de bedrijfseconomische jaarrekening die fiscaal niet worden gevolgd. Het cumulatief effect van een stelselwijziging moet zowel volgens de RJ (RL 140.208, stellige uitspraak) als de IASB (IAS 8.26) rechtstreeks in het begin eigen vermogen worden verwerkt, waardoor er op het moment van de stelselwijziging geen verschil ontstaat tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. Ook als in de bedrijfseconomische jaarrekening voor de waardering en winstbepaling wordt uitgegaan van actuele waarde (IASB: fair value), terwijl de fiscale jaarrekening is gebaseerd op historische kosten, schiet de winst- en verliesrekeningbenadering tekort. Op het moment van waardestijging van de betreffende activa (of -daling van passiva) ontstaat er immers (nog) geen verschil tussen de bedrijfseconomische winst

47

en de fiscale winst, zodat de winst- en verliesrekeningbenadering niet leidt tot een te betalen belasting-positie, als aangegeven in figuur 2.1. In deze twee geschetste situaties komt de balansbenadering wel uit op juiste winstbelastingpositie. Dit zou ervoor kunnen pleiten niet de winst- en verliesrekeningbenadering, maar de balansbenadering als uitgangspunt te nemen. De balansbenadering heeft echter ook zijn tekortkomingen: - De meeste definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst leiden niet tot verschil in de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa of vreemd vermogen, met als gevolg dat de balansbenadering niet voorziet in onderdruk of overdruk. Overigens hoeft deze tekortkoming praktisch gezien geen problemen op te leveren. Ervan uitgaande dat in de bedrijfseconomische balans de in figuur 2.1 aangegeven posities te betalen belasting en te verrekenen belasting (aan de hand van analyse van de verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa en/of vreemd vermogen) juist zijn bepaald en gegeven dat de balanspost Verschuldigde belasting uit de aangifte vennootschapsbelasting is af te leiden, is de nettowinst over een bepaald boekjaar gelijk aan de toename van het eigen vermogen, gecorrigeerd voor rechtstreekse vermogensmutaties. De belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening (met daarin opgenomen de eventuele onderdruk en/of overdruk) is dan eenvoudig uit te rekenen door de winst vr aftrek van belasting te verminderen met de via vermogensvergelijking bepaalde nettowinst. Nadeel is wel dat er nu de belastinglast als sluitpost is berekend geen specificatie van de belastinglast voorhanden is in termen van nominale druk, onderdruk en overdruk. Uiteraard kan de nominale druk alsnog worden berekend door het geldend winstbelastingtarief toe te passen op de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting, waarmee tevens het saldo van de onderdruk en overdruk bekend is. In een splitsing in onderdruk en overdruk kan de balansbenadering niet voorzien. De winst- en verliesrekeningbenadering voorziet daar wel in. De RJ onderkent het tekortschieten van de balansbenadering op dit terrein. In RL 272.104 geeft de RJ aan dat fiscale bepalingen als het vrijstellen van baten, het niet aftrekbaar stellen van lasten en fiscale faciliteiten tot gevolg kunnen hebben dat verschillen tussen bedrijfseconomische en fiscale boekwaarde niet aan de orde zijn en dat dergelijke situaties leiden tot een belastingdruk op de winst vr belastingen die niet overeenkomt met het nominale belastingpercentage. Een dergelijke passage komt in IAS 12 niet voor. In appendix A, onderdeel C die geen deel uitmaakt van IAS 12 geeft de IASB echter wel examples of circumstances where the carrying amount of an asset or liability is equal to its tax base. Als voorbeelden noemt de IASB lasten die bedrijfseconomisch ten laste van het resultaat worden gebracht, maar fiscaal niet aftrekbaar zijn en baten die bedrijfseconomisch in de winst- en verliesrekening worden opgenomen, maar fiscaal onbelast blijven. - Naast het niet voorzien in onderdruk of overdruk, komen bij de balansbenadering ook de in figuur 2.1 weergegeven posities te betalen belasting en te verrekenen belasting niet aan het licht indien er geen sprake is van verschil tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa of vreemd vermogen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een onderneming gebruikmaakt van de fiscale faciliteit van de herinvesteringreserve (artikel 8.1, Wet Vpb / artikel 3.54, Wet IB). Indien de boekwinst bij verkoop van een bedrijfsmiddel fiscaal wordt opgenomen in een herinvesteringreserve (als

48

onderdeel van het fiscaal ondernemingsvermogen), wordt deze boekwinst tijdelijk niet belast. Er is dan echter (nog) geen sprake van verschil tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa of vreemd vermogen. Dat is pas het geval als er geherinvesteerd wordt in een ander bedrijfsmiddel. Op dat moment wordt de boekwinst fiscaal in mindering gebracht op de aanschafprijs van het bedrijfsmiddel, waardoor de fiscale boekwaarde lager wordt dan de bedrijfseconomische boekwaarde. Zolang de herinvesteringsreserve nog niet is aangewend, voorziet de balansbenadering dan ook niet in het ontstaan van een te betalen belasting-positie, als aangegeven in figuur 2.1. Dit doet zich ook voor indien een onderneming fiscaal een egalisatiereserve vormt (bijvoorbeeld op grond van artikel 8.1, Wet Vpb / artikel 3.53.1a, Wet IB voor de kosten van groot onderhoud), terwijl in de bedrijfseconomische jaarrekening de kosten pas worden genomen op het moment dat er daadwerkelijk uitgaven worden gedaan. Er is dan sprake van een in figuur 2.1 aangegeven te betalen belasting-positie, terwijl er omdat de egalisatiereserve onderdeel is van het fiscaal ondernemingsvermogen geen verschil is tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa of vreemd vermogen. De winsten verliesrekeningbenadering geeft in deze situaties geen problemen. Bij die benadering is er immers een verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst in het boekjaar waarin fiscaal de herinvesteringsreserve c.q. de egalisatiereserve wordt gevormd. Wij gaan in deze studie voor de bepaling van de ontstane winstbelastingposities uit van de winst- en verliesrekeningbenadering. We maken daarom in eerste instantie gebruik van het begrippenpaar tijdelijke en definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. Voor de situaties waarin de winst- en verliesrekeningbenadering niet voorziet in de ontstane winstbelastingpositie, roepen we de hulp van de balansbenadering in en maken we gebruik van het begrippenkader belastbare tijdelijke, verrekenbare tijdelijke en overige tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van een actief of vreemd vermogen. In hoofdstuk 3 gaan we nader in op de controverse tussen de winst- en verliesrekeningbenadering en de balansbenadering door in de diverse weer te geven situaties na te gaan in hoeverre deze benaderingen falen in het voorzien in de ontstane winstbelastingposities. 2.4 Nadere positionering van te betalen belasting en te verrekenen belasting

In paragraaf 2.3 hebben we gezien dat tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst leiden tot te betalen c.q. te verrekenen belasting. In paragraaf 2.4.1 gaan we nader in op de positie te betalen belasting en in paragraaf 2.4.2 op de positie te verrekenen belasting. In paragraaf 2.4.2 onderzoeken we tevens de te verrekenen belasting uit hoofde van voorwaartse verliescompensatie. 2.4.1 Te betalen belasting De in figuur 2.1 ontstane belastingpositie te betalen belasting wordt in Nederland meestal aangeduid als latente belastingverplichtingen en in de bedrijfseconomische balans vaak opgenomen binnen de post Voorzieningen.

49

Casus 2.1 Een onderneming behaalt over boekjaar 1 bedrijfseconomisch een winst vr aftrek van belasting van 1.000.000 en fiscaal een winst van 800.000. Het verschil tussen deze twee bedragen betreft een tijdelijk winstverschil en wordt in boekjaar 2 door een tegengesteld winstverschil gecompenseerd. Verder zijn er geen verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. Het winstbelastingtarief is 25%. Deze gegevens leiden tot de volgende (relevante posten in de) bedrijfseconomische jaarrekening over boekjaar 1: Balans per 31 december boekjaar 1 (bedragen 1) Voorzieningen: - Latente belastingverplichtingen (1) 50.000 Schulden: - Verschuldigde belasting (2) 200.000 Nettowinst boekjaar 1 750.000 (1) ( 1.000.000 800.000) 25% = 50.000 (2) 800.000 25% = 200.000 Winst- en verliesrekening over boekjaar 1 (bedragen 1) Winst vr aftrek van belasting 1.000.000 Belastinglast: 25% van 1.000.000 = 250.000 Nettowinst 750.000 Met betrekking tot de in Nederland gebruikelijke naamgeving van de balanspost Voorziening voor latente belastingverplichtingen plaatsen we de volgende kanttekeningen: Het onder de voorziening voor latente belastingverplichtingen opgenomen bedrag van 50.000 geeft het deel van de in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening over boekjaar 1 opgenomen belastinglast aan, dat pas ultimo boekjaar 2 verschuldigd wordt (ervan uitgaande dat in boekjaar 2 de fiscale winst minimaal 200.000 zal zijn). Op 31 december boekjaar 1 is er dan ook nog geen sprake van een in rechte afdwingbare of feitelijke verplichting, een voorwaarde die door de RJ (RL 252.201, stellige uitspraak) en de IASB (IAS 37.14) wordt gesteld om als voorziening te kunnen worden aangemerkt. De Nederlandse term voorziening voor latente belastingverplichtingen is daarom onjuist. Het bedrag van 50.000 is in de bedrijfseconomische balans gepassiveerd om te komen tot een juiste winstbepaling over de boekjaren. Omdat over de gehele in boekjaar 1 behaalde bedrijfseconomische winst eens belasting moet worden betaald (er is immers sprake van een tijdelijk winstverschil), wordt aan boekjaar 1 als belastinglast 25% 1.000.000 = 250.000 toegerekend. In wezen is de voorziening voor latente belastingverplichting daarmee een overlopende post, die in de bedrijfseconomische balans wordt opgenomen om het perioderesultaat zo goed mogelijk af te grenzen. Kampscher (1992, p. 32) geeft aan dat tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst dienen te worden gegaliseerd. Hij merkt hierbij op dat dit technisch kan worden bereikt door het in de bedrijfseconomische jaarrekening opnemen van een balanspost

50

waarop deze verschillen kunnen worden geparkeerd. In dit licht valt op te merken dat een dergelijke post wel past binnen het door Titel 9 BW2 gehanteerde voorzieningenbegrip, dat ruimer is dan het voorzieningenbegrip van de RJ en de IASB. Titel 9 BW2 geeft aan dat, naast de door de RJ en de IASB toegelaten voorzieningen, tevens voorzieningen kunnen worden opgenomen tegen uitgaven die in een volgend boekjaar zullen worden gedaan, voorzover het doen van die uitgaven zijn oorsprong mede vindt voor het einde van het boekjaar en de voorziening strekt tot gelijkmatige verdeling van lasten over een aantal boekjaren (artikel 374.1, Titel 9 BW2). Ons inziens dient het bedrag van 50.000 in casus 2.1 te worden opgenomen onder de overlopende passiva. De RJ geeft aan dat overlopende passiva onder meer nog te betalen bedragen (eventueel geschat) ter zake van lasten die aan een verstreken boekjaar zijn toegerekend, kunnen zijn (RJ 258.102, aanbeveling). Het bedrag van 50.000 in onze casus voldoet hier per 31 december boekjaar 1 aan. Het betreft een nog te betalen bedrag (verschuldigd over de fiscale winst van boekjaar 2) ter zake van lasten (in de vorm van winstbelasting) die aan een verstreken boekjaar (boekjaar 1) zijn toegerekend. De IASB kent geen uitdrukkelijke post Overlopende passiva, maar beschouwt deze als onderdeel van de verplichtingen (liabilities). Dat de term voorziening in Nederland is ingeburgerd, is mogelijk veroorzaakt doordat de wetgever spreekt van voorziening voor belastingverplichtingen (artikel 374.4a, Titel 9 BW2). De RJ gebruikt in RL 272 Belastingen naar de winst de term voorziening niet (uitgezonderd RL 272.101, waar de RJ de wet citeert). De RJ hanteert de benaming latente belastingverplichtingen (passieve latenties). Bij de behandeling van RL 252 Voorzieningen, niet in de balans opgenomen verplichtingen en niet in de balans opgenomen activa gebruikt de RJ echter ter verwijzing naar RL 272 de term voorziening wel (RL 252.401), waarmee de RJ toch aangeeft dat ook zij de latente belastingverplichting als een voorziening ziet. Dit blijkt ook uit RL 272.602 (stellige uitspraak) waar de RJ voorschrijft om latente belastingverplichtingen op te nemen binnen de balanspost Voorzieningen. Binnen de voorschriften van de IASB inzake de verwerking van winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening wordt de term voorziening niet gebruikt. In IAS 12 Income Taxes komt de term voorziening in het geheel niet voor. Wel wordt in IAS 37.5 van IAS 37 Provisions, Contingent Liabilities and Contingent Assets verwezen naar IAS 12, maar die verwijzing duidt naar voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa (IAS 12.88). Als voorbeeld van contingent liabilities en contingent assets noemt de IASB in IAS 12.88 onopgeloste geschillen met de belastingautoriteiten. De term latent is misleidend. Latent betekent volgens Van Dale verborgen blijvend. In de wet is bepaald (eveneens in artikel 374.4a, Titel 9 BW2) dat de voorziening voor belastingverplichtingen afzonderlijk in de balans moet worden opgenomen. De RJ stelt in deze dat afzonderlijke vermelding van de latente belastingverplichtingen in de balans of in de toelichting plaats dient te vinden (RL 272.601, stellige uitspraak). Dit betekent dat er helemaal geen sprake is van een verborgen verplichting. De door de IASB gehanteerde terminologie geeft beter aan waar het om gaat, zij spreekt van deferred tax liablities. Dit geldt ook voor de omschrijving uitgestelde belastingen die een (groeiend) aantal ondernemingen in hun gepubliceerde jaarrekeningen gebruikt. Overigens eist de IASB dat de deferred tax liabilities afzonderlijk in de balans worden opgenomen (IAS 1.54o).

51

In het vervolg van deze studie gebruiken we de term voorziening voor latente belastingverplichtingen dan ook niet en duiden we deze post aan als uitgestelde belastingen, behorende tot de overlopende passiva. 2.4.2 Te verrekenen belasting De in figuur 2.1 ontstane belastingpositie te verrekenen belasting wordt in Nederland meestal aangeduid als latente belastingvorderingen (actieve latenties), en in de bedrijfseconomische balans opgenomen onder, hetzij de financile vaste activa, hetzij de vlottende activa. Wellicht dat ook hier de in Nederland gebruikelijke naamgeving latente belastingvorderingen is terug te voeren op de geldende regelgeving: de RJ (RL 272.102, stellige uitspraak) definieert de reeds betaalde, doch aan een volgend boekjaar toe te rekenen belasting als latente belastingvordering en schrijft (RL 272.306, stellige uitspraak) opname in de balans voor tot het bedrag waarvan het waarschijnlijk is dat er fiscale winst beschikbaar zal zijn voor de verrekening. Indien de onderneming uit casus 2.1 over boekjaar 1 bedrijfseconomisch een winst vr aftrek van belasting van 800.000 en fiscaal een winst van 1.000.000 behaald had, zou er bij overigens dezelfde gegevens per 31 december boekjaar 1 op de actiefzijde van de bedrijfseconomische balans een latente belastingvordering zijn ontstaan van 50.000. Met betrekking tot de in Nederland gebruikelijke naamgeving van de balanspost Latente belastingvorderingen kunnen we soortgelijke kanttekeningen maken als in paragraaf 2.4.1 bij de aanduiding voorziening latente belastingverplichtingen. Het onder de latente belastingvorderingen opgenomen bedrag van 50.000 geeft het deel van de over boekjaar 1 verschuldigde winstbelasting aan, dat niet als belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening over boekjaar 1 wordt opgenomen. Het geeft het bedrag aan dat over boekjaar 2 minder zal zijn verschuldigd dan over dat boekjaar aan belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening wordt verantwoord (ervan uitgaande dat er in boekjaar 2 fiscaal geen verlies wordt geleden). Dit betekent dat er op 31 december boekjaar 1 geen sprake is van een vordering, maar van een vooruitbetaling. Ook hier is het bedrag van 50.000 in de bedrijfseconomische balans opgenomen om te komen tot een juiste winstbepaling over de boekjaren; het is in feite een correctie op de verschuldigde winstbelasting ad 250.000 om te komen tot een juiste toerekening van de belastinglast over boekjaar 1 van 25% 800.000 = 200.000. Daarmee is ook de latente belastingvordering een overlopende post, die in de bedrijfseconomische balans wordt opgenomen om het perioderesultaat zo goed mogelijk af te grenzen. Ons inziens dient het bedrag van 50.000 dan ook te worden opgenomen onder de overlopende activa. De RJ geeft aan dat overlopende activa onder meer vooruitbetaalde bedragen voor kosten die ten laste van volgende perioden komen, kunnen zijn (RJ 224.102, aanbeveling). Het bedrag van 50.000 voldoet hier per 31 december boekjaar 1 aan. Het betreft een over boekjaar 1 verschuldigd bedrag dat ten laste komt van de bedrijfseconomische winst over boekjaar 2. De IASB kent geen uitdrukkelijke post Overlopende activa; wel wordt aangegeven dat vooruitbetalingen separaat dienen te worden gepresenteerd, hetzij in de balans, hetzij in de toelichting (IAS 1.78b).

52

Binnen de voorschriften van de IASB inzake de verwerking van winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening wordt de term vordering niet gebruikt. De IASB hanteert de term deferred tax assets. 7) Ook bij de post Latente belastingvorderingen is de term latent misleidend. In het voorgaande is er van uitgegaan dat de latente belastingvordering in de bedrijfseconomische balans is opgenomen en is daarmee juist niet latent. Er kan reden zijn de latente belastingvordering niet of slechts gedeeltelijk in de bedrijfseconomische balans op te nemen. Indien in het boekjaar waarin het tegengesteld winstverschil zich voordoet fiscaal verlies wordt geleden, is er in dat boekjaar geen sprake van een (evenredig) minder verschuldigde winstbelasting dan het geldend winstbelastingtarief toegepast op de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting en wordt de latente belastingvordering dan afgezien van achterwaartse verliescompensatie, zie paragraaf 4.4.2 niet (volledig) verrekend. In paragraaf 4.4.3 en de hoofdstukken 5 en 6 gaan we uitgebreid op deze problematiek in. De RJ (RL 272.707, stellige uitspraak) en de IASB (IAS 12.81e) schrijven echter voor de bedragen van de niet in de balans opgenomen latente belastingvorderingen in de toelichting te vermelden. Voor de wel in de bedrijfseconomische balans opgenomen bedragen schrijft de RJ afzonderlijke opname in de balans of vermelding in de toelichting voor (RL 272.601, stellige uitspraak). De IASB eist in deze afzonderlijke opname in de balans (IAS 1.54o). Ook de bedragen van de latente belastingvorderingen zijn derhalve (of ze nu in de balans zijn opgenomen of in de toelichting zijn vermeld) voor gebruikers van de bedrijfseconomische jaarrekening te beoordelen en daarmee niet verborgen. In het vervolg van deze studie gebruiken we daarom ook de term latente belastingvorderingen niet en duiden we deze post aan als vervroegde belastingen, behorende tot de overlopende activa. Latente belastingvorderingen uit hoofde van voorwaartse verliescompensatie Er kan naast als gevolg van tijdelijke winstverschillen ook sprake zijn van te verrekenen winstbelasting die voortvloeit uit het systeem van de fiscale verliescompensatie (artikel 20.2, Wet Vpb): fiscale ondernemingsverliezen kunnen worden gecompenseerd met de winst uit het laatste voorafgaande boekjaar (achterwaartse verliescompensatie of carry back) en het dan nog resterende deel met de winsten die in de volgende negen boekjaren behaald worden (voorwaartse verliescompensatie of carry forward). We zien in het vervolg van deze paragraaf af van de mogelijke aanwezigheid van uitgestelde belastingen. Later in deze studie komt dit nog uitgebreid aan de orde. De in de bedrijfseconomische balans geactiveerde bedragen uit hoofde van voorwaartse verliescompensatie worden in Nederland meestal op dezelfde manier gepresenteerd als de geactiveerde bedragen die voortvloeien uit tijdelijke verschillen tussen bedrijfseconomische en fiscale winst: opname vindt gebruikelijk plaats onder de naam latente belastingvorderingen (actieve latenties) onder, hetzij de financile vaste activa, hetzij de vlottende activa. Ook is deze in Nederland gevolgde
7. In de Nederlandse vertaling van de IFRS van 2008 wordt gebruikgemaakt van de term uitgestelde belastingvorderingen. Het moge duidelijk zijn dat wij deze vertaling niet correct vinden.

53

verwerkingswijze niet opmerkelijk: de RJ (RL 272.102, stellige uitspraak) definieert de in de toekomst te verrekenen belastingbedragen vanwege beschikbare voorwaartse verliescompensatie als latente belastingvorderingen en schrijven (RL 272.311, stellige uitspraak) opname in de balans voor voorzover het waarschijnlijk is dat er toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee verliezen kunnen worden gecompenseerd en verrekeningsmogelijkheden kunnen worden benut. Het in de bedrijfseconomische balans opnemen van bedragen uit hoofde van voorwaartse verliescompensatie leidt ertoe dat er in de bedrijfseconomische winsten verliesrekening een negatieve belastinglast ontstaat. In plaats van een negatieve belastinglast wordt ook wel gesproken van een belastingbate. Wij duiden deze post in deze studie consequent aan als negatieve belastinglast en niet als belastingbate. Binnen het boekhoudkundig waarde- en winstbegrip is de te betalen winstbelasting over de behaalde fiscale winst voor de onderneming een kostenpost. Omdat er per saldo nooit meer wordt teruggekregen dan in het verleden aan winstbelasting is betaald respectievelijk er nooit een grotere verrekening zal plaatsvinden dan er in de toekomst aan winstbelasting betaald zou moeten worden, achten wij het juister om te spreken van een negatieve belastinglast dan van een belastingbate. Met betrekking tot de in Nederland gebruikelijke naamgeving van de balanspost Latente belastingvorderingen uit hoofde van voorwaartse verliescompensatie maken we de volgende kanttekeningen. Het onder de latente belastingvorderingen opgenomen bedrag geeft het bedrag aan dat over een toekomstig winstgevend boekjaar minder aan winstbelasting hoeft te worden betaald dan het winstbelastingtarief toegepast op de dan behaalde fiscale winst. Blokdijk (1985, p. 9) wijst erop dat de fiscus vennootschapsbelasting heft over een saldo, het eindbedrag van de aangifte. Vennootschapsbelasting wordt geheven naar het belastbaar bedrag, zijnde de belastbare winst (door ons in deze studie fiscale winst genoemd) verminderd met te verrekenen verliezen. Het recht op voorwaartse verliescompensatie is dan ook een recht op saldering. Dit betekent dat de onderneming geen vordering op de fiscus heeft, doch een recht op toekomstige verrekening met dan nog te behalen fiscale winsten. In de bedrijfseconomische balans wordt een latente belastingvordering uit hoofde van voorwaartse verliescompensatie opgenomen om te komen tot een juiste winstbepaling over de boekjaren. De oorzaak van deze mogelijke toekomstige belastingreductie is immers gelegen in het geleden fiscale verlies en wordt daarom aan het fiscaal verliesgevend boekjaar toegerekend. Daarmee is de latente belastingvordering ook in het geval van een recht op voorwaartse verliescompensatie een overlopende post, die in de bedrijfseconomische balans wordt opgenomen om het perioderesultaat zo goed mogelijk af te grenzen. Ons inziens valt het dan ook te verdedigen dat deze post wordt opgenomen onder de overlopende activa. De RJ geeft aan dat overlopende actiefposten onder meer nog te ontvangen bedragen wegens baten ten gunste van voorgaande perioden kunnen zijn (RJ 224.102, aanbeveling). Ons inziens voldoet een latente belastingvordering uit hoofde van voorwaartse verliescompensatie aan deze RJ-aanbeveling, zij het dat er geen sprake is van nog te ontvangen bedragen, maar van een mogelijke toekomstige belastingbesparing. Zoals in deze paragraaf al is opgemerkt, kent de IASB geen uitdrukkelijke post Overlopende activa. Wij achten het eveneens verdedigbaar om deze post (omdat er sprake is van een recht) op te nemen onder de immaterile (vaste) activa. De vraag is echter of een latente belastingvordering past binnen de

54

definitie van een immaterieel vast actief, zoals door de RJ en de IASB wordt gehanteerd. De RJ definieert een immaterieel vast actief als een identificeerbaar nietmonetair actief zonder fysieke gedaante dat wordt gebruikt voor productie, aflevering van goederen of diensten, voor verhuur aan derden of voor administratieve doeleinden (RJ 210.104, stellige uitspraak). De IASB kent een ruimere definitie: een immaterieel vaste actief is een identificeerbaar, niet-monetair actief zonder fysieke vorm (IAS 38.8). Ons inziens past een latente belastingvordering uit hoofde van voorwaartse verliescompensatie binnen deze definities. Binnen de voorschriften van de IASB inzake de verwerking van winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening wordt de term vordering niet gebruikt. De IASB hanteert de term deferred tax assets. 8) Ook in dit geval is de term latent misleidend. In het voorgaande is er van uitgegaan dat de latente belastingvordering in de bedrijfseconomische balans is opgenomen en is daarmee juist niet latent. Indien de onderneming in de toekomst onvoldoende fiscale winst behaalt om het geleden verlies te kunnen compenseren, wordt de latente belastingvordering dan niet (volledig) verrekend. De RJ en de IASB schrijven daarom opname in de balans alleen voor voorzover het waarschijnlijk is dat er toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee verliezen kunnen worden gecompenseerd en verrekeningsmogelijkheden kunnen worden benut (RL 272.311, stellige uitspraak / IAS 12.34). Op de vraag in hoeverre opname in de bedrijfseconomische balans plaats dient te vinden, gaan we in paragraaf 4.4.2 en de hoofdstukken 5 en 6 uitgebreid in. De RJ (RL 272.707, stellige uitspraak) en de IASB (IAS 12.81e) schrijven echter voor de bedragen van de verliezen die voor voorwaartse verliescompensatie in aanmerking komen in de toelichting te vermelden, voorzover deze bedragen niet in de balans zijn opgenomen. Voor de wel in de bedrijfseconomische balans opgenomen bedragen schrijft de RJ afzonderlijke opname in de balans of vermelding in de toelichting voor (RJ 272.601, stellige uitspraak). De IASB eist in deze afzonderlijke opname in de balans (IAS 1.54o). Ook de bedragen van deze latente belastingvorderingen zijn derhalve (of ze nu in de balans zijn opgenomen of in de toelichting zijn vermeld) voor gebruikers van de bedrijfseconomische jaarrekening te beoordelen en daarmee niet verborgen. In het vervolg van deze studie gebruiken we daarom in geval van voorwaartse verliescompensatie de term latente belastingvorderingen niet en duiden we deze post aan als rechten op voorwaartse verliescompensatie, behorende tot de overlopende activa of (en dat heeft onze voorkeur, zie paragraaf 5.5) tot de immaterile (vaste) activa. In de Nederlandse literatuur wordt aan de in de Nederlandse praktijk gebruikelijke naamgeving voorziening voor latente belastingverplichtingen en latente belastingvorderingen nauwelijks aandacht besteed. In de gangbare studieliteratuur wordt er of in het geheel niet over gerept of zijdelings iets over gezegd, bijvoorbeeld Epe en Koetzier ( 2008, p. 404) en Klaassen, e.a. (2008, p. 341). Epe en Koetzier (2008) geven aan dat er om de in het voorgaande uiteengezette redenen in geval van een voorziening voor latente belastingen geen sprake is van een voorziening en in geval van een latente belastingvordering geen sprake is van
8. In de Nederlandse vertaling van de IFRS van 2008 wordt gebruikgemaakt van de term uitgestelde belastingvorderingen. Het moge duidelijk zijn dat wij deze vertaling niet correct vinden.

55

een vordering. Bovendien wordt aangegeven dat in beide gevallen de term latent misleidend is. Klaassen, e.a. (2008) uiten hun kritiek wat voorzichtiger en beperken de kritiek tot de voorziening voor latente belastingverplichtingen: Eigenlijk is de aanduiding als voorziening minder juist. In feite is sprake van een overlopende of uitgestelde post. IAS 12 spreekt dan ook van deferred taxes. Overigens is ook de term latent minder gelukkig. Er kan beter worden gesproken over uitgestelde belastingverplichtingen. Latent betekent immers verborgen. Maar door de afzonderlijke vermelding is de uitgestelde belastingverplichting juist in het geheel niet verborgen. In de wetenschappelijke literatuur worden over de naamgeving vaker opmerkingen gemaakt, bijvoorbeeld Kampscher (1992, p. 32 en 33). Echter in het vervolg van het betoog wordt dan toch steeds de gebruikelijke terminologie gehanteerd en deze niet aangepast aan termen die de lading wel dekken. Op zich is de in de literatuur gebruikte benaming ook logisch: studieliteratuur volgt bij de behandeling van de stof normaliter de geldende regelgeving en bij onderzoek wordt aangeknoopt bij de praktijk van de jaarverslaggeving. Overigens gaf Van Hoepen (1994, p. 1-41) al lang geleden openlijk kritiek op de naamgeving voorziening latente belastingverplichtingen. Zijns inziens is er geen sprake van een voorziening, aangezien er geen sprake is van naar omvang onzekere verplichtingen of verliezen, dan wel risicos ter zake van bepaalde te verwachten verplichtingen of verliezen. Ook is er volgens hem geen verborgenheid/latentie; artikel 374.4a, Titel 9 BW2 eist immers zelfs afzonderlijke vermelding. Daarnaast geeft Van Hoepen aan dat er pas als het belastbare feit zich voordoet sprake is van een verplichting en naar de aard heeft bij passieve latenties het belastbare feit zich nog niet voorgedaan. Van Hoepen trekt hieruit de conclusie dat er bij latenties die voortvloeien uit tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst sprake is van transitorische posten, een ander woord voor overlopende posten. Van Hoepen (1981) duidt belastinglatenties aan met de posten Anticipated tax en Deferred tax. Uit het voorgaande moge duidelijk zijn dat de in onze ogen onjuist gebruikte benaming een Nederlandse zaak is en dat dit internationaal niet speelt. Wij zien een taak weggelegd voor de wetgever en de RJ om de geldende voorschriften inzake de verwerking van winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening aan de juiste terminologie aan te passen. 2.5 On-balance of off-balance verwerken van uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie

In het RJ-Stramien en het IAS-Framework zijn definities gegeven van onder meer activa en vreemd vermogen, als zijnde elementen van de bedrijfseconomische jaarrekening. In deze paragraaf toetsen we uitgestelde belastingen (paragraaf 2.5.1), vervroegde belastingen (paragraaf 2.5.2) en rechten op voorwaartse verliescompensatie (paragraaf 2.5.3) aan deze definities en gaan we vervolgens na of deze posten volgens de in het RJ-Stramien c.q. IAS-Framework neergelegde criteria in de bedrijfseconomische balans moeten worden opgenomen. 2.5.1 Uitgestelde belastingen In alinea 49b van het RJ-Stramien c.q. IAS-Framework wordt vreemd vermogen gedefinieerd als bestaande verplichtingen van de onderneming die voortkomen uit

56

gebeurtenissen in het verleden, waarvan de afwikkeling naar verwachting resulteert in een uitstroom uit de onderneming van middelen die economische voordelen in zich bergen. Als we uit casus 2.1 het bedrag van de uitgestelde belastingen per 31 december boekjaar 1 ad 50.000 toetsen aan deze definitie, lijkt de uitgestelde belasting op een aantal punten aan de definitie te voldoen: Er is sprake van een gebeurtenis in het verleden, namelijk het zich in boekjaar 1 voordoen van een tijdelijk verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. De afwikkeling resulteert naar verwachting in een uitstroom uit de onderneming van middelen. Indien in boekjaar 2 minimaal 200.000 fiscale winst wordt behaald, wordt de uitgestelde belasting eind boekjaar 2 getransformeerd in een acuut verschuldigde winstbelasting. Indien de fiscale winst in boekjaar 2 echter lager uitkomt dan 200.000, valt de in boekjaar 1 ontstane uitgestelde belasting (deels) vrij ten gunste van het resultaat over boekjaar 2 (zie ook paragraaf 3.1.1). In dat geval resulteert de afwikkeling van de uitgestelde belasting in een uitstroom uit de onderneming van middelen die lager is dan 50.000. Wanneer het fiscale resultaat van de onderneming in boekjaar 2 nihil of negatief wordt, resulteert de afwikkeling van de uitgestelde belasting zelfs in het geheel niet in een uitstroom van middelen. De onderneming heeft economische voordelen. Uitstel van belastingbetaling levert een rentevoordeel op en geeft bovendien speelruimte in de financiering. Overigens is het de vraag of deze voordelen wel economische voordelen zijn als bedoeld in het RJ-Stramien c.q. IAS-Framework. In alinea 62 van het RJStramien en van het IAS-Framework is aangegeven dat de afwikkeling van de vreemd vermogenpost gewoonlijk inhoudt dat de onderneming, om de aanspraak van de derde te bevredigen, middelen afstaat die economische voordelen in zich bergen. In het voorgaande is aangegeven dat de afwikkeling van een uitgestelde belasting niet tot uitstroom van middelen uit de onderneming hoeft te leiden. Indien dit wel het geval is en de uitgestelde belasting wordt omgezet in een acute belastingschuld, leidt de afwikkeling van de uitgestelde belasting op zich niet tot economische voordelen. Er is dan ook geen sprake van een direct economisch voordeel. Wel kan er ons inziens aangezien de uitgestelde belasting een gratis financieringsbron is gesproken worden van afgeleide economische voordelen. Op een belangrijk punt van de definitie voldoet de uitgestelde belasting echter zonder meer niet. Er is namelijk geen sprake van een op balansdatum bestaande verplichting. In casus 2.1 weerspiegelt de uitgestelde belasting ad 50.000 de (eventuele) verplichting tot belastingbetaling over 200.000 fiscale winst die pas in de aangifte vennootschapsbelasting over boekjaar 2 wordt opgenomen. Op 31 december boekjaar 1 is er derhalve geen sprake van een bestaande verplichting, maar van een naar verwachting te ontstane toekomstige verplichting. In alinea 60 van het RJ-Stramien c.q. IAS-Framework is aangegeven dat het bij het begrip verplichting niet alleen hoeft te gaan om in rechte afdwingbare bedragen, maar dat verplichtingen ook ontstaan uit de normale bedrijfsuitoefening, uit gewoonte of uit de wens om goede zakelijke verhoudingen te handhaven of op billijke wijze te handelen. Als voorbeeld van deze feitelijke verplichting worden de bedragen genoemd die naar verwachting moeten worden besteed met betrekking tot reeds verkochte goederen als het de gedragslijn van de onderneming is om gebreken in haar producten te herstellen, ook al is de garantietermijn verstreken. Zoals in

57

paragraaf 2.4.1 al is aangegeven, is er in geval van uitgestelde belastingen noch sprake van een in rechte afdwingbare, noch van een feitelijke verplichting. Indien wel voldaan zou zijn aan de definitie van vreemd vermogen, wil dat nog niet zeggen dat het betreffende element daadwerkelijk in de bedrijfseconomische balans dient te worden opgenomen. Daarvoor is in alinea 83 de aanvullende eis gesteld dat de kostprijs of waarde ervan betrouwbaar kan worden vastgesteld. Aan deze eis voldoet een uitgestelde belasting: de nominale waarde is immers eenvoudig uit te rekenen (in casus 2.1: 50.000). Op grond van het voorgaande kunnen we concluderen dat uitgestelde belastingen niet voldoen aan de definitie van vreemd vermogen, zoals vastgelegd in het RJStramien en het IAS-Framework en derhalve niet voor opname in de bedrijfseconomische balans in aanmerking komen. Dit is echter in tegenspraak met de voorschriften zoals die zijn vastgelegd in RL 272 c.q. IAS 12, waar is gesteld dat voor alle tijdelijke belastbare verschillen (tussen bedrijfseconomische en fiscale boekwaarde) een post Uitgestelde belastingen dient te worden opgenomen (RL 272.301, stellige uitspraak / IAS 12.15 9)). In alinea 52 van het RJ-Stramien c.q. IAS-Framework is aangegeven dat balansen die zijn opgesteld in overeenstemming met huidige internationale standaarden, posten kunnen bevatten die niet voldoen aan de definitie van een actief of vreemd vermogen en dat de in alinea 49 gegeven definities ten grondslag zullen liggen aan toekomstige herziening van bestaande internationale standaarden en aan de formulering van verdere standaarden. Dit zou betekenen dat bij een eventuele herziening van RL 272 c.q. IAS 12 de genoemde verplichting om uitgestelde belastingen in de bedrijfseconomische balans op te nemen zou worden omgezet in een verbod dit te doen. Dit zou een grote stap achterwaarts zijn. Het zou betekenen dat als belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening het bedrag van de over de fiscale winst verschuldigde belasting zou moeten worden genomen en dat daarmee ten aanzien van de verwerking van winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening het matchingprincipe (zie paragraaf 3.1.1) wordt losgelaten. We pleiten er dan ook voor om in dit geval niet de standaarden aan te passen aan de definities, maar om de definitie van vreemd vermogen in het RJ-Stramien c.q. IASFramework een zodanig bredere inhoud te geven dat de huidige standaard inzake opneming van uitgestelde belastingen daar in past. De huidige definitie van vreemd vermogen dient ons inziens zodanig te worden verruimd dat ook naar verwachting te ontstane toekomstige verplichtingen, waarvan de oorzaak vr balansdatum ligt, er onder vallen. De in het voorgaande genoemde eventuele herziening van RL 272 c.q. IAS 12 is ten aanzien van IAS 12 inmiddels aanstaande. Als onderdeel van het Memorandum of Understanding tussen de IASB en de Financial Accounting Standards Board (FASB), om de bestaande verschillen tussen de IFRS en de United States-Generally Accepted Accountanting Principles (US-GAAP) zoveel mogelijk op te heffen, is de
9. Behalve voorzover de uitgestelde belasting voortvloeit uit (a) de eerste opname van goodwill; of (b) de eerste opname van een actief of verplichting in een transactie die geen bedrijfscombinatie is en op het moment van de transactie geen invloed heeft op de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting of de fiscale winst (het fiscale verlies).

58

afgelopen jaren (in de vorm van het Convergentieproject Income Taxes) gewerkt aan een Exposure Draft (ED) van een IFRS om uiteindelijk IAS 12 Income Taxes te vervangen. Deze ED IFRS X Income Tax is door de IASB op 31 maart 2009 gepubliceerd. De verwachting is dat de nieuwe standard voor het eerst wordt opgenomen in jaareditie 2010. Later in deze studie gaan we inhoudelijk in op ED IFRS X Income Tax en op de belangrijkste verschillen van deze ED ten opzichte van de huidige IAS 12 Income Taxes. Op dit moment volstaan we met de opmerking dat ook in ED IFRS X Income Tax voor (alle) tijdelijke belastbare verschillen (tussen bedrijfseconomische en fiscale boekwaarde) een post Uitgestelde belastingen dient te worden opgenomen. Het moge duidelijk zijn dat wij dit toejuichen. 2.5.2 Vervroegde belastingen In alinea 49a van het RJ-Stramien c.q. IAS-Framework wordt een actief gedefinieerd als een uit gebeurtenissen in het verleden voortgekomen middel, waarover de onderneming de beschikkingsmacht heeft en waaruit in de toekomst naar verwachting economische voordelen naar de onderneming zullen vloeien. Vervroegde belastingen lijken aan deze definitie niet te voldoen: Er is geen sprake van een middel waarover de onderneming de beschikkingsmacht heeft. Wel kan gesteld worden dat er uitgaande van de bedrijfseconomische grondslagen voor de waardering en winstbepaling over een huidig of voorafgaand boekjaar te veel winstbelasting is verschuldigd en deze vooruitbetaalde belasting in een volgend boekjaar (indien er dan fiscaal geen verlies wordt geleden) verrekend wordt. De vraag is ook of er wel economische voordelen naar de onderneming vloeien. In geval van uitgestelde belastingen is er als gevolg van het later betalen dan het verantwoorden van de belastinglast sprake van een rentevoordeel. In geval van vervroegde belastingen wordt er winstbelasting betaald, terwijl voor deze betaalde winstbelasting pas in een later boekjaar een belastinglast wordt aangemerkt en is er derhalve juist sprake van een rentenadeel. In alinea 53 van het RJ-Stramien c.q. IAS-Framework is echter expliciet gesteld dat economische voordelen ook de vorm kunnen hebben van het vermogen om de uitstroom van geldmiddelen te reduceren. Dit is bij vervroegde belastingen het geval: de vooruitbetaling over het huidig of voorafgaand boekjaar betekent voor een komend boekjaar een evenredig lagere belastingschuld. Indien voldaan zou zijn aan de definitie van een actief, wil dat nog niet zeggen dat het actief in de bedrijfseconomische balans moet worden opgenomen. Daarvoor geldt de in alinea 83 neergelegde aanvullende eis dat de kostprijs of waarde van het betreffende actief betrouwbaar kan worden vastgesteld. Aan deze eis voldoet een vervroegde belasting. De nominale waarde ervan is gemakkelijk vast te stellen. Omdat vervroegde belastingen niet lijken te voldoen aan de definitie van een actief, zoals vastgelegd in het RJ-Stramien en het IAS-Framework, lijken ze niet voor opname in de bedrijfseconomische balans in aanmerking te komen. Ook dit zou weer in tegenspraak zijn met de voorschriften zoals die zijn vastgelegd in RL 272 c.q. IAS 12, waar opname van een post Vervroegde belasting verplicht is gesteld tot het bedrag waarvan het waarschijnlijk is dat er fiscale winst beschikbaar zal zijn voor

59

verrekening (RL 272.306, stellige uitspraak / IAS 12.24 10)). We pleiten er dan ook voor de definitie van een actief in het RJ-Stramien c.q. IASFramework zodanig aan te passen dat RL 272.306 c.q. IAS 12.24 hier duidelijk in past. Dit kan ons inziens door ook vooruitbetalingen als een actief te bestempelen. Dit lijkt ons ook juist omdat de onderneming deze in de toekomst normaliter terugkrijgt, in geval van vervroegde belastingen in de vorm van (waarschijnlijke) verrekening met in de toekomst verschuldigde winstbelasting. 2.5.3 Rechten op voorwaartse verliescompensatie Als we het recht op voorwaartse verliescompensatie toetsen aan de definitie van een activum, dan blijkt het aan alle onderdelen van de definitie te voldoen: Er is sprake van een gebeurtenis in het verleden, namelijk het zich in het huidig of voorafgaand boekjaar voordoen van een fiscaal verlies. Er is sprake van een middel waarover de onderneming de beschikkingsmacht heeft, namelijk een recht op toekomstige verrekening met dan te behalen fiscale winsten. Het middel levert in de toekomst naar verwachting economische voordelen op; in alinea 53 van het RJ-Stramien c.q. IAS-Framework is expliciet gesteld dat economische voordelen ook de vorm kunnen hebben van het vermogen om de uitstroom van geldmiddelen te reduceren, zodat de mogelijke toekomstige belastingbesparing hier onder valt. Na voldaan te hebben aan de definitie van een activum, kan worden getoetst aan de aanvullende eis voor opname in de bedrijfseconomische balans dat de kostprijs of waarde betrouwbaar kan worden vastgesteld. Ook dat is het geval: de nominale waarde is gelijk aan het geldend winstbelastingtarief toegepast op het te verrekenen fiscaal verlies. Op grond van het voorgaande kunnen we concluderen dat volgens het RJ-Stramien c.q. IAS-Framework rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans dienen te worden opgenomen, voorzover het waarschijnlijk is dat er toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn voor verrekening. Dit is in overeenstemming met RL 272 c.q. IAS 12; in paragraaf 2.4.2 hebben we immers gezien dat RL 272.311, stellige uitspraak c.q. IAS 12.34 waar de opname in de bedrijfseconomische balans van rechten op voorwaartse verliescompensatie is geregeld dezelfde inhoud heeft. 2.6 Definiring van voor deze studie belangrijke begrippen

In deze paragraaf definiren we een aantal voor deze studie belangrijke begrippen, te weten: - onderdruk en overdruk (paragraaf 2.6.1); - de dynamische en statische methode ter bepaling van uitgestelde en vervroegde belastingen (paragraaf 2.6.2);
10. Tenzij de vervroegde belasting voortvloeit uit de eerste opname van een vordering of verplichting in een transactie die (a) geen bedrijfscombinatie is; en (b) op het moment van de transactie geen invloed heeft op de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting of de fiscale winst (het fiscale verlies).

60

volledige versus partile allocatie van uitgestelde belastingen (paragraaf 2.6.3); de liability method versus deferral method bij een wijziging van het winstbelastingtarief (paragraaf 2.6.4).

2.6.1 Onderdruk en overdruk Onderdruk en/of overdruk doen zich voor wanneer er definitieve verschillen zijn tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst (uitzonderingen daargelaten, zie hierna). Als gevolg hiervan is de effectieve belastingdruk over de levensduur van de onderneming lager (of hoger) dan het gedurende die levensduur gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief (ook wel toepasselijk of nominale winstbelastingtarief genoemd). De effectieve belastingdruk is het quotint van de in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening opgenomen belastinglast en de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting. Indien een deel van de bedrijfseconomische winst gedurende de levensduur van de onderneming fiscaal niet wordt belast (bijvoorbeeld als gevolg van toepassing van de fiscale faciliteit van de investeringsaftrek (artikel 8.1, Wet Vpb / artikel 3.40, Wet IB)), is de effectieve belastingdruk lager dan het gewogen gemiddelde van de geldende winstbelastingtarieven gedurende de levensduur van de onderneming. Er is dan sprake van onderdruk. Als het omgekeerde het geval is en over de levensduur van de onderneming de fiscale winst (bijvoorbeeld als gevolg van de aanwezigheid van fiscaal niet-aftrekbare kosten, zoals boetes opgelopen in de uitoefening van de onderneming (artikel 8.1, Wet Vpb / artikel 3.14, Wet IB)) hoger is dan de bedrijfseconomische winst, ontstaat overdruk. De effectieve belastingdruk is in dat geval hoger dan het gewogen gemiddelde van de geldende winstbelastingtarieven gedurende de levensduur van de onderneming. Niet in alle gevallen leiden definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst tot onderdruk en/of overdruk. Onderdruk en/of overdruk doen zich niet voor bij definitieve verschillen tussen bedrijfseconomische en fiscale winst als gevolg van rechtstreekse vermogensmutaties in de bedrijfseconomische jaarrekening. Zowel de RJ (RL 272.506, stellige uitspraak) als de IASB (IAS 12.61A) geven aan dat de te betalen of te verrekenen belasting die bij rechtstreekse vermogensmutaties ontstaat, eveneens rechtstreeks in het eigen vermogen dient te worden verwerkt. Bij deze voorgeschreven verwerkingswijze blijft in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening het verband tussen de belastinglast en de winst vr aftrek van belasting intact en ontstaat er derhalve geen onderdruk of overdruk, zoals in het voorgaande uiteengezet. Overigens kunnen er in een bepaald boekjaar andere oorzaken zijn dan definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst, die in dat boekjaar leiden tot verschil in de effectieve belastingdruk en het (gewogen gemiddeld) geldend winstbelastingtarief: In paragraaf 2.4.2 is aangegeven dat zich de situatie voor kan doen dat indien de fiscale winst in een bepaald boekjaar als gevolg van een tijdelijk winstverschil hoger is dan de bedrijfseconomische winst en er in het boekjaar waarin zich het tegengesteld winstverschil zal voordoen fiscaal verlies wordt verwacht de vervroegde belasting niet (volledig) in de bedrijfseconomische balans wordt

61

opgenomen. De effectieve belastingdruk is dan in het betreffende boekjaar hoger dan het voor dat boekjaar geldend winstbelastingtarief. Wanneer vervolgens in het boekjaar waarin het tijdelijk winstverschil zich tegengesteld voordoet, blijkt dat verrekening (omdat er in dat boekjaar fiscaal toch geen verlies is geleden) wel volledig plaatsvindt, leidt dat dan tot een lagere effectieve belastingdruk dan het in dat boekjaar geldend winstbelastingtarief. Dit geeft aan dat accruals (zoals de post Vervroegde belastingen) vaak zijn gebaseerd op veronderstellingen en schattingen die, indien onjuist, moeten worden gecorrigeerd in toekomstige resultaten. Dichev en Dechow (2002) beargumenteren dat de schattingsfout en hun latere correcties ruis betekenen die het juiste gebruik van accruals verminderen en dat de kwaliteit van accruals en resultaten afneemt naarmate de schattingsfouten ten aanzien accruals groter worden. In geval er in een bepaald boekjaar fiscaal verlies wordt geleden en de mogelijkheden tot achterwaartse verliescompensatie zijn uitgeput, verkrijgt de onderneming een recht op de fiscus uit hoofde van voorwaartse verliescompensatie. Indien het in die situatie niet waarschijnlijk is dat er voldoende toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn om het fiscale verlies te compenseren of er dan onvoldoende verrekeningsmogelijkheden kunnen worden benut, komt dit recht volgens de voorschriften van de RJ en de IASB (zie paragraaf 2.4.2) niet (volledig) voor opname in de bedrijfseconomische balans in aanmerking. Ook in deze situatie is de effectieve belastingdruk in dat boekjaar hoger dan het geldend winstbelastingtarief (of indien het bedrijfseconomisch resultaat vr aftrek van belastingen eveneens negatief is: de negatieve belastinglast is lager dan het voor dat boekjaar geldend winstbelastingtarief toegepast op het geleden verlies). Het tegenovergestelde doet zich voor indien een onderneming in een fiscaal winstgevend boekjaar gebruikmaakt van de mogelijkheid om fiscale verliezen uit voorgaande boekjaren te compenseren, terwijl het recht hierop niet in de bedrijfseconomische balans is opgenomen; de effectieve belastingdruk is dan lager dan het voor dat boekjaar geldend winstbelastingtarief. Daarnaast kan het zo zijn dat in een bepaald boekjaar rechten op voorwaartse verliescompensatie (met daarin begrepen eventuele in rechten op voorwaartse verliescompensatie omgezette vervroegde belastingen) als gevolg van het verlopen van de voorwaartse verliescompensatietermijn definitief niet verrekenbaar blijken te zijn. Indien in dat geval de betreffende rechten op voorwaartse verliescompensatie geheel of gedeeltelijk in de bedrijfseconomische balans zijn opgenomen, komt de effectieve belastinglast hoger uit dan het geldend winstbelastingtarief. Niet alleen op het moment van ontstaan en/of vervallen van een vervroegde belasting en op het moment van ontstaan en/of benutten c.q. vervallen van een recht op voorwaartse verliescompensatie, kan zich een afwijking voordoen tussen de effectieve belastingdruk en het geldend winstbelastingtarief. Ook tussentijds is dit het geval indien de waardering van een vervroegde belasting of van een recht op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans wordt aangepast naar aanleiding van gewijzigde omstandigheden. Wanneer een niet in de bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde belasting of recht op voorwaartse verliescompensatie (bijvoorbeeld als gevolg van gunstigere fiscale winstverwachtingen) geheel of gedeeltelijk tot waardering komt, heeft dit een verlaging van de effectieve belastingdruk in dat boekjaar tot gevolg. Wanneer daartegenover een in de bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde

62

belasting of recht op voorwaartse verliescompensatie (bijvoorbeeld omdat de fiscale winstverwachting neerwaarts is bijgesteld) wordt afgewaardeerd, neemt de effectieve belastingdruk in het betreffende boekjaar dienovereenkomstig toe. In geval van wijziging van het geldend winstbelastingtarief, wordt bij toepassing van de liability method (zie paragraaf 2.6.4) de balanswaardering van uitgestelde en vervroegde belastingen en die van rechten op voorwaartse verliescompensatie aangepast aan het gewijzigde tarief. Een als gevolg hiervan ontstane verlaging van uitgestelde belastingen (in geval van een verlaging van het winstbelastingtarief) of verhoging van vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (in geval van een verhoging van het winstbelastingtarief) leidt dan tot een belastingvoordeel, hetgeen zich uit in een lagere effectieve belastingdruk. Bij een verhoging van uitgestelde belastingen (in geval van een verhoging van het winstbelastingtarief) of een verlaging van vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (in geval van een verlaging van het winstbelastingtarief) doet zich het tegenovergestelde voor. De effectieve belastingdruk komt in dat geval hoger uit dan het voor het boekjaar geldend winstbelastingtarief. Indien de balanswaardering van uitgestelde en vervroegde belastingen en die van rechten voorwaartse verliescompensatie niet wordt aangepast aan een gewijzigd winstbelastingtarief (de deferral method, zie eveneens paragraaf 2.6.4), doet de afwijking tussen de effectieve belastingdruk en het geldend winstbelastingtarief zich voor in het boekjaar waarin de uitgestelde belastingen worden afgewikkeld c.q. de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie worden verrekend. 2.6.2 Dynamische versus statische methode ter bepaling van uitgestelde en vervroegde belastingen Bij het bepalen van de hoogte van de uitgestelde c.q. vervroegde belasting per balansdatum kunnen volgens Brok (1964, p. 231-232) twee methoden worden gevolgd: 1. de dynamische methode, waarbij jaarlijks de mutatie van de uitgestelde belasting c.q. vervroegde belasting wordt bepaald door het winstbelastingtarief toe te passen op het verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. 2. de statische methode, waarbij elk boekjaar de stand van de uitgestelde belasting c.q. vervroegde belasting per balansdatum wordt bepaald door de per die datum aanwezige verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarden en de fiscale boekwaarden naar ontstaansoorzaken te analyseren. Hoewel de dynamische methode het voordeel van eenvoud heeft, zijn tegen deze methode een aantal belangrijke bezwaren aan te voeren. Van Hoepen (1973, p. 40) acht de dynamische methode om de volgende redenen minder geschikt: - Uitgestelde belastingen c.q. vervroegde belastingen ontstaan als gevolg van tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. Bij toepassing van de dynamische methode moet het verschil in winst dan ook gezuiverd worden van definitieve winstverschillen. - Bij onverkorte toepassing van de dynamische methode worden de uitgestelde belastingen en vervroegde belastingen gesaldeerd opgenomen onder n balanspost (hetzij per saldo onder de post Uitgestelde belastingen, hetzij per

63

saldo onder de post Vervroegde belastingen) en wordt geen inzicht gegeven in de afzonderlijke overloopposten. Bovendien leidt de dynamische methode per definitie tot het volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van zowel de ontstane uitgestelde belastingen als de ontstane vervroegde belastingen. Daarmee wordt voorbijgegaan aan vragen of alle uitgestelde belastingen wel in de bedrijfseconomische balans moeten worden opgenomen en of vervroegde belastingen wel volledig in de bedrijfseconomische balans moeten worden opgenomen. Bij gebruikmaking van de dynamische methode, kan deze methode dan ook niet toegepast worden op het totale verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst, maar zullen alle deelverschillen geanalyseerd moeten worden. Om later te kunnen beoordelen of de uitgestelde belastingen c.q. vervroegde belastingen het normaal geachte verloop hebben gehad, moet per tijdelijk winstverschil het toekomstig verloop (zowel eventuele verdere opbouw als afloop) in kaart worden gebracht.

De statische methode kent deze bezwaren niet, omdat bij die methode de verschillen tussen bedrijfseconomische en fiscale winst naar ontstaansoorzaken worden geanalyseerd. Onze voorkeur gaat dan ook uit naar de statische methode. 2.6.3 Volledige versus partile allocatie van uitgestelde belastingen Voor het bepalen van de omvang van de in de bedrijfseconomische balans op te nemen post Uitgestelde belastingen, bediscussieert Brink (1973, p. 242-243) twee opvattingen: 1. Alle mogelijke uitgestelde belastingen worden in de berekening meegenomen (volledige allocatie). 2. Alleen die uitgestelde belastingen worden in de berekening meegenomen, waarvan de afwikkeling binnen relatief korte termijn plaatsvindt (partile allocatie). Brink (1972) geeft aan dat de aanhangers van partile allocatie zich beroepen op het verschijnsel dat, indien ten tijde van het tot afwikkeling komen van tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst opnieuw soortgelijke tijdelijke winstverschillen ontstaan, er steeds een permanente kern aan uitgestelde belastingen of vervroegde belastingen aanwezig is. Als voorbeeld kan worden gedacht aan het waarderen van de voorraden in de fiscale balans volgens het ijzerenvoorraadstelsel (op grond van fiscale jurisprudentie (BNB 1957/240) toegestaan) en in de bedrijfseconomische balans tegen historische kosten met toepassing van de fifo-volgorde (toegestaan op grond van artikel 385.2, Titel 9 BW2 c.q. IAS 2.25). In tijden van prijsstijging zal de fiscale boekwaarde dan lager zijn dan de bedrijfseconomische boekwaarde. Deze lagere fiscale boekwaarde geeft het verschil tussen de bedrijfseconomische winsten en de fiscale winsten uit het verleden weer waarover in de toekomst eens moet worden afgerekend. Die afrekening ligt ergens in de eeuwigheid: dit zal het geval zijn uiterlijk op het moment van staken van de onderneming of eerder bij inkrimping van de ijzeren voorraad dan wel bij overgang naar een ander soort goederen of bij het overschakelen naar een ander systeem van waardering en winstbepaling. Hoewel Brink (1972) de gedachte van partile allocatie alleen betrekt op tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst, is toepassing ervan naar onze mening in andere situaties eveneens verdedigbaar. Indien

64

bijvoorbeeld de bedrijfsterreinen behorende tot de materile vaste activa bedrijfseconomisch op grond van artikel 384.1, Titel 9 BW2 (c.q. IAS 16.31) gewaardeerd worden tegen actuele waarde (IASB: fair value) en fiscaal op historische kosten, moet over het verschil tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde op moment dat de waardestijging (door afschrijving of verkoop) wordt gerealiseerd winstbelasting worden betaald. Aangezien op genoemde bedrijfsterreinen normaliter niet wordt afgeschreven, kan het moment dat moet worden afgerekend in de zeer verre toekomst liggen en is het op grond van het continuteitsprincipe te verdedigen dat bij de waardering en winstbepaling geen rekening wordt gehouden met uitgestelde belastingen. In paragraaf 4.4.1 gaan we nader in op de discussie over volledige versus partile allocatie. 2.6.4 Liability method versus deferral method De keuze tussen de liability method en de deferral method is aan de orde bij wijziging van het winstbelastingtarief. Bij de liability method wordt de hoogte van de uitgestelde belastingen en die van de tot waardering gebrachte vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie aangepast aan het gewijzigde winstbelastingtarief. Het uitgangspunt van deze methode is een juiste vermogenspresentatie; door uit te gaan van de nieuw geldende winstbelastingtarieven, geven de in de bedrijfseconomische balans opgenomen bedragen van genoemde posten de beste schatting weer van de uiteindelijke afwikkeling c.q. verrekening. Bij deze methode staat een statische waardebepaling voorop: een waardebepaling bedoeld om de balans een juist beeld te laten geven van het eigen vermogen. De liability method leidt ertoe dat het voor- of nadeel van de tariefswijziging wordt toegerekend aan het boekjaar waarin de wijziging van het winstbelastingtarief zich aandient. Bij de deferral method wordt bij wijziging van het winstbelastingtarief de hoogte van de uitgestelde belastingen en die van de tot waardering gebrachte vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie niet aangepast. Bij deze methode staat een dynamische waardebepaling centraal: de waardering van de balansposten geschiedt in het kader van een juiste winstbepaling. In het boekjaar van het ontstaan van uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen of rechten op voorwaartse verliescompensatie is de winst- en verliesrekening (uitgaande van de toen geldende winstbelastingtarieven) juist opgesteld. Er wordt geen aanleiding gezien de omvang van deze posten later aan te passen. Het gevolg hiervan is dat het voor- of nadeel van de tariefswijziging wordt toegerekend aan het boekjaar waarin de uitgestelde belastingen worden afgewikkeld c.q. de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie worden verrekend. Van Hoepen (1973, p. 89-90) pleit voor toepassing van de liability method. Hij stelt: dat het vooropstellen van een juiste presentatie van de behaalde resultaten zou impliceren dat een correctie van de op de balans voor latente belastingverhoudingen voorkomende bedragen bij tariefswijziging maar achterwege moet blijven, vermag ik niet in te zien. Van Hoepen illustreert zijn opvatting met een voorbeeld. Hij gaat uit van een vervroegde belasting die is ontstaan doordat de fiscus winst eerder heeft belast dan deze winst bedrijfseconomisch als gerealiseerd wordt beschouwd. Nadien doet zich een verhoging van het winstbelastingtarief voor. De winst is belast tegen

65

het oude (lage) winstbelastingtarief, terwijl bedrijfseconomisch gezien het betreffende winstbedrag in een later boekjaar (tegen een hoger winstbelastingtarief) belast had moeten worden. Dit voordeel kan niet meer worden toegerekend aan het boekjaar waarin de vervroegde belasting is ontstaan; de winst- en verliesrekening over dat boekjaar is immers (uitgaande van de toen geldende winstbelastingtarieven) juist opgesteld. Van Hoepen stelt dat deze bate ook niet kan worden toegerekend aan het boekjaar waarin de winst bedrijfseconomisch als gerealiseerd wordt beschouwd en de vervroegde belasting wordt verrekend. De oorzaak van deze bate is immers gelegen in de tariefswijziging en moet dan ook aan het boekjaar van tariefswijziging worden toegerekend. We willen de opvatting van Van Hoepen onderstrepen door erop te wijzen dat een correcte toerekening van baten en lasten aan de opeenvolgende boekjaren juist pleit voor toepassing van de liability method. Om in het boekjaar waarin de (in het voorbeeld van Van Hoepen ontstane) vervroegde belasting wordt verrekend tot een juiste toerekening van de belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening te komen, moet voor de belastinglast uit worden gegaan van het dan geldende (nieuwe) winstbelastingtarief. Om dit te bereiken, moet de vervroegde belasting in het boekjaar van verrekening zijn aangepast aan het nieuwe winstbelastingtarief. De liability method verdient daarom ons inziens, niet alleen uit oogpunt van een juiste vermogenspresentatie, maar ook uit oogpunt van een juiste toerekening van de belastinglast over de boekjaren, de voorkeur boven de deferral method. 2.7 Evaluatie

In dit hoofdstuk hebben we het conceptuele kader van onze studie aangegeven. De belangrijkste punten die aan de orde zijn gekomen en die we in deze slotparagraaf samengevat weergeven, zijn: - de in deze studie gehanteerde termen bedrijfseconomische jaarrekening en fiscale jaarrekening; - de met de winstbelasting samenhangende bedrijfseconomische jaarrekeningposten: belastinglast, uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie; - de keuze van de in deze studie gevolgde winst- en verliesrekeningbenadering bij de analyse van de verschillen tussen de bedrijfseconomische en fiscale waardering en winstbepaling. Bedrijfseconomische jaarrekening en fiscale jaarrekening Met de in de probleemstelling van deze studie (zie paragraaf 1.1) genoemde jaarrekening wordt de jaarrekening van rechtspersonen bedoeld die moet worden aangeboden aan de aandeelhouders (of leden) c.q. moet worden openbaar gemaakt via deponering bij het Handelsregister. Deze jaarrekening wordt in onze studie ter onderscheiding van de fiscale jaarrekening aangeduid als de bedrijfseconomische jaarrekening. In plaats van bedrijfseconomische jaarrekening wordt echter ook gesproken van de vennootschappelijke of commercile jaarrekening. Deze laatste twee naamgevingen achten wij minder geschikt. Tegen de term vennootschappelijke jaarrekening is in de eerste plaats in te brengen dat de fiscale jaarrekening van een NV of een BV ook een vennootschappelijke jaarrekening is. Bovendien wordt de term vennootschappelijke jaarrekening ook (als synoniem voor de enkelvoudige

66

jaarrekening) gebruikt om aan te geven dat het gaat om de jaarrekening van n rechtspersoon, ter onderscheiding van de geconsolideerde jaarrekening van een groep. De term commercile jaarrekening vinden wij niet correct omdat deze de suggestie wekt dat de jaarrekening als doel heeft de commercile belangen van de onderneming te dienen. Ook zou kunnen worden gesteld dat bij de fiscale jaarrekening juist commercieel handelen voorop staat. Te denken valt hierbij aan het minimaliseren van de belastingaanslag. Overigens valt bij gebruikmaking van de term bedrijfseconomische jaarrekening eveneens een kanttekening te maken. De fiscale jaarrekening is immers ook gebaseerd op bedrijfseconomische opvattingen. De fiscale rechter heeft namelijk al in 1957 bepaald dat als goed koopmansgebruik geldt hetgeen wordt voorgeschreven door de bedrijfseconomie, tenzij de belastingwet anders bepaalt (BNB 1957/208). Om tot een vergelijking te komen met de bedrijfseconomische terminologie duiden we in deze studie het geheel van de fiscale vermogensopstelling en de fiscale winstberekening aan met de term fiscale jaarrekening, ondanks dat de term jaarrekening in de fiscale wetgeving niet voorkomt. In deze studie duiden we de uit de fiscale winstberekening voortkomende belastbare winst aan als de fiscale winst. Deze winst kan als maatstaf dienen ter vergelijking met de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting. Met de winstbelasting samenhangende bedrijfseconomische jaarrekeningposten En van de binnen een onderneming te verrichten uitgaven betreft de over de behaalde winst verschuldigde belasting. Deze door de onderneming verschuldigde winstbelasting is binnen het boekhoudkundig waarde- en winstbegrip een kostenpost (en daarmee onderdeel van de winstbepaling), waarvoor geldt dat deze aan het boekjaar wordt toegerekend waarop het betrekking heeft, onafhankelijk van de periode waarover de winstbelasting verschuldigd is of van de periode waarin de winstbelasting wordt betaald. Deze kostenpost duiden we deze studie consequent aan als belastinglast, ook als deze een negatieve uitkomst heeft. In dit laatste geval wordt ook gesproken van belastingbate. Omdat er per saldo nooit meer wordt teruggekregen dan in het verleden aan winstbelasting is betaald respectievelijk er nooit een grotere verrekening zal plaatsvinden dan er in de toekomst aan winstbelasting betaald zou moeten worden, achten wij het juister om te spreken van een negatieve belastinglast dan van een belastingbate. Als gevolg van de toerekening van de verschuldigde winstbelasting aan de boekjaren waarop deze betrekking hebben, ontstaan er in de bedrijfseconomische jaarrekening balansposten die in Nederland meestal worden aangeduid als Voorziening voor latente belastingverplichtingen (passieve latenties) en Latente belastingvorderingen (actieve latenties). Bij deze in Nederland gebruikelijke terminologie hebben we kanttekeningen geplaatst: Het onder de voorziening voor latente belastingverplichtingen opgenomen bedrag geeft het deel van de in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening van het betreffende en/of een voorgaand boekjaar opgenomen belastinglast aan, dat pas in een volgend boekjaar verschuldigd wordt (ervan uitgaande dat er in dat volgend boekjaar (voldoende) fiscale winst wordt behaald). Op balansdatum is er dan ook nog geen sprake van een in rechte afdwingbare of feitelijke verplichting, een voorwaarde die door de RJ (RL 252.201, stellige uitspraak) en de IASB (IAS

67

37.14) wordt gesteld om als voorziening te kunnen worden aangemerkt. De Nederlandse term voorziening voor latente belastingverplichtingen is daarom onjuist. De voorziening voor latente belastingverplichtingen is in de bedrijfseconomische balans gepassiveerd om te komen tot een juiste winstbepaling over de boekjaren. Deze balanspost wordt opgenomen om het perioderesultaat zo goed mogelijk af te grenzen en is daarmee een overlopende post. De term latent is misleidend. Latent betekent volgens Van Dale verborgen blijvend. In de wet (artikel 374.4a, Titel 9 BW2) is bepaald dat de voorziening voor belastingverplichtingen afzonderlijk in de balans moet worden opgenomen. De RJ stelt in deze dat afzonderlijke vermelding van de latente belastingverplichtingen in de balans of in de toelichting plaats dient te vinden (RL 272.601, stellige uitspraak). De IASB eist afzonderlijke opname in de balans (IAS 1.54o). Dit betekent dat er helemaal geen sprake is van een verborgen verplichting. In deze studie gebruiken we de term voorziening voor latente belastingverplichtingen dan ook niet, maar duiden we deze post aan als uitgestelde belastingen, behorende tot de overlopende passiva. Het als gevolg van tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst onder de latente belastingvorderingen opgenomen bedrag, geeft het deel van de over betreffend boekjaar en/of een voorgaand boekjaar verschuldigde winstbelasting aan, dat niet als belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening van dat boekjaar is opgenomen. Het geeft het bedrag aan dat over een komend boekjaar minder zal zijn verschuldigd dan over dat komend boekjaar aan belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening wordt verantwoord (ervan uitgaande dat er in dat komend boekjaar fiscaal geen verlies wordt geleden). Dit betekent dat er op balansdatum geen sprake is van een vordering, maar van een vooruitbetaling. Ook deze post is in de bedrijfseconomische balans opgenomen om te komen tot een juiste winstbepaling over de boekjaren. Ook de latente belastingvordering is daarmee een overlopende post, die in de bedrijfseconomische balans wordt opgenomen om het perioderesultaat zo goed mogelijk af te grenzen. Ook bij deze post is de term latent misleidend. In veel gevallen wordt de latente belastingvordering in de bedrijfseconomische balans opgenomen en is daarmee juist niet latent. De RJ eist voor deze situatie afzonderlijke opname in de balans of vermelding in de toelichting (RL 272.601, stellige uitspraak). De IASB eist in deze afzonderlijke opname in de balans (IAS 1.54o). In geval de latente belastingvordering niet in de balans wordt opgenomen, schrijven de RJ (RL 272.707, stellige uitspraak) en de IASB (IAS 12.81e) voor de bedragen van de niet in de balans opgenomen latente belastingvorderingen in de toelichting te vermelden. Ook de bedragen van de latente belastingvorderingen zijn derhalve (of ze nu in de balans zijn opgenomen of in de toelichting zijn vermeld) voor de gebruikers van de jaarrekening te beoordelen en daarmee niet verborgen. In deze studie gebruiken we daarom ook de term latente belastingvorderingen niet en duiden we deze post aan als vervroegde belastingen, behorende tot de overlopende activa. Naast latente belastingvorderingen die voortvloeien uit tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst, kennen we latente belastingvorderingen die voortvloeien uit voorwaartse verliescompensatie. Een

68

onder deze post opgenomen bedrag geeft het bedrag aan dat over een toekomstig winstgevend boekjaar minder aan winstbelasting hoeft te worden betaald dan het winstbelastingtarief toegepast op de dan behaalde fiscale winst. Dit betekent dat er op balansdatum geen sprake is van een vordering op de fiscus, doch van een recht op toekomstige verrekening met dan nog te behalen fiscale winsten. Ook in dit geval is deze post in de bedrijfseconomische balans opgenomen om te komen tot een juiste winstbepaling over de boekjaren. De oorzaak van deze mogelijke toekomstige belastingreductie is immers gelegen in het boekjaar waarin fiscaal verlies is geleden en wordt daarom aan dat boekjaar toegerekend. Daarmee is de latente belastingvordering ook in het geval van een recht op voorwaartse verliescompensatie een overlopende post, die in de bedrijfseconomische balans wordt opgenomen om het perioderesultaat zo goed mogelijk af te grenzen. Wij achten het eveneens verdedigbaar om deze post (omdat er sprake is van een recht) op te nemen onder de immaterile (vaste) activa. Ook in dit geval is de term latent misleidend. In veel gevallen wordt de latente belastingvordering in de bedrijfseconomische balans opgenomen. De RJ eist ook dan afzonderlijke opname in de balans of vermelding in de toelichting (RL 272.601, stellige uitspraak). De IASB eist in deze afzonderlijke opname in de balans (IAS 1.54o). In geval de latente belastingvordering niet in de balans wordt opgenomen, schrijven de RJ (RL 272.707, stellige uitspraak) en de IASB (IAS 12.81e) voor de bedragen van de verliezen die voor voorwaartse verliescompensatie in aanmerking komen in de toelichting te vermelden. Ook deze latente belastingvorderingen zijn derhalve (of ze nu in de balans zijn opgenomen of in de toelichting zijn vermeld) voor de gebruikers van de jaarrekening te beoordelen en daarmee niet verborgen. In deze studie gebruiken we daarom ook in geval van voorwaartse verliescompensatie de term latente belastingvorderingen niet, maar duiden we deze post aan als rechten op voorwaartse verliescompensatie, behorende tot de overlopende activa of tot de immaterile (vaste) activa. In dit hoofdstuk hebben we uitgestelde belastingen getoetst aan de in het RJStramien en het IAS-Framework neergelegde definitie van vreemd vermogen. Bij deze toetsing zijn we tot de volgende bevindingen gekomen. In alinea 49b van het RJ-Stramien c.q. IAS-Framework wordt vreemd vermogen gedefinieerd als bestaande verplichtingen van de onderneming die voortkomen uit gebeurtenissen in het verleden, waarvan de afwikkeling naar verwachting resulteert in een uitstroom uit de onderneming van middelen die economische voordelen in zich bergen. Als we uitgestelde belastingen toetsen aan deze definitie, komen we tot de conclusie dat niet aan de gegeven definitie wordt voldaan. Bij uitgestelde belastingen is er geen sprake van op balansdatum bestaande verplichtingen. Bovendien leiden uitgestelde belastingen niet per definitie tot een uitstroom van middelen: wanneer in het boekjaar dat de uitgestelde belasting wordt afgewikkeld geen fiscale winst wordt behaald, hoeft de onderneming over dat boekjaar geen winstbelasting te betalen en is er derhalve dan geen uitstroom van middelen. Nu vastgesteld is dat uitgestelde belastingen niet voldoen aan de definitie van vreemd vermogen, betekent dit dat zij volgens het RJ-Stramien en het IASFramework niet voor opname in de bedrijfseconomische balans in aanmerking

69

komen. Dit is echter in tegenspraak met de voorschriften zoals die zijn vastgelegd in RL 272 c.q. IAS 12, waar is gesteld dat voor alle tijdelijke belastbare verschillen een post Uitgestelde belastingen dient te worden opgenomen (RL 272.301, stellige uitspraak / IAS 12.15 11)). In alinea 52 van het RJ-Stramien en het IAS-Framework is aangegeven dat balansen die zijn opgesteld in overeenstemming met huidige internationale standaarden, posten kunnen bevatten die niet voldoen aan de definitie van een actief of vreemd vermogen en dat de in alinea 49 gegeven definities ten grondslag zullen liggen aan toekomstige herziening van bestaande internationale standaarden en aan de formulering van verdere standaarden. Dit zou betekenen dat bij een eventuele herziening van RL 272 c.q. IAS 12 de genoemde verplichting om uitgestelde belastingen in de bedrijfseconomische balans op te nemen zou worden omgezet in een verbod dit te doen. Dit zou een grote stap achterwaarts zijn. Het zou betekenen dat als belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening het bedrag van de over de fiscale winst verschuldigde belasting genomen zou moeten worden en dat daarmee ten aanzien van de verwerking in de bedrijfseconomische jaarrekening van winstbelasting het matchingprincipe wordt losgelaten. We pleiten er dan ook voor om in dit geval niet de standaarden aan te passen aan de definities, maar om in het RJ-Stramien c.q. IAS-Framework de definitie van vreemd vermogen een zodanig bredere inhoud te geven dat de huidige standaard inzake opneming van uitgestelde belastingen daar in past. De huidige definitie van vreemd vermogen dient ons inziens zodanig te worden verruimd dat ook naar verwachting te ontstane toekomstige verplichtingen, waarvan de oorzaak vr balansdatum ligt, er onder vallen. De in het voorgaande genoemde eventuele herziening van RL 272 c.q. IAS 12 is ten aanzien van IAS 12 inmiddels aanstaande. Als onderdeel van het Memorandum of Understanding tussen de IASB en de FASB, om de bestaande verschillen tussen de IFRS en de US-GAAP zoveel mogelijk op te heffen, is de afgelopen jaren (in de vorm van het Convergentieproject Income Taxes) gewerkt aan een ED van een IFRS om uiteindelijk IAS 12 Income Taxes te vervangen. Deze ED IFRS X Income Tax is door de IASB op 31 maart 2009 gepubliceerd. De verwachting is dat de nieuwe standard voor het eerst wordt opgenomen in jaareditie 2010. Later in deze studie gaan we inhoudelijk in op ED IFRS X Income Tax en op de belangrijkste verschillen van deze ED ten opzichte van de huidige IAS 12 Income Taxes. Op dit moment volstaan we met de opmerking dat ook in ED IFRS X Income Tax voor (alle) tijdelijke belastbare verschillen (tussen bedrijfseconomische en fiscale boekwaarde) een post Uitgestelde belastingen dient te worden opgenomen. Het moge duidelijk zijn dat wij dit toejuichen. Winst- en verliesrekeningbenadering versus balansbenadering Bij de analyse van de verschillen tussen de bedrijfseconomische en fiscale waardering en winstbepaling kunnen twee benaderingen worden gevolgd: de winsten verliesrekeningbenadering (uitmondend in tijdelijke winstverschillen of timing differences en definitieve winstverschillen of permanent differences) en de
11. Behalve voorzover de uitgestelde belasting voortvloeit uit (a) de eerste opname van goodwill; of (b) de eerste opname van een actief of verplichting in een transactie die geen bedrijfscombinatie is en op het moment van de transactie geen invloed heeft op de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting of de fiscale winst (het fiscale verlies).

70

balansbenadering (er vindt vergelijking plaats van de bedrijfseconomische boekwaarden en de fiscale boekwaarden van activa en vreemd vermogen). De balansbenadering mondt uit in belastbare tijdelijke verschillen (taxable temporary differences), verrekenbare tijdelijke verschillen (deductable temporary differences) en overige tijdelijke verschillen. Wij hebben in deze studie gekozen voor de winst- en verliesrekeningbenadering, ondanks dat de RJ sinds jaareditie 1999 in navolging van de IASB is overgegaan van de winst- en verliesrekeningbenadering op de balansbenadering. De belangrijkste reden hiertoe is dat we in onze studie hebben geconstateerd dat bij toepassing van de balansbenadering eveneens moet worden gebruikgemaakt van de winst- en verliesrekeningbenadering. Bij toepassing van de balansbenadering moeten de verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa en/of vreemd vermogen nader worden geanalyseerd naar het achterliggende soort winstverschil: tijdelijke winstverschillen leiden tot uitgestelde en/of vervroegde belastingen en definitieve winstverschillen leiden tot onderdruk en/of overdruk.

71

72

3
Ontstaansoorzaken van uitgestelde en vervroegde belastingen en van onderdruk respectievelijk overdruk
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 Tijdelijke verschillen tussen bedrijfseconomische en fiscale winst Definitieve verschillen tussen bedrijfseconomische en fiscale winst Winstbelastingposities in specifieke situaties Overeenkomsten en verschillen tussen de winst- en verliesrekeningbenadering en de balansbenadering Evaluatie

In dit hoofdstuk onderzoeken we alle winstbelastingposities (uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen, onderdruk en overdruk) en wordt per situatie aangegeven of de winst- en verliesrekeningbenadering en/of de balansbenadering falen in het weergeven van de in de bedrijfseconomische jaarrekening ontstane winstbelastingposities. Zoals in paragraaf 2.3 is aangegeven, nemen we voor de analyse van de verschillen tussen de bedrijfseconomische en de fiscale waardering en winstbepaling in deze studie de winst- en verliesrekening als invalshoek. In paragraaf 3.1 gaan we in op de tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst, terwijl in paragraaf 3.2 de definitieve winstverschillen aan bod komen. Niet altijd voorziet de winst- en verliesrekeningbenadering in het weergeven van de ontstane winstbelastingposities. Dit is het geval in twee in paragraaf 3.3 te onderzoeken specifieke situaties: in het geval van een overname en bij de uitgifte van samengestelde financile instrumenten. Daarnaast komen in paragraaf 3.3 uitgestelde en vervroegde belastingen in het kader van kapitaalbelangen aan de orde. We behandelen deze specifieke situaties om een zo compleet mogelijk beeld te schetsen van de oorzaken van het ontstaan van winstbelastingposities. In paragraaf 3.4 geven we een samenvattend overzicht waarin voor zowel de winsten verliesrekeningbenadering als de balansbenadering wordt aangegeven in welke situaties zij wel en in welke situaties zij niet voorzien in het weergeven van de ontstane winstbelastingposities. Uit dit overzicht valt af te lezen dat beide benaderingen hun tekortkomingen hebben. In paragraaf 3.5 evalueren we beide benaderingen en trachten we te komen tot een methodiek die er volledig in slaagt de in de bedrijfseconomische jaarrekening ontstane winstbelastingposities juist weer te geven.

73

3.1

Tijdelijke verschillen tussen bedrijfseconomische en fiscale winst

In paragraaf 3.1.1 onderzoeken we de tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst, waarbij de fiscale winst in de eerste boekjaren lager en in de latere boekjaren hoger is dan de bedrijfseconomische winst, hetgeen zich uit in uitgestelde belastingen. In paragraaf 3.1.2 behandelen we de tegenovergestelde situatie: het zich voordoen van tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst, waarbij in de eerste boekjaren de fiscale winst hoger is dan de bedrijfseconomische winst, waardoor er vervroegde belastingen ontstaan. In paragraaf 3.1.3 gaan we aan de hand van onderzoek van Janssen, e.a. (2002) in op de omvang en de determinanten van uitgestelde belastingen. 3.1.1 Uitgestelde belastingen Bij tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst gaat het om verschillen die in toekomstige boekjaren door een tegengesteld verschil worden opgeheven; over de gehele levensduur van een onderneming wijkt de bedrijfseconomische winst dan ook niet af van de fiscale winst. Tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst ontstaan doordat baten en/of lasten in de bedrijfseconomische jaarrekening niet in hetzelfde boekjaar worden verantwoord als in de fiscale jaarrekening. Voor de bepaling van de in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening op te nemen belastinglast zijn er in principe twee methoden: 1. Er wordt uitgegaan van de fiscale winst: als belastinglast wordt dan het bedrag van de (vermoedelijke) aanslag vennootschapsbelasting genomen. Dit wordt de flow through- of taxes payable-method genoemd (Kampscher, 2004, p. 698). 2. Er wordt uitgegaan van de bedrijfseconomische winst, waarop vervolgens het geldend winstbelastingtarief wordt losgelaten. Dit wordt aangeduid als de interperiod tax allocation- of tax effect accounting-method (Kampscher, 2004, p. 698). En van de belangrijkste basisprincipes die bij het opstellen van de bedrijfseconomische jaarrekening in acht moet worden genomen, is het matchingprincipe (zie ook paragraaf 5.1.1). Het matchingprincipe wordt ook wel het causaliteitsbeginsel genoemd. Volgens dit uitgangspunt moeten de kosten worden toegerekend aan de boekjaren waarin de oorzaak van die kosten is gelegen. Ten aanzien van de winstbelasting betekent onverkorte toepassing van het matchingprincipe dat de belastinglast dient aan te sluiten op het winstbelastingtarief toegepast op de winst vr aftrek van belasting, ofwel methode 2 moet worden gevolgd. De berekening van de belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening verloopt daarmee als volgt: Winst vr aftrek van belasting Belastinglast Nettowinst % .. .. ..

Dit betekent echter dat in een boekjaar waarin zich tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst voordoen, de in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening voorkomende belastinglast niet

74

overeenkomt met de over dat boekjaar verschuldigde winstbelasting. We lichten dit toe aan de hand van een casus. Casus 3.1 Een onderneming behaalt in de boekjaren 1 en 2 zowel bedrijfseconomisch als fiscaal een winst vr aftrek van afschrijving en belasting van 750.000. Op 1 januari boekjaar 1 wordt een machine met een economische levensduur van twee jaar aangeschaft voor 600.000. De machine wordt bedrijfseconomisch afgeschreven met gelijke bedragen per jaar en fiscaal volgens de sum-of-the-yearsdigits-methode. De restwaarde wordt zowel bedrijfseconomisch als fiscaal op nihil gesteld. Het verschil in afschrijving op de machine is het enige verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. Het winstbelastingtarief is 25%. De belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening wordt berekend door het winstbelastingtarief toe te passen op de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting. De bedrijfseconomische winst- en verliesrekening vanaf de winst vr aftrek van afschrijving en belasting ziet er dan zowel over boekjaar 1 als over boekjaar 2 als volgt uit: Winst vr aftrek van afschrijving en belasting Afschrijving: 600.000 / 2 = Winst vr aftrek van belasting Belastinglast: 25% van 450.000 = Nettowinst 750.000 300.000 450.000 112.500 337.500

Fiscaal wordt er in boekjaar 1 400.000 ( 600.000 2/3) afgeschreven en in boekjaar 2 200.000 ( 600.000 1/3). Belastingverplichting boekjaar 1 Over boekjaar 1 wordt de belastingaanslag 25% 350.000 ( 750.000 400.000) = 87.500. De in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening opgenomen belastinglast ad 112.500 is als volgt te splitsen: de acuut verschuldigde belasting ter grootte van 87.500; een uitgestelde belasting van 25.000. In paragraaf 2.6.2 hebben we aangegeven dat voor de berekening van de uitgestelde belastingen twee door Brok onderscheiden (1964, p. 231-232) methoden kunnen worden gevolgd: 1. De dynamische methode. Bij deze methode wordt de hoogte van de uitgestelde belastingen jaarlijks gemuteerd met het winstbelastingtarief toegepast op het verschil tussen de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting en de fiscale winst, in deze casus 25% van ( 450.000 350.000) = 25.000. 2. De statische methode. Bij deze methode wordt de stand van de uitgestelde belastingen per balansdatum berekend uit het verschil tussen de bedrijfseconomische waardering en de fiscale waardering van de betreffende balanspost: in onze casus levert dit per 31 december boekjaar 1 25% van

75

( 300.000 200.000) = 25.000 op. De dynamische en statische methode ter bepaling van de hoogte van uitgestelde en vervroegde belastingen moeten niet worden verward met de dynamische en statische methode die we kennen voor het bepalen van de hoogte van de in de balans op te nemen voorzieningen. De RJ (RL 252.301, stellige uitspraak) en de IASB (IAS 37.36 en 37.42) schrijven voor voorzieningen op te nemen tegen het bedrag dat de beste schatting is van de bedragen die noodzakelijk zijn om de desbetreffende verplichtingen en verliezen per balansdatum af te wikkelen. Bij het komen tot deze beste schatting dient rekening te worden gehouden met de risicos en onzekerheden die onvermijdelijk samenhangen met vele gebeurtenissen en omstandigheden. Uit deze formulering kan worden afgeleid dat de RJ en de IASB voor het vormen van een voorziening in zijn algemeenheid uitgaan van de statische methode, dat wil zeggen dat op balansdatum bestaande risicos worden geanalyseerd op de daaruit voortvloeiende verplichtingen en verliezen. In geval van bijvoorbeeld een voorziening voor garantieverplichtingen betekent dit dat per balansdatum een schatting moet worden gemaakt van de na te komen garantieclaims. Naast de statische methode kennen we voor de bepaling van de hoogte van een voorziening de dynamische methode. Hierbij wordt geen relatie gelegd tussen de situatie op balansdatum en de hoogte van de voorziening, maar wordt periodiek een bedrag aan de voorziening toegevoegd, dat is gerelateerd aan een bepaalde activiteitenindicator. Bij de garantievoorziening zal de toevoeging een percentage van de omzet zijn. De bedragen die bij toepassing van de dynamische methode ten laste van de winst worden gebracht, hebben meestal een minder grillig verloop, dan het geval is bij de statische methode. De dynamische methode leidt dan ook veelal tot winstegalisatie over de boekjaren. Over de keuze tussen de dynamische methode en de statische methode ter bepaling van de omvang van uitgestelde en vervroegde belastingen, doen de RJ en de IASB geen uitspraak. Zoals in de paragrafen 2.4.1 en 2.4.2 is aangegeven, zijn ons inziens uitgestelde belastingen geen voorzieningen, maar overlopende passiva en vervroegde belastingen geen vorderingen, maar overlopende activa. De twee methoden leiden daarom ook niet (zoals bij de bepaling van voorzieningen, waarbij de hoogte van de verplichtingen en/of verliezen onzeker is en derhalve moet worden geschat) tot verschillende uitkomsten. Hierbij wordt wel verondersteld dat bij toepassing van de dynamische methode het verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst naar ontstaansoorzaken wordt geanalyseerd, waarmee tegemoet wordt gekomen aan de in paragraaf 2.6.2 genoemde bezwaren (door Van Hoepen (1973, p. 40) aangedragen), die aan onverkorte toepassing van de dynamische methode kleven. Wel kan worden gezegd dat de dynamische methode meer in het verlengde ligt van de winst- en verliesrekeningbenadering en de statische methode meer in het verlengde van de balansbenadering. We keren nu terug naar casus 3.1. De belasting over de winst wordt in de bedrijfseconomische jaarrekening over boekjaar 1 verwerkt aan de hand van de volgende journaalpost:

76

Belastinglast Aan Te betalen belasting Aan Uitgestelde belastingen

112.500 87.500 25.000

Voor de presentatie van deze posten in de bedrijfseconomische jaarrekening zijn in Titel 9 BW2 de volgende bepalingen opgenomen: In de winst- en verliesrekening worden afzonderlijk opgenomen de belastinglast over de baten en lasten uit gewone bedrijfsuitoefening en de belastinglast over de buitengewone baten en lasten (artikel 377.1a en 1b, Titel 9 BW2). In de balans wordt de belastingschuld ad 87.500 afzonderlijke vermeld (artikel 375.1h, Titel 9 BW2). De post Uitgestelde belastingen (de wet spreekt van voorziening voor belastingverplichtingen) ten bedrage van 25.000 wordt afzonderlijk in de balans opgenomen (artikel 374.4a, Titel 9 BW2). Daarnaast moet in de toelichting worden aangegeven welk deel als langlopend is te beschouwen (artikel 374.3, Titel 9 BW2). De IASB eist in deze in de winst- en verliesrekening (op te nemen als afzonderlijke statement of op te nemen in de statement of comprehensive income, IAS 1.81) afzonderlijke opname van de belastinglast (IAS 1.82d). Overigens erkent de IASB geen buitengewone resultaten. In IAS 1.87 is expliciet aangegeven dat een onderneming noch in de winst- en verliesrekening noch in de toelichting baten of lasten als buitengewone posten (extraordinary items) dient te presenteren. In de visie van de IASB vloeien alle gebeurtenissen waarmee een onderneming te maken krijgt voort uit de normale bedrijfsuitoefening. In de balans moeten zowel de belastingschulden (IAS 1.54n) als de uitgestelde belastingen (IAS 1.54o) afzonderlijk worden gepresenteerd. Belastingverplichting boekjaar 2 Over boekjaar 2 moet 25% van 550.000 ( 750.000 200.000) = 137.500 aan winstbelasting worden betaald, terwijl als belastinglast 112.500 wordt verantwoord. De opgebouwde uitgestelde belastingen ter grootte van 25.000 wordt nu volledig aangesproken. Journaalpost: Belastinglast Uitgestelde belastingen Aan Te betalen belasting 112.500 25.000 137.500

Uit casus 3.1 blijkt dat de uitgestelde belastingen voor zover er sprake is van tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst de schakel is die ervoor zorgt dat de belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening aansluit bij de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting. Zij geeft het bedrag weer van de belastingverplichtingen die na het boekjaar zullen ontstaan, maar worden toegerekend aan het boekjaar of aan een voorafgaand boekjaar.

77

Over de uitgestelde belastingen merken we nog het volgende op: Het onder de uitgestelde belastingen opgenomen bedrag wordt op het moment dat het tegengesteld verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst zich voordoet, altijd afgewikkeld. Bij voldoende fiscale winst in het boekjaar waarin zich het tegengesteld verschil voordoet (in onze casus minimaal 100 / 25 25.000 = 100.000), wordt ze zoals uit de gegeven journaalpost van de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening over boekjaar 2 blijkt volledig omgezet in een acute belastingschuld. Bij onvoldoende fiscale winst valt de uitgestelde belasting (deels) vrij ten gunste van het resultaat. Stel dat in casus 3.1 de fiscale winst over boekjaar 2 nihil zou zijn, dan zou er over dat boekjaar bedrijfseconomisch gegeven dat het verschil in afschrijvingssysteem het enige verschil is tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst een verlies zijn geleden van 100.000. De gegeven journaalpost over boekjaar 2 zou er dan als volgt hebben uitgezien: Uitgestelde belastingen Aan Belastinglast 25.000 25.000

De totale winst over de boekjaren 1 en 2 is dan (zowel bedrijfseconomisch vr aftrek van belasting als fiscaal) 350.000, de totaal verschuldigde winstbelasting bedraagt dan 25% van 350.000 = 87.500. Ook in deze situatie zorgt de overlooppost Uitgestelde belastingen er in zijn linking-pin functie tussen de balans (over het boekjaar verschuldigde belasting) en de winst- en verliesrekening (de aan het boekjaar toegerekende belastinglast) voor dat dit totaalbedrag aan de juiste boekjaren wordt toegerekend: (Bedragen 1) Verschuldigde belasting Mutatie uitgestelde belastingen Toegerekende belasting Boekjaar 1 Boekjaar 2 87.500 0 25.000 + 25.000 112.500 25.000 Totaal 87.500 87.500

Indien de afwikkeling van de uitgestelde belastingen niet binnen een afzienbare periode plaatsvindt, wordt er wel voor gepleit om geen post Uitgestelde belastingen in de bedrijfseconomische balans op te nemen. Dit vraagstuk van volledige allocatie versus partile allocatie bediscussiren we in paragraaf 4.4.1.

Winst- en verliesrekeningbenadering versus balansbenadering In casus 3.1 voorziet de winst- en verliesrekeningbenadering in de opname in de bedrijfseconomische jaarrekening van de ontstane belastingposities. De balansbenadering voorziet hier niet in. Bij toepassing van de balansbenadering moet nader worden geanalyseerd of het ontstane boekwaardeverschil van de post Machine is veroorzaakt door tijdelijke winstverschillen (leidend tot uitgestelde en/of vervroegde belastingen) dan wel door definitieve winstverschillen (leidend tot onderdruk en/of overdruk). 3.1.2 Vervroegde belastingen In paragraaf 3.1.1 hebben we de tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst onderzocht, waarbij de fiscale winst in de eerste boekjaren

78

lager en in de latere boekjaren hoger is dan de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting. Dit is ook omdat ondernemingen fiscaal veelal naar een zo laag mogelijke winst streven de normale situatie. Er kan echter ook sprake zijn van een tegenovergestelde situatie: er doen zich tijdelijke verschillen voor tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst, waarbij in de eerste boekjaren de fiscale winst hoger is dan de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting. Dit is bijvoorbeeld het geval indien bedrijfseconomisch een voorziening wordt gevormd die fiscaal niet of slechts gedeeltelijk wordt erkend. De RJ (RL 272.307) en de IASB (IAS 12.26a) geven hiervan als voorbeeld een pensioenlast die bedrijfseconomisch in aanmerking wordt genomen als de werknemer de prestatie verricht, maar fiscaal pas in aftrek wordt gebracht bij premiebetaling aan een pensioenfonds of bij uitbetaling aan de werknemer. Een ander voorbeeld is dat een duurzaam productiemiddel bedrijfseconomisch tot nihil wordt afgeschreven, terwijl de belastinginspecteur verplicht een restwaarde in acht te nemen. In deze situaties ontstaan vervroegde belastingen. We illustreren dit met een casus. Casus 3.2 We borduren voort op de gegevens van casus 3.1, waarbij nu wordt aangenomen dat op de machine fiscaal een restwaarde in acht moet worden genomen van 75.000. De journaalposten van de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening over de boekjaren 1 en 2 worden nu als volgt: Boekjaar 1 Belastinglast Vervroegde belastingen (1) Aan Te betalen belasting (2) Aan Uitgestelde belastingen 112.500 12.500 100.000 25.000

(1) 75.000 2/3 25% = 12.500 (2) ( 750.000 2/3 525.000) 25% = 100.000 Boekjaar 2 Belastinglast Uitgestelde belastingen Vervroegde belastingen (1) Aan Te betalen belasting (2) 112.500 25.000 6.250 143.750

(1) 75.000 1/3 25% = 6.250 (2) ( 750.000 1/3 525.000) 25% = 143.750 Zoals uit de journaalposten blijkt, ontstaan er nu in de bedrijfseconomische balans twee belastingposities (een vervroegde belasting en een uitgestelde belasting) die betrekking hebben op n actief. We concentreren ons in dit hoofdstuk op het opnemen (recognition) in de bedrijfseconomische balans van vervroegde en uitgestelde belastingen; in de paragrafen 5.5 en 5.6.2 onderzoeken we de presentatie (presentation) van deze belastingposities: moeten ze afzonderlijk in de balans worden opgenomen of dienen ze te worden gesaldeerd?

79

De post Vervroegde belastingen, die eind boekjaar 2 per saldo 12.500 + 6.250 = 18.750 (of: 75.000 25%) bedraagt, wordt verrekend als de machine wordt verkocht. Stel dat de machine begin boekjaar 3 wordt verkocht voor 100.000, dan wordt dit via de volgende journaalposten in de bedrijfseconomische jaarrekening verwerkt: Liquide middelen Aan Machine Aan Boekwinst Belastinglast (1) Aan Vervroegde belastingen Aan Te betalen belasting (2) 100.000 0 100.000 25.000 18.750 6.250

(1) 100.000 25% = 25.000 (2) ( 100.000 75.000) 25% = 6.250 Winst- en verliesrekeningbenadering versus balansbenadering In casus 3.2 voorziet de winst- en verliesrekeningbenadering in de opname in de bedrijfseconomische jaarrekening van de ontstane belastingposities. De balansbenadering voorziet hier niet in. Bij toepassing van de balansbenadering moet nader worden geanalyseerd of het ontstane boekwaardeverschil van de post Machine is veroorzaakt door tijdelijke winstverschillen (leidend tot uitgestelde en/of vervroegde belastingen) dan wel door definitieve winstverschillen (leidend tot onderdruk en/of overdruk). In casus 3.2 kan fiscaal gebruikgemaakt worden van de regeling van de herinvesteringsreserve (artikel 8.1, Wet Vpb / artikel 3.54, Wet IB). In dat geval wordt de verschuldigde belasting over de fiscale boekwinst ad 6.250 doorgeschoven naar de toekomst en komt in de bedrijfseconomische balans in plaats van de post Te betalen belasting weer een post Uitgestelde belastingen voor. De laatst gegeven journaalpost luidt dan als volgt: Belastinglast Aan Vervroegde belastingen Aan Uitgestelde belastingen 25.000 18.750 6.250

Er verschijnt nu in de bedrijfseconomische balans een post Uitgestelde belastingen zonder dat er een verschil is tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van een actief of vreemd vermogen. Zolang er nog niet is geherinvesteerd in een bedrijfsmiddel, vormt de fiscale boekwinst ad 25.000 immers onderdeel van het fiscaal ondernemingsvermogen. De balansbenadering voorziet in deze situatie niet in het ontstaan van een balanspost Uitgestelde belastingen. De winst- en verliesrekeningbenadering voorziet hierin door het in het boekjaar ontstane verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst wel. Hetzelfde doet zich voor indien een onderneming fiscaal een egalisatiereserve vormt (bijvoorbeeld op grond van artikel 8.1, Wet Vpb / artikel 3.53.1a, Wet IB voor de kosten van groot onderhoud), terwijl in de bedrijfseconomische jaarrekening de kosten pas ten laste van het resultaat worden gebracht op het moment dat er

80

daadwerkelijk uitgaven worden gedaan. Hierdoor ontstaat er een uitgestelde belasting, waarin de balansbenadering niet voorziet. Er is immers omdat de egalisatiereserve onderdeel is van het fiscaal ondernemingsvermogen geen sprake van een verschil tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van een actief of vreemd vermogen. De winst- en verliesrekeningbenadering voorziet hierin wel. De fiscale vorming van een egalisatiereserve zorgt er voor dat de fiscale winst lager uitkomt dan de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting. We merken nog het volgende op: bij een vervroegde belasting doet zich de vraag voor of deze geheel dan wel gedeeltelijk in de bedrijfseconomische balans moet worden opgenomen, aangezien verrekening van de vervroegde belasting in eerste instantie afhankelijk is van de beschikbaarheid van fiscale winst in het boekjaar waarin het tegengesteld winstverschil zich voordoet; dit issue onderzoeken we in paragraaf 4.4.3 en de hoofdstukken 5 en 6. In paragraaf 3.1.1 is aangegeven dat het matchingprincipe vereist dat voor de bepaling van de in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening op te nemen belastinglast de interperiod tax allocation-method dient te worden gevolgd. De RJ en de IASB stellen toepassing van deze methode verplicht: Voor alle belastbare tijdelijke verschillen dient een latente belastingverplichting te worden opgenomen (RL 272.301, stellige uitspraak / IAS 12.15 12)). Voor alle verrekenbare tijdelijke verschillen dient een latente belastingvordering te worden gevormd tot het bedrag waarvan het waarschijnlijk is dat er fiscale winst beschikbaar zal zijn voor de verrekening (RL 272.306, stellige uitspraak / IAS 12.24 13)). 3.1.3 De omvang en de determinanten van uitgestelde belastingen In deze paragraaf gaan we in op het onderzoek van Janssen, e.a. (2002, p. 399-408) dat zich met name richtte op de omvang en de determinanten van uitgestelde belastingen. Omvang Het eerste deel van het onderzoek betrof een steekproef (bron: database REACH) van 1.520 ondernemingen die in de bedrijfseconomische balans een post Uitgestelde belastingen hadden opgenomen. Voor de jaarrekeningen van 1988 tot en met 1999 van deze ondernemingen werd genoemde balanspost gedeeld door het totaalbedrag van de activa. Uit dit onderzoek bleek dat gedurende genoemd onderzoekstijdvak de omvang van de uitgestelde belastingen in relatie tot het activatotaal daalde van 1,9% naar 1,7%. Op basis van deze cijfers concludeerden de onderzoekers dat gedurende de onderzoeksperiode het belang van de (per saldo) uitgestelde belastingen licht
12. Behalve voorzover de uitgestelde belasting voortvloeit uit (a) de eerste opname van goodwill; of (b) de eerste opname van een actief of verplichting in een transactie die geen bedrijfscombinatie is en op het moment van de transactie geen invloed heeft op de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting of de fiscale winst (het fiscale verlies). Tenzij de vervroegde belasting voortvloeit uit de eerste opname van een vordering of verplichting in een transactie die (a) geen bedrijfscombinatie is; en (b) op het moment van de transactie geen invloed heeft op de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting of de fiscale winst (het fiscale verlies).

13.

81

was afgenomen. We merken hierbij nadrukkelijk op dat het niet zo hoeft te zijn dat de uitgestelde belastingen van de onderzochte ondernemingen door de tijd heen zijn afgenomen, maar dat de afname ook kan zijn veroorzaakt door een toename van vervroegde belastingen, die (zie paragraaf 5.5) indien er sprake is van dezelfde belastbare entiteit in de bedrijfseconomische balans gesaldeerd moeten worden opgenomen met uitgestelde belastingen. Het laatste ligt voor de hand aangezien er gedurende de onderzoeksperiode in de voorschriften van de RJ, ten aanzien van het in de balans opnemen van vervroegde belastingen, een verschuiving heeft plaatsgevonden van een verbod tot opname naar een (onder voorwaarden) gebod tot opname. Bovendien was er aan het begin van genoemd onderzoekstijdvak nog geen verplichting om vervroegde belastingen te salderen met vervroegde belastingen. Het enige RJ-voorschrift in deze was destijds te vinden in RL 2.53.512 (aanbeveling): Een actieve latentie van een rechtspersoon kan slechts worden gesaldeerd met een passieve latentie van een andere rechtspersoon die tot dezelfde groep behoort, indien deze rechtspersonen een fiscale eenheid vormen. Determinanten Het tweede deel van het onderzoek richtte zich op de determinanten van uitgestelde belastingen. Aangeknoopt werd bij eerder onderzoek waarin een relatie werd geconstateerd tussen ondernemingskenmerken en het relatieve belang van uitgestelde belastingen (Janssen, e.a., 2002, p. 405 en 406): Rechtsvorm (Cloyd, e.a., 1996; Mills en Newberry, 2001); NVs hebben meer belastingexpertise in huis dan ondernemingen gedreven in andere rechtsvormen, waardoor ze beter in staat zijn gebruik te maken van tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. Dit leidt tot relatief hogere uitgestelde belastingen bij NVs dan bij ondernemingen met andere rechtsvormen. Eigendomsverhouding (Buijink, e.a., 2000a; Kinney en Lawrence, 2000); bij afhankelijke ondernemingen (beheerd door een holding) kunnen mogelijk tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst via de moedermaatschappij naar die groepsonderdelen worden gesluisd waar dit belastingtechnisch het meest gunstig is. Bedrijfstak (Buijink, e.a., 2000b); ondernemingen in kapitaalintensieve bedrijfstakken kunnen bijvoorbeeld meer gebruikmaken van tijdelijke afschrijvingsverschillen dan meer arbeidsintensieve ondernemingen. Materile vaste activa in relatie tot de totale activa (Belastingdienst, 1997); bij een groter aandeel van materile vaste activa kan meer gebruik worden gemaakt van afschrijvingsverschillen. Dit leidt tot relatief hogere uitgestelde belastingen voor ondernemingen met verhoudingsgewijs meer materile vaste activa. Jaar van oprichting (Dijksma en Hoogendoorn, 1993); oudere ondernemingen hebben tot balansdatum meer tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst kunnen opbouwen dan jongere ondernemingen. Dit leidt tot relatief hogere uitgestelde belastingen voor oudere ondernemingen dan voor jongere ondernemingen. Ondernemingsomvang (Siegfried, 1972); grotere ondernemingen kunnen meer expertise in huis halen en daardoor meer gebruikmaken van tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst dan kleinere ondernemingen. Dit leidt tot relatief hogere uitgestelde latente belastingen voor grote ondernemingen dan voor kleine ondernemingen.

82

De onderzoeksresultaten van Janssen, e.a. (2002) komen gedeeltelijk overeen met de genoemde bevindingen uit de eerdere onderzoeken. In bepaalde bedrijfstakken week de hoogte van de uitgestelde belastingen duidelijk af van de gemiddelde hoogte van de uitgestelde belastingen in alle bedrijfstakken tezamen. Met name in de bouw was de hoogte van de uitgestelde belastingen hoger en in de groothandel lager dan het overall-gemiddelde. Ook bij ondernemingen met relatief meer materile vaste activa en bij relatief oudere ondernemingen werden hogere uitgestelde belastingen geconstateerd. Daarentegen werd er geen verband gevonden tussen de hoogte van de uitgestelde belastingen enerzijds en de rechtsvorm, de eigendomsverhoudingen en de ondernemingsomvang anderzijds. 3.2 Definitieve verschillen tussen bedrijfseconomische en fiscale winst

Bij definitieve (of permanente) verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst ontstaat (in zijn algemeenheid, zie paragraaf 2.6.1) onderdruk of overdruk. Dit verschijnsel staat centraal in paragraaf 3.2.1. In paragraaf 3.2.2 wordt de problematiek onderzocht van een bijzondere vorm van definitieve winstverschillen die voortvloeien uit het in de bedrijfseconomische balans in de herwaarderingsreserve opnemen van fiscaal niet-aftrekbare kosten. Op het moment van realisatie van de herwaarderingsreserve leiden deze kosten tot definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. 3.2.1 Onderdruk en overdruk We onderzoeken de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening in geval van definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst aan de hand van een casus. Casus 3.3 We borduren in deze casus voort op de gegevens van onze onderneming uit de casussen 3.1 en 3.2 en veronderstellen in deze casus dat de onderneming bij het opstellen van de bedrijfseconomische jaarrekening uitgaat van de Nederlandse verslaggevingsvoorschriften (Titel 9 BW2 en de RL van de RJ). De onderneming verwerft op 1 januari boekjaar 2 tegen contante betaling van 1.000.000 alle aandelen van een andere onderneming. Dit belang is zowel bedrijfseconomisch als fiscaal aan te merken als een deelneming. De deelneming wordt bedrijfseconomisch gewaardeerd op nettovermogenswaarde (die op 1 januari boekjaar 2 op 600.000 wordt gesteld), terwijl de betaalde goodwill wordt geactiveerd en in twintig jaar met gelijke bedragen per jaar tot nihil wordt afgeschreven. Fiscaal wordt de deelneming gewaardeerd tegen aanschafprijs. Over boekjaar 2 behaalt de onderneming een resultaat uit deze deelneming van 50.000; de deelneming keert over boekjaar 2 geen dividend uit. Eind boekjaar 2 komen nu op de actiefzijde van de balans de volgende posten voor: Goodwill Deelneming Bedrijfseconomisch 380.000 (1) 650.000 (2) Fiscaal 1.000.000

(1) ( 1.000.000 600.000) 19/20 = 380.000

83

(2) 600.000 + 50.000 = 650.000 In de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening over boekjaar 2 komen de volgende met de deelneming samenhangende posten voor: Resultaat uit deelneming: bate van 50.000 Afschrijving goodwill : last van 20.000 (( 1.000.000 600.000) 1/20) Zowel het resultaat uit deelneming als de afschrijving op de betaalde goodwill hebben geen invloed op de fiscale winst. De totstandgekomen verschillen worden in een volgend boekjaar niet opgeheven vanwege de fiscale faciliteit van de deelnemingsvrijstelling (artikel 13, Wet Vpb): op grond van deze regeling zijn de voordelen ( 50.000 resultaat uit deelneming) en de nadelen ( 20.000 afschrijving goodwill) uit een deelneming niet belast c.q. niet aftrekbaar. De achtergrond van de deelnemingsvrijstelling is het voorkmen van dubbele winstbelasting; zonder deze faciliteit zou (uitgekeerde) winst zowel bij de deelneming als bij de deelnemer worden belast. In fiscale zin is in het algemeen een deelneming aanwezig wanneer voor ten minste 5% in het aandelenkapitaal wordt deelgenomen (artikel 13.2, Wet Vpb). Als een rechtspersoon lid is van een coperatie of als commanditair vennoot in een andere onderneming voor ten minste 5% in de winst deelt, is de deelnemingsvrijstelling eveneens van toepassing. Rechtspersonen die als beleggingsinstelling fungeren, kunnen geen recht doen gelden op de deelnemingsvrijstelling (artikel 13.8, Wet Vpb). Daarnaast wordt een rechtspersoon ook uitgesloten van de deelnemingsvrijstelling als zij aandelen houdt in een buitenlandse vennootschap die hoofdzakelijk beleggingsactiviteiten verricht en in dat buitenland onderworpen is aan een belastingdruk van minder dan 10%; dit is de uitsluiting van laagbelaste beleggingsdeelnemingen (artikel 13.9 en 13.10, Wet Vpb). De keerzijde dat positieve resultaten uit deelnemingen buiten de fiscale winst blijven, is dat negatieve resultaten fiscaal niet aftrekbaar zijn. Daarop bestaat n uitzondering: in geval van liquidatie van de deelneming is een eventueel boekverlies wel aftrekbaar van de fiscale winst (artikel 13d, Wet Vpb). Voor buitenlandse deelnemingen geldt dat liquidatieverliezen alleen aftrekbaar zijn als het een deelneming van 25% of meer betreft, die ten minste vijf jaar in bezit is geweest. We merken nog op dat bij toepassing van de deelnemingsvrijstelling de kosten die gepaard gaan met het houden van het kapitaalbelang (zoals interestkosten van een opgenomen lening om de aankoop te financieren) aftrekbaar zijn. Dit vloeit voort uit artikel 13.1 van de Wet Vpb, waarin is bepaald dat bij het bepalen van de fiscale winst de kosten ter zake van verwerving (zoals de adviseurs- en notariskosten bij de aankoop van de deelneming) buiten aanmerking blijven. Omdat in casus 3.3 de als gevolg van de deelnemingsvrijstelling ontstane verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst later niet door een tegengesteld verschil worden gecompenseerd, is sprake van definitieve of permanente winstverschillen (door de RJ overige tijdelijke verschillen genoemd, RL 272.102). De IASB kent overigens alleen belastbare en verrekenbare tijdelijke verschillen (IAS 12.5). Overige tijdelijke verschillen worden in IAS 12 niet genoemd. Definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst worden direct verrekend en leiden dan ook niet tot het opnemen van uitgestelde of

84

vervroegde belastingen. Het belastingvoordeel of belastingnadeel komt in het boekjaar waarin het verschil in winst zich voordoet in de bedrijfseconomische winsten verliesrekening tot uiting, omdat de oorzaak van het winstverschil in dat boekjaar ligt. Toegepast op casus 3.3 ziet de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening over boekjaar 2 er vanaf de winst vr aftrek van afschrijving en belasting als volgt uit: Winst vr aftrek van afschrijving en belasting Afschrijving machine Resultaat uit deelneming Afschrijving goodwill Winst vr aftrek van belasting Nominale druk 480.000 25% = 120.000 Onderdruk 50.000 25% = 12.500 Overdruk 20.000 25% = 5.000 Belastinglast Nettowinst 750.000 + 300.000 50.000 + 20.000 480.000 +

112.500 367.500

Het gevolg van de aanwezigheid van definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst is dat de belastinglast afwijkt van het geldend winstbelastingtarief toegepast op de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting. Het verband tussen de belastinglast en de winst vr aftrek van belasting wordt daarmee verbroken. In casus 3.3 is de effectieve belastingdruk 112.500 / 480.000 100% = 23,4%. Het fiscaal vrijgestelde resultaat uit deelneming leidt tot onderdruk (de effectieve belastingdruk is lager dan het geldend winstbelastingtarief) en de niet-aftrekbare afschrijvingskosten op goodwill leidt tot overdruk (de effectieve belastingdruk is hoger dan het geldend winstbelastingtarief). Per saldo is er sprake van onderdruk: de effectieve belastingdruk (23,4%) is lager dan het geldend winstbelastingtarief van 25%. Winst- en verliesrekeningbenadering versus balansbenadering In casus 3.3 leiden de definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst evenals de tijdelijke winstverschillen in de casussen 3.1 en 3.2 tot verschil in de bedrijfseconomische boekwaarden en de fiscale boekwaarden van de onderliggende activa. In casus 3.3 voorziet de winst- en verliesrekeningbenadering in de opname in de bedrijfseconomische jaarrekening van de ontstane winstbelastingposities. De balansbenadering voorziet hier niet in. Bij toepassing van de balansbenadering moet nader worden geanalyseerd of de ontstane boekwaardeverschillen van de posten Machines, Deelneming en Goodwill zijn veroorzaakt door tijdelijke winstverschillen (leidend tot uitgestelde en/of vervroegde belastingen) dan wel door definitieve winstverschillen (leidend tot onderdruk en/of overdruk). Definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische en de fiscale winst leiden echter meestal niet tot een verschil tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa of vreemd vermogen. Voorbeelden hiervan zijn boetes die fiscaal niet aftrekbaar zijn (artikel 8.1, Wet Vpb / artikel 3.14, Wet IB), maar bedrijfseconomisch wel als last worden opgenomen (leidend tot een hogere

85

effectieve belastingdruk) en de fiscale faciliteit van de investeringsaftrek (artikel 8.1, Wet Vpb / artikel 3.40, Wet IB), waardoor er fiscaal een aftrekpost ontstaat die bedrijfseconomisch niet in mindering op de winst komt (leidend tot een lagere effectieve belastingdruk). 14) Het niet leiden tot een verschil tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde, betekent dat de balansbenadering in deze situaties zoals al in paragraaf 2.3 aangegeven niet voorziet in een specificatie van de belastinglast in termen van nominale druk, onderdruk en overdruk. Ook nu geldt dat met behulp van de winst- en verliesrekeningbenadering deze specificatie wel kan worden verkregen. De RJ onderkent het tekortschieten van de balansbenadering in deze gevallen. In RL 272.104 geeft de RJ aan dat fiscale bepalingen als het vrijstellen van baten, het niet aftrekbaar stellen van lasten en fiscale faciliteiten tot gevolg kunnen hebben dat verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde niet aan de orde zijn en dat dergelijke situaties leiden tot een belastingdruk op de winst vr belastingen die niet overeenkomt met het nominale belastingpercentage. Een dergelijke passage komt in IAS 12 niet voor. In appendix A, onderdeel C die geen deel uitmaakt van IAS 12 geeft de IASB echter wel examples of circumstances where the carrying amount of an asset or liability is equal to its tax base. Als voorbeelden noemt de IASB lasten die bedrijfseconomisch ten laste van het resultaat worden gebracht, maar fiscaal niet aftrekbaar zijn en baten die bedrijfseconomisch in de winst- en verliesrekening worden opgenomen, maar fiscaal onbelast blijven. De RJ schrijft ten aanzien van grote rechtspersonen voor dat zowel de effectieve belastingdruk als het toepasselijke winstbelastingtarief in de toelichting wordt vermeld (RL 272.703, stellige uitspraak). Verder beveelt de RJ (voor zowel grote als middelgrote rechtspersonen) aan in de geconsolideerde jaarrekening een cijfermatige aansluiting op te nemen, hetzij tussen de effectieve belastingdruk en het toepasselijke winstbelastingtarief, hetzij van de belastinglast met het product van het resultaat vr aftrek van belasting en het toepasselijke winstbelastingtarief (RL 272.704, aanbeveling). De IASB stelt opname van deze aansluiting verplicht en beperkt deze verplichting niet tot de geconsolideerde jaarrekening (IAS 12.81c). De RJ eist daarnaast van grote rechtspersonen dat, in geval de effectieve belastingdruk of het toepasselijke winstbelastingtarief over het resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening of over het buitengewoon resultaat belangrijk afwijkt van dat over de voorgaande verslagperiode, deze afwijking in de toelichting wordt uiteengezet (RL 272.706, stellige uitspraak). De IASB beperkt deze informatieverschaffing tot een verklaring van een belangrijke afwijking van het toepasselijke winstbelastingtarief ten opzichte van voorgaande verslagperiode (IAS 12.81d). Bovendien dient (voor wat betreft de RJ ten aanzien van zowel grote als middelgrote rechtspersonen) te worden aangegeven in hoeverre de relatie tussen de belastinglast en de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting ongebruikelijk is en moet inzicht worden gegeven in de belangrijke factoren die deze
14. Met (kleinschaligheids)investeringsaftrek hebben we in casus 3.3 geen rekening gehouden omdat deze alleen van toepassing is indien het totale investeringsbedrag niet meer dan (voor boekjaar 2009) 240.000 bedraagt (artikel 8.1, Wet Vpb / artikel 3.41.2, Wet IB). Effecten (en daarmee deelnemingen) zijn uitgezonderd van investeringsaftrek (artikel 8.1, Wet Vpb / artikel 3.45.1g, Wet IB).

86

relatie in de toekomst kunnen benvloeden, zoals een verwachte wijziging van belastingvrije inkomsten of van fiscaal niet-aftrekbare lasten (RL 272.715, aanbeveling / IAS 12.84). Rechtstreekse vermogensmutaties Behalve als gevolg van fiscale bepalingen, kunnen definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst zich ook voordoen in geval van rechtstreekse vermogensmutaties in de bedrijfseconomische jaarrekening, bijvoorbeeld het rechtstreeks in het eigen vermogen verwerken van het cumulatief effect van een stelselwijziging. Fiscaal moeten alle baten en lasten in de winst- en verliesrekening worden verantwoord en zijn rechtstreekse vermogensmutaties (afgezien van mutaties in de kapitaalsfeer en de vorming van fiscale reserves, zoals de herinvesteringsreserve) niet toegestaan. Casus 3.4 Een industrile onderneming houdt n van haar panden aan om huuropbrengsten en waardestijgingen te realiseren. Dit pand wordt door de RJ (RL 213.104, stellige uitspraak) en de IASB (IAS 40.5) geclassificeerd als een vastgoedbelegging. De onderneming waardeert dit pand zowel bedrijfseconomisch als fiscaal op basis van historische kosten. Met ingang van boekjaar X stapt de onderneming zowel in de bedrijfseconomische jaarrekening als in de fiscale jaarrekening over op waardering van het pand tegen rele waarde, waarbij de waardewijzigingen van het pand worden opgenomen in de winst- en verliesrekening. De stelselwijziging wordt per 1 januari boekjaar X doorgevoerd, waarbij het cumulatief effect van de stelselwijziging in de bedrijfseconomische jaarrekening rechtstreeks in het begin eigen vermogen wordt verwerkt. Dit is ook voorgeschreven door zowel de RJ als de IASB (RL 140.208, stellige uitspraak / IAS 8.26). 15) Bij de onderneming doen zich, behoudens die voortvloeiend uit de aangegeven stelselwijziging, geen verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst voor. Het winstbelastingtarief is 25%. Op 1 januari boekjaar X bedraagt de boekwaarde van het pand op basis van historische kosten 250.000. De rele waarde die de actuele marktsituatie op balansdatum dient weer te geven (RL 213.507, stellige uitspraak / IAS 40.38) wordt op 1 januari boekjaar X vastgesteld op 330.000. De stelselwijziging leidt (afgezien van de invloed van winstbelasting) op 1 januari boekjaar X tot de volgende journaalpost in de bedrijfseconomische jaarrekening: Pand (1) Aan Overige reserves 80.000 80.000

(1) 330.000 250.000 = 80.000

15.

Tot jaareditie 2006 stond de RJ eveneens verwerking als bijzondere post in het resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening toe. Met ingang van jaareditie 2006 heeft de RJ deze alternatieve verwerkingswijze geschrapt.

87

In de fiscale jaarrekening waar zoals aangegeven rechtstreekse vermogensmutaties niet zijn toegestaan wordt de per 1 januari boekjaar X geconstateerde waardestijging opgenomen in de winst- en verliesrekening, zodat er sprake is van een definitief verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. Zowel de RJ (RL 272.506, stellige uitspraak) als de IASB (IAS 12.61A) geven aan dat de te betalen belasting die bij rechtstreekse vermogensmutaties ontstaat, eveneens rechtstreeks in het eigen vermogen dient te worden verwerkt. Toegepast op onze casus leidt dit in aanvulling op de gegeven journaalpost tot de volgende boeking in de bedrijfseconomische jaarrekening van de verwerking van de belasting over de winst: Overige reserves (1) Aan Te betalen belasting 20.000 20.000

(1) 80.000 25% = 20.000 Bij deze verwerkingswijze blijft het verband tussen de belastinglast en de winst vr aftrek van belasting intact en ontstaat geen overdruk. In de toelichting dient het totaalbedrag aan belastingen dat rechtstreeks in het eigen vermogen is verwerkt, te worden vermeld (RL 272.701, stellige uitspraak / IAS 12.81a). Indien de verschuldigde winstbelasting als gevolg van de stelselwijziging in de winsten verliesrekening zou worden verantwoord (hetgeen op grond van de voorschriften van de RJ en de IASB dus niet is toegestaan), zou de aanvullende journaalpost als volgt geluid hebben: Belastinglast Aan Te betalen belasting 20.000 20.000

In dat geval komt de effectieve belastingdruk hoger uit dan het geldend winstbelastingtarief van 25% en is er wel sprake van overdruk. In deze laatste situatie voorziet de balansbenadering niet in een specificatie van de belastinglast in termen van nominale druk, onderdruk en overdruk. Er ontstaat immers geen verschil tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van het als vastgoedbelegging aangemerkte pand. In de onderhavige casus zijn we uitgegaan van een stelselwijziging in zowel de bedrijfseconomische jaarrekening als in de fiscale jaarrekening. Het ligt meer voor de hand dat de onderneming de stelselwijziging alleen in de bedrijfseconomische jaarrekening doorvoert en in de fiscale jaarrekening vanwege het streven fiscale winst zo lang mogelijk uit te stellen uit blijft gaan van waardering op basis van historische kosten. De belasting over het rechtstreeks in het eigen vermogen verwerkte cumulatief effect van de stelselwijziging wordt dan pas op het moment van verkoop van het pand acuut verschuldigd. Winst- en verliesrekeningbenadering versus balansbenadering In de situatie dat de stelselwijziging alleen wordt doorgevoerd in de bedrijfseconomische jaarrekening, voorziet de winst- en verliesrekeningbenadering

88

niet in een post Uitgestelde belastingen; op het moment van de stelselwijziging is er dan immers geen verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. In de als gevolg van de stelselwijziging opgenomen post Overige reserves schuilt echter een belastingclaim van het eerder berekende bedrag ad 20.000. Op grond van een juiste vermogenspresentatie heeft het onze voorkeur deze claim in de bedrijfseconomische balans tot uiting te brengen in de vorm van een uitgestelde belasting. Zou de claim als onderdeel van de overige reserves worden gepresenteerd, dan wordt het eigen vermogen geflatteerd en het vreemd vermogen gedeflatteerd weergegeven. De journaalposten luiden bij presentatie van een uitgestelde belasting als volgt: Pand Aan Overige reserves 80.000 80.000 20.000

Overige reserves 20.000 Aan Uitgestelde belastingen

In deze laatste situatie voorziet de balansbenadering in de bedrijfseconomische balans wel in een post Uitgestelde belastingen; op het moment van de stelselwijziging is er immers verschil tussen de bedrijfseconomische boekwaarde ( 330.000) en de fiscale boekwaarde ( 250.000) van het pand. We merken nog op dat de status van de balanspost Uitgestelde belastingen nu niet die van overlopende passiva is om het perioderesultaat zo goed mogelijk af te grenzen, maar die van overlopende passiva om op balansmoment het eigen vermogen en het vreemd vermogen zo goed mogelijk af te bakenen. In het vervolg van casus 3.4 gaan we ervan uit dat de in boekjaar X doorgevoerde stelselwijziging alleen heeft plaatsgevonden in de bedrijfseconomische jaarrekening en dat fiscaal blijvend wordt gewaardeerd op basis van historische kosten. Gegevens over boekjaar X: - Huuropbrengst pand: 10.000 - Rele waarde ultimo boekjaar pand: 370.000. Dit leidt in boekjaar X tot de volgende journaalposten in de bedrijfseconomische jaarrekening: Liquide middelen Pand (1) Aan Beleggingsbaten Belastinglast (2) Aan Te betalen belasting (3) Aan Uitgestelde belastingen (4) (1) (2) (3) (4) 10.000 40.000 50.000 12.500 2.500 10.000

370.000 330.000 = 40.000 50.000 25% = 12.500 10.000 25% = 2.500 40.000 25% = 10.000

89

Bij toepassing van IFRS is het voorgeschreven om winsten en verliezen die zijn ontstaan door wijzigingen in de rele waarde van vastgoedbeleggingen te verantwoorden in de winst- en verliesrekening van de periode waarin die wijzigingen zich voordoen (IAS 40.35). De gegeven boekingen vloeien dan ook voort uit toepassing van de voorschriften van de IASB. We merken hierbij op dat de uitgestelde belastingen ad 10.000 voortvloeien uit een tijdelijk verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst, zijnde 40.000 tot de bedrijfseconomische winst van boekjaar X gerekende waardestijging van het pand die fiscaal pas tot de winst wordt gerekend op het moment dat het pand wordt verkocht. Bij toepassing van de Nederlandse verslaggevingsvoorschriften zijn er voor de verwerking van de wijzigingen in de rele waarde van vastgoedbeleggingen twee toegestane verwerkingswijzen (artikelen 390.1 en 384.7, Titel 9 BW2): 1. opname in een herwaarderingsreserve; 2. verwerking in de winst- en verliesrekening. Toegepast op casus 3.4 zien de boekingen in de bedrijfseconomische jaarrekening in boekjaar X er bij deze twee opties als volgt uit: Ad 1. Opname van de waardemutaties in een herwaarderingsreserve Liquide middelen Pand Aan Beleggingsbaten Aan Herwaarderingsreserve Belastinglast Aan Te betalen belasting 10.000 40.000 10.000 40.000 2.500 2.500

In de post Herwaarderingsreserve schuilt een belastingclaim van 40.000 25% = 10.000. Voor het verkrijgen van een juiste vermogenspresentatie heeft het onze voorkeur deze claim in de bedrijfseconomische balans tot uiting te brengen in de vorm van een uitgestelde belasting, hetgeen leidt tot de volgende aanvullende journaalpost: Herwaarderingsreserve Aan Uitgestelde belastingen 10.000 10.000

Ad 2. Verwerking van de waardemutaties in de winst- en verliesrekening De boekingen zijn in eerste instantie gelijk aan die bij toepassing van IFRS: Liquide middelen Pand Aan Beleggingsbaten Belastinglast Aan Te betalen belasting Aan Uitgestelde belastingen 10.000 40.000 50.000 12.500 2.500 10.000

90

De wetgever eist bij deze verwerkingswijze echter dat voor activa, waarvoor geen frequente marktnoteringen bestaan, een herwaarderingsreserve ten laste van de vrije reserves of uit het resultaat van het boekjaar wordt gevormd ter grootte van de ongerealiseerde waardestijgingen (artikel 390.1, Titel 9 BW2). Aangezien voor vastgoedbeleggingen normaliter geen frequente marktnoteringen bestaan, moet de volgende aanvullende boeking worden gemaakt: Overige reserves / Saldo winst Aan Herwaarderingsreserve 40.000 40.000

3.2.2 In herwaarderingsreserve opgenomen fiscaal niet-aftrekbare kosten In casus 3.4 hebben we gezien dat waardestijgingen van vastgoedbeleggingen bij toepassing van de Nederlandse verslaggevingsvoorschriften opgenomen kunnen worden in een herwaarderingsreserve. Deze herwaarderingsreserve weerspiegelt toekomstige fiscale baten. De herwaarderingsreserve kan ook toekomstige fiscaal niet-aftrekbare kosten weerspiegelen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij toepassing van het vervangingswaardestelsel in de bedrijfseconomische jaarrekening. Het vervangingswaardestelsel past binnen de Nederlandse verslaggevingsvoorschriften. De wet geeft expliciet aan dat actuele waarde als grondslag voor de waardering van een actief en van een passief en voor de bepaling van het resultaat in aanmerking komt (artikel 384.1, Titel 9 BW2). Daarnaast heeft de wetgever op grond van artikel 384.4, Titel 9 BW2 het Besluit actuele waarde (Baw) uitgevaardigd, waarin nadere regels worden gesteld omtrent de inhoud, de grenzen en de wijze van toepassing van waardering tegen actuele waarde. Het Baw geeft onder meer aan dat als actuele waarde waartegen activa en passiva in de jaarrekening kunnen worden gewaardeerd afhankelijk van de soort activa of passiva dan wel van de omstandigheden de vervangingswaarde, bedrijfswaarde, marktwaarde of opbrengstwaarde in aanmerking komt (artikel 1.2, Baw). Voor materile vaste activa (niet zijnde beleggingen) en voorraden (niet zijnde agrarische voorraden) wordt in het Baw expliciet aangegeven dat indien wordt gewaardeerd tegen de actuele waarde daarvoor de vervangingswaarde in aanmerking komt (artikel 7 c.q. 8, Baw). Onder de vervangingswaarde verstaat het Baw het bedrag dat nodig zou zijn om in plaats van een actief dat bij de bedrijfsuitoefening is of wordt gebruikt, verbruikt of voortgebracht, een ander actief te verkrijgen of te vervaardigen dat voor de bedrijfsuitoefening een in economisch opzicht gelijke betekenis heeft (artikel 2, Baw). Verder schrijft de wetgever voor dat ten aanzien van materile vaste activa en voorraden die geen agrarische voorraden zijn, het verschil tussen de actuele waarde en de historische kosten eventueel verminderd met uitgestelde belastingen moet worden opgenomen in een herwaarderingsreserve (artikel 390.1, Titel 9 BW2). De IASB kent het begrip actuele waarde niet, maar hanteert de fair value of rele waarde (zijnde de marktwaarde). Voor voorraden laat de IASB, met uitzondering van de onder IAS 41 vallende biologische activa en agrarische producten, waardering tegen rele waarde niet toe. Als grondslag voor de voorraadwaardering schrijft de IASB de historische kostprijs voor (IAS 2.9). Voor materile vaste activa is waardering tegen rele waarde wel toegestaan, mits de rele waarde op betrouwbare waarde wijze kan worden vastgesteld (IAS 16.31). De IASB geeft aan dat de rele waarde dient te worden bepaald aan de hand van marktgebaseerde gegevens, die voor bijvoorbeeld terreinen en gebouwen door erkende taxateurs

91

worden bepaald (IAS 16.32). Kan de marktwaarde van materile vaste activa niet worden bepaald, bijvoorbeeld vanwege van het specifieke karakter van het actief en door het ontbreken van een actieve markt, dan dient de rele waarde te worden bepaald op basis van een schatting van de toekomstige opbrengsten of op basis van de vervangingswaarde (IAS 16.33). Binnen de voorschriften van de IASB is toepassing van het vervangingswaardestelsel dan ook veel minder snel aan de orde dan binnen de Nederlandse verslaggevingsvoorschriften. Ook de IASB schrijft voor het verschil tussen de rele waarde en de historische kosten verminderd met uitgestelde belastingen (IAS 12.20) op te nemen in een herwaarderingsreserve (IAS 16.39). Bij toepassing van het vervangingswaardestelsel in de bedrijfseconomische jaarrekening zijn de afschrijvingen op de duurzame productiemiddelen en de kostprijs van de verkopen gebaseerd op actuele inkoopprijzen. Fiscaal is het vervangingswaardestelsel niet toegestaan en moet worden uitgegaan van in het verleden betaalde prijzen. In tijden van prijsstijgingen is de bedrijfseconomische winst dan lager dan de fiscale winst, zodat er meer winstbelasting moet worden betaald dan de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening doet suggereren. Er doen zich dan definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst voor. Hetzelfde doet zich voor indien een onderneming bij toepassing van historische kosten in de bedrijfseconomische jaarrekening eens in de zoveel jaar een incidentele herwaardering doorvoert, bijvoorbeeld naar aanleiding van een uitgevoerde taxatie van de panden die dienen voor de bedrijfsuitoefening. Deze taxatie kan leiden tot een hogere actuele waarde (IASB: fair value). Deze incidentele waardestijging leidt in geval van het aangehaalde bedrijfspand tot hogere afschrijvingen in de toekomst, afschrijvingen die fiscaal niet worden geaccepteerd. We lichten de problematiek toe aan de hand van een casus. Casus 3.5 We nemen casus 3.1 als uitgangspunt; gemakshalve herhalen we de gegevens. Een onderneming behaalt in de boekjaren 1 en 2 zowel bedrijfseconomisch als fiscaal een winst vr aftrek van afschrijving en belasting van 750.000. Op 1 januari boekjaar 1 wordt een machine met een economische levensduur van twee jaar aangeschaft voor 600.000. De machine wordt bedrijfseconomisch afgeschreven met gelijke bedragen per jaar en fiscaal volgens de sum-of-the-yearsdigits-methode. De restwaarde wordt zowel bedrijfseconomisch als fiscaal op nihil gesteld. Het verschil in afschrijving op de machine is het enige verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. Het winstbelastingtarief is 25%. Gegevens in aanvulling op casus 3.1: Bedrijfseconomisch gaat de onderneming uit van het vervangingswaardestelsel zonder toepassing van de normalevoorraadgedachte en zonder dat rekening gehouden wordt met de financile structuur. Fiscaal wordt het historischekostenstelsel gehanteerd.

92

Op het moment van realisatie wordt de herwaarderingsreserve op grond van artikel 390.3, Titel 9 BW2 overgeboekt naar de overige reserves (IASB: op grond van IAS 16.41 naar de post Retained earnings). 16) Op 31 december boekjaar 1 stijgt de inkoopprijs van de machine met 5%.

Op het moment van prijsstijging van de machine wordt de boekwaarde in de bedrijfseconomische jaarrekening aangepast aan het actuele prijspeil; de waardestijging ad 15.000 ( 600.000 5%) wordt aan de passiefzijde van de bedrijfseconomische balans verwerkt in een herwaarderingsreserve. Dit leidt tot de volgende journaalpost: Machine Aan Herwaarderingsreserve 15.000 15.000

Het bedrag op de herwaarderingsreserve geeft het bedrag aan dat gedurende de resterende levensduur van de machine extra (dat wil zeggen boven de historische kosten) via afschrijvingen ten laste van het resultaat wordt gebracht. Fiscaal worden deze extra kosten niet op de winst in mindering gebracht. In de in de bedrijfseconomische balans opgenomen herwaarderingsreserve schuilt dan ook een belastingclaim ter grootte van 25% 15.000 = 3.750. Op grond van een juiste vermogenspresentatie heeft het onze voorkeur deze claim in de bedrijfseconomische balans tot uiting te brengen in de vorm van een uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering. Zou de claim als onderdeel van de herwaarderingsreserve worden gepresenteerd, dan wordt het eigen vermogen geflatteerd en het vreemd vermogen gedeflatteerd weergegeven. In geval van opname van een uitgestelde belasting wordt in aanvulling op de gegeven journaalpost nog de volgende boeking gemaakt: Herwaarderingsreserve Aan Uitgestelde belastingen 3.750 3.750

De status van de post Uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering is niet die van overlopende passiva om zoals bij een tijdelijk verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst het perioderesultaat zo goed mogelijk af te grenzen, maar die van overlopende passiva om op balansmoment het eigen vermogen en het vreemd vermogen zo goed mogelijk af te bakenen. Wel is er een belangrijk verschil met de uitgestelde belastingen die we in de vorige paragraaf bij casus 3.4 tegenkwamen. Daar ging het om uitgestelde belastingen als gevolg van het rechtstreeks in het eigen vermogen verwerken van het cumulatief effect van een stelselwijziging en uitgestelde belastingen uit hoofde van waardestijgingen van vastgoedbeleggingen. In deze twee situaties weerspiegelt de uitgestelde belasting een aan het boekjaar van ontstaan toegerekende bedrijfseconomische bate (zij het dat die in een aantal gevallen niet in de winst- en verliesrekening is opgenomen, maar direct ten gunste van het eigen vermogen is gebracht) die in een komend boekjaar tot de fiscale winst wordt gerekend en derhalve dan tot belastingheffing leidt (of, indien in dat boekjaar fiscaal verlies wordt geleden, tot een lagere verliesverrekening). De uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering van de
16. Binnen de voorschriften van de IASB mag de gerealiseerde herwaardering ook blijven staan op de post Revaluation surplus (IAS 16.41).

93

machine in casus 3.5 daarentegen weerspiegelt geen toekomstige belastingheffing over een dan te behalen fiscale bate, maar weerspiegelt toekomstige belastingheffing als gevolg van het feit dat op moment dat de waardestijging wordt gerealiseerd bedrijfseconomisch kosten ten laste van het resultaat worden gebracht die fiscaal niet aftrekbaar zijn. Winst- en verliesrekeningbenadering versus balansbenadering De winst- en verliesrekeningbenadering voorziet in casus 3.5 niet in een post Uitgestelde belastingen. Op het moment van waardestijging van de machine is er immers geen verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. De balansbenadering voorziet vanwege de hogere bedrijfseconomische boekwaarde dan de fiscale boekwaarde van de machine wel in opname van een balanspost Uitgestelde belastingen. Overigens stelt de wetgever opname van de uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering niet verplicht, gezien de tekst van artikel 390.1, Titel 9 BW2: Waardevermeerderingen van materile vaste activa, immaterile vaste activa en voorraden die geen agrarische voorraden zijn, worden opgenomen in een herwaarderingsreserve. De herwaarderingsreserve kan (cursief PE) worden verminderd met latente belastingverplichtingen met betrekking tot activa die zijn geherwaardeerd op een hoger bedrag. In de toelichting moet worden uiteengezet of en op welke wijze in samenhang met de herwaarderingsreserve rekening wordt gehouden met de invloed van belastingen op het eigen vermogen en het resultaat (artikel 390.5, Titel 9 BW2). Met name Van Hoepen (1973, p. 85) heeft zich in het verleden verzet tegen opname van een post Uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering. Hij wees erop dat niet de herwaardering leidt tot (in relatie tot de bedrijfseconomische winst onevenredige hoge) belastingbetaling, maar de realisatie van de herwaardering. Uit jurisprudentie blijkt dat de OK het standpunt inneemt dat de uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering moet worden getoond: in 1991 heeft zij inzake de jaarrekening 1987 van de Coperatieve Tuinbouwveiling Kampen-ZwolleIJsselmeerpolders geoordeeld dat de met de herwaardering van het veilingencomplex Twello verband houdende uitgestelde belastingverplichting in mindering gebracht dient te worden op de herwaarderingsreserve: Het verschil tussen de boekwaarde van voor en na de herwaardering van het veilingcomplex Twello moet in een herwaarderingsreserve worden opgenomen. De met deze herwaardering verband houdende latente belastingverplichtingen dienen daarop in mindering te worden gebracht en opgenomen te worden als Voorziening voor latente belastingverplichtingen (Beckman en Volgenant, 1992, p. 9.14-40). Tot jaareditie 2004 sprak ook de RJ haar voorkeur uit voor opname van de uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering; opname ervan werd aanbevolen (RL 272.304, aanbeveling). Indien geen uitgestelde belasting werd opgenomen, diende dit te worden toegelicht onder vermelding van de kwantitatieve effecten (RL 272.304, stellige uitspraak). Met ingang van jaareditie 2004 werd de RJ minder vrijblijvend en achtte zij het via een ontwerp-richtlijn niet langer aanvaardbaar om in geval van herwaardering een uitgestelde belasting achterwege te laten (RL 272.304, aanbeveling). Deze ontwerp-richtlijn is vervolgens in jaareditie 2005 definitief geworden. Met ingang van jaareditie 2006 is de RJ hier echter weer op teruggekomen en teruggekeerd naar haar standpunt zoals opgenomen tot jaareditie 2004: aangegeven wordt nu dat het vormen van een uitgestelde belasting niet

94

verplicht is, maar wel een sterke voorkeur heeft (RL 272.304, aanbeveling). Met deze koerswijziging geeft de RJ aan haar status te kennen. Aangezien de richtlijnen van de RJ een nadere invulling zijn van de wettelijke regels, kunnen zij door de wet toegelaten verslaggevingsalternatieven (wettelijke opties) niet beperken. IAS 12 laat aan de onderneming geen keuzevrijheid: zij schrijft opneming van een post Uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering voor (IAS 12.20). We keren nu terug naar casus 3.5. De uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering van de machine geeft de winstbelasting weer die in de toekomst moet worden betaald. Op het moment dat de waardestijging van de machine via afschrijvingen wordt gerealiseerd, wordt de belastingclaim opeisbaar. Op de machine wordt in boekjaar 2 bedrijfseconomisch op basis van dan geldende inkoopprijzen 315.000 ( 300.000 105/100) afgeschreven, 15.000 meer dan op basis van historische kosten. De belasting over de gerealiseerde waardestijging in boekjaar 2 bedraagt 25% 15.000 = 3.750. Omdat de in boekjaar 1 ontstane waardestijging in boekjaar 2 geheel wordt gerealiseerd, is deze 3.750 gelijk aan de in de bedrijfseconomische balans opgenomen uitgestelde belastingen per 31 december boekjaar 1. Voor de verwerking van de belasting over de gerealiseerde waardestijging zijn er twee mogelijkheden: 1. deze wordt ten laste van het eigen vermogen gebracht; 2. deze komt ten laste van het resultaat. We werken beide mogelijkheden uit, waarbij ervan wordt uitgegaan dat op het moment van herwaardering een post Uitgestelde belastingen is gevormd. Ad 1. Belasting over gerealiseerde waardestijging ten laste van het eigen vermogen Wordt de belasting over de gerealiseerde waardestijging ten laste van het eigen vermogen gebracht, dan komt deze belasting niet als last in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening terecht. In de winst- en verliesrekening wordt in de belastinglast alleen de nominale druk opgenomen, het geldend winstbelastingtarief toegepast op de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting. In casus 3.5 is de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting over boekjaar 2 750.000 315.000 = 435.000. De belastinglast bedraagt dan 435.000 25% = 108.750. De belasting over de gerealiseerde waardestijging wordt gehaald uit de uitgestelde belasting die op moment van waardestijging ten laste van het eigen vermogen (in casu de herwaarderingsreserve) is gevormd. De journaalposten van de verwerking van de winstbelasting en de realisatie van de herwaarderingsreserve in de bedrijfseconomische jaarrekening over boekjaar 2 zijn dan: Belastinglast Uitgestelde belastingen (1) (uit hoofde van tijdelijk winstverschil) Uitgestelde belastingen (uit hoofde van herwaardering) Aan Te betalen belasting (1) Herwaarderingsreserve (2) Aan Overige reserves 108.750 25.000 3.750 137.500 11.250 11.250

95

(1) Zie casus 3.1, paragraaf 3.1.1 (2) 15.000 3.750 = 11.250 (of: 15.000 75% = 11.250) De combinatie van het vormen van een post Uitgestelde belastingen op moment van waardestijging en het brengen van de belasting over de gerealiseerde waardestijging ten laste van het eigen vermogen, wordt veelal aangeduid als de methode Nederstigt, genoemd naar de auteur van deze verwerkingswijze (1962, p. 10111012). Aan het vervangingswaardestelsel ligt een substantialistische vermogens- en winstopvatting ten grondslag. Het stelsel is in Nederland in navolging van Schmidt in Duitsland ontwikkeld door Limperg (1937, p. 245-262). Limperg beschouwde als winst het bedrag dat aan de eigenaren van de onderneming zou kunnen worden uitgekeerd, zonder daarbij de onderneming als inkomensbron aan te tasten. De productiecapaciteit van de onderneming dient aan het einde van een boekjaar veiliggesteld te zijn. Het meerdere is winst en kan desgewenst worden uitgekeerd. Winst is in die opvatting verteerbaar inkomen. Handhaving van de productiecapaciteit wordt bereikt door zoveel eigen vermogen aan de onderneming te binden dat altijd beschikt kan worden over een normale hoeveelheid productiemiddelen. Vanuit die optiek dient de gehele waardestijging buiten de winst te worden gehouden, zodat het extra vermogen dat voor de vervanging van de productiemiddelen benodigd is, kan worden gefinancierd met eigen vermogen. Door de belasting over de gerealiseerde waardestijging ten laste van het eigen vermogen te brengen, is er op het moment van vervanging onvoldoende eigen vermogen aan de onderneming gebonden om vervanging via de herwaarderingsreserve te verwezenlijken, ofwel: er wordt niet (volledig) voldaan aan de substantialistische instandhoudingsdoelstelling. Overigens wordt in casus 3.5 aan het substantialisme sowieso niet volledig voldaan, omdat er geen toepassing plaatsvindt van de normalevoorraadgedachte, waardoor er geen inhaalafschrijvingen worden gepleegd. In casus 3.5 is geheel geabstraheerd van financiering met vreemd vermogen. We hebben daar bewust voor gekozen omdat dit voor onze studie geen nieuwe gezichtspunten biedt. Indien er binnen het vervangingswaardestelsel gekozen wordt om de waardestijging voorzover gefinancierd met vreemd vermogen (na realisatie) tot de winst te rekenen, heeft een eventuele opname van een balanspost Uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering dezelfde status als eerder in deze paragraaf uiteengezet en komt de belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening met betrekking tot het met vreemd vermogen gefinancierde deel van de waardestijging overeen met het winstbelastingtarief toegepast op de winst op basis van historische kosten, zoals uitgewerkt in casus 3.1. Ad 2. Belasting over gerealiseerde waardestijging ten laste van het resultaat Als de belasting over de gerealiseerde waardestijging ten laste van het resultaat wordt gebracht, valt de ten laste van de herwaarderingsreserve gevormde uitgestelde belasting vrij op moment van realisatie. Het vrijgevallen bedrag wordt dan geboekt naar de overige reserves. De journaalposten van de verwerking van de winstbelasting en de realisatie van de herwaarderingsreserve over boekjaar 2 worden bij deze methode:

96

Belastinglast (1) Uitgestelde belastingen (uit hoofde van tijdelijk winstverschil) Aan Te betalen belasting Herwaarderingsreserve Uitgestelde belastingen (uit hoofde van herwaardering) Aan Overige reserves (1) Zie casus 3.1, paragraaf 3.1.1

112.500 25.000 137.500 11.250 3.750 15.000

We maken hierbij de volgende opmerkingen: De belastinglast bestaat nu uit nominale druk ( 108.750) en overdruk ( 3.750), waarmee het verband tussen de belastinglast en de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting wordt verbroken. De effectieve belastingdruk komt nu hoger uit dan het geldend winstbelastingtarief. Deze methode van verwerking van de belasting over de gerealiseerde waardestijging sluit afgezien van het niet toepassen van de normalevoorraadgedachte wel (volledig) aan bij de substantialistische winstopvatting die aan het vervangingswaardestelsel ten grondslag ligt. Het vervangingswaardestelsel elimineert voorraadresultaten (holding gains) uit de winst om vervanging van de materile activa te waarborgen. Door de belasting over de gerealiseerde waardestijging eveneens ten laste van het resultaat te brengen, blijft in de overige reserves de volledige waardestijging van de materile activa aan de onderneming gebonden. De combinatie van het vormen van een post Uitgestelde belastingen op moment van waardestijging en het brengen van de belasting over de gerealiseerde waardestijging in het boekjaar van realisatie ten laste van het resultaat, wordt veelal aangeduid als de methode De Blaey, genoemd naar de voorzitter van de Commissie De Blaey die in 1962 een rapport uitbracht over de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening. 17) In casus 3.5 hebben we de buiten de winst gehouden gerealiseerde waardestijging opgenomen in de overige reserves en niet zoals binnen het vervangingswaardestelsel gebruikelijk is in een post Gerealiseerde herwaarderingsreserve. Deze balanspresentatie vloeit voort uit de thans vigerende wettekst van artikel 390.3, Titel 9 BW2: De herwaarderingsreserve is niet hoger dan het verschil tussen de boekwaarde op basis van de verkrijgings- of vervaardigingsprijs en de boekwaarde op basis van de bij de waardering gehanteerde actuele waarde van de activa waarop de herwaarderingsreserve betrekking heeft. Deze wettelijke bepaling impliceert dat in de herwaarderingsreserve alleen het ongerealiseerde deel wordt opgenomen en dat het gerealiseerde deel moet worden overgeboekt, naar bijvoorbeeld de post Overige
17. Overigens is deze verwijzing niet geheel juist: de Commissie De Blaey presenteerde de uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering niet als vreemd vermogen, maar (onder de naam Reserve voor toekomstige belasting uit hoofde van herwaardering) als onderdeel van het eigen vermogen (1962, p. 45).

97

reserves. Artikel 390.3, Titel 9 BW2 geldt niet alleen voor de Nederlandse ondernemingen die voor het opstellen van hun jaarrekening de Nederlandse verslaggevingsvoorschriften hanteren, maar ook voor die Nederlandse ondernemingen die daarvoor uitgaan van IFRS. In artikel 362.9, Titel 9 BW2 is namelijk bepaald dat artikel 390, Titel 9 BW2 ook toegepast moet worden door die ondernemingen die hun enkelvoudige jaarrekening opstellen op basis van IFRS. De wet en de RJ staan het hoewel in strijd met het substantialisme ook toe om de gerealiseerde herwaarderingsreserve ten gunste van de winst- en verliesrekening te brengen; in dat geval moet het bedrag ervan in een afzonderlijke post worden opgenomen (artikel 390.4, Titel 9 BW2 / RL 240.411, stellige uitspraak). De IASB verplicht in geval van realisatie van de herwaarderingsreserve niet tot afboeking van de herwaarderingsreserve: The revaluation surplus included in equity in respect of an item of property, plant and equipment may (cursief PE) be transferred directly to retained earnings when the asset is derecognised (IAS 16.41). Volgens de IASB dient een eventuele overboeking plaats te vinden naar een andere post van het eigen vermogen (van de post Revaluation surplus naar de post Retained earnings) en verbiedt zij om een vrijval van de herwaarderingsreserve ten gunste van het resultaat te laten vallen (IAS 16.41). RL 272.506 (stellige uitspraak) nogmaals beoordeeld In paragraaf 3.2.1 hebben we gezien dat de RJ in de vorm van een stellige uitspraak voorschrijft de te betalen belasting die bij rechtstreekse vermogensmutaties ontstaat, eveneens rechtstreeks in het eigen vermogen te verwerken (RL 272.506). Dit zou betekenen dat de methode De Blaey volgens de voorschriften van de RJ niet is toegestaan. De vraag is echter of de RJ met RL 272.506 de belasting uit hoofde van gerealiseerde herwaardering ten laste van het eigen vermogen wil zien. Bij de uitwerking van genoemde RL geeft de RJ twee voorbeelden. Het eerste voorbeeld betreft door de rechtspersoon ingehouden dividendbelasting; deze dient volgens de RJ als onderdeel van het dividend direct in het eigen vermogen te worden verwerkt. Dit voorbeeld is op zich logisch, maar heeft ons inziens niets met winstbelasting te maken. Het vaststellen van het aan aandeelhouders ter beschikking stellen van dividend met de daaruitvoortvloeiende verplichting tot het afdragen van dividendbelasting is een onderdeel van de winstverdeling, niet van de winstbepaling. Dividendbelasting is een inhoudingsbelasting, waarbij de onderneming als doorgeefluik voor de Belastingdienst fungeert, en geen winstbelasting. In het tweede voorbeeld geeft de RJ aan dat, als een rechtspersoon te maken krijgt met andere winstbelastingtarieven of -regels en dit gevolgen heeft voor in de balans opgenomen winstbelastingposities, de wijzigingen in de waardering van deze posities worden verwerkt via de winst- en verliesrekening. Hebben de wijzigingen echter betrekking op posten die in dezelfde of in een andere periode direct worden verwerkt in het eigen vermogen, dan dienen die wijzigingen eveneens direct in het eigen vermogen te worden verwerkt. Ook dit voorbeeld is als uitvloeisel van het principe van gelijkmatige stelselmatigheid logisch te noemen. De RJ laat zich er in RL 272.506 niet met een voorbeeld over uit of het haar bedoeling is dat ook de belasting over de gerealiseerde herwaardering ten laste van het eigen vermogen wordt gebracht. Een praktijkvoorbeeld van het verwerken van de belasting over de gerealiseerde herwaardering ten laste van het resultaat (en derhalve van het niet volgen van RL

98

272.506, stellige uitspraak) is te vinden in de gepubliceerde jaarrekening 2007 van Moes holding BV. Deze gecertificeerde jaarrekening is opgesteld volgens de wettelijke bepalingen van Titel 9 BW2 (p. 20), waarbij de waardering van de bedrijfsgebouwen en terreinen plaatsvindt tegen actuele waarde, zijnde de vervangingswaarde volgens een taxatieverslag opgesteld door een deskundige (p. 23). In deze jaarrekening wordt enerzijds geen uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering van de bedrijfsgebouwen en terreinen opgenomen en anderzijds op moment van realisatie van de herwaardering de (bruto)herwaarderingsreserve overgeboekt naar de post Algemene reserve. Op deze wijze komt de belasting over de gerealiseerde herwaardering ten laste van het resultaat. We besluiten deze paragraaf met de volgende opmerking: Bij de uitwerking van de diverse casussen in dit hoofdstuk hebben we steeds aangegeven in hoeverre de winst- en verliesrekeningbenadering en de balansbenadering erin slagen de in de bedrijfseconomische balans en winst- en verliesrekening ontstane winstbelastingposities weer te geven. We hebben ons tot dusver niet beziggehouden met de vraag welke benadering de voor de gebruikers meest relevante informatie in de toelichting kan opleveren. In dit licht is onderzoek van Hanlon (2005) en Mills en Plesko (2003) interessant. Hanlon (2005) heeft de invloed onderzocht van de verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst op de toekomstige winsten, groei en kasstromen van de onderneming. Op grond van dit onderzoek is geconcludeerd dat naarmate de verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst groter zijn de bedrijfseconomische winsten minder persistent zijn, hetgeen door analisten negatief wordt beoordeeld. Dit pleit er voor meer informatie in de toelichting op te nemen over de soorten verschillen tussen de bedrijfseconomische en de fiscale winst. Mills en Plesko (2003) komen tot dezelfde conclusie. Zij pleiten er voor meer eenheid in de categorien van verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst aan te brengen en een duidelijker onderscheid te maken tussen tijdelijke en definitieve winstverschillen. Indien deze informatie in de toelichting zou worden verstrekt, zouden effectieve analyses van bijvoorbeeld risicos (zoals de persistentie van de huidige winstgevendheid) veel beter mogelijk zijn. De door Hanlon (2005) en Mills en Plesko (2003) bepleitte informatie is met behulp van de winst- en verliesrekeningbenadering eenvoudig te verkrijgen, terwijl de balansbenadering hier in beginsel niet in voorziet. Verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa of vreemd vermogen kunnen immers zowel door tijdelijke winstverschillen als door definitieve winstverschillen worden veroorzaakt; bovendien geven deze boekwaardeverschillen geen informatie over de jaarlijkse winstverschillen, maar informatie over het in het verleden tot balansdatum opgebouwde cumulatieve winstverschil. Vanuit oogpunt van het voor de gebruikers verstrekken van in de toelichting op te nemen relevante informatie verdient de winst- en verliesrekeningbenadering ons inziens derhalve de voorkeur boven de balansbenadering. 3.3 Winstbelastingposities in specifieke situaties

In deze paragraaf onderzoeken we winstbelastingposities die ontstaan bij een overname (paragraaf 3.3.1) en bij de uitgifte van samengestelde financile instrumenten (paragraaf 3.3.2). In paragraaf 3.3.3 komen uitgestelde en vervroegde

99

belastingen aan bod die als gevolg van het houden van kapitaalbelangen kunnen ontstaan. 3.3.1 Winstbelastingposities als gevolg van een overname In geval van overname van aandelen in een andere onderneming wordt de koopprijs toegerekend aan de bij de overname verkregen identificeerbare activa, voorzieningen en schulden op basis van hun rele waarde (fair value) op het tijdstip van overname (RL 214.309, stellige uitspraak en RL 272.303, aanbeveling / IFRS 3.18 en IAS 12.19). Het verschil tussen de overnamesom en het saldo van de genoemde rele waarden is de betaalde goodwill. Indien de boekwaarde van een actief als gevolg van de overname in de overnamebalans wordt aangepast aan de hogere rele waarde, ontstaat er ervan uitgaande dat de fiscale boekwaarde ongewijzigd blijft een uitgestelde belasting, die invloed heeft op de omvang van de goodwill (RL 272.303, aanbeveling / IAS 12.19). Hetzelfde doet zich voor indien de rele waarde van de passiva lager is dan de boekwaarde zoals opgenomen in de bedrijfseconomische balans van de overgenomen onderneming. Casus 3.6 Op 1 januari boekjaar 1 neemt NV A tegen contante betaling van 10.000.000 alle aandelen over van NV B. A gaat bij het opstellen van de bedrijfseconomische jaarrekening uit van de Nederlandse verslaggevingsvoorschriften (Titel 9 BW2 en de RL van de RJ); A kwalificeert het belang in B als een deelneming en waardeert het tegen nettovermogenswaarde. De bedrijfseconomische grondslagen voor de waardering en winstbepaling van A zijn gelijk aan die van B. Voor de materile activa gaan beide ondernemingen uit van historische kosten, waarbij de materile vaste activa worden afgeschreven met gelijke bedragen per jaar tot een restwaarde van nihil. De grondslagen voor de fiscale waardering en winstbepaling zijn zowel bij A afgezien van de waardering van deelnemingen als bij B gelijk aan de bedrijfseconomische grondslagen. Het winstbelastingtarief is 25%. De bedrijfseconomische balans van B luidt per 1 januari boekjaar 1 als volgt: Balans B per 1 januari boekjaar 1 (bedragen 1.000) Gebouwen 5.000 Aandelenkapitaal Machines 3.000 Agio Voorraden 1.500 Overige reserves Debiteuren 1.800 Voorzieningen Liquide middelen 700 Schulden 12.000

2.000 1.000 3.000 2.500 3.500 12.000

De bedrijfseconomische balans van B is representatief voor de bepaling van de fair value, met uitzondering van de volgende punten: 1. Per 1 januari boekjaar 1 is de rele waarde van de gebouwen van B 7.000.000. De resterende levensduur van de gebouwen is op moment van overname twintig jaar.

100

2. De voorzieningen van B komen per 1 januari boekjaar 1 volgens de door A gehanteerde schatting 500.000 lager uit dan in de bedrijfseconomische balans van B opgenomen. De nettovermogenswaarde van B per 1 januari boekjaar 1 is voor A als volgt te berekenen: Zichtbaar eigen vermogen van B: - Aandelenkapitaal - Agio - Overige reserves Aanpassing gebouwen naar rele waarde Aanpassing voorzieningen naar schatting van A Uitgestelde belasting: Nettovermogenswaarde 25% 2.500.000 = 2.000.000 500.000 2.500.000 625.000 1.875.000 7.875.000 2.000.000 1.000.000 3.000.000 6.000.000

De overnamebalans op 1 januari boekjaar 1 van B ziet er dan als volgt uit: Overnamebalans B per 1 januari boekjaar 1 (bedragen 1.000) Gebouwen 7.000 Aandelenkapitaal 2.000 Machines 3.000 Agio 1.000 Voorraden 1.500 Overige reserves (1) 4.875 Debiteuren 1.800 Uitgestelde belastingen 625 Liquide middelen 700 Voorzieningen 2.000 Schulden 3.500 14.000 14.000 (1) 3.000.000 + 1.875.000 = 4.875.000 Voor alle duidelijkheid wijzen we erop dat deze overnamebalans slechts de functie vervult van hulpmiddel voor A, ter bepaling van de nettovermogenswaarde en de toekomstige resultaten die uit de deelneming zullen voortvloeien. De enkelvoudige balans van B is die zoals gegeven aan het begin van de casus. 18) De goodwill die A bij de verwerving van de aandelen van B heeft betaald, is 10.000.000 7.875.000 = 2.125.000. De overname leidt tot de volgende journaalpost in de boekhouding van A:
18. Op grond van RL 216.249 (stellige uitspraak) is het de overgenomen rechtspersoon niet toegestaan om de boekwaarden van haar activa en passiva in haar eigen enkelvoudige balans aan te passen aan de (eerste) waardering van de identificeerbare activa en passiva die de overnemende rechtspersoon hanteert (ook wel push-down accounting genoemd). Bhmer, e.a. (2009, p. 668) stellen dat push-down accounting onder IFRS ook niet kan worden toegepast. Hoewel dit verbod niet expliciet in de voorschriften van de IASB (in casu in IFRS 3) is opgenomen, steunen wij de opvatting van Bhmer, e.a. De principile IFRS-opvatting dat de opstellers van de geconsolideerde jaarrekening en de enkelvoudige jaarrekening in feite twee verschillende rapporterende entiteiten zijn, laat ons inziens push-down accounting niet toe.

101

Goodwill Deelneming B Aan Liquide middelen

2.125.000 7.875.000 10.000.000

Over de als gevolg van de overname ontstane uitgestelde belasting de volgende opmerkingen: Zoals uit de gegeven journaalpost van de overname blijkt, komt de post Uitgestelde belastingen niet expliciet voor in de enkelvoudige balans van A, maar is deze verwerkt in de nettovermogenswaarde van B. Het heeft geleid tot een verlaging van de nettovermogenswaarde en daarmee tot een verhoging van de goodwill. Uiteraard komt de uitgestelde belasting in de geconsolideerde balans van A waar de post Deelneming B is vervangen door de achterliggende activa en passiva van B wel als afzonderlijke post tot uitdrukking. De uitgestelde belasting die ontstaan is door aanpassing van de boekwaarde van de gebouwen van B aan de rele waarde, heeft hetzelfde karakter als de uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering van materile activa zoals uiteengezet in paragraaf 3.2.2. Het bedrag van de aanpassing ad 2.000.000 geeft het totaal aan toekomstige afschrijvingen aan die fiscaal niet worden erkend. Verschil met een uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering van materile activa is dat zij in geval van een overname niet is gevormd ten laste van de herwaarderingsreserve, maar ten laste van de overige reserves waarin de aanpassing van de boekwaarde aan de rele waarde is verwerkt. Er is bij de overname immers geen sprake van herwaardering; A constateert slechts dat voor haar de historische kosten van de gebouwen van B op moment van overname 2.000.000 hoger zijn dan de enkelvoudige balans van B op datzelfde moment aangeeft. De uitgestelde belasting die ontstaan is door aanpassing van de voorzieningen van B aan de schatting van A, heeft hetzelfde karakter als de uitgestelde belasting die ontstaat als gevolg van tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst, zoals uiteengezet in paragraaf 3.1.1. De uiteindelijke (totale) uitgaven waarvoor de voorziening is gevormd, zijn fiscaal immers geheel aftrekbaar. Het verschil met paragraaf 3.1.1 is dat A voor wat betreft de opbouw van de voorziening onderweg instapt' en daarom de op moment van overname gevormde uitgestelde belasting niet ten laste van het resultaat kan vormen, maar ten laste van de overige reserves komt. In casus 3.6 is sprake van een positieve eenmalige waardemutatie, als gevolg waarvan uitgestelde belastingen ontstaan. Er kan zich evenwel ook een negatieve eenmalige waardemutatie voordoen (bijvoorbeeld indien A de voorzieningen van B op het moment van overname hoger had geschat dan opgenomen in de enkelvoudige balans van B). In dat geval zou er in de overnamebalans van B een post Vervroegde belastingen zijn ontstaan, die eveneens invloed heeft op de omvang van de goodwill (RL 272.505, aanbeveling). Winst- en verliesrekeningbenadering versus balansbenadering Uitgestelde en/of vervroegde belastingen die ontstaan als gevolg van de door de overname ontstane eenmalige waardemutatie(s) worden rechtstreeks verwerkt in het eigen vermogen en wel in de post Overige reserves. Dit betekent dat er op het

102

moment van de waardemutaties(s) geen verschil is tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst, zodat de winst- en verliesrekeningbenadering niet voorziet in het ontstaan van een balanspost Uitgestelde belastingen. De balansbenadering voorziet hierin wel: vergelijking van de bedrijfseconomische boekwaarden en de fiscale boekwaarden van de gebouwen en de voorzieningen van B in casus 3.6 leidt tot opname van uitgestelde belastingen. De op het overnamemoment ontstane uitgestelde belastingen worden afgewikkeld op het moment dat de verschillen in de boekwaarde tussen de overnamebalans en de enkelvoudige balans van B zich opheffen. Casus 3.6, vervolg De (gecomprimeerde) bedrijfseconomische winst- en verliesrekening van B ziet er over boekjaar 1 als volgt uit: Winst- en verliesrekening van B over boekjaar 1 Opbrengsten Kosten Winst vr aftrek van belasting Belasting: 25% 1.600.000 = Nettowinst 6.900.000 5.300.000 1.600.000 400.000 1.200.000

Verder is nog gegeven dat de in de enkelvoudige balans opgenomen voorzieningen van B per 31 december boekjaar 1 2.300.000 bedragen. A komt na beoordeling van deze voorziening uit op hetzelfde bedrag. Het in de boekhouding van A te verantwoorden resultaat uit deelneming B over boekjaar 1 is als volgt te berekenen: Nettowinst B volgens enkelvoudige jaarrekening van B Hogere afschrijving gebouwen: 2.000.000 1/20 = 100.000 Hogere toevoeging aan de voorzieningen 500.000 Lagere winst vr aftrek van belasting 600.000 Lagere belastinglast: 25% 600.000 = 150.000 Resultaat uit deelneming 1.200.000

450.000 750.000

De door A herrekende winst- en verliesrekening van B over boekjaar 1 wordt dan: Herrekende winst- en verliesrekening van B over boekjaar 1 Opbrengsten 6.900.000 Kosten: 5.300.000 + 600.000 = 5.900.000 Winst vr aftrek van belasting 1.000.000 Belasting: 25% 1.000.000 = 250.000 Nettowinst 750.000 In de geconsolideerde balans per 31 december boekjaar 1 van A komen inzake de belastingverplichtingen van B de volgende posten voor: Te betalen belasting: 400.000

103

Uitgestelde belastingen: Stand 1 januari boekjaar 1 Afwikkeling over boekjaar 1: 400.000 250.000 = Stand 31 december boekjaar 1 Of:

625.000 150.000 475.000

Boekwaarde gebouwen in de herrekende balans van B: 7.000.000 19/20 = 6.650.000 Boekwaarde gebouwen in de enkelvoudige balans van B: 5.000.000 19/20 = 4.750.000 Boekwaardeverschil 1.900.000 Uitgestelde belastingen: 25% 1.900.000 = 475.000

De bij de overname ontstane uitgestelde belasting naar aanleiding van de aanpassing van de voorzieningen van B is per 31 december boekjaar 1 afgewikkeld. Eind boekjaar 1 is er immers geen verschil meer tussen de voorzieningen van B volgens de schatting van A en die van B. In het voorgaande hebben we gezien dat er in de overnamebalans van de overgenomen onderneming (en daarmee in de geconsolideerde balans van de overnemer) uitgestelde en/of vervroegde belastingen ontstaan indien de rele waarde van de verkregen identificeerbare activa, voorzieningen en schulden op het moment van overname afwijken van de boekwaarde zoals opgenomen in de enkelvoudige balans van de overgenomen onderneming. In de enkelvoudige balans van de overnemer komen deze uitgestelde en vervroegde belastingen niet expliciet voor, maar zijn deze in de boeken van de overnemende partij verwerkt in de nettovermogenswaarde van de overgenomen onderneming. Het kan echter wel zo zijn (in RL 272.505 en IAS 12.67 wordt daarop gewezen) dat de overnemer als gevolg van de overname een niet in de enkelvoudige balans opgenomen vervroegde belasting of recht op voorwaartse verliescompensatie alsnog tot waardering brengt. Dit is bijvoorbeeld het geval als een niet in de bedrijfseconomische balans opgenomen recht op voorwaartse verliescompensatie naar verwachting kan worden verrekend met de toekomstige fiscale winsten van de overgenomen onderneming (ervan uitgaande dat de overgenomen onderneming wordt opgenomen in de fiscale eenheid waartoe ook de deelnemer behoort). Ook dit tot waardering gebrachte recht op voorwaartse verliescompensatie heeft invloed op de hoogte van de goodwill (RL 272.505, aanbeveling). Stel dat in aanvulling op de in het voorgaande verstrekte gegevens NV A uit casus 3.6 als gevolg van de overname een niet in haar enkelvoudige balans opgenomen recht op voorwaartse verliescompensatie ter grootte van 250.000 tot waardering brengt, omdat deze naar verwachting kan worden verrekend met toekomstige fiscale winsten van NV B. De eerder gegeven journaalpost van de verwerking van de overname in de enkelvoudige jaarrekening van A zou er dan als volgt uitzien:

104

Goodwill Recht op voorwaartse verliescompensatie Deelneming B Aan Liquide middelen

1.875.000 250.000 7.875.000 10.000.000

Overigens schrijft de IASB voor dat deze eigen rechten op voorwaartse verliescompensatie niet toegerekend worden aan de bij de overname verkregen identificeerbare activa op het tijdstip van overname en derhalve geen effect hebben op de hoogte van de goodwill (IAS 12.67). Dit betekent dat in casus 3.6 onder IFRS de goodwill 2.125.000 blijft en dat de opname van het recht op voorwaartse verliescompensatie een verlaging van de belastinglast en daarmee een verhoging van de nettowinst van 250.000 in het boekjaar van overname tot gevolg heeft. In deze heeft de door de RJ aanbevolen verwerkingswijze onze voorkeur. Het tot waardering brengen van het recht op voorwaartse verliescompensatie vloeit rechtstreeks voort uit de overname en dient ons inziens dan ook gemuteerd te worden in de goodwill bij overname. De situatie kan zich ook voordoen dat de overnemende onderneming een vervroegde belasting of een recht op voorwaartse verliescompensatie van de overgenomen onderneming op moment van overname niet opnam als identificeerbaar actief, maar deze later wel tot waardering brengt. In dat geval ontstaat er in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening een belastingbate ter grootte van het tot waardering gebrachte bedrag. De RJ en de IASB schrijven in dat geval voor dat de verwervende rechtspersoon de brutoboekwaarde van de goodwill en de daarmee verband houdende geaccumuleerde afschrijving aanpast aan de bedragen die zouden zijn opgenomen indien de vervroegde belasting of het recht op voorwaartse verliescompensatie op het moment van de verwerving was opgenomen als een identificeerbaar actief; daarbij dient de verlaging van de nettoboekwaarde van de goodwill als last te worden genomen (RJ 272.505a / IAS 12.68). 3.3.2 Samengestelde financile instrumenten In het RJ-Stramien en in het IAS-Framework worden definities gegeven van de elementen van de jaarrekening. Voor de balans worden daar (beide alinea 49) een actief, vreemd vermogen en eigen vermogen als volgt gedefinieerd: Een actief is een uit gebeurtenissen in het verleden voortgekomen middel, waarover de onderneming de beschikkingsmacht heeft en waaruit in de toekomst naar verwachting economische voordelen naar de onderneming zullen vloeien. Vreemd vermogen betreft bestaande verplichtingen van de onderneming die voortkomen uit gebeurtenissen in het verleden, waarvan de afwikkeling naar verwachting resulteert in een uitstroom uit de onderneming van middelen die economische voordelen in zich bergen. Het eigen vermogen is het overblijvend belang in de activa van de onderneming na aftrek van al haar vreemd vermogen. In de meeste gevallen valt door een onderneming verkregen vermogen geheel onder de definitie van eigen vermogen (bijvoorbeeld gewoon aandelenkapitaal) of geheel onder die van vreemd vermogen (zoals een banklening).

105

In sommige gevallen is de vermogensbron echter deels aan te merken als vreemd vermogen en deels als eigen vermogen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een converteerbare obligatielening: een lening waarbij de obligatiehouders het recht hebben om onder bepaalde voorwaarden hun stukken in te wisselen voor aandelen. De rentevergoeding op een converteerbare obligatielening is normaliter lager dan de marktrente die op het moment van uitgifte van de lening geldt voor een voor het overige soortgelijke lening. Vanwege het conversierecht is een converteerbare obligatie immers aantrekkelijker dan een gewone obligatie, waardoor de houders van converteerbare obligaties genoegen nemen met een lagere rentevergoeding. Het gevolg hiervan is dat de contante waarde van de rente- en aflossingsverplichtingen van een converteerbare obligatielening lager is dan het door de onderneming verkregen bedrag van de uitgegeven obligaties, als gevolg waarvan er agio ontstaat. Dit agio is aan te merken als eigen vermogen. De RJ beveelt aan en de IASB verplicht in dat geval de vreemd-vermogen- en de eigen-vermogencomponent afzonderlijk in de balans te classificeren (RL 290.813, aanbeveling / IAS 32.28 en 32.29). Indien fiscaal deze splitsing niet wordt gevolgd, ontstaat er een uitgestelde of vervroegde belasting, waarvan de RJ (RL 272.305, aanbeveling) en de IASB (IAS 12.23) aangeven dat deze in de balans dient te worden opgenomen. Casus 3.7 Een onderneming geeft op 1 januari boekjaar 1 een converteerbare obligatielening uit van 10.000. De lening wordt in zijn geheel afgelost op 31 december boekjaar 4. De couponrente is 5%, te voldoen aan het eind van elk van de boekjaren 1 tot en met 4. Op moment van uitgifte is de marktrente van een vergelijkbare lening zonder conversierecht 6%. De onderneming neemt de obligatielening in de bedrijfseconomische balans gesplitst op in een vreemd-vermogen- en een eigen-vermogendeel, zoals de RJ aanbeveelt en de IASB verplicht stelt. Fiscaal classificeert de onderneming de obligatielening volledig als vreemd vermogen en wel voor de nominale waarde van 10.000. Het winstbelastingtarief is 25%. Het vreemd-vermogendeel betreft de contante waarde van de rente- en aflossingsverplichtingen: 500 + 1,06 1,06 500 + 1,06 500 + 1,06 10.500
4

= 9.653,49

Het eigen-vermogendeel is het verschil tussen het bij plaatsing van de lening ontvangen bedrag ( 10.000) en de contante waarde van de rente- en aflossingsverplichtingen ( 9.653,49). Dit verschil ad 346,51 geeft het agio aan dat de onderneming op deze lening heeft verkregen. De uitgifte van de converteerbare obligatielening leidt derhalve tot de volgende journaalpost in de bedrijfseconomische jaarrekening: Liquide middelen 10.000,00 Aan Eigen-vermogendeel converteerbare obligatielening 346,51 Aan Vreemd-vermogendeel converteerbare obligatielening 9.653,49

106

De plaatsing van de converteerbare obligatielening leidt tot een verschil tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van het vreemd vermogen van 10.000 9.653,49 = 346,51, waardoor er een uitgestelde belasting ontstaat van 25% 346,51 = 86,63. Deze uitgestelde belasting dient ten laste van het eigen vermogen te worden gevormd (RL 272.305, aanbeveling / IAS 12.23), zodat bij uitgifte van de obligatielening in aanvulling op de gegeven journaalpost in de bedrijfseconomische jaarrekening nog de volgende boeking wordt gemaakt: Eigen-vermogendeel converteerbare obligatielening Aan Uitgestelde belastingen 86,63 86,63

In de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening wordt de interestlast bepaald op basis van de marktrente, terwijl in de fiscale winst- en verliesrekening uitgegaan wordt van de feitelijk betaalde rente. De uitgestelde belasting geeft het bedrag weer dat in de komende boekjaren moet worden betaald over het fiscaal niet-aftrekbare deel van de in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening op te nemen rente. De uitgestelde belasting heeft in dit geval dezelfde status als die van uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering van materile activa, zoals uiteengezet in paragraaf 3.2.2. Enerzijds heeft de uitgestelde belasting niet de functie om zoals bij een tijdelijk verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst het perioderesultaat zo goed mogelijk af te grenzen, maar die om op balansdatum het eigen vermogen en het vreemd vermogen zo goed mogelijk af te bakenen. Anderzijds weerspiegelt de uitgestelde belasting toekomstige belastingheffing als gevolg van het feit dat er in komende boekjaren bedrijfseconomisch kosten ten laste van het resultaat worden gebracht, die fiscaal niet aftrekbaar zijn. Het eigen-vermogendeel van de converteerbare obligatielening dat na aftrek van de uitgestelde belasting overblijft, geeft het nettovoordeel voor de onderneming aan dat in plaats van een lening waarover de marktrente zou moeten worden betaald indien er geen conversierecht zou zijn verleend, gebruik wordt gemaakt van een goedkopere lening. Jaarlijks wordt de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening in casus 3.7 dus belast met de marktrente van 6% over de boekwaarde van de obligatielening. Het verschil met de verschuldigde rente ad 500 wordt dan bijgeboekt op de obligatielening, waardoor deze uiteindelijk uitkomt op de nominale waarde van 10.000. Dit leidt voor boekjaar 1 tot de volgende journaalpost in de bedrijfseconomische jaarrekening: Rentelasten (1) Aan Liquide middelen Aan Vreemd-vermogendeel converteerbare obligatielening (1) 6% 9.653,49 = 579,21 De verwerking van de (negatieve) belastinglast in de bedrijfseconomische jaarrekening over boekjaar 1 inzake de renteverplichtingen leidt vervolgens tot de volgende boeking: 579,21 500,00 79,21

107

Te betalen belasting (1) Uitgestelde belastingen (2) Aan Belastinglast (3)

125,00 19,80 144,80

(1) 25% 500 = 125 (2) 25% ( 579,21 500) = 19,80 (3) 25% 579,21 = 144,80 Toelichting bij de laatste journaalpost: De debitering van de post Te betalen belasting geeft het bedrag aan van de verminderde belastingverplichting over boekjaar 1 als gevolg van de fiscaal aftrekbare rente van 500. De debitering van de post Uitgestelde belastingen geeft de afrekening over boekjaar 1 aan van het niet-aftrekbare deel van de in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening opgenomen rentelast ad 579,21. Van deze rentelast is fiscaal immers slechts 500 aftrekbaar. De (negatieve) post Belastinglast geeft het bedrag aan dat in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening over boekjaar 1 in mindering wordt gebracht op de belastinglast, zijnde het winstbelastingtarief (25%) toegepast op de ten laste van de bedrijfseconomische winst gebrachte rentekosten ( 579,21). Het moge duidelijk zijn dat een wijziging van de marktrente zich uit in een wijziging van de boekwaarde van het vreemd-vermogendeel van de converteerbare obligatielening, hetgeen is aan te merken als een aanvullende rentebate (bij een rentestijging) of een aanvullende rentelast (in geval van een rentedaling). De daarmee gepaard gaande aanpassing van de hoogte van de uitgestelde belastingen dient in de winst- en verliesrekening te worden verwerkt als belastinglast of -bate (RL 272.305, aanbeveling / IAS 12.23). Stel dat in casus 3.7 op 1 januari boekjaar 2 de marktrente stijgt van 6% naar 7%. De boekwaarde van het vreemd-vermogendeel van de converteerbare obligatielening wordt dan aangepast van: 9.653,49 + 79,21 = 9.732,70 Of: 500 + 1,06 naar: 500 + 1,07 1,07 500 + 1,07 10.500 = 9.475,14 1,06 500 + 1,06 10.500 = 9.732,70

Dit leidt op 1 januari boekjaar 2 tot de volgende journaalposten:

108

Vreemd-vermogendeel converteerbare obligatielening (1) Aan Rentebate Belastinglast (2) Aan Uitgestelde belastingen (1) 9.732,70 9.475,14 = 257,56 (2) 25% 257,56 = 64,39

257,56 257,56 64,39 64,39

Winst- en verliesrekeningbenadering versus balansbenadering Indien de verwerking van samengestelde financile instrumenten in de bedrijfseconomische en fiscale jaarrekening plaatsvindt zoals in casus 3.7 uitgewerkt, voorziet de winst- en verliesrekening niet in een balanspost Uitgestelde of Vervroegde belastingen. Op het moment van uitgifte van een samengesteld financieel instrument doen zich immers geen verschillen voor tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. De balansbenadering voorziet vanwege het verschil in de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van het onder het vreemd vermogen opgenomen samengesteld financile instrument wel in opname van uitgestelde of vervroegde belastingen. 3.3.3 Uitgestelde en vervroegde belastingen in het kader van kapitaalbelangen In RL 272.315 en IAS 12.38 wordt ingegaan op de verschillen die zich bij de waardering van kapitaalbelangen kunnen voordoen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde. Deze verschillen komen veelal voor bij kapitaalbelangen die bedrijfseconomisch op nettovermogenswaarde of volgens de equitymethode worden gewaardeerd en fiscaal tegen aanschafprijs. De bedrijfseconomische boekwaarde van een kapitaalbelang neemt dan toe met de nietuitgekeerde winsten van de onderneming waarin wordt deelgenomen en in geval van in vreemde valuta luidende kapitaalbelangen toe of af met de positieve respectievelijk negatieve omrekeningsverschillen. De fiscale boekwaarde van het kapitaalbelang verandert in deze gevallen omdat gewaardeerd wordt tegen aanschafprijs niet. Voorzover deze kapitaalbelangen vallen onder de fiscale faciliteit van de deelnemingsvrijstelling (artikel 13, Wet Vpb), leidt een verschil in boekwaarde (afgezien van dividendbelasting, zie hierna) niet tot een uitgestelde of vervroegde belasting. Het te zijner tijd aflopen van het boekwaardeverschil leidt dan immers niet tot belastingverplichting of -verrekening. Ook indien er sprake is van een belastbaar of verrekenbaar verschil in bedrijfseconomische en fiscale boekwaarde, hoeft niet in alle gevallen een uitgestelde of vervroegde belasting opgenomen te worden: In geval van een belastbaar tijdelijk verschil hoeft geen uitgestelde belasting te worden opgenomen indien de deelnemende rechtspersoon ten aanzien van het kapitaalbelang in staat is het tijdstip van afloop van het tijdelijke verschil te bepalen en het waarschijnlijk is dat het tijdelijke verschil in de voorzienbare toekomst niet zal aflopen (RL 272.316, stellige uitspraak / IAS 12.39). In geval van een verrekenbaar tijdelijk verschil inzake het kapitaalbelang dient er een vervroegde belasting te worden opgenomen voorzover het waarschijnlijk is dat het tijdelijke verschil in de voorzienbare toekomst afloopt en er fiscale winst

109

beschikbaar zal zijn waarmee het tijdelijke verschil kan worden verrekend (RL 272.318, stellige uitspraak / IAS 12.44). Een extra complicatie bij het bepalen van de winstbelastingpositie ten aanzien van in bezit zijnde kapitaalbelangen doet zich voor indien kapitaalbelangen worden aangehouden in landen waar belasting wordt geheven op winstuitkeringen aan de deelnemende rechtspersoon (bronbelasting). Indien de deelnemende rechtspersoon de dividendpolitiek van de onderneming waarin wordt deelgenomen kan bepalen en het tevens waarschijnlijk is dat dividenduitkering in de voorzienbare toekomst niet zal plaatsvinden, hoeft (op grond van RL 272.316, stellige uitspraak c.q. IAS 12.39) voor de ingehouden winst geen uitgestelde (bron)belasting te worden opgenomen. Indien over het uitbetalen van dividend niet kan worden beslist door de deelnemende rechtspersoon, moet er wel een uitgestelde belasting worden opgenomen. We onderzoeken de hier aangehaalde problematiek aan de hand van een aantal (deel)casussen. Casus 3.8a M die voor het opstellen van de bedrijfseconomische jaarrekening uitgaat van de Nederlandse verslaggevingsvoorschriften (Titel 9 BW2 en RL van de RJ) heeft 40% van de aandelen van de buitenlandse onderneming D in bezit. D is gevestigd in land B en is bedrijfseconomisch aan te merken als een deelneming van M. De aandelen van D geven tevens de zeggenschapsverhoudingen weer. M waardeert D bedrijfseconomisch op nettovermogenswaarde en fiscaal tegen aanschafprijs. In deze casus wordt afgezien van valuta-omrekeningsverschillen. Over boekjaar X behaalt D zowel bedrijfseconomisch vr aftrek van belasting als fiscaal een winst van (omgerekend) 250.000; bij D doen zich derhalve geen verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst voor. Het tarief van de vennootschapsbelasting in land B is 20%. De nettowinst wordt door D geheel gereserveerd. Op eventuele winstuitkeringen van D wordt 10% dividendbelasting geheven. De resultaten die M uit D behaalt, vallen fiscaal onder de deelnemingsvrijstelling. Het tarief van de vennootschapsbelasting in Nederland bedraagt 25%. Zonder nadere regelgeving treedt er in deze casus voor M dubbele belastingheffing op: Land B heft in eerste instantie in boekjaar X over de fiscale winst van D 20% 250.000 = 50.000 vennootschapsbelasting. Het (bruto)resultaat uit deelneming D over boekjaar X bedraagt voor M derhalve 40% 200.000 = 80.000. In het boekjaar dat de winst van D in de vorm van dividend wordt uitgekeerd, heft land B nog eens 10% 200.000 = 20.000 dividendbelasting; hiervan heeft 8.000 (40% van 20.000) betrekking op het door M gehouden kapitaalbelang. Deze 8.000 wordt opgenomen als belastinglast in de bedrijfseconomische winsten verliesrekening van M over boekjaar X en als uitgestelde belasting in de bedrijfseconomische balans van M ultimo boekjaar X. Deze uitgestelde belasting moet op grond van RL 272.316, stellige uitspraak c.q. IAS 12.39 worden

110

opgenomen, omdat M (vanwege 40% en derhalve onvoldoende zeggenschap) de dividendpolitiek van D niet kan beheersen. We wijzen erop dat de gevormde uitgestelde belasting niet expliciet voorkomt in de enkelvoudige balans van M, maar dat deze is verwerkt in de nettovermogenswaarde van D. Dit geldt ook voor de geconsolideerde balans van M. D is immers geen groepsmaatschappij van D en mag derhalve niet worden geconsolideerd. Er treedt nu een verschil op tussen de nettovermogenswaarde van D en het zichtbaar eigen vermogen van D zoals dat valt af te lezen uit de enkelvoudige balans van D. De uitgestelde belasting is voor M immers een kostenpost en daarmee een onderdeel van de winstbepaling, terwijl die voor D in de toekomst onderdeel zal zijn van verdeling van de winst(reserves). Het voorgaande leidt tot de volgende journaalposten van de verwerking van het resultaat uit deelneming D en de daarmee samenhangende belastinglast in de bedrijfseconomische jaarrekening van M over boekjaar X: Deelneming D Aan Resultaat uit deelneming D Belastinglast Aan Deelneming D (Uitgestelde belasting) 80.000 80.000 8.000 8.000

Om deze dubbele belastingheffing te voorkomen, bestaat er een complex geheel aan regelgeving. Daarbij geldt in eerste instantie een tussen de betreffende landen afgesloten verdrag. Een aantal internationale organisaties (waaronder die van de OESO) hebben op het punt van de zakelijke inhoud van verdragen aanbevelingen gedaan, veelal in de vorm van modelverdragen. Deze modelverdragen kunnen gebruikt worden voor de totstandkoming van bilaterale belastingverdragen. Ook Nederland heeft voor zijn eigen verdragsbeleid een standaardverdrag ontwikkeld, het Nederlandse standaardverdrag (Stevens, 2005, p. 481). Is er geen verdrag, dan geldt de nationale regelgeving. Voor Nederland is deze zogenaamde eenzijdige regeling op grond van artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) uitgewerkt in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001. Dit Besluit heeft derhalve alleen werking tegenover andere staten waarmee geen verdrag is afgesloten. In casus 3.8a is er sprake van deelnemingsdividenden. Voor deze dividenden geldt meestal een gehele en soms een gedeeltelijke vrijstelling. Zo is in artikel 4 van de Wet op de dividendbelasting (Wet DB) de zogenaamde moeder-dochterrichtlijn van de EU opgenomen die het heffen van bronbelastingen verbiedt in de situatie waarin een dochtermaatschappij in een lidstaat dividend uitkeert aan de moedermaatschappij in een andere lidstaat. In de meeste gevallen wordt dan de bronheffing tot het maximaal te heffen percentage (bij gehele vrijstelling derhalve 0%) teruggebracht. Indien dit niet is gebeurd, kan een verzoek om teruggaaf van de teveel betaalde belasting worden ingediend bij de belastingdienst in het buitenland. Wanneer het bronland een bepaald percentage blijft heffen en een verdrag of een besluit niet voorziet in erkenning van de bronbelasting als voorheffing, is de bronbelasting voor de deelnemende rechtspersoon een (bedrijfseconomische en fiscale) kostenpost. Er is

111

dan sprake van dubbele belastingheffing, die door de fiscale aftrekbaarheid wordt verzacht. Indien in casus 3.8a een gehele vrijstelling geldt, vervalt de gegeven tweede journaalpost. Winst- en verliesrekeningbenadering versus balansbenadering Uit het voorgaande blijkt dat de bronbelasting voor de deelnemende rechtspersoon is aan te merken als een tijdelijk verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. Bedrijfseconomisch is de bronbelasting een kostenpost in het boekjaar waarin het kapitaalbelang winst heeft behaald, fiscaal is het een kostenpost op het moment dat de door het kapitaalbelang behaalde winst wordt uitgekeerd. De winsten verliesrekeningbenadering voorziet in deze situatie dan ook in een post Uitgestelde belastingen. De balansbenadering voorziet hier niet in. De totale mutatie over een boekjaar van de post Kapitaalbelang (in casus 3.8a: Deelneming D) bestaat uit twee componenten: 1. een toename als gevolg van (ingehouden) winst, zijnde een definitief verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst (in casus 3.8a: 80.000) leidend tot onderdruk; 2. een afname als gevolg van in de toekomst te betalen bronbelasting, zijnde een tijdelijk verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst (in casus 3.8a: 8.000) leidend tot uitgestelde belastingen. Bij toepassing van de balansbenadering moet het ontstane verschil tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van de post Kapitaalbelang dan ook nader worden geanalyseerd of het is veroorzaakt door tijdelijke winstverschillen (leidend tot uitgestelde en/of vervroegde belastingen) en/of definitieve winstverschillen (leidend tot onderdruk en/of overdruk). Casus 3.8b We gaan uit van dezelfde gegevens als in casus 3.8a, maar veronderstellen nu dat de fiscale faciliteit van de deelnemingsvrijstelling niet geldt. We wijzen erop dat deze situatie zich in Nederland niet snel zal voordoen, omdat een kapitaalbelang die bedrijfseconomisch kwalificeert als deelneming normaliter ook een deelneming in fiscale zin is. Zonder regelgeving ter voorkoming van dubbele belastingheffing, is er dan sprake van belastingheffing door: de fiscus van land B: - 50.000 vennootschapsbelasting, waarvan 20.000 betrekking heeft op het door M gehouden kapitaalbelang. - 20.000 dividendbelasting (te heffen op moment van uitkering), waarvan 8.000 betrekking heeft op het door M gehouden kapitaalbelang. de Nederlandse fiscus: - 18.000 (25% ( 80.000 8.000)) vennootschapsbelasting, te heffen over het boekjaar waarin het dividend wordt gedeclareerd. De journaalposten van de verwerking van het resultaat uit deelneming D en de daarmee samenhangende belastinglast in de bedrijfseconomische jaarrekening van M over boekjaar X luiden dan:

112

Deelneming D Aan Resultaat uit deelneming D

80.000 80.000 26.000

Belastinglast (1) 26.000 Aan Deelneming D (Uitgestelde belasting) (1) 8.000 + 18.000 = 26.000

Zoals in het voorgaande aangegeven geldt ter voorkoming van dubbele belastingheffing in eerste instantie een tussen de betreffende landen afgesloten verdrag. Daarin kan bijvoorbeeld bepaald zijn dat het moederland de buitenlandse bronheffing onder bepaalde voorwaarden als voorheffing (foreign tax credit) op haar eigen belasting erkent, waarbij de tax credit niet hoger kan zijn dan wat in het moederland in beginsel aan winstbelasting verschuldigd zou zijn. Toegepast op casus 3.8b heft de Nederlandse fiscus dan in het boekjaar waarin het dividend wordt gedeclareerd als volgt: In beginsel verschuldigde vennootschapsbelasting: Te verrekenen voorheffing Te betalen vennootschapsbelasting 80.000 25% = 20.000 8.000 12.000

Er rust nu eind boekjaar X op M een belastingclaim van de buitenlandse fiscus van 8.000 en van de Nederlandse fiscus van 20.000. Tegenover deze uitgestelde belasting ad 28.000 staat een vervroegde belasting (de tax credit) van 8.000, te verrekenen met de Nederlandse fiscus. Dit leidt tot de volgende journaalposten van de verwerking van het resultaat uit deelneming D en de daarmee samenhangende belastinglast in de bedrijfseconomische jaarrekening van M over boekjaar X: Deelneming D Aan Resultaat uit deelneming D 80.000 80.000

Belastinglast 20.000 Deelneming D (Vervroegde belasting) 8.000 Aan Deelneming D (Uitgestelde belasting)

28.000

In paragraaf 5.5 zullen we zien dat deze vervroegde belasting in de bedrijfseconomische balans niet gesaldeerd mag worden opgenomen met de daar tegenoverstaande uitgestelde belasting ad 8.000, omdat de afwikkeling van deze winstbelastingposities bij verschillende belastingautoriteiten geschiedt. We merken bij casus 3.8b nog het volgende op: indien M, in het boekjaar dat D het dividend declareert, de verrekenbare bronbelasting niet kan verrekenen (omdat er uit hoofde van andere activiteiten fiscaal verlies is geleden), geldt er een doorschuifmogelijkheid: verrekenbare bronbelasting leidt derhalve niet tot belastingteruggaaf, maar tot toekomstige belastingvermindering. Zoals in het begin van deze paragraaf is aangegeven, hoeft in geval van een belastbaar tijdelijk verschil tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van een kapitaalbelang geen uitgestelde belasting te worden

113

opgenomen, indien de deelnemer in staat is het tijdstip van afloop van het tijdelijke verschil te bepalen en het tevens waarschijnlijk is dat het tijdelijke verschil in de voorzienbare toekomst niet zal aflopen. In dat geval dient in de toelichting het totaalbedrag van de niet in de balans opgenomen uitgestelde belastingen te worden opgenomen (RL 272.708, stellige uitspraak / IAS 12.81f). Overigens geldt voor wat betreft de RJ dit voorschrift alleen voor grote rechtspersonen. Een dergelijk voorschrift is niet afzonderlijk opgenomen voor niet in de bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde belastingen in geval van verrekenbare tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van kapitaalbelangen. Deze verplichting valt al onder de eerder besproken algemene bepaling dat de bedragen van de niet in de balans opgenomen vervroegde belastingen in de toelichting worden vermeld (RL 272.707, stellige uitspraak / IAS 12.81e). Zoals uit casus 3.8b blijkt, richten de regels ter voorkoming van dubbele belastingheffing zich op het vermijden van heffing van n vennootschapsbelasting n dividendbelasting. Er wordt niet voorkomen dat er tweemaal (eerst bij de onderneming waarin wordt deelgenomen en vervolgens bij de deelnemer) vennootschapsbelasting wordt geheven. Dit strookt ook met de Nederlandse situatie. Indien onderneming A een belegging (in fiscale zin) heeft in onderneming B, dan valt de uitgekeerde winst van B aan A ervan uitgaande dat B geen beleggingsmaatschappij is eveneens tweemaal onder de heffing van vennootschapsbelasting. In het voorgaande was er sprake van buitenlandse activiteiten via een in het buitenland gehouden kapitaalbelang. Een in Nederland gevestigde onderneming kan haar werkzaamheden ook in het buitenland uitvoeren vanuit een vaste inrichting (bijvoorbeeld een filiaal of een fabriek) of door een vaste vertegenwoordiger (veelal een van de onderneming afhankelijke persoon die gemachtigd is om namens de onderneming rechtshandelingen te verrichten). Ook in dit geval is er sprake van dubbele belastingheffing. De buitenlandse fiscus heft op grond van het bronlandbeginsel en de Nederlandse fiscus op grond van het woonlandbeginsel. In deze situatie wordt ter voorkoming van dubbele belastingheffing normaliter gebruikgemaakt van de evenredigheidsmethode. Casus 3.8c De in Nederland gevestigde onderneming M behaalt over boekjaar X zowel bedrijfseconomisch vr aftrek van belasting als fiscaal een winst van 400.000; bij M doen zich derhalve geen verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst voor. Van de totale winst van M is 100.000 toe te rekenen aan een filiaal gevestigd in land B. Het tarief van de vennootschapsbelasting in land B is 20% en dat in Nederland 25%. Land B heft nu (zowel met als zonder verdrag) 20% 100.000 = 20.000 vennootschapsbelasting. De Nederlandse fiscus verleent nu op het in beginsel te betalen bedrag aan vennootschapsbelasting van 100.000 (25% 400.000) een vermindering van 100/400 100.000 = 25.000, zodat per saldo 75.000 betaald moet worden.

114

De journaalpost van de verwerking van de belastinglast in de bedrijfseconomische jaarrekening van M over boekjaar X luidt dan als volgt: Belastinglast Aan Te betalen belasting 95.000 95.000

In dit geval is er geen sprake van een uitgestelde belasting; er is immers geen verschil tussen enerzijds de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst en anderzijds de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa of vreemd vermogen. In deze situatie is de keuze tussen de winst- en verliesrekeningbenadering en de balansbenadering dan ook niet aan de orde. 3.4 Overeenkomsten en verschillen tussen de winst- en verliesrekeningbenadering en de balansbenadering

In de voorgaande paragrafen is bij de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening in de diverse casussen steeds aangegeven in welke situaties de winst- en verliesrekeningbenadering of de balansbenadering niet voorziet in de opname van een balanspost Uitgestelde belastingen of Vervroegde belastingen of in de weergave van onderdruk of overdruk. In figuur 3.1 is voor alle situaties die in dit hoofdstuk zijn behandeld, schematisch weergegeven wanneer zowel de winst- en verliesrekeningbenadering als de balansbenadering voorzien in weergave van de ontstane winstbelastingposities in de bedrijfseconomische jaarrekening (1), en wanneer f alleen de winst- en verliesrekeningbenadering (2) f alleen de balansbenadering (3) leidt tot weergave van de ontstane belastingposities.

1. Zowel de winst- en verliesrekeningbenadering als de balansbenadering voorzien in de opname van de ontstane winstbelastingposities. Betreft: - Definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst die niet leiden tot verschil in de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa of vreemd vermogen. Voorbeelden: - Het zich voordoen van fiscale faciliteiten als de investeringsaftrek en fiscale verzwaringen als het

115

fiscaal niet aftrekbaar zijn van boetes. Deze voorbeelden zijn aangehaald in paragraaf 3.2.1. - Het zich voordoen van rechtstreekse vermogensmutaties in de bedrijfseconomische jaarrekening met verwerking van de te betalen of te verrekenen belasting in de winst- en verliesrekening, terwijl de vermogensaanpassing fiscaal via de winsten verliesrekening loopt (paragraaf 3.2.1, casus 3.4). Kanttekening bij de balansbenadering is dat deze benadering in deze situaties niet voorziet in de afzonderlijke weergave van onderdruk en overdruk in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening. Dit is aangegeven in paragraaf 3.2.1. 2. Alleen de winst- en verliesrekeningbenadering voorziet in de opname van de ontstane winstbelastingposities. Betreft: - Tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst die niet leiden tot verschil in de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa of vreemd vermogen. Een voorbeeld hiervan is de situatie waarin een onderneming gebruikmaakt van de fiscale faciliteit van de herinvesteringsreserve, terwijl er nog niet is geherinvesteerd in een bedrijfsmiddel. Dit is aangegeven in paragraaf 3.1.2 bij casus 3.2. Een ander voorbeeld is de situatie waarin een onderneming fiscaal een egalisatiereserve vormt (bijvoorbeeld voor de kosten van groot onderhoud), terwijl in de bedrijfseconomische jaarrekening de kosten pas worden genomen op het moment dat er daadwerkelijk uitgaven worden gedaan. Dit voorbeeld is aangehaald in paragraaf 3.1.2. De balansbenadering voorziet in deze situaties niet in het ontstaan van een balanspost Uitgestelde belasting. - Tijdelijke en definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst die leiden tot verschil in de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa of vreemd vermogen. Voor tijdelijke winstverschillen is dit aan de orde gekomen in de paragrafen 3.1.1 (casus 3.1) en 3.1.2 (casus 3.2). Een voorbeeld van tijdelijke n definitieve winstverschillen is het bedrijfseconomisch waarderen van een kapitaalbelang op nettovermogenswaarde en fiscaal tegen aanschafprijs, terwijl de fiscale faciliteit van de deelnemingsvrijstelling van toepassing is: een afname van het kapitaalbelang als gevolg van in de toekomst door het kapitaalbelang te betalen bronbelasting over ingehouden winst betreft een tijdelijk winstverschil dat leidt tot uitgestelde belastingen, terwijl een toename van het kapitaalbelang als gevolg van (ingehouden) winst een definitief winstverschil betreft dat leidt tot onderdruk (paragraaf 3.2.1, casus 3.3 / paragraaf 3.3.3, casus 3.8a). In deze situaties moet bij toepassing van de balansbenadering nader geanalyseerd worden of de bedrijfseconomische en fiscale boekwaardeverschillen zijn veroorzaakt door tijdelijke winstverschillen (leidend tot uitgestelde en/of vervroegde belastingen) dan wel door definitieve winstverschillen (leidend tot onderdruk en/of overdruk). 3. Alleen de balansbenadering voorziet in de opname van de ontstane winstbelastingposities.

116

Betreft: - Het zich voordoen van rechtstreekse vermogensmutaties in de bedrijfseconomische jaarrekening die fiscaal niet worden gevolgd. Voorbeelden: - Het doorvoeren van een stelselwijziging in de bedrijfseconomische jaarrekening waarbij het cumulatief effect van de stelselwijziging rechtstreeks in het eigen vermogen wordt gemuteerd (paragraaf 3.2.1, casus 3.4). De winst- en verliesrekeningbenadering voorziet niet in het ontstaan van een balanspost Uitgestelde of Vervroegde belastingen. - Het toepassen van het vervangingswaardestelsel in de bedrijfseconomische jaarrekening en het doorvoeren van een incidentele waardestijging bij toepassing van historische kosten in de bedrijfseconomische jaarrekening (paragraaf 3.2.2, casus 3.5). De winst- en verliesrekeningbenadering voorziet niet in het ontstaan van een balanspost Uitgestelde belastingen. - Het zich voordoen van een (positieve of negatieve) eenmalige waardemutatie bij een overname (paragraaf 3.3.1, casus 3.6). De winst- en verliesrekeningbenadering voorziet niet in het ontstaan van een balanspost Uitgestelde belastingen (bij een positieve eenmalige waardemutatie) of een balanspost Vervroegde belastingen (bij een negatieve eenmalige waardemutatie). - Het in de bedrijfseconomische balans gesplitst opnemen in een vreemd-vermogen- en een eigenvermogendeel van een samengesteld financieel instrument (paragraaf 3.3.2, casus 3.7). De winst- en verliesrekeningbenadering voorziet niet in het ontstaan van een balanspost Uitgestelde of Vervroegde belasting. 3.5 Evaluatie

Als we figuur 3.1 uit paragraaf 3.4 overzien, dan kunnen we concluderen dat de winst- en verliesrekeningbenadering dekkend zou zijn in het weergeven van de ontstane winstbelastingposities, indien alle door de onderneming behaalde voor- en nadelen (niet alleen fiscaal, maar ook bedrijfseconomisch) via de winst- en verliesrekening zouden lopen. In dat licht is het van belang dat de RJ (mede onder invloed van de voorschriften van de IASB) door de jaren heen het toestaan van rechtstreekse vermogensmutaties in de bedrijfseconomische jaarrekening steeds meer aan banden heeft gelegd. Zo liet de RJ in het verleden toe de volgende resultaten (met een incidenteel of uitzonderlijk karakter, voorzover van grote omvang) rechtstreeks in het eigen vermogen te muteren, terwijl die nu via de winst- en verliesrekening dienen te lopen (RL 2.10.108, aanbeveling, editie juni 1981): correcties in de uitgestelde en vervroegde belastingen als gevolg van wijzigingen in het winstbelastingtarief, voorzover samenhangend met tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst;

117

omvangrijke eenmalige lasten voortvloeiend uit een verbetering van de pensioenregeling voor het personeel; gevolgen van een financile reorganisatie waarbij crediteuren en aandeelhouders hun rechten geheel of gedeeltelijk prijsgeven, gepaard gaande met een afboeking van een verlies; de nadelen als gevolg van kapitaalvernietiging (bijvoorbeeld als gevolg van rampen) waartegen verzekering niet mogelijk of ongebruikelijk is; nadelen van nationalisaties, vermogensheffingen ineens of soortgelijke vormen van onteigening.

Verder heeft in de jaren negentig van de vorige eeuw een groot aantal Nederlandse ondernemingen toepassing van vervangingswaarde in de bedrijfseconomische jaarrekening voor hun materile activa verlaten en is overgestapt op het historischekostenstelsel. Ook dat heeft een verminderde toepassing van rechtstreekse vermogensmutaties tot gevolg gehad. Daartegenover staat de latere toegenomen mogelijkheid van waardering van bepaalde financile instrumenten tegen actuele waarde met directe verwerking van waardeveranderingen in het eigen vermogen en het niet langer toestaan door de RJ van de opname van het cumulatief effect van een stelselwijziging in de winst- en verliesrekening. Daarnaast is het als gevolg van invoering van IFRS en doorgevoerde wijzigingen in Titel 9 BW2 vanaf boekjaar 2005 (onder voorwaarden) mogelijk om immaterile vaste activa te waarderen tegen actuele waarde (IASB: fair value) met opname van de waardestijging in een herwaarderingsrerserve. Bovendien kan het opnemen van herwaarderingsreserves in de bedrijfseconomische jaarrekening verder toenemen. Beckman en Van Wijngaarden (2006, p. 8) wijzen er op dat het Baw en het met ingang van boekjaar 2005 gewijzigd Titel 9 BW2 hiertoe de mogelijkheid bieden. Zij geven aan dat waardeveranderingen van niet-frequent marktgenoteerde activa die ten gunste van het resultaat zijn gebracht, voorzover zij op balansdatum in de boekwaarde van de activa zijn begrepen, alsnog ten laste van de vrije reserves of de winstbestemming worden toegevoegd aan de herwaarderingsreserve. We hebben dit in casus 3.4 (paragraaf 3.2.1) gellustreerd aan de hand van vastgoedbeleggingen. Ten aanzien van de bepaling van de juiste winstbelastingpositie leidt deze laatste verwerkingswijze overigens niet tot problemen: zowel de winst- en verliesrekeningbenadering als de balansbenadering voorzien in het opnemen van een balanspost Uitgestelde belastingen. Interessant blijft de vraag of de in 1999 doorgevoerde overgang van de RJ van de winst- en verliesrekeningbenadering naar de balansbenadering wel een passende keuze is geweest. Deze overgang en het gelijktijdig terugdringen van rechtstreekse vermogensmutaties waren ons inziens toentertijd twee bewegingen in tegengestelde richting. Natuurlijk tracht de RJ haar RL in overeenstemming te brengen met het RJ-Stramien, waar het primaat van de jaarrekening bij de balans is gelegd. Maar moet daar altijd strikt aan worden vastgehouden? In voorgaande paragrafen is naar voren gekomen dat zowel de winst- en verliesrekeningbenadering als de balansbenadering haar tekortkomingen hebben en er kan over worden gediscussieerd welke benadering de minste deficinties heeft. Onze voorkeur gaat echter uit naar de winst- en verliesrekeningbenadering. Dit omdat bij toepassing van de balansbenadering verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarden en de fiscale boekwaarden van activa of vreemd vermogen nader moeten worden geanalyseerd naar het

118

achterliggende soort winstverschil. Tijdelijke winstverschillen leiden immers tot uitgestelde belastingen en/of vervroegde belastingen en definitieve winstverschillen tot onderdruk en/of overdruk. Ofwel: de balansbenadering kan niet zonder de winsten verliesrekeningbenadering. Andersom is dit niet het geval; bij toepassing van de winst- en verliesrekeningbenadering volstaat een nadere analyse van de rechtstreekse vermogensmutaties om te komen tot het vaststellen van de juiste winstbelastingposities. Dat zowel de RJ als de IASB (op basis van het RJ-Stramien c.q. het IAS-Framework) voor het opstellen van de bedrijfseconomische jaarrekening de balans als uitgangspunt hebben genomen, hoeft ons inziens niet te betekenen dat de winst- en verliesrekeningbenadering per definitie op het tweede plan moet staan. Het gaat erom dat er een set van verslaggevingsregels aanwezig is die leidt tot een getrouwe weergave van het eigen vermogen ultimo boekjaar en het resultaat en de kasstromen over het boekjaar. Als dan voor het vaststellen van een bepaalde jaarrekeningpost een andere aanpak vereist is, moet het ons inziens mogelijk zijn voor die post af te wijken van het algemeen geldende uitgangspunt. Ofwel: het lijkt ons heel goed mogelijk om binnen de huidige voorschriften van de RJ en de IASB voor de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening de winst- en verliesrekeningbenadering te hanteren, die om te komen tot een volledige en juiste weergave van de ontstane winstbelastingposities aangevuld wordt met een nadere analyse van de in het boekjaar voorgedane rechtstreekse vermogensmutaties.

119

120

4
Geschilpunten bij de verwerking van uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 Waarderingsgrondslag De hoogte van het winstbelastingtarief De fiscale eenheid Enige specifieke issues Evaluatie

Bij de in de hoofdprobleemstelling geformuleerde vraagstelling aan welk boekjaar de verschuldigde winstbelasting dient te worden toegerekend, speelt de waardering in de bedrijfseconomische jaarrekening van uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie een belangrijke rol. Bij die waardering doet zich een aantal probleempunten voor die we in dit hoofdstuk onderzoeken. Paragraaf 4.1 stelt de vraag aan de orde welke waarderingsgrondslag in aanmerking komt: de nominale waarde of de contante waarde. Paragraaf 4.2 beantwoordt de vraag welk winstbelastingtarief moet worden genomen bij de berekening van de hoogte van uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Tevens worden de gevolgen voor de waardering van uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie van een wijziging in het winstbelastingtarief onderzocht. In paragraaf 4.3 staat de toerekening van winstbelastingen tussen de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij(en) van een concern centraal als gebruikgemaakt wordt van de faciliteit van de fiscale eenheid, zoals vastgelegd in artikel 15, Wet Vpb. In paragraaf 4.4 gaan we in op een aantal specifieke kwesties, zoals de vraag of alle uitgestelde belastingen in de bedrijfseconomische balans moeten worden opgenomen, of alleen die binnen een afzienbare periode tot afwikkeling komen. Ook wordt in deze paragraaf onderzocht in hoeverre uitgestelde belastingen de status hebben vervroegde belastingen (met daaronder begrepen in rechten op voorwaartse verliescompensatie omgezette vervroegde belastingen) te kunnen verrekenen. Dit laatste is van belang om te komen tot een norm voor het waarderen in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen. We sluiten dit hoofdstuk af met paragraaf 4.5, waarin we onze belangrijkste bevindingen en standpunten inzake de onderzochte probleempunten uit dit hoofdstuk samenvatten.

121

4.1

Waarderingsgrondslag

Tot dusver zijn we bij de opname in de bedrijfseconomische balans van uitgestelde en vervroegde belastingen uitgegaan van waardering tegen nominale waarde. Dit betekent dat geen rekening wordt gehouden met de looptijd. Aangezien uitgestelde en vervroegde belastingen niet rentedragend zijn, is de werkelijke waarde lager dan de nominale waarde. Naarmate de looptijd langer is, is dit verschil groter. Door te waarderen op contante waarde wordt met de looptijd rekening gehouden. Waardering tegen contante waarde betekent dat het rentevoordeel (bij een uitgestelde belasting) of het rentenadeel (bij een vervroegde belasting) wordt genomen in het boekjaar waarin de betreffende post ontstaat. Vervolgens wordt de post jaarlijks opgerent om uiteindelijk op het nominaal te betalen c.q. te verrekenen bedrag aan winstbelasting uit te komen. De discussie over nominale of contante waardering van uitgestelde en vervroegde belastingen loopt al verscheidene decennia. Voor beide waarderingsgrondslagen zijn verschillende argumenten aan te voeren. Zo pleiten Rayburn (1987, p. 47) en Weil (1990, p. 53) voor waardering op contante waarde. Zij zijn van mening dat waardering op nominale waarde inconsistent gedrag vertoont ten opzichte van andere lange termijn bezittingen en schulden, zoals toekomstige pensioenbetalingen en leaseverplichtingen. Daartegenover stelt bijvoorbeeld Kissinger (2006, p. 12) dat tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst vrijwel altijd in een zodanig kort tijdsbestek door een tegengesteld winstverschil worden gecompenseerd dat het verschil tussen nominale en contante waardering niet materieel is en dat het derhalve niet nodig is om uitgestelde en vervroegde belastingen te disconteren. De RJ acht zowel waardering op nominale waarde als op contante waarde acceptabel (RL 272.404, stellige uitspraak). Bij waardering tegen contante waarde dient discontering plaats te vinden op basis van de nettorente. Dat wil zeggen de voor de rechtspersoon geldende rente voor langlopende leningen onder aftrek van belasting op basis van het effectieve winstbelastingtarief (RL 272.405, stellige uitspraak). De RJ schrijft hantering van de nettorente voor omdat de jaarlijkse rentetoevoeging fiscaal niet in aanmerking wordt genomen. We lichten dit toe aan de hand van een casus. Casus 4.1 We grijpen terug naar de gegevens van casus 3.1, waar het enige verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst werd gevormd door een verschil in afschrijvingssysteem. Gemakshalve herhalen we de gegevens. Een onderneming behaalt in de boekjaren 1 en 2 zowel bedrijfseconomisch als fiscaal een winst vr aftrek van afschrijving en belasting van 750.000. Op 1 januari boekjaar 1 wordt een machine met een economische levensduur van twee jaar aangeschaft voor 600.000. De machine wordt bedrijfseconomisch afgeschreven met gelijke bedragen per jaar en fiscaal volgens de sum-of-the-yearsdigits-methode. De restwaarde wordt zowel bedrijfseconomisch als fiscaal op nihil gesteld. Het verschil in afschrijving op de machine is het enige verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. Het winstbelastingtarief is 25%.

122

De journaalpost in casus 3.1 van de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening over boekjaar 1 luidde: Belastinglast Aan Te betalen belasting Aan Uitgestelde belastingen 112.500 87.500 25.000

Het verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst over boekjaar 1 wordt in boekjaar 2 gecompenseerd door een tegengesteld winstverschil: de uitgestelde belasting heeft een looptijd van n jaar. Indien we uitgaan van een voor de onderneming geldende rente voor langlopende leningen van 6%, dan wordt gedisconteerd tegen een nettorente van 6% (1 0,25) = 4,5 % en zou de journaalpost bij waardering tegen contante waarde er als volgt uitzien: Belastinglast Aan Te betalen belasting Aan Uitgestelde belastingen (1) Aan Rentebate (2) (1) 25.000 / 1,045 = 23.923 (2) 25.000 23.923 = 1.077 Het voordeel voor de onderneming is dat zij het bedrag aan uitgestelde belasting of wordt gewaardeerd tegen nominale waarde dan wel op contante waarde rendabel kan maken, bijvoorbeeld door uitzetting op een spaarrekening bij een bank. De aldus verkregen rentebaten zijn belast, zodat de nettorentebate over boekjaar 2 23.923 6% 75% = 1.077 zal zijn. Journaalpost van het eventueel rendabel maken van de vrijgekomen liquide middelen eind boekjaar 2: Liquide middelen (1) Aan Rentebate Aan Te betalen belasting (2) (1) 23.923 6% = 1.435 (2) 23.923 6% 25% = 359 De oprenting van de uitgestelde belasting die eind boekjaar 2 bij waardering tegen contante waarde plaatsvindt, leidt tot de volgende boeking: Rentelast Aan Uitgestelde belastingen (1) (1) 23.923 4,5% = 1.077 Waardering op contante waarde leidt er derhalve toe dat de rentelasten en de rentebaten correct worden gematcht. In boekjaar 2 compenseren de nettorentebate en de last van de oprenting van de uitgestelde belasting elkaar volledig. 1.077 1.077 1.435 1.077 359 112.500 87.500 23.923 1.077

123

In casus 4.1 zijn we uitgegaan van een rente op de uitgezette gelden die gelijk is aan de rente voor langlopende leningen. In de praktijk zal echter de verkregen rente bij uitzetting van geld normaliter lager zijn dan de verschuldigde rente bij opneming. In casus 4.1 hebben we de oprenting van de uitgestelde belasting aangemerkt als rentelast. De RJ stelt echter dat deze mutatie dient te worden verantwoord als belastinglast en in geval van een vervroegde belasting als belastingbate (RL 272.405, stellige uitspraak). De consequentie hiervan is dat dan het verband tussen de belastinglast en de winst vr aftrek van belasting wordt verbroken en er derhalve overdruk of onderdruk ontstaat. Wij achten de opname van de oprenting van uitgestelde en vervroegde belastingen als belastinglast respectievelijk belastingbate niet juist. Het gevolg is dat de totale belastinglast die over de boekjaren ten laste van de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening wordt gebracht, afwijkt van het over die boekjaren daadwerkelijk verschuldigde winstbelastingbedrag. Ons inziens is er in geval van uitgestelde belastingen en vervroegde belastingen sprake van een rentevoordeel respectievelijk -nadeel en niet van een belastingvoordeel of -nadeel. Onze opvatting is dat de oprenting hiermee overeenkomstig dient te worden verwerkt. We pleiten er dan ook voor de bedragen van de oprenting te presenteren onder de financile baten en lasten en niet onder de (negatieve) belastinglasten. Bij waardering tegen contante waarde dienen grote rechtspersonen de volgende gegevens in de toelichting te vermelden (RL 272.712, stellige uitspraak): de nominale waarde van de uitgestelde en vervroegde belastingen die in het boekjaar zijn ontstaan en van de stand ultimo boekjaar; het bij de discontering toegepaste percentage nettorente; en een toelichting op de gemiddelde looptijd van de uitgestelde en vervroegde belastingen. Krens (1980, p. 200) wijst op het dilemma dat bij waardering op contante waarde ontstaat. Enerzijds leidt contante waarde tot een betere vermogenspresentatie, anderzijds wordt er een ongerealiseerde rentebate (bij een uitgestelde belasting) of een ongerealiseerde rentelast (bij een vervroegde belasting) gepresenteerd in het boekjaar waarin de uitgestelde c.q. vervroegde belasting ontstaat. In casus 4.1 wordt in boekjaar 1 een rentebate verantwoord, terwijl deze bate pas gaandeweg boekjaar 2 (door het dan verdienen van de rente op de spaarrekening) mogelijk wordt gerealiseerd. Indien wordt gewaardeerd op nominale waarde wordt het rentevoordeel c.q. -nadeel toegerekend aan de periode waarin het uitstel van belastingbetaling wordt genoten respectievelijk het nadeel van vervroegde betaling wordt geleden. Het dilemma spitst zich daarmee toe op de vraag of gekozen moet worden voor een juiste vermogenspresentatie of voor een juiste toerekening van de winst aan de boekjaren. Van Hoepen (1973, p. 41-44) pleit voor waardering op nominale waarde, hoewel zijns inziens theoretisch-economisch geredeneerd alleen waardering op contante waarde juist is. Waardering op contante waarde acht hij een toepassing van het economisch waarde- en winstbegrip, terwijl het boekhoudkundig waarde- en winstbegrip (in 1973) algemeen gezien werd als passend binnen de maatschappelijk aanvaardbare normen. Ook wijst hij de tussenoplossing van Burggraaff (1964, p. 248) van de hand. Burggraaff stond waardering op contante waarde voor met opneming van het rentevoordeel c.q. -nadeel als overlopende post in de balans.

124

Toegepast op casus 4.1 zou de methode Burggraaff tot de volgende boekingen hebben geleid: Eind boekjaar 1: Belastinglast Aan Te betalen belasting Aan Uitgestelde belastingen Aan Ongerealiseerde rentebate Eind boekjaar 2: Van de eventuele verkregen rentebate: Liquide middelen Aan Rentebate Aan Te betalen belasting 1.435 1.077 359 112.500 87.500 23.923 1.077

Van de oprenting van de uitgestelde belasting: Ongerealiseerde rentebate Aan Uitgestelde belastingen 1.077 1.077

Het rentevoordeel wordt nu aan boekjaar 2 toegerekend, het boekjaar waarin de rentebate ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd. De kritiek van Van Hoepen op de methode van Burggraaf richt zich op het feit het totaal van de balansposten Uitgestelde belastingen en Ongerealiseerde rentebate gelijk is aan de nominale waarde van de uitgestelde belasting en de methode daarom geen uitkomst biedt aan de onjuiste voorstelling van de grootte en de samenstelling van het vermogen die inherent is aan het boekhoudkundig waarde- en winstbegrip. Van Hoepen acht een partile toepassing van het economisch waardeen winstbegrip niet consistent. Vrijwel alle andere posten die tot het vreemd vermogen worden gerekend, worden (werden) immers ook niet tegen contante waarde opgenomen. Van Hoepen wijst erop dat het in de praktijk waarderen in de bedrijfseconomische balans op contante waarde van pensioenverplichtingen niet plaatsvindt om te komen tot een juiste voorstelling van de omvang van het eigen vermogen, maar geschiedt ten behoeve van een juiste toerekening van baten en lasten aan de opeenvolgende boekjaren. Overigens heeft het argument dat (uitgezonderd de voorziening voor pensioenverplichtingen) vrijwel alle posten die tot het vreemd vermogen behoren op nominale waarde worden gewaardeerd, door de ontwikkelingen in de regelgeving, zijn relevantie voor een deel verloren. Zo schrijven de huidige regels van de IASB voor voorzieningen tegen contante waarde op te nemen, indien het effect van de tijdswaarde van het geld materieel is (IAS 37.45). De RJ laat in deze waardering tegen zowel contante waarde als nominale waarde toe (RJ 252.306, stellige uitspraak). Eerder in deze studie (paragraaf 3.3.2) hebben we geconstateerd dat de huidige regels van de RJ aanbevelen en die van de IASB voorschrijven om het vreemd-vermogendeel van uitgegeven converteerbare obligaties te waarderen op de contante waarde van de rente- en aflossingsverplichtingen.

125

Overigens geeft de RJ aan dat in geval er sprake is van een uitgestelde of vervroegde belasting met een korte looptijd op praktische gronden nominale waardering is toegelaten, ook indien bij andere uitgestelde of vervroegde belastingen voor waardering tegen contante waarde is gekozen (RL 272.405, aanbeveling). In het voorgaande zijn we ingegaan op de keuze van de waarderingsgrondslag in de bedrijfseconomische jaarrekening voor uitgestelde en vervroegde belastingen. Ook voor rechten op voorwaartse verliescompensatie geldt dat de RJ (op grond van RL 272.404, stellige uitspraak) zowel waardering op nominale waarde als op contante waarde acceptabel acht. Bij waardering van rechten op voorwaartse verliescompensatie op contante waarde doet zich echter een extra complicatie voor. In geval van uitgestelde en vervroegde belastingen is er (zoals in casus 4.1 bij de machine) een verband te leggen met individuele activa of passiva. Bij de berekening van de contante waarde van uitgestelde of vervroegde belastingen is de levensduur dan wel de looptijd van het betreffende activum of passivum, waarop de uitgestelde of vervroegde belasting betrekking heeft, het vertrekpunt (RL 272.405, stellige uitspraak). De verrekening van rechten op voorwaartse verliescompensatie is echter niet gekoppeld aan de levensduur of looptijd van een activum of passivum, maar afgezien van de aanwezigheid van belastbare tijdelijke verschillen afhankelijk van het realiseren van toekomstige fiscale winsten. In die situatie zal het moment van verrekening zo goed mogelijk geschat moeten worden door na te gaan wanneer de benodigde fiscale winst naar verwachting behaald zal worden. Overigens moet ook bij uitgestelde en vervroegde belastingen in sommige gevallen de looptijd worden geschat. Indien bijvoorbeeld de bedrijfsterreinen behorende tot de materile vaste activa bedrijfseconomisch op grond van artikel 384.1, Titel 9 BW2 (c.q. IAS 16.31) worden gewaardeerd op actuele waarde (IASB: fair value), is het de vraag op welk moment de met de waardestijging verband houdende uitgestelde belasting wordt afgewikkeld. Aangezien op genoemd bedrijfsterrein normaliter niet wordt afgeschreven, vindt die afwikkeling plaats op moment van verkoop van het betreffende bedrijfsterrein, en dat moment van verkoop is op balansdatum niet bekend. Bij dit soort langlopende uitgestelde belastingen is het voorstelbaar dat voor de waardering in plaats van het nominale winstbelastingtarief uit wordt gegaan van een lager tarief van bijvoorbeeld 15% of 20% (gematigd nominaal). Een praktijkvoorbeeld hiervan is te vinden in de gepubliceerde jaarrekening van Pontmeyer 2008. Smittenberg, e.a. (2009, p. 371) wijzen erop dat bepaling van de contante waarde op basis van een vuistregel van bijvoorbeeld 20% niet fout hoeft te zijn, maar dat de hantering van het gekozen percentage in beginsel met een berekening moet worden onderbouwd. De kans is immers vrij groot dat bij hantering van een vuistregel de uitgestelde belastingen en/of vervroegde belastingen te laag of (zoals in geval van het genoemde bedrijfsterrein) te hoog worden opgenomen. Een dergelijke verwerkingswijze past ons inziens echter niet binnen de voorschriften van de RJ; de waardering van uitgestelde en vervroegde belastingen geeft dan noch de nominale waarde, noch de contante waarde weer. Binnen de voorschriften van de IAS past deze verwerkingswijze al helemaal niet; IAS 12 laat alleen waardering op nominale waarde toe (IAS 12.53).

126

Praktijkvoorbeeld Jaarrapport Pontmeyer 2008 Algemeen De jaarrekening is opgesteld in overeenstemming met de wettelijke bepalingen van Titel 9 Boek 2 BW en de stellige uitspraken van de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving, uitgegeven door de Raad voor de Jaarverslaggeving (p. 32). Voorzieningen De voorziening latente vennootschapsbelasting heeft voornamelijk betrekking op tijdelijke verschillen in commercile en fiscale waardering van materile vaste activa en voorraden. De voorziening latente belastingen ten aanzien van gebouwen en terreinen is berekend op basis van de contante waarde, welke is berekend op 20% en de voorziening latente belasting ten aanzien van overige waarderingsverschillen op basis van het nominale toekomstige vennootschapsbelastingtarief (p. 33). Bron: Jaarrapport PontMeyer, 2008 Uit onderzoek (Van den Brand en Van der Tas, 2001, p. 35-48) blijkt dat bij de Nederlandse ter beurze genoteerde ondernemingen toepassing van contante waarde in de periode van 1983 tot 2000 is afgenomen van 18,1% (4,5% integraal, 3,6% gedeeltelijk en 10% gematigd nominaal) tot vrijwel nihil in 2000. IAS 12 laat alleen waardering op nominale waarde toe (IAS 12.53). De IASB geeft aan dat het, om de uitgestelde en vervroegde belastingen op basis van de contante waarde betrouwbaar te kunnen bepalen, noodzakelijk is dat de tijdstippen van de afwikkeling in detail worden gepland en dat een dergelijke planning in vele gevallen praktisch gezien onuitvoerbaar of bijzonder complex is (IAS 12.54). Bovendien stelt de IASB dat als discontering wordt toegestaan maar niet verplicht is, dit ertoe zou leiden dat uitgestelde en vervroegde belastingen niet vergelijkbaar zijn tussen ondernemingen. Daarom wordt waardering op contante waarde niet toegestaan. Wat betreft de keuze tussen waardering op nominale waarde en contante waarde, steunen wij de argumentatie van de IASB en pleiten dan ook voor waardering op nominale waarde. Met name de onzekerheid over het moment van verrekening van rechten op voorwaartse verliescompensatie en in sommige gevallen over de looptijd van uitgestelde en vervroegde belastingen leidt er ons inziens toe dat de contante waarde in zijn algemeenheid niet betrouwbaar kan worden bepaald. 4.2 De hoogte van het winstbelastingtarief

Tot nu toe zijn we uitgegaan van n winstbelastingtarief. Paragraaf 4.2.1 gaat in op de aanwezigheid van verschillende winstbelastingtarieven, waarna in paragraaf 4.2.2 het effect van een wijziging in het winstbelastingtarief wordt onderzocht. 4.2.1 Verschillende winstbelastingtarieven Winstbelastingtarieven kunnen afhankelijk van de hoogte en het bestanddeel van de fiscale winst verschillen. Zo kan er bijvoorbeeld sprake zijn van een progressief tarief; het opstapje van 20% in de vennootschapsbelasting is een voorbeeld waar ondernemingen, die onder de

127

Wet Vpb vallen, mee te maken hebben. In dat geval moeten de uitgestelde en vervroegde belastingen en de rechten op voorwaartse verliescompensatie worden gewaardeerd tegen de gemiddelde winstbelastingtarieven die naar verwachting van toepassing zijn in de boekjaren waarin deze belastingen worden afgewikkeld (RL 272.402, aanbeveling / IAS 12.49). Internationaal opererende ondernemingen hebben te maken met verschillende lokale winstbelastingtarieven. Voor die situatie is voorgeschreven dat de waardering van uitgestelde en vervroegde belastingen en van rechten op voorwaartse verliescompensatie wordt gebaseerd op de fiscale gevolgen van de door de rechtspersoon, per balansdatum, voorgenomen wijze van realisatie of afwikkeling van zijn activa, voorzieningen, schulden of overlopende passiva (RL 272.403, stellige uitspraak / IAS 12.51). Dit betekent dat voor de waardering uitgegaan moet worden van de verschillende lokaal geldende winstbelastingtarieven. De RJ en de IASB gaan niet in op de waardering van verschuldigde en verrekenbare belastingen inzake de lopende en voorgaande boekjaren voor de situatie dat de onderneming te maken heeft met verschillende winstbelastingtarieven. Ons inziens dient voor de waardering van deze belastingen de hoogte van de (vermoedelijke) aanslag het uitgangspunt te zijn. 4.2.2 Wijziging in het winstbelastingtarief Tot dusver zijn we voor de bepaling van de hoogte van de uitgestelde en vervroegde belastingen en de rechten op voorwaartse verliescompensatie uitgegaan van het geldende winstbelastingtarief, onder de (impliciete) veronderstelling dat het huidige tarief de beste schatting is van het tarief waartegen de afwikkeling uiteindelijk zal plaatsvinden. Als op balansdatum bekend is dat het winstbelastingtarief gewijzigd gaat worden, achten de RJ en de IASB het noodzakelijk dat de hoogte van genoemde posten hierop wordt aangepast. Dit geldt zowel voor tariefswijzigingen die op balansdatum al formeel zijn vastgesteld, als voor wijzigingen waartoe op balansdatum reeds materieel is besloten (RL 272.401, stellige uitspraak / IAS 12.47). Gelijktijdige stelselmatigheid vereist in deze dat de aanpassing van de betreffende post op dezelfde wijze geschiedt als deze destijds is gevormd: een wijziging in een uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering of die ontstaan als gevolg van een overname wordt gemuteerd ten gunste of ten laste van de herwaarderingsreserve c.q. de overige reserves, terwijl een wijziging in een uitgestelde of vervroegde belasting uit hoofde van een tijdelijk verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst en een wijziging in een recht op voorwaartse verliescompensatie ten gunste of ten laste van het resultaat worden verantwoord. Deze verwerkingswijze is door de RJ expliciet aanbevolen (RL 272.504, aanbeveling en RL 272.506, aanbeveling) en door de IASB voorgeschreven (IAS 12.60 en IAS 12.62a). Uit de uitspraak van de OK in 1977 inzake de jaarrekening 1974/1975 van Vulcaansoord kan worden afgeleid dat ook zij op dit standpunt staat. De OK oordeelde in deze procedure dat de vrijval van de uitgestelde belasting die verband houdt met herwaardering niet als bate in de winst- en verliesrekening mag worden verantwoord: Een herwaardering zoals hier is toegepast, is een vermogenscorrectie die rechtstreeks aan het vermogen dient te worden toegevoegd. Een daarmee verband houdende voorziening voor latente belastingverplichtingen dient daarop eveneens rechtstreeks als vermogenscorrectie in mindering te worden gebracht. Dit brengt met zich dat ook in het onderhavige geval de vrijgevallen

128

voorziening latente belastingen voor zover samenhangende met bedoelde herwaardering niet als bate in de winst- en verliesrekening mag worden verantwoord (Beckman en Volgenant, 1981, p. 1.04-24). We behandelen deze problematiek aan de hand van casus 4.2. 19) Casus 4.2 Een onderneming behaalt in de boekjaren 1 en 2 zowel bedrijfseconomisch als fiscaal een winst vr aftrek van afschrijving en belasting van 750.000. Op 1 januari boekjaar 1 wordt een machine met een economische levensduur van twee jaar aangeschaft voor 600.000. De machine wordt bedrijfseconomisch afgeschreven met gelijke bedragen per jaar en fiscaal volgens de sum-of-the-yearsdigits-methode. De restwaarde wordt bedrijfseconomisch op nihil gesteld, terwijl fiscaal een restwaarde van 75.000 in acht wordt genomen. Bedrijfseconomisch gaat de onderneming voor de waardering en winstbepaling uit van actuele waarde (IASB: fair value). Fiscaal wordt het historischekostenstelsel gehanteerd. Behalve het verschil in afschrijving op de machine doen zich geen verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst voor. Op 31 december boekjaar 1 stijgt de actuele waarde c.q. fair value van de machine met 5%. Het winstbelastingtarief is 30%. Deze gegevens leiden eind boekjaar 1 tot de volgende relevante posten in de bedrijfseconomische balans van de onderneming: Activa Vervroegde belastingen (uit hoofde van tijdelijk winstverschil): 75.000 2/3 30% = 15.000 Passiva Uitgestelde belastingen (uit hoofde van tijdelijk winstverschil): ( 400.000 300.000 30% = 30.000 Uitgestelde belastingen (uit hoofde van herwaardering): 300.000 5% 30% = 4.500 Stel dat het tarief van de winstbelasting met ingang van 1 januari boekjaar 2 daalt tot 25% en dat deze tariefsdaling op 31 december boekjaar 1 formeel al was vastgelegd dan wel materieel was besloten. Dit leidt tot de volgende journaalpost in de bedrijfseconomische jaarrekening (nog te verwerken in boekjaar 1):

19.

In casus 4.2 worden de gevolgen van een daling van het winstbelastingtarief van 30% naar 25% voor de met de winstbelasting samenhangende jaarrekeningposten weergegeven. De in deze casus gehanteerde tariefsdaling weerspiegelt in grote lijnen de tariefsdaling zoals die per 1 januari 2007 in de Wet Vpb is doorgevoerd: het tarief is met ingang van die datum verlaagd van 29,6% naar 25,5% (artikel 22, Wet Vpb). Deze tariefsdaling is de zoveelste in een relatief kort tijdsbestek. In 1983 bedroeg het vennootschapsbelastingtarief nog 48%. Daarmee is het tarief van de vennootschapsbelasting de afgelopen decennia bijna gehalveerd.

129

Uitgestelde belastingen (uit hoofde van tijdelijk winstverschil) (1) Aan Vervroegde belastingen (uit hoofde van tijdelijk winstverschil) (2) Aan Belastinglast Uitgestelde belastingen (uit hoofde van herwaardering) (3) Aan Herwaarderingsreserve (1) 30.000 5/30 = 5.000 (2) 15.000 5/30 = 2.500 (3) 4.500 5/30 = 750

5.000 2.500 2.500 750 750

Van Hoepen (1973, p. 90) heeft in het verleden aanbevolen om ook de uit de tariefswijziging voortvloeiende baten of lasten uit hoofde van tijdelijke winstverschillen ten gunste of ten laste van de reserves te brengen. Zijn argumentatie was dat op deze wijze vertroebeling van de presentatie van de door normale bedrijfsuitoefening behaalde resultaten werd voorkomen. Zoals we in paragraaf 3.5 hebben geconstateerd, heeft de RJ in het verleden de door Van Hoepen voorgestane verwerking gesanctioneerd. Tegenwoordig is deze verwerkingswijze door de RJ niet meer toegestaan en is de gebruiker voor een analyse van het resultaat van de onderneming aangewezen op een adequate toelichting (bijvoorbeeld door het aan de hand van het door de RJ voor grote en middelgrote rechtspersonen aanbevolen aansluitingsoverzicht tussen de effectieve belastingdruk en het toepasselijke winstbelastingtarief (RL 272.704, aanbeveling)). De in casus 4.2 gehanteerde wijze van verwerken van een wijziging in het winstbelastingtarief staat bekend als de liability method: de balanswaardering van uitgestelde en vervroegde belastingen en die van rechten op voorwaartse verliescompensatie worden aangepast aan het gewijzigde tarief. Het voor- of nadeel wordt toegerekend aan het boekjaar waarin de wijziging van het winstbelastingtarief zich aandient. In geval het voor- of nadeel in de winst- en verliesrekening wordt verwerkt, ligt het voor de hand deze op te nemen in de post Belastinglast, hetgeen voor het betreffende boekjaar een hogere of lagere effectieve belastingdruk tot gevolg heeft. In het verleden werd ook wel de deferral method toegepast. Bij deze methode wordt de balanswaardering van uitgestelde en vervroegde belastingposities en die van rechten op voorwaartse verliescompensatie niet aangepast aan latere tariefswijzigingen, zodat het voor- of nadeel wordt toegerekend aan het boekjaar waarin de uitgestelde belastingen worden afgewikkeld c.q. de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie worden verrekend. De vraag is of dit een juiste methode is. De oorzaak van het voor- of nadeel is immers gelegen in de tariefswijziging en niet in de afwikkeling c.q. de verrekening. In paragraaf 2.6.4 hebben we in een beschouwing over beide methoden mede aan de hand van commentaar van Van Hoepen (1973, p. 89-90) al onze voorkeur uitgesproken voor de liability method. Deze methode leidt enerzijds door uit te gaan van de nieuw geldende winstbelastingtarieven tot een betere vermogenspresentatie dan de deferral method. Anderzijds leidt het ook tot een correctere toerekening van baten en lasten aan opeenvolgende boekjaren. Om in het

130

boekjaar waarin uitgestelde belastingen worden afgewikkeld en/of vervroegde belastingen worden verrekend tot een juiste toerekening van de belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening te komen, moet voor de belastinglast uit worden gegaan van het dan geldende (nieuwe) winstbelastingtarief. Om dit te bereiken, moeten uitgestelde en/of vervroegde belastingen in het boekjaar van afwikkeling respectievelijk verrekening zijn aangepast aan het nieuwe winstbelastingtarief. De liability method verdient daarom ons inziens, niet alleen uit oogpunt van een juiste vermogenspresentatie, maar ook uit oogpunt van een juiste toerekening van de belastinglast over de boekjaren, de voorkeur boven de deferral method. Tegenwoordig is de deferral method, zoals blijkt uit RL 272.401 (stellige uitspraak) en IAS 12.47, door de RJ en de IASB niet meer toegestaan. 4.3 De fiscale eenheid

In artikel 15 van de Wet Vpb is de regeling van de fiscale eenheid opgenomen. Deze faciliteit houdt in dat op verzoek de regel opzij kan worden gesteld dat de tot een groep behorende Nederlandse rechtspersonen afzonderlijk belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting. Indien de fiscale eenheid wordt aangevraagd, is voortaan deze als geheel belastingplichtig. Voorwaarde voor de vorming van een fiscale eenheid is dat de moedermaatschappij ten minste 95% van de aandelen van de dochtermaatschappij(en) bezit (artikel 15.1, Wet Vpb). De fiscus legt dan aan n van de tot de fiscale eenheid behorende rechtspersonen vrijwel altijd de moedermaatschappij een aanslag op voor het saldo van de fiscale resultaten van de gehele fiscale eenheid. Alle rechtspersonen, die deel uitmaken van een fiscale eenheid, zijn echter hoofdelijk aansprakelijk voor belastingschulden uit de periode dat zij van die fiscale eenheid deel uitmaken (artikel 39, Invorderingswet). De RJ geeft aan dat vermelding van deze hoofdelijke aansprakelijkheid aan de orde is in RL 252 Voorzieningen, niet in de balans opgenomen verplichtingen en niet in de balans opgenomen activa (RL 272.808, aanbeveling). Dit betekent dat ervan uitgaande dat de aanslag wordt opgelegd aan de moedermaatschappij deze aansprakelijkheid in de toelichting van de jaarrekening van de dochtermaatschappijen moet worden vermeld. De fiscale eenheid biedt onder meer de volgende voordelen: 1. Mogelijk snellere verliescompensatie. Fiscale verliezen van de ene rechtspersoon worden direct gecompenseerd met fiscale winsten van n of meer andere rechtspersonen (horizontale verliescompensatie). 2. Uitstel van belastingbetaling over intercompany-winsten. Voor het moment waarop de transactiewinst op verkochte goederen wordt genomen, is als hoofdregel het realisatieprincipe ontwikkeld. Dit principe schrijft voor dat verkoopopbrengsten dienen te worden genomen op het moment dat de onderneming de verkoopprestatie voltooid heeft. Daartoe is het noodzakelijk dat de onderneming de economische eigendom heeft overgedragen, dat wil zeggen dat het risico van waardeveranderingen van het verkochte goed definitief is overgegaan op de koper. Indien er sprake is van onderlinge transacties tussen groepsonderdelen wordt de transactiewinst die de verkopende partij behaalt pas

131

belast bij economische eigendomsoverdracht aan een onderneming die buiten de fiscale eenheid valt. 3. Besparing op administratiekosten. In plaats van verschillende winstbelastingaangiften kan worden volstaan met n aangifte. Het aanvragen van de fiscale eenheid kent ook nadelen. De faciliteit van de investeringsaftrek (artikel 8.1, Wet Vpb / artikel 3.40, Wet IB) levert in geval van een fiscale eenheid over het algemeen minder voordeel op dan wanneer geen fiscale eenheid is aangevraagd. Omdat het percentage dat als aftrek op de fiscale winst kan worden verkregen, afneemt met de grootte van het totale investeringsbedrag, is de investeringsaftrek van de fiscale eenheid meestal minder groot dan het totaal van de investeringsaftrekken die de groepsonderdelen individueel zouden krijgen toegekend indien geen fiscale eenheid was aangegaan. Indien het totale investeringsbedrag boven de maximumgrens uitkomt, is de investeringsaftrek zelfs nihil. Een ander nadeel van het aangaan van een fiscale eenheid is gelegen in de tariefstructuur van de vennootschapsbelasting. Het tarief voor de vennootschapsbelasting bedraagt voor 2009 20% over de eerste 200.000 belastbare winst en 25,5% over de rest van de belastbare winst (artikel 22, Wet Vpb). Dit betekent bijvoorbeeld dat als alle vennootschappen winst draaien en er een hogere belastbare winst verwacht wordt dan 200.000, de fiscale eenheid vanuit tariefsoogpunt nadelig is. Valkenburg (2009, p. 21) wijst er dan ook op dat het vanuit tariefsoogpunt normaliter aantrekkelijker is om meerdere belastingplichtigen te hebben, die zelfstandig aangifte doen en dat de huidige tariefstructuur een rol zou kunnen spelen bij de vraag of bestaande fiscale eenheden verbroken kunnen worden. De vraag die zich in geval van een fiscale eenheid aandient, is op welke wijze de onderlinge verrekening van winstbelastingen tussen de moedermaatschappij en de dochtermaatschappijen plaatsvindt. De RJ geeft aan dat in de praktijk de volgende verrekeningsmethoden worden aangetroffen, waarbij ervan uitgegaan wordt dat de fiscus de aanslagen oplegt aan de moedermaatschappij (RL 272.803): a. de moedermaatschappij rekent met de dochtermaatschappij af alsof deze zelfstandig belastingplichtig is; b. de moedermaatschappij rekent af op basis van het fiscale resultaat van de dochtermaatschappij met inachtneming van een toerekening van de voordelen van de fiscale eenheid aan de verschillende maatschappijen die daarvan deel uitmaken; c. de moedermaatschappij rekent af op basis van het bedrijfseconomisch resultaat van de dochtermaatschappij; d. de moedermaatschappij draagt de gehele belastinglast. De RJ beveelt aan de wijze van verrekening contractueel vast te leggen (RL 272.803, aanbeveling). De RJ eist in RL 272 niet expliciet dat in de toelichting melding wordt gemaakt van de gekozen verrekeningsmethode. We lichten de door de RJ genoemde verrekeningsmethoden toe aan de hand van casus 4.3.

132

Casus 4.3 Op 1 januari boekjaar 1 wordt de groep MD opgericht, bestaande uit de moedermaatschappij M (die zelfstandig geen activiteiten verricht) en haar 100%dochtermaatschappijen D1, D2 en D3. M, D1, D2 en D3 zijn in Nederland gevestigd en naar Nederlands recht opgerichte rechtspersonen, die vennootschapsbelastingplichtig zijn. Direct na oprichting wordt voor de groep als geheel de fiscale eenheid aangevraagd. M waardeert haar dochtermaatschappijen in de bedrijfseconomische balans tegen nettovermogenswaarde. De fiscus legt de aanslag vennootschapsbelasting op aan M. Het winstbelastingtarief is 25%. Afgezien van het resultaat uit D1, D2 en D3 heeft M geen resultaten (noch bedrijfseconomisch, noch fiscaal). Over boekjaar 1 worden door D1, D2, D3 en de groep als geheel de volgende resultaten behaald (alle bedragen luiden in euros): D1 Bedrijfseconomisch vr aftrek van belasting Fiscaal 400.000 300.000 D2 450.000 500.000 D3 120.000 200.000 Totaal groep 730.000 600.000

De verschillen tussen de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting en de fiscale winst zijn geheel tijdelijk van aard. Over boekjaar 1 worden geen dividenden gedeclareerd. We merken op dat door ongerealiseerde intercompany-winsten de totale groepswinst normaliter afwijkt van de som van de winsten van de afzonderlijke groepsonderdelen. In deze casus wordt afgezien van intercompany-transacties. Ad a. Verrekening alsof de dochtermaatschappijen zelfstandige belastingplichtigen zijn In de bedrijfseconomische jaarrekeningen over boekjaar 1 van de afzonderlijke groepsonderdelen komen bij deze verrekeningsmethode de volgende (voor de winstbelasting) relevante posten voor: Balans M per 31 december boekjaar 1 (bedragen 1) Vordering op: Schuld aan: - D1 (1) 75.000 - D3 (5) - D2 (2) 125.000 - Fiscus (6) Vervroegde belastingen van: Uitgestelde belastingen van: - D1 (3) 25.000 - D2 (7) - D3 (4) 20.000 - Fiscale eenheid (8) Winst boekjaar 1 (9) (1) (2) (3) (4) (5) (6) 25% 300.000 = 75.000 25% 500.000 = 125.000 25% ( 400.000 300.000) = 25.000 25% ( 200.000 120.000) = 20.000 25% 200.000 = 50.000 25% 600.000 = 150.000

50.000 150.000 12.500 32.500 547.500

133

(7) 25% ( 500.000 450.000) = 12.500 (8) 25% ( 730.000 600.000) = 32.500 (9) 75% 730.000 = 547.500 Winst- en verliesrekening M over boekjaar 1 (bedragen 1) Resultaat uit deelneming D1 400.000 75% = 300.000 Resultaat uit deelneming D2 450.000 75% = 337.500 Resultaat uit deelneming D3 120.000 75% = 90.000 547.500 Balans D1 per 31 december boekjaar 1 (bedragen 1) Schuld aan M Uitgestelde belastingen via M Winst boekjaar 1

75.000 25.000 300.000

Winst- en verliesrekening D1 over boekjaar 1 (bedragen 1) Winst vr aftrek van belasting 400.000 Belastinglast: 25% 400.000 = 100.000 Nettowinst 300.000 Balans D2 per 31 december boekjaar 1 (bedragen 1) Vervroegde belastingen via M 12.500 Schuld aan M Winst boekjaar 1

125.000 337.500

Winst- en verliesrekening D2 over boekjaar 1 (bedragen 1) Winst vr aftrek van belasting 450.000 Belastinglast: 25% 450.000 = 112.500 Nettowinst 337.500 Balans D3 per 31 december boekjaar 1 (bedragen 1) Vordering op M uit hoofde Uitgestelde belastingen via M van verliescompensatie 50.000 Winst boekjaar 1

20.000 90.000

Winst- en verliesrekening D3 over boekjaar 1 (bedragen 1) Winst vr aftrek van belasting 120.000 Belastinglast: 25% 120.000 = 30.000 Nettowinst 90.000 In de bedrijfseconomische balansen van de dochtermaatschappijen komen in plaats van zelfstandige uitgestelde en vervroegde belastingen nu uitgestelde en vervroegde belastingen jegens de moedermaatschappij voor. Uit de omschrijving in de balans van de dochtermaatschappij of uit de toelichting dient dit te blijken (RL 272.804, stellige uitspraak). In de bedrijfseconomische balans van de moedermaatschappij worden de uitgestelde en vervroegde winstbelastingposities van de dochtermaatschappijen jegens de moeder opgenomen, met daartegenover de uitgestelde c.q. vervroegde winstbelastingposities van de gehele fiscale eenheid. Als alternatief mag de moedermaatschappij er ook voor kiezen alln haar eigen uitgestelde en/of vervroegde winstbelastingposities op te nemen (RL 272.806, aanbeveling); de bedrijfseconomische balans van M ziet er in dat geval als volgt uit:
134

Balans M per 31 december boekjaar 1 (bedragen 1) Vordering op: Schuld aan: - D1 75.000 - D3 - D2 125.000 - Fiscus Winst boekjaar 1

50.000 150.000 547.500

In de bedrijfseconomische balans van M komen nu in het geheel geen uitgestelde en vervroegde belastingen voor. M verricht immers zelfstandig geen activiteiten en kent derhalve geen (verschillen tussen bedrijfseconomische en fiscale) resultaten. De waardering van de vervroegde belastingen bij de dochtermaatschappijen (in onze casus de vervroegde belasting van D2 ad 12.500) is in eerste instantie afhankelijk van de vraag of in het boekjaar waarin zich het tegengesteld winstverschil voordoet, fiscaal winst wordt behaald. We gaan er in deze casus vanuit dat dit het geval is, zodat de vervroegde belasting volledig in de bedrijfseconomische balans wordt opgenomen. Ad b. Verrekening op basis van afzonderlijke fiscale resultaten met toerekening van de voordelen van de fiscale eenheid aan de verschillende groepsonderdelen De technische uitwerking voor boekjaar 1 is bij deze methode gelijk aan de onder a uiteengezette methode. Verschil in uitwerking doet zich pas voor als de voordelen van de fiscale eenheid zich openbaren. In deze casus is het (enige zichtbare) voordeel gelegen in de uitstel van belastingbetaling die door de horizontale verliescompensatie wordt verkregen. De acuut verschuldigde winstbelasting over boekjaar 1 is nu 150.000, terwijl die zonder fiscale eenheid 25% ( 300.000 + 500.000) = 200.000 zou hebben bedragen. Het verschil tussen deze twee bedragen is de lagere verschuldigde winstbelasting over boekjaar 1 als gevolg van de horizontale compensatie van het fiscale verlies van D3 over boekjaar 1. Dit leidt in boekjaar 2 (en mogelijk in latere boekjaren) tot een rentevoordeel voor de groep als geheel. Bij methode a komt dit voordeel geheel ten goede aan de moedermaatschappij; verrekening vindt daar immers plaats alsof de dochtermaatschappijen zelfstandig belastingplichtig zijn. Bij methode b worden de voordelen van de fiscale eenheid toegerekend aan de verschillende groepsonderdelen. Hoe deze verdeling wordt, is aan de leiding van de onderneming (in casu de groep MD). Verder verschilt deze verrekeningsmethode met die behandeld onder a ten aanzien van de waardering in de bedrijfseconomische balans van de vervroegde belastingen bij de dochtermaatschappijen. Deze hangt nu samen met de mate van zekerheid die het met de moedermaatschappij overeengekomen verrekeningssysteem biedt en in verliesgevende situaties van de mate van zekerheid dat de moedermaatschappij dit systeem in de toekomst kan continueren. Ad c. Verrekening op basis van afzonderlijke bedrijfseconomische resultaten De bedrijfseconomische winst- en verliesrekeningen van de groepsonderdelen zijn bij deze methode gelijk aan de onder a en b besproken methoden. Omdat de dochtermaatschappijen nu echter met de moedermaatschappij afrekenen op basis van de bedrijfseconomische resultaten, komen in de bedrijfseconomische balansen van de dochtermaatschappijen geen uitgestelde en/of vervroegde belastingen voor.

135

In de toelichting dient uiteengezet te worden dat dit samenhangt met de gekozen wijze van verrekening (RL 272.804, stellige uitspraak). De bedrijfseconomische balansen zien er bij deze verrekeningsmethode als volgt uit: Balans M per 31 december boekjaar 1 (bedragen 1) Vordering op: Schuld aan: - D1 (1) 100.000 - D3 (3) - D2 (2) 112.500 - Fiscus Uitgestelde belastingen Winst boekjaar 1 (1) 25% 400.000 = 100.000 (2) 25% 450.000 = 112.500 (3) 25% 120.000 = 30.000 Balans D1 per 31 december boekjaar 1 (bedragen 1) Schuld aan M Winst boekjaar 1 Balans D2 per 31 december boekjaar 1 (bedragen 1) Schuld aan M Winst boekjaar 1 Balans D3 per 31 december boekjaar 1 (bedragen 1) Vordering op M 30.000 Winst boekjaar 1 Ad d. Verrekening aan dochtermaatschappijen blijft achterwege Bij deze verrekeningsmethode worden de bedrijfseconomische jaarrekeningen van de dochtermaatschappijen opgesteld alsof er over de winst geen belasting wordt geheven. In de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening worden de winsten gepresenteerd vr aftrek van belasting en in de bedrijfseconomische balans verschijnen er geen posten inzake winstbelasting. De RJ geeft bij toepassing van deze verrekeningsmethode aan dat uit de jaarrekeningen van de dochtermaatschappijen duidelijk dient te blijken op grond van welke omstandigheid geen winstbelasting in de jaarrekening is opgenomen, hoewel de rechtspersoon op zichzelf niet is vrijgesteld van winstbelastingheffing (RL 272.804, stellige uitspraak). Zij hebben immers geen objectieve vrijstelling. De bedrijfseconomische jaarrekeningen luiden nu als volgt: Balans M per 31 december boekjaar 1 (bedragen 1) Schuld aan de fiscus Uitgestelde belastingen Winst boekjaar 1

30.000 150.000 32.500 547.500

100.000 300.000

112.500 337.500

90.000

150.000 32.500 547.500

136

Winst- en verliesrekening M over boekjaar 1 (bedragen 1) Eigen activiteiten: Opbrengsten Kosten Winst vr aftrek van belasting Belastinglast: 25% 0 = Winst na aftrek van belasting Activiteiten van dochters: Opbrengsten .. Kosten .. Winst vr aftrek van belasting 730.000 Belastinglast: 25% 730.000 = 182.500 Winst na aftrek van belasting Nettowinst

0 0 0 0 0

547.500 547.500

Balans D1 per 31 december boekjaar 1 (bedragen 1) Winst boekjaar 1 400.000 Winst- en verliesrekening D1 over boekjaar 1 (bedragen 1) Winst

400.000

Balans D2 per 31 december boekjaar 1 (bedragen 1) Winst boekjaar 1 450.000 Winst- en verliesrekening D2 over boekjaar 1 (bedragen 1) Winst

450.000

Balans D3 per 31 december boekjaar 1 (bedragen 1) Winst boekjaar 1 120.000 Winst- en verliesrekening D3 over boekjaar 1 (bedragen 1) Winst

120.000

De presentatie in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening van M vloeit voort uit RL 272.805, stellige uitspraak: de in de winst- en verliesrekening van de moedermaatschappij opgenomen belastinglast dient te worden toegerekend aan de eigen activiteiten en aan die van de dochtermaatschappijen. Indien er sprake is van een afwijking van een normale verhouding tussen het bedrag van de belasting naar de winst en het resultaat vr aftrek van belasting, dan dienen de oorzaken van deze afwijking te worden toegelicht. Een afwijking kan zich bijvoorbeeld voordoen in geval van definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. Indien de financile gegevens van de moedermaatschappij zelf zijn opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening, kan de moedermaatschappij op grond van artikel 402, Titel 9 BW2 voor haar enkelvoudige jaarrekening volstaan met een verkorte winst- en verliesrekening: deze hoeft dan slechts het resultaat uit deelnemingen na belastingen en het overig resultaat te bevatten. Voor die situatie is een toelichting op de post Belastingen zoals begrepen in het resultaat uit deelnemingen niet nodig (RL 272.805, aanbeveling).

137

Geconsolideerde jaarrekening In het algemeen heeft het bestaan van een fiscale eenheid geen bijzondere betekenis voor de (bedrijfseconomische) geconsolideerde jaarrekening. De geconsolideerde jaarrekening van de MD-groep over boekjaar 1 ziet er of er een fiscale eenheid is aangevraagd of niet als volgt uit: Geconsolideerde balans MD-groep 31 december boekjaar 1 (bedragen 1) Schuld aan de fiscus 150.000 Uitgestelde belastingen 32.500 Winst boekjaar 1 547.500 Geconsolideerde winst- en verliesrekening MD-groep over boekjaar 1 (bedragen 1) Opbrengsten .. Kosten .. Winst vr aftrek van belasting 730.000 Belastinglast: 25% 730.000 = 182.500 Nettowinst 547.500 We merken hierbij op dat de kring waaruit de groep bestaat niet gelijk hoeft te zijn aan die van de fiscale eenheid. In de geconsolideerde jaarrekening van een groepshoofd moeten in beginsel worden opgenomen de eigen financile gegevens met die van zijn Nederlandse en buitenlandse dochtermaatschappijen in de groep, andere Nederlandse en buitenlandse groepsmaatschappijen en andere Nederlandse en buitenlandse rechtspersonen waarop het groepshoofd een overheersende zeggenschap kan uitoefenen of waarover hij de centrale leiding heeft (artikel 406.1, Titel 9 BW2). Bij de fiscale eenheid is de aanvrager mits wordt voldaan aan gestelde standaardvoorwaarden vrij in de keuze welke rechtspersonen daarin worden opgenomen; buitenlandse rechtspersonen kunnen echter geen onderdeel uitmaken van de fiscale eenheid. Is opname in de geconsolideerde jaarrekening in beginsel verplicht als het groepshoofd overheersende zeggenschap kan uitoefenen of centrale leiding heeft (in het algemeen in geval van meerderheidsdeelnemingen), voor opname in de fiscale eenheid is een kapitaalbelang van ten minste 95% vereist. De RJ geeft in RL 272.803 in hoofdlijnen de verschillende verrekeningsmethoden weer die in de praktijk worden aangetroffen, zonder een voorkeur uit te spreken voor n of meerdere methoden. Op zich lijkt dat ook juist. De RJ heeft tot taak verslaggevingsvoorschriften te geven en niet om ondernemingsbeleid voor te schrijven. Aan de andere kant zou de RJ ons inziens kunnen aangeven welke verrekeningsmethode het beste past bij de geldende verslaggevingsvoorschriften voor de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening. In dat licht hebben methode a en b onze voorkeur. Bij die methoden komen de in de bedrijfseconomische balansen van de dochtermaatschappijen opgenomen schulden aan respectievelijk vorderingen op de moedermaatschappij overeen met de belastingschulden respectievelijk belastingvorderingen die de dochtermaatschappijen zouden hebben gehad als geen fiscale eenheid zou zijn aangevraagd. Bovendien komen dan in de bedrijfseconomische balansen van de groepsonderdelen uitgestelde en vervroegde belastingen tot uitdrukking voor belastbare en

138

verrekenbare tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa en/of vreemd vermogen (conform de stellige uitspraken RL 272.301 en 272.306). Methode c achten wij minder geschikt. De in de bedrijfseconomische balansen van de dochtermaatschappijen opgenomen schulden aan respectievelijk vorderingen op de moedermaatschappij zijn dan gekoppeld aan de bedrijfseconomische winsten vr aftrek van belasting, met als gevolg dat er in de bedrijfseconomische balansen van de groepsonderdelen geen uitgestelde en vervroegde belastingen worden opgenomen voor belastbare en verrekenbare tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa en/of vreemd vermogen. Methode d dient ons inziens te worden afgewezen. In de bedrijfseconomische winst- en verliesrekeningen van de dochtermaatschappijen worden dan winsten gepresenteerd vr aftrek van winstbelasting en in de bedrijfseconomische balansen van de dochtermaatschappijen verschijnen er dan geen posten inzake winstbelasting. Wij vinden deze presentatie niet juist omdat de rechtspersoon op zichzelf niet is vrijgesteld van winstbelastingheffing. De dochtermaatschappijen hebben immers geen objectieve vrijstelling. Ook Witjes (2008, p. 35-41) komt tot een beoordeling van de door de RJ weergegeven verrekeningsmethoden. Hij toetst de methoden a tot en met d aan de volgende criteria: 1. Een (negatieve) belastinglast komt tot uitdrukking bij de verlieslijdende onderneming. 2. Een (positieve) belastinglast is zowel bij het hoofd van de fiscale eenheid als bij alle dochterondernemingen gebaseerd op het eigen bedrijfseconomisch resultaat. 3. De resultaten uit deelnemingen worden als gevolg van de wijze van verrekening van de belastinglast op eenduidige wijze door het hoofd van de fiscale eenheid behandeld. 4. Uitgestelde belastingen worden tot uitdrukking gebracht bij de onderneming waar de oorzaak van de uitgestelde belastingen ligt. Witjes (2008, p. 41) constateert dat alleen methoden a en b aan al deze criteria voldoen. IASB In IAS 12 wordt niet ingegaan op de verrekening van winstbelasting binnen een groep. 4.4 Enige specifieke issues

In deze paragraaf behandelen we een aantal specifieke kwesties die zich bij de verwerking van uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie voordoen. Paragraaf 4.4.1 gaat in op de vraag of alle uitgestelde belastingen in de bedrijfseconomische balans moeten worden opgenomen, of alleen die binnen een afzienbare periode tot afwikkeling komen. Paragraaf 4.4.2 onderzoekt de verwerking in de bedrijfseconomische jaarrekening van fiscaal compensabele verliezen. In paragraaf 4.4.3 wordt het in de bedrijfseconomische balans opnemen van vervroegde belastingen die voortvloeien uit tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst aan de orde gesteld. Ten slotte gaan we in paragraaf 4.4.4 in op de door de RJ en de IASB voorgeschreven jaarlijkse toetsing op balansdatum in hoeverre bestaande

139

vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie naar verwachting kunnen worden verrekend. 4.4.1 Volledige of partile allocatie van uitgestelde belastingen Er doen zich situaties voor waarbij op balansdatum niet kan worden vastgesteld wanneer een uitgestelde belasting wordt afgewikkeld. Ter illustratie de volgende voorbeelden: Een onderneming gaat voor de waardering en winstbepaling uit van historische kosten, waarbij voor de voorraadwaardering fiscaal het ijzerenvoorraadstelsel wordt toegepast (op grond van fiscale jurisprudentie (BNB 1957/240) toegestaan) en bedrijfseconomisch de fifo-volgorde wordt verondersteld (toegestaan op grond van artikel 385.2, Titel 9 BW2 c.q. IAS 2.25). Uitgaande van een situatie van prijsstijgingen, geeft het op balansdatum aanwezige verschil tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde tevens het totaal aan van de in het verleden opgetreden (tijdelijke) verschillen tussen de bedrijfseconomische winsten en de fiscale winsten. Bij het ijzerenvoorraadstelsel wordt de prijsstijging van de ijzeren voorraad buiten de winstberekening gehouden, terwijl de voorraadresultaten bij fifo onderdeel uitmaken van de winst. Het verschil in boekwaarde geeft daarmee de tot balansdatum bij het ijzerenvoorraadstelsel (via hogere kostprijs verkopen) buiten de winst gehouden voorraadresultaten aan, resultaten waarover eens in de toekomst winstbelasting moet worden betaald. Een soortgelijke situatie doet zich ook voor als de onderneming fiscaal niet het ijzerenvoorraadstelsel zou hebben toegepast, maar was uitgegaan van collectieflifo of (zij het in mindere mate) van individueel-lifo. Door er bij die systemen voor te zorgen dat de eindvoorraad steeds minimaal even hoog is als de beginvoorraad respectievelijk door een juiste timing van in- en verkopen, kunnen de voorraadresultaten (voorlopig) geheel c.q. grotendeels buiten de winst worden gehouden. Bedrijfseconomisch worden bedrijfsterreinen behorende tot de materile vaste activa op grond van artikel 384.1, Titel 9 BW2 (c.q. IAS 16.31) gewaardeerd tegen actuele waarde (IASB: fair value) en fiscaal op basis van historische kosten. Over het verschil tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde moet op moment dat de waardestijging (door afschrijving of verkoop) wordt gerealiseerd winstbelasting worden betaald. Aangezien op genoemde bedrijfsterreinen normaliter niet wordt afgeschreven, is het niet op voorhand te zeggen wanneer de waardestijging wordt gerealiseerd. Probleem in de gegeven voorbeelden is dat op balansmoment niet bekend is wanneer moet worden afgerekend. In het eerste voorbeeld is dit het geval uiterlijk op het moment van staken van de onderneming of eerder bij inkrimping van de ijzeren voorraad of bij overgang naar een ander soort goederen. Ook bij overschakeling naar een ander systeem van waardering en winstbepaling in de fiscale jaarrekening moet worden afgerekend. In het tweede voorbeeld moet worden afgerekend als het bedrijfsterrein wordt verkocht. Het zich voordoen van dergelijke situaties heeft geleid tot de gedachte van partile allocatie (partial allocation). Bij deze gedachte wordt voor belastbare tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde, waarvan afrekening niet in de voorzienbare toekomst ligt, geen uitgestelde belasting opgenomen. De consequentie is dat in ons eerste

140

voorbeeld de belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening dan gelijk is aan de over het boekjaar verschuldigde winstbelasting, zodat het verband tussen de belastinglast en de winst vr aftrek van belasting wordt verbroken. In ons tweede voorbeeld heeft partile allocatie tot gevolg dat het eigen vermogen geflatteerd en het vreemd vermogen gedeflatteerd wordt weergegeven. Bedacht dient te worden dat de niet in de bedrijfseconomische balans tot uiting gebrachte belastingclaim als gevolg van bepaalde beslissingen of gebeurtenissen acuut kan worden. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het doorvoeren van een reorganisatie waarbij voorraden waarin grote stille reserves schuilen worden afgestoten. De RJ en de IASB schrijven toepassing van volledige allocatie (comprehensive allocation) voor: alle belastbare tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde dienen bij de berekening van de uitgestelde belastingen te worden betrokken (RL 272.301, stellige uitspraak / IAS 12.15 20)). De vraag die hierbij opkomt, is of partile allocatie alleen kan gelden voor uitgestelde belastingen of dat het ook toepasbaar kan zijn op vervroegde belastingen. In de literatuur is die discussie naar wij weten nooit gevoerd. Dit heeft wellicht te maken met het feit dat de looptijden van vervroegde belastingen doorgaans korter zijn dan die voor uitgestelde belastingen, zodat verrekening vaker in de voorzienbare toekomst ligt. Bovendien is de relevantie minder groot omdat al om een andere reden mogelijk (een deel van) de vervroegde belastingen niet in de bedrijfseconomische balans wordt opgenomen. Indien in het boekjaar van afloop van een vervroegde belasting fiscaal verlies wordt verwacht, kan er reden zijn de vervroegde belasting niet of slechts gedeeltelijk tot waardering te laten komen. De RJ en de IASB zijn een eventuele discussie of partile allocatie ook toepasbaar kan zijn op vervroegde belastingen al voor, door voor te schrijven dat (tot het bedrag waarvan het waarschijnlijk is dat fiscale winst beschikbaar zal zijn voor verrekening) voor alle verrekenbare tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde een vervroegde belasting dient te worden opgenomen (RL 272.306, stellige uitspraak / IAS 12.24 21)). Wij steunen in deze de voorschriften van de RJ en de IASB en wijzen derhalve partile allocatie af. Enerzijds staat partile allocatie op gespannen voet met onverkorte toepassing van het matchingprincipe en wordt het verband verbroken tussen de belastinglast en de winst vr aftrek van belasting. Anderzijds leidt het tot een onjuiste vermogenspresentatie, in die zin dat het eigen vermogen te hoog en het vreemd vermogen te laag wordt weergegeven. Daarnaast is het bij partile allocatie de vraag voor welke verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa en/of vreemd vermogen wl en voor welke verschillen geen uitgestelde en vervroegde belastingen moeten worden opgenomen. Dit leidt ertoe dat uitgestelde en vervroegde belastingen niet vergelijkbaar zijn tussen ondernemingen.
20. Behalve voorzover de uitgestelde belasting voortvloeit uit (a) de eerste opname van goodwill; of (b) de eerste opname van een actief of verplichting in een transactie die geen bedrijfscombinatie is en op het moment van de transactie geen invloed heeft op de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting of de fiscale winst (het fiscale verlies). Tenzij de vervroegde belasting voortvloeit uit de eerste opname van een vordering of verplichting in een transactie die (a) geen bedrijfscombinatie is; en (b) op het moment van de transactie geen invloed heeft op de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting of de fiscale winst (het fiscale verlies).

21.

141

4.4.2 Fiscaal compensabele verliezen De fiscus krijgt niet alleen zijn deel van de winst, maar hij draagt ook bij in een eventueel verlies. Dit laatste wordt bereikt via het systeem van de fiscale verliescompensatie (artikel 20.2, Wet Vpb). Fiscale ondernemingsverliezen kunnen worden gecompenseerd met de winst uit het laatste voorafgaande boekjaar (achterwaartse verliescompensatie of carry back) en het dan nog resterende deel met de winsten die in de volgende negen boekjaren behaald worden (voorwaartse verliescompensatie of carry forward). Huiskens-Stoop (2007, p. 13) constateert dat de beperkte termijn die gesteld is aan de voorwaartse verliescompensatie inbreuk maakt op het totaalwinstbegrip. Dit begrip houdt in dat de volledig door een onderneming gedurende haar bestaan behaalde winst in de belastingheffing wordt betrokken. Door de beperkte voorwaartse verliescompensatietermijn kan een onderneming voor meer worden belast dan de totale winst. Het compenseren van verliezen met winsten uit andere boekjaren wordt aangeduid als verticale verliescompensatie. Overigens is om handel in fiscaal verlieslatende lege rechtspersonen tegen te gaan een beperking aan de voorwaartse verliescompensatie gesteld. Indien het kapitaalbelang van een vennootschapsbelastingplichtige onderneming in belangrijke mate in andere handen is terechtgekomen en tevens de omvang van de activiteiten van de rechtspersoon is afgenomen tot minder dan 30% van het vroegere niveau, zijn (uitzonderingen daargelaten) fiscale verliezen uit voorgaande boekjaren niet meer voorwaarts verrekenbaar (artikel 20a, Wet Vpb). We onderzoeken de gevolgen van het systeem van de fiscale verliescompensatie voor de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening aan de hand van casus 4.4. Casus 4.4 Een onderneming heeft in boekjaar 1 (tevens het eerste boekjaar van de onderneming) 700.000 winst vr aftrek van belasting behaald. In boekjaar 2 wordt zonder rekening te houden met de invloed van winstbelasting een verlies geleden van 900.000. We veronderstellen in deze paragraaf dat de fiscale winsten gelijk zijn aan de bedrijfseconomische winsten vr aftrek van belasting. Het winstbelastingtarief is 25%. Het in boekjaar 2 geleden fiscaal verlies kan in eerste instantie gecompenseerd worden met de fiscale winst van boekjaar 1. De winstbelasting over dat boekjaar (voorzover al betaald) wordt gerestitueerd. In boekjaar 2 resteert dan een nog niet gecompenseerd fiscaal verlies van 900.000 700.000 = 200.000. Dit bedrag zal worden gecompenseerd in boekjaar 3 of in de daarop volgende boekjaren 4 tot en met 11, afhankelijk van de grootte van de fiscale winst in die boekjaren. Het nog niet gecompenseerde fiscale verlies van boekjaar 2 heeft ultimo boekjaar 2 een (nominale) waarde van 25% van 200.000 = 50.000, in de vorm van een vermindering van toekomstige belastingschuld. De onderneming heeft ultimo boekjaar 2 derhalve de volgende rechten op de fiscus: Uit hoofde van carry back: 25% van 700.000 = 175.000 Uit hoofde van carry forward: 25% van 200.000 = 50.000 225.000

142

Het recht op de fiscus uit hoofde van carry back is aan te merken als een zekere vordering. Deze dient (als een normale vordering) te worden geactiveerd, waardoor in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening over boekjaar 2 in ieder geval een (negatieve) belastinglast van 175.000 wordt verantwoord. De RJ en de IASB schrijven dit ook expliciet voor: een belastingbate die ontstaat omdat een fiscaal verlies als gevolg van achterwaartse verliescompensatie leidt tot teruggave van over een voorgaande periode betaalde belastingen, dient als vordering te worden opgenomen (RL 272.202, stellige uitspraak / IAS 12.13). Het recht op carry forward is pas opeisbaar indien er in de toekomst voldoende fiscale winst wordt behaald; over die fiscale winst hoeft dan (ter grootte van het te compenseren verlies) geen winstbelasting te worden betaald. Overigens is niet altijd toekomstige fiscale winst vereist om rechten op voorwaartse verliescompensatie te kunnen verrekenen. Verrekening kan ook plaatsvinden door het niet tot betaling komen van uitgestelde belastingen die aan bepaalde voorwaarden voldoen. Aan die voorwaarden gaan we later in deze studie uitgebreid op in. De vraag die zich bij het ontstaan van rechten op voorwaartse verliescompensatie aandient, is of het uit de voorwaartse verliescompensatie voortvloeiende voordeel moet worden toegerekend aan het boekjaar waarin het recht op die voorwaartse verliescompensatie ontstaat of aan het boekjaar waarin de winstbelastingreductie daadwerkelijk wordt genoten. De algemene opvatting is dat dit dient te geschieden aan het boekjaar waarin het fiscale verlies wordt geleden, omdat de oorzaak van het voordeel in dat boekjaar is gelegen; de daadwerkelijke winstbelastingreductie is niet meer dan de financile afwikkeling. De RJ en de IASB hebben dit uitgangspunt echter niet onverkort in hun voorschriften opgenomen. Zij stellen dat voor beschikbare voorwaartse verliescompensatie en nog niet gebruikte fiscale verrekeningsmogelijkheden een recht op voorwaartse verliescompensatie dient te worden opgenomen, voorzover het waarschijnlijk is dat er toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee verliezen kunnen worden gecompenseerd en verrekeningsmogelijkheden kunnen worden benut (RL 272.311, stellige uitspraak / IAS 12.34). Om deze waarschijnlijkheid te bepalen, dienen de volgende criteria in aanmerking te worden genomen (RL 272.313, aanbeveling / IAS 12.36): a. de rechtspersoon heeft voldoende belastbare tijdelijke verschillen (tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde) betreffende dezelfde belastingautoriteit en dezelfde fiscale eenheid, die zullen resulteren in belastbare bedragen waartegen de verliescompensatie kan worden gerealiseerd en verrekeningsmogelijkheden kunnen worden benut voordat zij expireren; of b. het is waarschijnlijk dat de rechtspersoon fiscale winst zal hebben voordat de verliescompensatie en verrekeningsmogelijkheden expireren; of c. de beschikbare voorwaartse verliescompensatie heeft aanwijsbare oorzaken, waarvan het onwaarschijnlijk is dat zij zich weer zullen voordoen; of d. planning van fiscale winst is mogelijk zodat de rechtspersoon fiscale winst kan creren in het boekjaar waarin de beschikbare voorwaartse verliescompensatie kan worden gerealiseerd en de verrekeningsmogelijkheden kunnen worden benut. De RJ en de IASB hebben het uitgangspunt dat het uit de voorwaartse verliescompensatie voortvloeiende voordeel wordt toegerekend aan het boekjaar waarin het recht op voorwaartse verliescompensatie ontstaat niet onverkort in hun voorschriften opgenomen, omdat zij voorwaarden stellen aan de opname in de

143

bedrijfseconomische balans van de voorwaartse verliescompensatierechten. Het gevolg is dat de rechten op voorwaartse verliescompensatie indien niet of niet volledig aan n van de gestelde voorwaarden wordt voldaan vooralsnog niet (volledig) tot waardering worden gebracht. Indien we ervan uitgaan dat de onderneming in casus 4.4 aan n of meer van de door de RJ en de IASB gestelde criteria voldoet, dient ultimo boekjaar 2 het recht op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans volledig tot waardering te komen en in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening over boekjaar 2 een negatieve belastinglast ter grootte van de nominale waarde van het geldend winstbelastingtarief toegepast op het te compenseren verlies opgenomen te worden. De journaalpost van de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening over boekjaar 2 is in dat geval: Vordering uit hoofde van achterwaartse verliescompensatie Rechten op voorwaartse verliescompensatie Aan Belastinglast 175.000 50.000 225.000

Het laatste deel van de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening over boekjaar 2 ziet er dan als volgt uit (bedragen luiden in euros): Winst vr aftrek van belasting Belastinglast: 25% van 900.000 = Nettowinst 900.000 225.000 675.000

Het tot waardering komen van de (verwachte) toekomstige belastingverrekening in het boekjaar waarin het verlies optreedt, leidt tot onverkorte toepassing van het matchingprincipe: het verband tussen de (negatieve) belastinglast en de winst vr aftrek van belasting blijft intact. Khalaf (1993, p. 154) wijst erop dat, door de mogelijkheid om rechten op voorwaartse verliescompensatie tot waardering te brengen, de ondernemingsleiding in de gelegenheid kan worden gesteld om de waarde van de onderneming te benvloeden. Dit blijkt ook uit onderzoek van Kumar en Visvanathan (2003, p. 471-490) waarin zij hebben aangetoond dat beleggers informatie over tot waardering gebrachte rechten op voorwaartse verliescompensatie gebruiken om de verwachtingen van de ondernemingsleiding over toekomstige fiscale resultaten af te leiden, waarmee informatie kan worden verkregen over verwachte toekomstige kasstromen. Aanpassingen in de waardering van rechten op voorwaartse verliescompensatie leidden tot gewijzigde verwachtingen bij de beleggers, hetgeen zich uitte in gewijzigde beurskoersen. Naarding en Langendijk (2007) hebben dit voor Nederland onderzocht. Uit dit onderzoek (2007, p. 395 en 396) is naar voren gekomen dat beleggers in de bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie associren met de marktwaarde van de onderneming en dat het niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie negatief geassocieerd is met de waarde van de onderneming. Op grond van dit onderzoek kan derhalve gesteld worden dat ook in Nederland informatie over de hoogte van de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie

144

waarderelevant is voor beleggers. De RJ (RL 272.313, aanbeveling) en de IASB (IAS 12.36) schrijven voor dat, voorzover het niet waarschijnlijk is dat fiscale winst beschikbaar zal zijn waartegen de beschikbare voorwaartse verliescompensatie en de verrekeningsmogelijkheden tot gelding kunnen worden gebracht, het recht op voorwaartse verliescompensatie niet voor opname in de balans in aanmerking komt. In dat geval wordt onverkorte toepassing van het matchingprincipe losgelaten en voorrang verleend aan het voorzichtigheidsprincipe. Alleen de vordering uit hoofde van achterwaartse verliescompensatie wordt dan in de bedrijfseconomische balans opgenomen (in casus 4.4 175.000): de negatieve belastinglast wordt dan eveneens 175.000, waardoor het nettoverlies uitkomt op 900.000 175.000 = 725.000. Het verband tussen de belastinglast en de winst vr aftrek van belasting is daarmee verbroken: de (negatieve) effectieve belastingdruk is 19,4% ( 175.000 / 900.000 100%), het nominale winstbelastingtarief 25%. De afwijking van de effectieve belastingdruk ten opzichte van het nominale winstbelastingtarief zal zich in een later boekjaar indien blijkt dat het fiscale verlies toch kan worden gecompenseerd of wanneer het voorwaarts te compenseren fiscale verlies in de bedrijfseconomische balans alsnog tot waardering wordt gebracht nog een keer voordoen. Er ontstaat dan in dat latere boekjaar immers een negatieve belastinglast die in een eerder boekjaar was genegeerd. De effectieve belastingdruk zal in dat geval in dat latere boekjaar lager zijn dan het geldend winstbelastingtarief. Dit geeft tevens aan dat de veronderstellingen en schattingen waarop de waardering in de bedrijfseconomische balans van rechten op voorwaartse verliescompensatie is gebaseerd, indien onjuist, moeten worden gecorrigeerd in de winst- en verliesrekeningen van toekomstige boekjaren. Dichev en Dechow (2002) beargumenteren dat schattingsfouten en hun latere correcties ruis betekenen die het juiste gebruik van accruals verminderen en dat de kwaliteit van accruals en resultaten afneemt naarmate de schattingsfouten ten aanzien van accruals groter worden. Dat de RJ en de IASB enigszins huiverig zijn om rechten op voorwaartse verliescompensatie tot waardering te brengen, blijkt uit RL 272.312 (aanbeveling) c.q. IAS 12.35: Het feit dat er beschikbare voorwaartse verliescompensatie is, is echter tevens een sterke aanwijzing dat er mogelijk onvoldoende toekomstige fiscale winst is. Een rechtspersoon die de laatste jaren voortdurend verlies heeft gemaakt, neemt daarom alleen een latente belastingvordering op uit hoofde van beschikbare voorwaartse verliescompensatie en fiscale nog niet gebruikte verrekeningsmogelijkheden, voorzover de rechtspersoon voldoende belastbare tijdelijke verschillen (tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa en vreemd vermogen) heeft of er anderszins voldoende sterke aanwijzingen zijn dat er in de toekomst voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn ter realisatie van de latente vordering. De RJ (RL 272.707, stellige uitspraak) en de IASB (IAS 12.81e) schrijven voor de bedragen van de verliezen die voor voorwaartse verliescompensatie in aanmerking komen in de toelichting te vermelden, voorzover deze bedragen niet in de balans zijn opgenomen.

145

Praktijkvoorbeeld Jaarrapport Kendrion 2007 Niet in de balans opgenomen uitgestelde belastingvorderingen Voor een bedrag van circa EUR 12,8 miljoen (2006: EUR 79,3 miljoen) zijn uitgestelde belastingvorderingen niet in de balans opgenomen. Deze hebben betrekking op ongewaardeerde compensabele verliezen in een aantal landen, onder meer in China, Frankrijk, Zweden en Zwitserland. De afname ten opzichte van eind 2006 wordt met name veroorzaakt door de vervallen verliezen als gevolg van de belastingcontrole in Duitsland (EUR 32 miljoen), het gebruik voor de waardering van uitgestelde belastingvorderingen enerzijds als gevolg van Linnig Antriebstechnik Groep (EUR 21 miljoen) en anderzijds als gevolg van bijgestelde fiscale winstramingen op basis van het Mid-term Plan 2008-2010. Bron: Jaarrapport Kendrion, 2007, p. 77 Uit het in toelichting op de geconsolideerde winst- en verliesrekening 2007 van Kendrion opgenomen aansluitingsoverzicht van het gewogen gemiddeld geldende winstbelastingtarief en de effectieve belastingdruk, blijkt dat het gebruik voor de waardering van uitgestelde belastingvorderingen bij de Linnig Antriebstechnik Groep en de bijgestelde fiscale winstramingen op basis van het Mid-term Plan 2008-2010 voor boekjaar 2007 heeft geleid tot een verlaging van de effectieve belastingdruk van 14,6 procentpunten en een verhoging van de nettowinst van 2,3 miljoen (14,6% van de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belastingen van 15,8 miljoen). De nettowinst van Kendrion over 2007 (uitkomend op 3,7 mln) wordt derhalve voor 62% bepaald door tot de bedrijfseconomische nettowinst in boekjaar 2007 toegerekende, niet per 31 december 2006 tot waardering gebrachte rechten op voorwaartse verliescompensatie. Het eigen vermogen van Kendrion per 31 december 2007 bedraagt 88,2 miljoen (per 31 december 2006: 83,6 miljoen). De nominale waarde van de per 31 december 2007 niet in de balans opgenomen rechten op voorwaartse verliescompensatie bedraagt 25,5% (het uit genoemd aansluitingsoverzicht blijkend geldend winstbelastingtarief) van 12,8 miljoen is 3,3 miljoen, ofwel 3,7% van het eigen vermogen. Per 31 december 2006 bedroeg de nominale waarde van de niet tot waardering gebrachte rechten op voorwaartse verliescompensatie 29,2% (het voor boekjaar 2006 geldend winstbelastingtarief) van 79,3 miljoen is 23,2 miljoen, ofwel 27,8% van het eigen vermogen. Deze illustratie van Kendrion geeft aan dat het al dan niet in de bedrijfseconomische balans opnemen van rechten op voorwaartse verliescompensatie grote invloed kan hebben op de nettowinst over het boekjaar en het eigen vermogen ultimo boekjaar. Overigens hoeft de situatie dat het niet waarschijnlijk is dat er toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn voor verliescompensatie, niet a priori op continuteitsproblemen te wijzen. Een onderneming kan bijvoorbeeld vanwege fiscaal vrijgestelde winstbestanddelen (zoals resultaten uit deelnemingen) fiscaal verlieslatend zijn, terwijl zij bedrijfseconomisch jaarlijks winst behaalt. Indien er wel ernstig aan de continuteit van de onderneming wordt getwijfeld, doet zich een totaal ander waarderingsprobleem voor. De vraag is dan of voor de bedrijfseconomische jaarrekening in zijn algemeenheid nog wel uit moet worden gegaan van de continuteitsgedachte of dat moet worden overgegaan op

146

liquidatiewaarde. In dit laatste geval moet een schatting worden gemaakt van het bedrag dat nog verrekend kan worden, maar dan is ook de waardering van de overige activa en passiva aan wijziging onderhevig. In Titel 9 BW2 is omtrent deze waarderingsproblematiek het volgende opgenomen: Bij de waardering van activa en passiva wordt uitgegaan van de veronderstelling dat het geheel der werkzaamheden van de rechtspersoon waaraan die activa en passiva dienstbaar zijn, wordt voortgezet, tenzij die veronderstelling onjuist is of haar juistheid aan gerede twijfel onderhevig is; alsdan wordt dit onder mededeling van de invloed op vermogen en resultaat in de toelichting uiteengezet (artikel 384.3, Titel 9 BW2). Volgens de RJ bestaat er gerede twijfel omtrent de continuteit van de werkzaamheden van de rechtspersoon indien de rechtspersoon niet meer op eigen kracht aan haar verplichtingen zal kunnen voldoen (RL 120.307, aanbeveling). De onderneming bevindt zich dan in de situatie dat zonder medewerking van de belanghebbenden (in het bijzonder de schuldeisers) die verder gaat dan waartoe zij zich tot dusverre hebben verbonden, discontinuteit van de werkzaamheden onvermijdelijk is te achten, terwijl nog niet vaststaat of deze verdergaande medewerking van de belanghebbenden wordt verkregen. In een dergelijke situatie kan de jaarrekening volgens de RJ in het algemeen worden opgesteld op basis van de continuteitsveronderstellingen, maar kunnen zich duurzame waardedalingen van vaste activa voordoen (RL 120.308, aanbeveling). In de toelichting dient dan een adequate uiteenzetting te worden gegeven van de omstandigheden waarin de onderneming verkeert (RL 120.309, stellige uitspraak). In deze laatste richtlijn geeft de RJ tevens aan dat indien de jaarrekening niet op basis van de continuteitsveronderstelling wordt opgesteld, de jaarrekening op basis van liquidatiewaarde moet worden opgesteld met vermelding in de toelichting van de gevolgen hiervan voor het eigen vermogen en het resultaat. De IASB schrijft in deze voor (IAS 1.25): Bij de opstelling van de jaarrekening dient het management zich een oordeel te vormen over het vermogen van de entiteit om haar continuteit te waarborgen. Jaarrekeningen dienen in principe opgesteld te worden in de veronderstelling dat de continuteit van de entiteit gewaarborgd is, tenzij het management voornemens is om de entiteit te vereffenen of om haar activiteiten stop te zetten, of als er geen realistisch alternatief bestaat. Als het management zich in dit besluitvormingsproces bewust is van materile onzekerheden die verbandhouden met gebeurtenissen of omstandigheden die aanzienlijke twijfel doen rijzen over het vermogen van de entiteit om haar activiteiten te handhaven, dienen dergelijke onzekerheden te worden vermeld. Als de jaarrekening niet wordt opgesteld in de veronderstelling dat de continuteit van de entiteit gewaarborgd is, dient dit feit in de toelichting te worden opgenomen, samen met de gehanteerde grondslag voor de opstelling van de jaarrekening en de reden waarom de continuteit van de entiteit niet gewaarborgd zou zijn. Daarnaast geeft de IASB in IAS 1.26 aan dat het management van de onderneming in zijn oordeelsvorming over de gewaarborgde continuteit rekening dient te houden met alle informatie die voor de nabije toekomst beschikbaar is, namelijk voor een periode van ten minste twaalf maanden vanaf de balansdatum. Daarbij geeft de IASB tevens aan dat als een onderneming in het verleden steeds winstgevend is geweest en steeds over voldoende liquide middelen heeft beschikt, zonder verregaande analyse kan worden geconcludeerd dat de continuteit van de onderneming gewaarborgd is. Uit het voorgaande blijkt dat de voorschriften van de IASB de subcategorie van de RJ gerede twijfel niet kennen.

147

4.4.3 Opnemen van vervroegde belastingen In deze paragraaf stellen we de problematiek aan de orde van het in de bedrijfseconomische balans verwerken van vervroegde belastingen die voortvloeien uit tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. Hierbij kan de aanwezigheid van uitgestelde belastingen een belangrijke rol spelen. In paragraaf 4.4.3.1 gaan we in op de verwerking van vervroegde belastingen in de bedrijfseconomische jaarrekening in de situatie dat er geen uitgestelde belastingen aanwezig zijn. In de daarna volgende (sub)paragrafen gaan we de invloed op de verwerking van vervroegde belastingen in de bedrijfseconomische jaarrekening na van aanwezige uitgestelde belastingen: - uit hoofde van tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst (paragraaf 4.4.3.2); - uit hoofde van herwaardering (paragraaf 4.4.3.3); - uit hoofde van andere rechtstreekse vermogensmutaties dan herwaardering (paragraaf 4.4.3.4). We sluiten de problematiek van het verwerken van vervroegde belastingen in de bedrijfseconomische jaarrekening af met paragraaf 4.4.3.5, waarin we onze belangrijkste bevindingen samengevat weergeven. We merken vooraf op dat vervroegde belastingen ook kunnen ontstaan als gevolg van rechtstreekse vermogensmutaties in de bedrijfseconomische jaarrekening. Dit is bijvoorbeeld het geval indien als gevolg van een in de bedrijfseconomische jaarrekening doorgevoerde stelselwijziging activa lager of vreemd vermogen hoger worden gewaardeerd. Dit cumulatief effect van de stelselwijziging moet zowel volgens de RJ (RL 140.208, stellige uitspraak) als de IASB (IAS 8.26) rechtstreeks in het begin eigen vermogen worden verwerkt. Hierdoor ontstaan (ervan uitgaande dat fiscaal de grondslagen van waardering en winstbepaling niet worden gewijzigd) vervroegde belastingen. De opmerkingen die we in de volgende (sub)paragrafen maken ten aanzien van vervroegde belastingen die voortvloeien uit tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst gelden evenzo voor vervroegde belastingen die ontstaan als gevolg van rechtstreekse vermogensmutaties in de bedrijfseconomische jaarrekening. 4.4.3.1 Afwezigheid van uitgestelde belastingen

We onderzoeken de verwerking van vervroegde belastingen in de bedrijfseconomische jaarrekening in geval van afwezigheid van uitgestelde belastingen aan de hand van casus 4.5. Casus 4.5 In boekjaar 1 (tevens het eerste boekjaar van de onderneming) betaalt een onderneming een bedrag van 100.000 aan een reclamebureau voor een grootscheepse reclamecampagne. Bedrijfseconomisch worden deze kosten in boekjaar 1 geheel ten laste van het resultaat gebracht; de belastinginspecteur stelt echter dat ze fiscaal voor de ene helft als last in boekjaar 1 en voor de andere helft als last in boekjaar 2 moeten worden genomen. Bedrijfseconomisch bedraagt de winst vr aftrek van belasting over boekjaar 1

148

400.000 en fiscaal 450.000. Er zijn geen andere verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst dan die uit hoofde van genoemde reclamecampagne. Het winstbelastingtarief is 25%. Het voorgaande leidt eind boekjaar 1 voor de onderneming tot een vervroegde belasting van 25% van het fiscaal niet in boekjaar 1 aftrekbare deel van de reclamekosten: 25% 50.000 = 12.500. Indien deze vervroegde belasting volledig in de bedrijfseconomische balans wordt opgenomen, ziet de journaalpost van de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening over boekjaar 1 er als volgt uit: Belastinglast (1) Vervroegde belastingen Aan Te betalen belasting (2) (1) 400.000 25% = 100.000 (2) 450.000 25% = 112.500 De verrekening van de vervroegde belasting is in eerste instantie afhankelijk van het fiscaal resultaat over boekjaar 2. Indien de onderneming uit onze casus in boekjaar 2 fiscaal verlies lijdt, wordt de vervroegde belasting dan afgezien van achterwaartse verliescompensatie niet (volledig) verrekend. Stel dat de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting over boekjaar 2 20.000 bedraagt, dan is in dat boekjaar het fiscaal resultaat afgezien van andere winstverschillen dan die in verband met genoemde reclamecampagne 30.000 negatief. Dit leidt tot de volgende journaalpost van de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening over boekjaar 2: Belastinglast (1) Vordering uit hoofde van achterwaartse verliescompensatie (2) Aan Vervroegde belastingen (1) 20.000 25% = 5.000 (2) 30.000 25% = 7.500 Uit deze journaalpost blijkt dat de vervroegde belasting ad 12.500 in boekjaar 2 volledig is verrekend, voor 5.000 door toerekening van belastinglast aan boekjaar 2 van over boekjaar 1 verschuldigde winstbelasting en voor 7.500 door omzetting van (een deel van) de vervroegde belasting in een vordering op de fiscus wegens achterwaartse verliescompensatie. In casus 4.5 wordt de vervroegde belasting in boekjaar 2 (ondanks het fiscale verlies in boekjaar 2) volledig verrekend, dankzij het feit dat over de fiscale winst van boekjaar 1 meer dan 7.500 aan winstbelasting is betaald. Indien de mogelijkheden tot achterwaartse verliescompensatie zouden zijn uitgeput, zou er eind boekjaar 2 in plaats van een vordering uit hoofde van achterwaartse 5.000 7.500 12.500 100.000 12.500 112.500

149

verliescompensatie een verrekeningsrecht op de fiscus uit hoofde van voorwaartse verliescompensatie zijn ontstaan en zou de in boekjaar 1 ontstane vervroegde belasting ten bedrage van 7.500 pas verrekend worden op het moment dat er binnen de voorwaartse verliescompensatietermijn van 9 jaar voldoende fiscale winst wordt behaald. De vervroegde belasting zou dan eind boekjaar 2 voor een bedrag van 7.500 zijn omgezet in een recht op voorwaartse verliescompensatie. Kampscher (1991, p. 51) heeft deze omzetting aangeduid als de transformatie van actieve belastinglatenties in rechten op voorwaartse verliescompensatie. De RJ (RL 272.306, stellige uitspraak) en de IASB (IAS 12.24) schrijven voor dat voor (alle) verrekenbare tijdelijke verschillen (tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa en vreemd vermogen) een vervroegde belasting dient te worden gevormd tot het bedrag waarvan het waarschijnlijk is dat er fiscale winst beschikbaar zal zijn voor verrekening. 22) Dit betekent dat indien een onderneming een vervroegde belasting niet in de bedrijfseconomische balans opneemt, zij daarmee tevens aangeeft onvoldoende fiscale winst te verwachten om de vervroegde belasting te kunnen verrekenen. 4.4.3.2 Aanwezigheid van uitgestelde belastingen uit hoofde van tijdelijke winstverschillen

Bij de vraag of een vervroegde belasting kan worden verrekend, kan de aanwezigheid van uitgestelde belastingen een belangrijke rol spelen. Indien er immers in het boekjaar van afwikkeling van de vervroegde belasting fiscaal verlies wordt geleden, waardoor de vervroegde belasting in dat boekjaar (geheel of gedeeltelijk) niet kan worden verrekend, hoeft over de daar tegenoverstaande uitgestelde belastingen ook niet meer te worden afgerekend. Zowel de RJ (RL 272.309, aanbeveling) als de IASB (IAS 12.28) stellen dan ook dat vervroegde belastingen in de balans dienen te worden opgenomen indien er voldoende belastbare tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde zijn die dezelfde fiscale autoriteit en dezelfde fiscale eenheid betreffen, en deze: a. aflopen in dezelfde periode als de verwachte afloop van het verrekenbare tijdelijke verschil; of b. aflopen in boekjaren waarin een resulterend fiscaal verlies door carry forward of carry back kan worden verrekend. We lichten de door de RJ en de IASB bedoelde verrekening van een vervroegde belasting toe aan de hand van casus 4.6, waarbij we de gegevens van casus 4.5 als uitgangspunt nemen. We beperken ons in deze casus tot de aanwezigheid van uitgestelde belastingen die voortvloeien uit tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. In de paragrafen 4.4.3.3 en 4.4.3.4 vullen we de gegevens van casus 4.5 nog verder aan om te komen tot casus 4.7 respectievelijk 4.8. Om terugzoekproblemen te
22. Tenzij de vervroegde belasting voortvloeit uit de eerste opname van een vordering of verplichting in een transactie die (a) geen bedrijfscombinatie is; en (b) op het moment van de transactie geen invloed heeft op de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting of de fiscale winst (het fiscale verlies).

150

voorkomen, gaan we bij de casussen 4.6 tot en met 4.8 steeds uit van het over een boekjaar behaalde tussenresultaat: de winst over het betreffende boekjaar vr aftrek van kosten en opbrengsten waarvan de hoogte bedrijfseconomisch en fiscaal van elkaar verschillen. Vervolgens herleiden we dit tussenresultaat steeds tot enerzijds de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting en anderzijds de fiscale winst. In casus 4.5 werd dit tussenresultaat gevormd door de winst vr aftrek van de reclamekosten. In boekjaar 1 bedroeg de hoogte hiervan 500.000 ( 400.000 + 100.000 of 450.000 + 50.000) en in boekjaar 2 20.000. In de casussen 4.6 tot en met 4.8 wordt dit tussenresultaat voor de boekjaren 3 tot en met 6 op nihil gesteld. Casus 4.6 In aanvulling op de gegevens van casus 4.5 is nog gegeven dat de onderneming in boekjaar 1 een product heeft ontwikkeld, waarvan de ontwikkelingsuitgaven 100.000 bedragen. Bedrijfseconomisch worden deze ontwikkelingsuitgaven geactiveerd en vanaf boekjaar 2 in vijf jaar met gelijke bedragen per jaar afgeschreven tot een restwaarde van nihil. De jaarlijkse afschrijvingen worden beschouwd als periodekosten. Fiscaal worden ontwikkelingsuitgaven direct ten laste van het resultaat gebracht, in casu ten laste van het resultaat van boekjaar 1. Boekjaar 1 (Bedragen 1) Bedrijfseconomisch Tussenresultaat 500.000 Reclamekosten 100.000 Ontwikkelingskosten Winst (vr aftrek van belasting) 400.000 Fiscaal 500.000 50.000 100.000 350.000

De journaalpost van de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening over boekjaar 1 ziet er nu als volgt uit: Belastinglast Vervroegde belastingen Aan Uitgestelde belastingen (1) Aan Te betalen belasting (2) (1) 100.000 25% = 25.000 (2) 350.000 25% = 87.500 Boekjaar 2 (Bedragen 1) Bedrijfseconomisch Tussenresultaat 20.000 Reclamekosten Ontwikkelingskosten 20.000 Winst (vr aftrek van belasting) 0 Fiscaal 20.000 50.000 30.000 100.000 12.500 25.000 87.500

151

Journaalpost verwerking winstbelasting: Belastinglast (1) Uitgestelde belastingen (2) Vordering uit hoofde van achterwaartse verliescompensatie Aan Vervroegde belastingen 0 5.000 7.500 12.500

(1) 0 25% = 0 (2) 20.000 ( 100.000 1/5) 25% = 5.000 Zoals uit deze journaalpost blijkt, wordt in boekjaar 2 de vervallen vervroegde belasting geheel verrekend: 5.000 door het niet tot betaling komen van in boekjaar 2 afgewikkelde uitgestelde belastingen; en 7.500 via achterwaartse verliescompensatie (de onderneming was immers over boekjaar 1 dat tevens het eerste boekjaar van de onderneming was 87.500 winstbelasting verschuldigd). Omdat in deze situatie de vervroegde belasting met zekerheid zal worden verrekend, dient de onderneming op grond van de strekking van RL 272.309 en IAS 12.28 eind boekjaar 1 de vervroegde belasting ad 12.500 volledig in de bedrijfseconomische balans op te nemen. We schakelen nu om onzekerheid ten aanzien van de verrekening van de vervroegde belasting in te brengen in de casus de mogelijkheid van achterwaartse verliescompensatie uit. Daartoe veronderstellen we nu dat de onderneming al wat langer bestaat en begin boekjaar 1 beschikt over een recht op voorwaartse verliescompensatie van 125.000, zijnde 25% van fiscale verliezen uit de laatste twee voorgaande boekjaren ter grootte van in totaal 500.000. De journaalpost van de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening over boekjaar 1 ziet er dan als volgt uit: Belastinglast Vervroegde belastingen Aan Uitgestelde belastingen Aan Rechten op voorwaartse verliescompensatie 100.000 12.500 25.000 87.500

De journaalpost van de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening over boekjaar 2 is dan als volgt: Belastinglast Uitgestelde belastingen Rechten op voorwaartse verliescompensatie Aan Vervroegde belastingen 0 5.000 7.500 12.500

De eind boekjaar 1 aanwezige vervroegde belasting ad 12.500 is nu eind boekjaar 2 voor 5.000 verrekend door het niet tot betaling komen van in boekjaar 2 vervallen uitgestelde belastingen en voor 7.500 omgezet in een recht op voorwaartse

152

verliescompensatie, waarvan verrekening afhankelijk is van toekomstige fiscale winsten. De vraag is nu of, en zo ja in hoeverre, de afwikkeling van de uitgestelde belastingen vanwege de geactiveerde ontwikkelingskosten zal leiden tot zekere verrekening van de eind boekjaar 2 nog aanwezige rechten op voorwaartse verliescompensatie. Gesteld kan worden dat de afwikkeling in de boekjaren 3 tot en met 6 van deze uitgestelde belastingen zonder fiscale winst niet tot verrekening zal leiden van de eind boekjaar 2 in rechten op voorwaartse verliescompensatie getransformeerde vervroegde belastingen. Het in een toekomstig fiscaal niet-winstgevend boekjaar niet tot betaling komen van de uitgestelde belastingen vanwege de geactiveerde ontwikkelingskosten kan niet tot verrekening leiden, omdat er over het boekjaar waarin de uitgestelde belasting ontstaan is (in onze casus boekjaar 1) vanwege de voorwaartse verliesverrekening geen belastingbetaling verschuldigd was. De term uitgesteld is in deze situatie dan ook enigszins misleidend. De onderneming was immers over boekjaar 1 geen belastingbetaling verschuldigd en derhalve is er ook geen belastingbetaling uitgesteld. Dit laatste tonen we aan door te veronderstellen dat in de boekjaren 3 tot en met 6 de fiscale winst (alsmede het tussenresultaat) nihil is, zodat er bedrijfseconomisch in elk van die boekjaren (vanwege de afschrijving op de ontwikkelingskosten, het enige verschil in de boekjaren 3 tot en met 6 tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst) 20.000 verlies wordt geleden. De journaalpost van de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening voor de boekjaren 3 tot en met 6 wordt dan: Uitgestelde belastingen Aan Belastinglast (1) 5.000 5.000

(1) 20.000 25% = 5.000 Zoals uit deze journaalpost blijkt, ondergaan de rechten op voorwaartse verliescompensatie in de boekjaren 3 tot en met 6 geen verandering. Daarmee is aangetoond dat uitgestelde belastingen vervroegde belastingen met een afwijkende looptijd alleen maar kunnen verrekenen als er over het boekjaar waarin de uitgestelde belastingen zijn ontstaan belastingbetaling verschuldigd was. In deze situatie wordt van de eind boekjaar 1 aanwezige vervroegde belasting ad 12.500 met zekerheid in boekjaar 2 5.000 verrekend, vanwege de aanwezigheid van uitgestelde belastingen uit hoofde van tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst met een gelijke looptijd. Op grond van RL 272.309 (aanbeveling) en IAS 12.28 moet eind boekjaar 1 van de vervroegde belasting ad 12.500 dan ook in ieder geval 5.000 in de bedrijfseconomische balans worden opgenomen. Het tot waardering brengen van de overige 7.500 is afhankelijk van de verwachting van toekomstige fiscale winsten. 4.4.3.3 Aanwezigheid van uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering

In deze paragraaf onderzoeken we de vraag of en zo ja in hoeverre vervroegde belastingen kunnen worden verrekend met de afwikkeling van uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering door casus 4.6 uit te breiden.

153

Casus 4.7 In aanvulling op de gegevens van casus 4.6 is gegeven dat op 31 december boekjaar 1 de actuele waarde (IASB: fair value) van een net vervangen machine (levensduur vier jaar) met 100.000 is gestegen en dat de onderneming voor de bedrijfseconomische waardering en winstbepaling uitgaat van actuele waarde (IASB: fair value), met hantering van de volgende uitgangspunten: - Herwaarderingen, die uit waardering tegen actuele waarde (IASB: fair value) voortvloeien, worden ten gunste van een herwaarderingsreserve gebracht, rekening houdend met uitgestelde belastingen. - Op moment van realisatie wordt de herwaarderingsreserve op grond van artikel 390.3, Titel 9 BW2 overgeboekt naar de overige reserves (IASB: op grond van IAS 16.41 naar de post Retained earnings). 23) - De belasting over gerealiseerde waardestijging wordt ten laste van het eigen vermogen gebracht. Daarnaast is nog gegeven dat de onderneming de genoemde machine met gelijke bedragen per jaar afschrijft tot een restwaarde van nihil. De afschrijvingen worden beschouwd als periodekosten. Verder veronderstellen we weer dat de onderneming al wat langer bestaat en begin boekjaar 1 beschikt over een recht op voorwaartse verliescompensatie van 125.000, zijnde 25% van fiscale verliezen uit de laatste twee voorgaande boekjaren ter grootte van in totaal 500.000. Boekjaar 1 Van de waardestijging van de machine per 31 december boekjaar 1 wordt de volgende journaalpost gemaakt: Machine Aan Herwaarderingsreserve (1) Aan Uitgestelde belastingen (2) (1) 100.000 75% = 75.000 (2) 100.000 25% = 25.000 De journaalpost van de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening is gelijk aan die zoals uitgewerkt in casus 4.6 (de waardestijging vond eind boekjaar 1 plaats); gemakshalve herhalen we die hier. Belastinglast Vervroegde belastingen Aan Uitgestelde belastingen Aan Rechten op voorwaartse verliescompensatie 100.000 12.500 25.000 87.500 100.000 75.000 25.000

23.

Binnen de voorschriften van de IASB mag de gerealiseerde herwaardering ook blijven staan op de post Revaluation surplus (IAS 16.41).

154

Boekjaar 2 (Bedragen 1) Tussenresultaat Reclamekosten Ontwikkelingskosten Afschrijving waardestijging machine Winst (vr aftrek van belasting) Bedrijfseconomisch 20.000 20.000 25.000 25.000 Fiscaal 20.000 50.000 30.000

De journaalposten van de verwerking van de winstbelasting in combinatie met de realisatie van de herwaarderingsreserve in de bedrijfseconomische jaarrekening over boekjaar 2 worden dan: Uitgestelde belastingen (uit hoofde van tijdelijke winstverschillen) Uitgestelde belastingen (uit hoofde van herwaardering) (1) Rechten op voorwaartse verliescompensatie Aan Belastinglast (2) Aan Vervroegde belastingen Herwaarderingsreserve (3) Aan Overige reserves 5.000 6.250 7.500 6.250 12.500 18.750 18.750

(1) 25.000 = 6.250, of 25.000 25% = 6.250 (2) 25.000 25% = 6.250 (3) 75.000 = 18.750, of 25.000 75% = 18.750 Boekjaren 3 tot en met 5 (Bedragen 1) Tussenresultaat Ontwikkelingskosten Afschrijving waardestijging machine Winst (vr aftrek van belasting) Bedrijfseconomisch 0 20.000 25.000 45.000 Fiscaal 0 0

De jaarlijkse journaalposten van de verwerking van de winstbelasting in combinatie met de realisatie van de herwaarderingsreserve: Uitgestelde belastingen (uit hoofde van tijdelijke winstverschillen) Uitgestelde belastingen (uit hoofde van herwaardering) Aan Belastinglast (1) Herwaarderingsreserve Aan Overige reserves (1) 45.000 25% = 11.250 5.000 6.250 11.250 18.750 18.750

155

In boekjaar 6 is de journaalpost van de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening gelijk aan die zoals uitgewerkt in casus 4.6 (de machine is eind boekjaar 5 geheel afgeschreven): Uitgestelde belastingen Aan Belastinglast 5.000 5.000

De belasting over de gerealiseerde waardestijging kan ook ten laste van het resultaat worden gebracht. Als de onderneming uit casus 4.7 voor die verwerkingswijze had gekozen, dan zouden de journaalposten er in boekjaar 2 en in de boekjaren 3 tot en met 5 als volgt hebben uitgezien: Boekjaar 2 Belastinglast (1) Uitgestelde belastingen (uit hoofde van tijdelijke winstverschillen) Rechten op voorwaartse verliescompensatie Aan Vervroegde belastingen Herwaarderingsreserve Uitgestelde belastingen (uit hoofde van herwaardering) Aan Overige reserves (2) 0

5.000 7.500 12.500 18.750 6.250 25.000

(1) 0 (bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting, uitgaande van afschrijving op basis van historische kosten) 25% = 0 (2) De gehele in boekjaar 2 gerealiseerde waardestijging ad 25.000 Boekjaren 3 tot en met 5 Uitgestelde belastingen (uit hoofde van tijdelijke winstverschillen) Aan Belastinglast (1) Herwaarderingsreserve Uitgestelde belastingen (uit hoofde van herwaardering) Aan Overige reserves

5.000 5.000 18.750 6.250 25.000

(1) 20.000 (bedrijfseconomische verlies vr aftrek van belasting, uitgaande van afschrijving op basis van historische kosten) 25% = 5.000 Zoals uit het geheel van de boekingen blijkt, heeft de aanwezigheid van uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering van de machine of de belasting over de gerealiseerde waardestijging ten laste van het eigen vermogen dan wel ten laste van het resultaat wordt gebracht geen enkel effect op de verrekening van vervroegde belastingen. Ook in casus 4.7 is de eind boekjaar 1 ontstane vervroegde belasting ad 12.500 eind boekjaar 2 voor 5.000 verrekend door het niet tot betaling komen van vervallen uitgestelde belastingen uit hoofde van tijdelijke verschillen tussen de

156

bedrijfseconomische winst en de fiscale winst en voor 7.500 omgezet in een recht op voorwaartse verliescompensatie. Eind boekjaar 6 is er vanwege het ontbreken van fiscale winst in elk van de boekjaren 3 tot en met 6 van deze 7.500 nog niets verrekend. Dit heeft te maken met het feit dat de in de bedrijfseconomische balans opgenomen post Herwaarderingsreserve met betrekking tot de machine geen toekomstige fiscale baten weergeeft, maar toekomstige fiscaal niet-aftrekbare kosten. De getoonde uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering weerspiegelt dan ook geen accrual, maar wordt slechts getoond als vermogenscorrectie. Hieruit kunnen we concluderen dat uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering van materile (vaste) activa ook al hebben ze gelijke looptijden niet de status hebben vervroegde belastingen te kunnen verrekenen. Uitgestelde en vervroegde belastingen uit hoofde van tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst weerspiegelen het kasstroomeffect dat de belasting over behaalde winsten in een later c.q. eerder boekjaar financieel wordt afgewikkeld dan aan het boekjaar waaraan zij (bedrijfseconomisch) wordt toegerekend. Bij uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering van materile (vaste) activa is dit niet het geval. Toepassing van actuele waarde (IASB: fair value) op de materile (vaste) activa in de bedrijfseconomische jaarrekening leidt op moment van realisatie van de waardestijging tot definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst: de hogere kosten in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening als gevolg van in het verleden ontstane waardestijgingen worden fiscaal immers niet geaccepteerd. De op moment van waardestijging ontstane herwaarderingsreserve geeft daarmee de toekomstige bedrijfseconomische afschrijvingen aan die fiscaal niet aftrekbaar zijn. Anders gezegd: omdat waardering en winstbepaling op basis van actuele waarde (IASB: fair value) fiscaal niet is toegestaan, weerspiegelt de in de bedrijfseconomische balans opgenomen uitgestelde belasting geen kasstroomeffect. Er is geen sprake van een verschuiving van fiscale toerekening van baten of lasten aan een ander boekjaar dan waarin deze bedrijfseconomisch zijn verantwoord. De opname in de bedrijfseconomische balans van een uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering van materile (vaste) activa dient alleen een juiste vermogenspresentatie. Het achterwege laten ervan zou leiden tot een geflatteerde weergave van het eigen vermogen en een gedeflatteerde weergave van het vreemd vermogen. Dat de uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering van de machine in casus 4.7 geen kasstroomeffect weerspiegelt, is ook uit de gegeven journaalposten af te lezen. Op moment van realisatie van de waardestijging wordt de uitgestelde belasting immers niet omgezet in acuut verschuldigde winstbelasting, maar valt deze in de vorm van een lagere belastinglast vrij ten gunste van het resultaat (in geval de winstbelasting over de gerealiseerde waardestijging ten laste van het eigen vermogen wordt gebracht) of wordt ze overgeboekt naar de overige reserves (in geval de winstbelasting over de gerealiseerde waardestijging ten laste van het resultaat wordt gebracht). De RJ heeft dit laatste in haar RL onderkend door aan te geven dat bij de beoordeling of er voldoende uitgestelde belastingen zijn om vervroegde belastingen te kunnen verrekenen, uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering buiten

157

beschouwing dienen te worden gelaten (RL 272.310, stellige uitspraak). De IASB heeft inzake dit punt in haar voorschriften geen opmerkingen gemaakt; ons inziens is dit een tekortkoming. 4.4.3.4 Aanwezigheid van uitgestelde belastingen uit hoofde van andere rechtstreekse vermogensmutaties dan herwaardering

Naast uitgestelde belastingen veroorzaakt door tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst en uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering, kunnen uitgestelde belastingen ook ontstaan als gevolg van andere rechtstreekse vermogensmutaties dan die uit hoofde van herwaardering. Dit is bijvoorbeeld het geval indien als gevolg van een in de bedrijfseconomische jaarrekening doorgevoerde stelselwijziging activa hoger of vreemd vermogen lager worden gewaardeerd. Dit cumulatief effect van de stelselwijziging moet zowel volgens de RJ (RL 140.208, stellige uitspraak) als de IASB (IAS 8.26) rechtstreeks in het begin eigen vermogen worden verwerkt. Hierdoor ontstaan er belastbare tijdelijke verschillen. De vraag is of en in hoeverre deze uitgestelde belastingen die de verschuldigde winstbelasting over een toekomstig definitief verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst weergeven vervroegde belastingen met zekerheid kunnen verrekenen. We onderzoeken dit door casus 4.7 uit te breiden. Casus 4.8 In aanvulling op de gegevens van casus 4.7 is nog gegeven dat de onderneming beursgenoteerde aandelen (gekocht voor 75.000) in haar bezit heeft, bedoeld als belegging om tijdelijk overtollige liquide middelen rendabel te maken. Deze aandelen werden tot 1 januari boekjaar 1 zowel bedrijfseconomisch als fiscaal gewaardeerd tegen aanschafprijs. De ondernemingsleiding besluit inzake deze aandelen in de bedrijfseconomische jaarrekening een stelselwijziging door te voeren: met ingang van 1 januari boekjaar 1 worden de aandelen gewaardeerd op beurswaarde, waarbij de waardemutaties direct in de winst- en verliesrekening worden verantwoord. Het cumulatief effect van de stelselwijziging wordt rechtstreeks in het eigen vermogen verwerkt. Fiscaal worden de grondslagen van waardering en winstbepaling niet gewijzigd. De beurswaarde van de aandelen bedraagt per 1 januari boekjaar 1 93.000; dit is tevens de beurswaarde per 31 december boekjaar 1 en ook het bedrag waartegen alle aandelen eind boekjaar 2 worden verkocht. Verder veronderstellen we weer dat de onderneming langer bestaat en begin boekjaar 1 beschikt over een recht op voorwaartse verliescompensatie van 125.000, zijnde 25% van fiscale verliezen uit de laatste twee voorgaande boekjaren ter grootte van in totaal 500.000. Boekjaar 1 Van de verwerking in de bedrijfseconomische jaarrekening van het cumulatief effect van de stelselwijziging worden op 1 januari boekjaar 1 de volgende journaalposten gemaakt: Effecten (1) Aan Overige reserves 18.000 18.000

158

Overige reserves (2) Aan Uitgestelde belastingen (1) 93.000 75.000 = 18.000 (2) 18.000 25% = 4.500

4.500 4.500

De journaalpost van de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening is gelijk aan die zoals uitgewerkt in de casussen 4.6 en 4.7 (het cumulatief van de stelselwijziging wordt rechtstreeks in het eigen vermogen verwerkt en heeft derhalve geen invloed op de bedrijfseconomische winst; daarnaast is de beurswaarde in boekjaar 1 per saldo ongewijzigd gebleven): Belastinglast Vervroegde belastingen Aan Uitgestelde belastingen Aan Rechten op voorwaartse verliescompensatie Boekjaar 2 (Bedragen 1) Tussenresultaat Reclamekosten Ontwikkelingskosten Afschrijving waardestijging machine Beleggingsresultaat Winst (vr aftrek van belasting) Bedrijfseconomisch 20.000 20.000 25.000 0 25.000 Fiscaal 20.000 50.000 18.000 + 12.000 100.000 12.500 25.000 87.500

De journaalposten van de verwerking van de winstbelasting in combinatie met de realisatie van de herwaarderingsreserve in de bedrijfseconomische jaarrekening over boekjaar 2 zien er als volgt uit: In geval van verwerking van de overdruk uit hoofde van gerealiseerde herwaardering ten laste van het eigen vermogen: Uitgestelde belastingen (uit hoofde van tijdelijke winstverschillen) Uitgestelde belastingen (uit hoofde van cumulatief effect stelselwijziging) Uitgestelde belastingen (uit hoofde van herwaardering) Rechten op voorwaartse verliescompensatie (1) Aan Belastinglast Aan Vervroegde belastingen Herwaarderingsreserve Aan Overige reserves (1) 12.000 25% = 3.000 5.000 4.500 6.250 3.000 6.250 12.500 18.750 18.750

159

In geval van verwerking van de overdruk uit hoofde van gerealiseerde herwaardering ten laste van het resultaat: Belastinglast Uitgestelde belastingen (uit hoofde van tijdelijke winstverschillen) Uitgestelde belastingen (uit hoofde van cumulatief effect stelselwijziging) Rechten op voorwaartse verliescompensatie Aan Vervroegde belastingen Herwaarderingsreserve Uitgestelde belastingen (uit hoofde van herwaardering) Aan Overige reserves 0

5.000 4.500 3.000 12.500 18.750 6.250 25.000

Zoals uit de gegeven journaalposten blijkt, leidt het in boekjaar 2 niet tot betaling komen van de uitgestelde belastingen uit hoofde van het cumulatief effect van de stelselwijziging tot het verrekenen van vervroegde belastingen voor een bedrag van 4.500 en is eind boekjaar 2 nog slechts 3.000 aan vervroegde belastingen omgezet in rechten op voorwaartse verliescompensatie. Net als in casus 4.6 waar het ging om het fiscaal eerder nemen van lasten komt in casus 4.8 door het later nemen van baten de fiscale winst hoger uit (of beter gezegd: het fiscaal verlies komt lager uit) en dus resulteert er een lager (onzeker te verrekenen) recht op voorwaartse verliescompensatie. Dat er ten aanzien van het cumulatief effect van de stelselwijziging sprake is van een definitief verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst doet niets af aan de verrekeningsmogelijkheden van de ermee gepaard gaande uitgestelde belastingen. Zowel bedrijfseconomisch als fiscaal is het cumulatief effect van de stelselwijziging een bate, alleen de verwerking is verschillend: bedrijfseconomisch wordt het rechtstreeks ten gunste van het eigen vermogen gebracht en fiscaal komt het ten gunste van de winst- en verliesrekening. De uitgestelde belasting weerspiegelt daarom net als die uit hoofde van tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst een kasstroomeffect. Het voorgaande betekent dat van de eind boekjaar 1 aanwezige vervroegde belastingen ad 12.500 met zekerheid in boekjaar 2 9.500 ( 5.000 + 4.500) zal worden verrekend. Op grond van RL 272.309 (aanbeveling) en IAS 12.28 moet eind boekjaar 1 van de vervroegde belasting ad 12.500 dan ook in ieder geval 9.500 in de bedrijfseconomische balans worden opgenomen. Het tot waardering brengen van de overige 3.000 is afhankelijk van de verwachting inzake toekomstige fiscale winsten. Of en in hoeverre van toekomstige fiscale winst afhankelijke vervroegde belastingen in de bedrijfseconomische balans moet worden opgenomen, komt in hoofdstuk 6 uitgebreid aan de orde. Zowel de RJ (RL 272.707, stellige uitspraak) als de IASB (IAS 12.81e) geven aan dat de bedragen van de vervroegde belastingen die niet in de balans zijn opgenomen, in de toelichting worden vermeld. 24)
24. Volledigheidshalve merken we tot slot van casus 4.8 nog op dat in de boekjaren 3 tot en met 6 de journaalposten gelijk zijn aan die zoals uitgewerkt in casus 4.7 (de aandelen zijn eind jaar 2 verkocht en benvloeden de winst over volgende boekjaren derhalve niet meer).

160

4.4.3.5

Bevindingen

Op grond van de bevindingen in de voorgaande (sub)paragrafen kunnen we concluderen dat uitgestelde belastingen in twee categorien kunnen worden ingedeeld: 1. Uitgestelde belastingen die de toekomstige belastingverplichtingen weergeven over toekomstige fiscale baten die bedrijfseconomisch al in de winst- en verliesrekening zijn verantwoord of rechtstreeks in het eigen vermogen zijn verwerkt. Deze uitgestelde belastingen weerspiegelen een kasstroomeffect, waarmee zij de status hebben vervroegde belastingen te kunnen verrekenen. In geval er sprake is van gelijke looptijden verrekenen deze uitgestelde belasting vervroegde belastingen met zekerheid. 2. Uitgestelde belastingen die de toekomstige belastingverplichtingen weergeven over toekomstige fiscaal niet-aftrekbare kosten die bedrijfseconomisch wel ten laste van het resultaat worden gebracht. Voorbeelden zijn de herwaardering van materile (vaste) activa (zoals de machine uit casus 4.7) en het agio in geval van een converteerbare obligatielening (zoals het geval was in casus 3.6, zie paragraaf 3.3.2). Deze uitgestelde belastingen weerspiegelen geen kasstroomeffect en hebben derhalve niet de status vervroegde belastingen te kunnen verrekenen, ook al hebben ze gelijke looptijden. In de voorschriften van de RJ komt dit ons inziens belangrijke onderscheid nauwelijks tot uiting. De enige passage die er over te vinden is, betreft het in RL 272.310 (stellige uitspraak) neergelegde voorschrift dat bij de beoordeling of er voldoende uitgestelde belastingen zijn om vervroegde belastingen te kunnen verrekenen, uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Inhoudelijk is dit voorschrift enerzijds te eng en anderzijds te ruim. Te eng omdat het niet alleen om herwaardering gaat, maar om alle toekomstige fiscaal niet-aftrekbare kosten. Te ruim omdat uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering die toekomstige fiscale baten weergeven vervroegde belastingen wl kunnen verrekenen. Dit is bijvoorbeeld het geval indien tijdelijke beleggingen worden gewaardeerd tegen actuele waarde en de waardestijgingen op grond van de artikelen 384.7 en 390.1, Titel 9 BW2 ten gunste van een herwaarderingsreserve worden gebracht. In IAS 12 wordt op het aangegeven onderscheid in categorien uitgestelde belastingen ons inziens ten onrechte in het geheel niet ingegaan. 4.4.4 Jaarlijkse verrekeningstoets In paragraaf 4.4.3 hebben we ons met name beziggehouden met het in de bedrijfseconomische balans opnemen (recognition) van ontstane vervroegde belastingen en in het verlengde daarvan van ontstane in rechten op voorwaartse verliescompensatie omgezette vervroegde belastingen. In deze paragraaf gaan we in op de afwaardering en opname in de bedrijfseconomische balans van bestaande vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie.

161

Volgens de voorschriften van de RJ en de IASB dient jaarlijks per balansdatum een toetsing plaats te vinden in hoeverre bestaande vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie naar verwachting kunnen worden verrekend. Enerzijds (RL 272.406, stellige uitspraak / IAS 12.56) dient de boekwaarde van in de bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie neerwaarts te worden bijgesteld, voorzover het niet langer waarschijnlijk is dat voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn voor gehele of gedeeltelijke verrekening. In feite is hierbij sprake van een impairment. Een zodanige afwaardering dient (bij toetsing op een volgend rapporteringsmoment) te worden teruggenomen indien en voorzover het waarschijnlijk is dat voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn. Anderzijds (RL 272.314, aanbeveling / IAS 12.37) dienen de in het voorgaand boekjaar niet in de bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie tot waardering te worden gebracht, voorzover het waarschijnlijk is geworden dat toekomstige fiscale winst verrekening mogelijk maakt. De RJ en de IASB noemen als voorbeeld hiervan een verbetering in de concurrentiepositie. Opvallend in deze is dat RL 272.314 de status van een aanbeveling heeft, terwijl de in RL 272.406 voorgeschreven afwaardering en eventuele latere terugneming daarvan de status heeft van een stellige uitspraak. Wij zien niet in waarom de status van deze twee (materieel gezien gelijke) voorschriften verschillend zou moeten zijn. De gedachte hierachter lijkt die van voorzichtigheid te zijn. Een afwaardering van een actief (verlies) moet en een opwaardering (winst) mag worden doorgevoerd. Al eerder hebben we aangegeven dat de RJ (RL 272.707, stellige uitspraak) en de IASB (IAS 12.81e) voorschrijven de bedragen van de vervroegde belastingen en die van de verliezen die voor voorwaartse verliescompensatie in aanmerking komen in de toelichting te vermelden, voorzover deze bedragen niet in de balans zijn opgenomen. Dit betekent dat informatie over de waardecorrectie (valuation allowance) van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie, alsmede de aanpassingen in deze waardecorrectie openbaar gemaakt dienen te worden. Kumar en Visvanathan (2003, p. 471-490) hebben aangetoond dat beleggers deze publiekelijk gemaakte inside information gebruiken om de verwachtingen van de ondernemingsleiding over toekomstige fiscale resultaten af te leiden, waarmee informatie kan worden verkregen over verwachte toekomstige kasstromen; aanpassingen in de waardecorrectie leidde tot gewijzigde verwachtingen bij de beleggers, hetgeen zich uitte in gewijzigde beurskoersen. Ook in eerder onderzoek van Ayers (1998, p. 195-212) en Amir en Sougiannis (1999, p. 1-33) is een negatieve relatie aangetoond tussen de hoogte van de waardecorrectie en de hoogte van de beurskoersen. Op grond van de resultaten van deze (Amerikaanse) onderzoeken kan worden geconcludeerd dat de openbaarmaking van de waardecorrectie relevante informatie oplevert voor beleggers en daarmee informatiewaarde bevat. Ook in Nederland waar onderzoek naar de juiste verwerking van winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening door de tijd heen veel meer een normatief karakter heeft is empirisch onderzoek verricht naar de waarderelevantie van het tot waardering brengen van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie voor beleggers. Uit onderzoek van Naarding en Langendijk (2007, p. 395 en 396) is naar voren gekomen dat beleggers in de

162

bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie associren met de marktwaarde van de onderneming en dat het niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie negatief is geassocieerd met de waarde van de onderneming. Op grond hiervan kan derhalve worden gesteld dat ook in Nederland informatie over de waardecorrectie van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie waarderelevant is voor beleggers. 4.5 Evaluatie

In dit hoofdstuk hebben we aantal probleempunten bediscussieerd die zich voordoen bij de verwerking van winstbelastingen in de bedrijfseconomische jaarrekening. In deze slotparagraaf vatten we onze standpunten terzake samen. Waarderingsgrondslag: nominale waarde of contante waarde Als grondslag voor de waardering van uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie acht de RJ zowel nominale waarde als contante waarde acceptabel (RL 272.404, stellige uitspraak). Bij toepassing van waardering op contante waarde stelt de RJ dat de oprenting van de uitgestelde belasting dient te worden verantwoord als belastinglast en die van een vervroegde belasting als belastingbate (RL 272.405, stellige uitspraak). De consequentie hiervan is dat dan het verband tussen de belastinglast en de winst vr aftrek van belasting wordt verbroken en er derhalve overdruk of onderdruk ontstaat. Wij achten de opname van de oprenting van uitgestelde en vervroegde belastingen als belastinglast respectievelijk belastingbate niet juist. Het gevolg is dat de totale belastinglast die over de boekjaren ten laste van de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening wordt gebracht, afwijkt van het over die boekjaren daadwerkelijk verschuldigde winstbelastingbedrag. Ons inziens is er in geval van uitgestelde belastingen en vervroegde belastingen sprake van een rentevoordeel respectievelijk -nadeel en niet van een belastingvoordeel of -nadeel. Onze opvatting is dat de oprenting hiermee overeenkomstig dient te worden verwerkt. We pleiten er dan ook voor de bedragen van de oprenting te presenteren onder de financile baten en lasten en niet onder de (negatieve) belastinglasten. De IASB laat alleen waardering op nominale waarde toe (IAS 12.53). De IASB geeft aan dat het, om de uitgestelde en vervroegde belastingen op basis van de contante waarde betrouwbaar te kunnen bepalen, noodzakelijk is dat de tijdstippen van de afwikkeling in detail worden gepland en dat een dergelijke planning in vele gevallen praktisch gezien onuitvoerbaar of bijzonder complex is (IAS 12.54). Bovendien stelt de IASB dat als discontering wordt toegestaan maar niet verplicht is, dit ertoe zou leiden dat uitgestelde en vervroegde belastingen niet vergelijkbaar zijn tussen ondernemingen. Daarom wordt waardering op contante waarde niet toegestaan. Wat betreft de keuze tussen waardering op nominale waarde en contante waarde, steunen wij de argumentatie van de IASB en pleiten dan ook voor waardering op nominale waarde. Met name de onzekerheid over het moment van verrekening van rechten op voorwaartse verliescompensatie en in sommige gevallen over de looptijd van uitgestelde en vervroegde belastingen leidt er ons inziens toe dat de contante waarde in zijn algemeenheid niet betrouwbaar kan worden bepaald.

163

Verwerking wijziging winstbelastingtarief In geval van een wijziging in het winstbelastingtarief kunnen twee methoden worden gevolgd: de liability method en de deferral method. Bij de liability method wordt de balanswaardering van uitgestelde en vervroegde belastingen en die van rechten op voorwaartse verliescompensatie aangepast aan het gewijzigde tarief. Het voor- of nadeel wordt toegerekend aan het boekjaar waarin de wijziging van het winstbelastingtarief zich aandient. Bij de deferral method wordt de balanswaardering van uitgestelde en vervroegde belastingen en die van rechten op voorwaartse verliescompensatie nit aangepast aan latere tariefswijzigingen, zodat het voor- of nadeel wordt toegerekend aan het boekjaar waarin de uitgestelde belastingen worden afgewikkeld c.q. de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie worden verrekend. De vraag is of dit een juiste methode is. De oorzaak van het voor- of nadeel is immers gelegen in de tariefswijziging en niet in de afwikkeling c.q. de verrekening. De liability method leidt enerzijds door uit te gaan van de nieuw geldende winstbelastingtarieven tot een betere vermogenspresentatie dan de deferral method. Anderzijds leidt het ook tot een correctere toerekening van baten en lasten aan opeenvolgende boekjaren. Om in het boekjaar waarin uitgestelde belastingen worden afgewikkeld en/of vervroegde belastingen worden verrekend tot een juiste toerekening van de belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening te komen, moet voor de belastinglast uit worden gegaan van het dan geldende (nieuwe) winstbelastingtarief. Om dit te bereiken, moeten uitgestelde en/of vervroegde belastingen in het boekjaar van afwikkeling respectievelijk verrekening zijn aangepast aan het nieuwe winstbelastingtarief. De liability method verdient daarom ons inziens, niet alleen uit oogpunt van een juiste vermogenspresentatie, maar ook uit oogpunt van een juiste toerekening van de belastinglast over de boekjaren, de voorkeur boven de deferral method. In de huidige regelgeving van de RJ en de IASB is toepassing van de liability method expliciet voorgeschreven (RL 272.401 (stellige uitspraak) / IAS 12.47). Verrekeningsmethoden van de winstbelasting binnen een fiscale eenheid In geval van een fiscale eenheid dient zich de vraag aan op welke wijze de onderlinge verrekening van winstbelastingen tussen de moedermaatschappij en de dochtermaatschappijen plaatsvindt. De RJ geeft in RL 272.803 in hoofdlijnen de verschillende verrekeningsmethoden weer die in de praktijk worden aangetroffen, zonder een voorkeur uit te spreken voor n of meerdere methoden. Op zich lijkt dat ook juist. De RJ heeft tot taak verslaggevingsvoorschriften te geven en niet om ondernemingsbeleid voor te schrijven. Aan de andere kant zou de RJ ons inziens kunnen aangeven welke verrekeningsmethode het beste past bij de geldende verslaggevingsvoorschriften voor de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening. In dat licht hebben de methoden a verrekening alsof de dochtermaatschappijen zelfstandig belastingplichtigen zijn en b verrekening op basis van afzonderlijke fiscale resultaten met toerekening van de voordelen van de fiscale eenheid aan de verschillende groepsonderdelen onze voorkeur. Bij die methoden komen de in de bedrijfseconomische balansen van de dochtermaatschappijen opgenomen schulden aan respectievelijk vorderingen op de moedermaatschappij overeen met de belastingschulden respectievelijk belastingvorderingen die de dochtermaatschappijen zouden hebben gehad als geen fiscale eenheid zou zijn aangevraagd. Bovendien komen dan in de bedrijfseconomische balansen van de groepsonderdelen

164

uitgestelde en vervroegde belastingen tot uitdrukking voor belastbare en verrekenbare tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa en/of vreemd vermogen (conform de stellige uitspraken RL 272.301 en 272.306). Methode c verrekening op basis van afzonderlijke bedrijfseconomische resultaten achten wij minder geschikt. De in de bedrijfseconomische balansen van de dochtermaatschappijen opgenomen schulden aan respectievelijk vorderingen op de moedermaatschappij zijn dan gekoppeld aan de bedrijfseconomische winsten vr aftrek van belasting, met als gevolg dat er in de bedrijfseconomische balansen van de groepsonderdelen geen uitgestelde en vervroegde belastingen worden opgenomen voor belastbare en verrekenbare tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa en/of vreemd vermogen. Methode d verrekening aan de dochtermaatschappijen blijft achterwege dient ons inziens te worden afgewezen. In de bedrijfseconomische winst- en verliesrekeningen van de dochtermaatschappijen worden dan winsten gepresenteerd vr aftrek van winstbelasting en in de bedrijfseconomische balansen van de dochtermaatschappijen verschijnen er dan geen posten inzake winstbelasting. Wij vinden deze presentatie niet juist omdat de rechtspersoon op zichzelf niet is vrijgesteld van winstbelastingheffing. De dochtermaatschappijen hebben immers geen objectieve vrijstelling. In IAS 12 wordt niet ingegaan op de verrekening van winstbelasting binnen een groep. Volledige versus partile allocatie van uitgestelde en vervroegde belastingen Bij de opname in de bedrijfseconomische balans van uitgestelde en vervroegde belastingen kan worden gediscussieerd of alle belastbare en verrekenbare tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa en vreemd vermogen moeten worden meegenomen (volledige allocatie) of alleen die waarvan de afwikkeling c.q. verrekening in de voorzienbare toekomst ligt (partile allocatie). Wij wijzen partile allocatie af. Enerzijds staat partile allocatie op gespannen voet met onverkorte toepassing van het matchingprincipe en wordt het verband verbroken tussen de belastinglast en de winst vr aftrek van belasting. Anderzijds leidt het tot een onjuiste vermogenspresentatie, in die zin dat het eigen vermogen te hoog en het vreemd vermogen te laag wordt weergegeven. Daarnaast is het bij partile allocatie de vraag voor welke verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa en vreemd vermogen wl en voor welke verschillen geen uitgestelde en/of vervroegde belastingen moeten worden opgenomen. Dit leidt ertoe dat uitgestelde en vervroegde belastingen niet vergelijkbaar zijn tussen ondernemingen. De RJ en de IASB schrijven toepassing van volledige allocatie voor (RL 272.301 en 272.306, stellige uitspraken / IAS 12.15 en 12.24). Verder hebben we in dit hoofdstuk op grond van onderzoek naar de status van uitgestelde belastingen geconcludeerd dat uitgestelde belastingen in twee categorien kunnen worden ingedeeld: 1. Uitgestelde belastingen die de toekomstige belastingverplichtingen weergeven over toekomstige fiscale baten die bedrijfseconomisch al in de winst- en verliesrekening zijn verantwoord of rechtstreeks in het eigen vermogen zijn verwerkt. Deze uitgestelde belastingen weerspiegelen een kasstroomeffect, waarmee zij

165

de status hebben vervroegde belastingen te kunnen verrekenen. In geval er sprake is van gelijke looptijden verrekenen deze uitgestelde belasting vervroegde belastingen met zekerheid. 2. Uitgestelde belastingen die de toekomstige belastingverplichtingen weergeven over toekomstige fiscaal niet-aftrekbare kosten die bedrijfseconomisch wel ten laste van het resultaat worden gebracht. Deze uitgestelde belastingen weerspiegelen geen kasstroomeffect en hebben derhalve niet de status vervroegde belastingen te kunnen verrekenen, ook al hebben ze gelijke looptijden. In de voorschriften van de RJ komt dit ons inziens belangrijke onderscheid nauwelijks tot uiting. De enige passage die er over te vinden is, betreft het in RL 272.310 (stellige uitspraak) neergelegde voorschrift dat bij de beoordeling of er voldoende uitgestelde belastingen zijn om vervroegde belastingen te kunnen verrekenen, uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Inhoudelijk is dit voorschrift enerzijds te eng en anderzijds te ruim. Te eng omdat het niet alleen om herwaardering gaat, maar om alle toekomstige fiscaal niet-aftrekbare kosten. Te ruim omdat uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering die toekomstige fiscale baten weergeven vervroegde belastingen wl kunnen verrekenen. In IAS 12 wordt op het aangegeven onderscheid in categorien uitgestelde belastingen ons inziens ten onrechte in het geheel niet ingegaan. Een ander kritiekpunt dat we in dit hoofdstuk op de voorschriften van de RJ hebben geuit, betreft de verschillende status van RL 272.406 en RL 272.314. RL 272.406 schrijft in de vorm van een stellige uitspraak voor dat de boekwaarde van in de bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie neerwaarts dient te worden bijgesteld, voorzover het niet langer waarschijnlijk is dat voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn voor gehele of gedeeltelijke verrekening. RL 272.314 beveelt aan de in het voorgaand boekjaar niet in de bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie tot waardering te doen komen, voorzover het waarschijnlijk is geworden dat toekomstige fiscale winst verrekening mogelijk maakt. Wij vragen ons af waarom RL 272.314 de status van een aanbeveling heeft, terwijl de in RL 272.406 voorgeschreven afwaardering de status heeft van een stellige uitspraak. Wij zien niet in waarom de status van deze twee (materieel gezien gelijke) voorschriften verschillend zou moeten zijn. De gedachte hierachter lijkt die van voorzichtigheid te zijn. Een afwaardering van een actief (verlies) moet en een opwaardering (winst) mag worden doorgevoerd.

166

5
Winstbelastingposities nader beschouwd
5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 Basisprincipes voor de waardering en winstbepaling: het matchingprincipe en het voorzichtigheidsprincipe De introductie van de in dit hoofdstuk te gebruiken centrale casus De verwerking van winstbelasting bij onverkorte toepassing van het matchingprincipe Voorzichtigheid geboden bij de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie? Balanspresentatie van uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie Uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering Consequenties beperking verliescompensatietermijn Samenvatting en conclusies

Bijlage 5.1 Opbouw en afwikkeling uitgestelde en vervroegde belastingen, centrale casus Bijlage 5.2 Cijfermatige uitwerking centrale casus Bijlage 5.3 Stand winstbelastingposities einde boekjaren centrale casus (uitgaande van de huidige Nederlandse wetgeving met betrekking tot de fiscale verliescompensatie) In paragraaf 5.1 behandelen we twee basisprincipes die een centrale rol spelen bij de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening: het matchingprincipe en het voorzichtigheidsprincipe. In de hoofdstukken 2 tot en met 4 hebben we (veelal aan de hand van individuele casussen) verschillende aspecten van de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening onderzocht. In dit hoofdstuk gaan we dieper in op het verband dat er bestaat tussen vervroegde belastingen, rechten op voorwaartse verliescompensatie en uitgestelde belastingen om vast te stellen in hoeverre vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie met zekerheid (dat wil zeggen zonder dat toekomstige fiscale winst nodig is) worden verrekend. Hiertoe nemen we een cijfermatig geschetste casuspositie als uitgangspunt; wij achten dit de meest geigende onderzoeksmethodologie, omdat dit ons inziens voor deze technisch ingewikkelde materie de meest overzichtelijke wijze van behandeling is. De gekozen casus staat centraal in het hele hoofdstuk en wordt gentroduceerd in paragraaf 5.2. De in de casus in bepaalde boekjaren ingenomen winstbelastingposities zijn zodanig gekozen dat alle ons inziens denkbare situaties zich voordoen. In paragraaf 5.3 gaan we in op de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening, uitgaande van onverkorte toepassing van het matchingprincipe. Onverkorte toepassing van het matchingprincipe leidt tot het volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. In paragraaf 5.4 constateren we dat dit laatste door het voorzichtigheidsprincipe in de beschouwing te betrekken

167

mogelijk leidt tot een geflatteerde en derhalve onjuiste weergave van het eigen vermogen en het resultaat. In paragraaf 5.5 behandelen we de presentatie van genoemde winstbelastingposities; aan de orde komt de vraag of de winstbelastingposities afzonderlijk in de bedrijfseconomische balans moeten worden opgenomen of dat deze winstbelastingposities moeten (of mogen) worden gesaldeerd en de vraag op welke wijze zij dienen te worden gepresenteerd. In de paragrafen 5.1 tot en met 5.5 beperken we ons tot uitgestelde belastingen die voortvloeien uit tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. In paragraaf 5.6 betrekken we uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering van materile (vaste) activa in de beschouwing. Bij de uitwerking van de centrale casus wordt in eerste instantie uitgegaan van onbeperkte voorwaartse verliescompensatie. In paragraaf 5.7 onderzoeken we de consequenties voor de uitwerking indien de voorwaartse verliescompensatietermijn beperkt is, zoals dat momenteel in Nederland het geval is. We sluiten dit hoofdstuk af met paragraaf 5.8, waarin we de bevindingen van onze analyse in dit hoofdstuk samenvatten.

168

5.1 Basisprincipes voor de waardering en winstbepaling: het matchingprincipe en het voorzichtigheidsprincipe In deze paragraaf gaan we in op het matchingprincipe (paragraaf 5.1.1) en het voorzichtigheidsprincipe (paragraaf 5.1.2). Deze principes spelen een centrale rol bij de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening. 5.1.1 Het matchingprincipe In artikel 362.5, Titel 9 BW2 is het toerekeningsbeginsel vastgelegd: De baten en lasten van het boekjaar worden in de jaarrekening opgenomen, onverschillig of zij tot ontvangsten of uitgaven in dat boekjaar hebben geleid. Het RJ-Stramien en het IAS-Framework noemen (alinea 22), als eerste grondbeginsel dat bij het opstellen van de bedrijfseconomische jaarrekening in acht moet worden genomen, het toerekeningsbeginsel eveneens: de gevolgen van transacties en andere gebeurtenissen worden verwerkt wanneer zij zich voordoen (en niet wanneer geldmiddelen worden ontvangen of betaald) en worden in de administratie geboekt en in de jaarrekening verwerkt van de periode waarop zij betrekking hebben. Naast opname in het RJ-Stramien, heeft de RJ toepassing van het toerekeningsbeginsel ook in de vorm van een stellige uitspraak voorgeschreven in RL 110.118: Bij de waardering van activa en passiva en bij de bepaling van het resultaat over een periode, dienen baten (opbrengsten) en lasten (kosten) aan perioden te worden toegerekend. Ook de IASB schrijft naast opname in het IASFramework toepassing van het toerekeningsbeginsel voor (IAS 1.27): Met uitzondering van het kasstroomoverzicht, dient een onderneming haar jaarrekening op te stellen op basis van het toerekeningsbeginsel. Het toerekeningsbeginsel wordt ook wel het accrual principle genoemd. Ten behoeve van de jaarwinstbepaling moeten de totale ontvangsten en uitgaven over de gehele levensduur van een onderneming aan boekjaren worden toegerekend. Voor het bepalen van de boekjaarwinst kan de toename van de liquide middelen gedurende het boekjaar over het algemeen niet dienen. Aan het einde van het boekjaar zijn er allerlei onafgewerkte zaken, waardoor het kasstelsel niet bruikbaar is. Indien bijvoorbeeld de over het afgelopen boekjaar verschuldigde interest over een banklening pas in het nieuwe boekjaar wordt betaald, moet er in de winst- en verliesrekening over het afgelopen boekjaar een interestlast worden opgenomen, terwijl de liquide middelen ultimo boekjaar nog niet zijn afgenomen. Dit leidt ultimo boekjaar in de balans tot een overlopende passiefpost Nog te betalen interest. Dit betekent dat voor de periodewinstbepaling de uit de transacties en gebeurtenissen voortvloeiende ontvangsten en uitgaven als opbrengsten en kosten aan de boekjaren moeten worden toegerekend. Voor deze toerekening is bepalend de periode waarop de opbrengsten en kosten betrekking hebben en niet de periode waarin de opbrengsten in de vorm van liquide middelen zijn ontvangen c.q. de periode waarin de kosten in de vorm van liquide middelen zijn betaald: er dient te worden uitgegaan van het transactiestelsel (accrual accounting) in plaats van het kasstelsel. Het gevolg van het toepassen van het toerekeningsbeginsel is dat er in de balans overloopposten verschijnen om het perioderesultaat zo goed mogelijk af te grenzen.

169

Het toerekeningsbeginsel is nader uitgewerkt in twee daaruit afgeleide principes: het realisatieprincipe (wat betreft de opbrengstenkant) en het matchingprincipe (wat betreft de kostenkant). De verschuldigde belasting over de fiscale winst is binnen het kader van het boekhoudkundig waarde- en winstbegrip voor de onderneming een kostenpost, zodat voor de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening het matchingprincipe als uitgangspunt dient te worden genomen. Dit principe (ook wel het causaliteitsbeginsel genoemd) houdt in dat de kosten zo veel mogelijk in die periode worden verantwoord, waarin de met de uit die kosten voortvloeiende opbrengsten worden behaald. In Titel 9 BW2 wordt het matchingprincipe als zodanig niet genoemd. Het matchingprincipe is vastgelegd in het RJ-Stramien en het IAS-Framework (alinea 95): Kosten worden in de winst- en verliesrekening opgenomen op basis van een direct verband tussen de gemaakte kosten en het verdienen van bepaalde baten. Dit proces, dat gewoonlijk wordt aangeduid als het op passende wijze bij elkaar brengen van kosten en opbrengsten, houdt de simultane of gecombineerde verwerking in van kosten en opbrengsten die rechtstreeks en tezamen uit dezelfde transacties of andere gebeurtenissen voortvloeien. Zo worden bijvoorbeeld de verschillende kostencomponenten die tezamen de kostprijs van de verkochte goederen uitmaken tezelfdertijd verwerkt als de bate ontstaan uit de verkoop van de goederen. Dit door de RJ en de IASB gegeven voorbeeld is een illustratie van product matching. Boekhoudtechnisch wordt product matching gerealiseerd door de rechtstreeks aan de producten toe te rekenen bestedingen (zoals grondstofverbruik en directe lonen) te activeren onder de voorraden. Nadat vervolgens de economische eigendom van de voorraden is overgedragen aan de koper en er omzet is verantwoord, worden de onder de voorraden geactiveerde bestedingen als kosten van de omzet ten laste van het resultaat gebracht. Er zijn echter uitgaven die niet rechtstreeks toerekenbaar zijn aan de producten, terwijl deze uitgaven wel meerdere boekjaren dienstbaar zijn aan het productieproces. Te denken valt aan de investering in de gebouwen, waarin de exploitatie van de onderneming plaatsvindt. In het RJ-Stramien en het IASFramework (alinea 96) is aangegeven dat ook deze uitgaven op basis van een systematische en redelijke toerekeningsmethodiek in de winst- en verliesrekening worden verwerkt. Dit kan worden verwezenlijkt via period matching: de uitgaven worden afzonderlijk in de balans geactiveerd en worden vervolgens via afschrijvingen toegerekend aan de perioden waarin ze economische voordelen met zich meebrengen. Naast opname in het RJ-Stramien, wordt toepassing van het matchingprincipe in RL 135.205 (stellige uitspraak) in soortgelijke bewoordingen voorgeschreven. Ook de IASB schrijft naast opname in het IAS-Framework toepassing van het matchingprincipe voor (IAS 18.19). 5.1.2 Het voorzichtigheidsprincipe Op het moment dat de bedrijfseconomische jaarrekening wordt opgemaakt, zijn er meestal tal van onzekerheden die voortvloeien uit de bedrijfsuitoefening in het afgelopen boekjaar. De financile consequenties van die onzekerheden worden pas in de toekomst duidelijk. Voorbeelden zijn de inbaarheid van openstaande vorderingen, de afloop van een lopende schadeclaim tegen de onderneming, de

170

feitelijke levensduur van de duurzame productiemiddelen. In dergelijke situaties moet er een beslissing worden genomen of er in de bedrijfseconomische jaarrekening al rekening wordt gehouden met de mogelijke verliezen die uit de onzekerheden voortvloeien. Dit heeft geleid tot de ontwikkeling van het voorzichtigheidsprincipe, vastgelegd in artikel 384.2, Titel 9 BW2: Bij de toepassing van de grondslagen wordt voorzichtigheid betracht. Winsten worden slechts opgenomen, voor zover zij op de balansdatum zijn verwezenlijkt. Verplichtingen die hun oorsprong vinden vr het einde van het boekjaar, worden in acht genomen, indien zij vr het opmaken van de jaarrekening zijn bekend geworden. Voorzienbare verplichtingen en mogelijke verliezen die hun oorsprong vinden vr het einde van het boekjaar kunnen in acht worden genomen indien zij vr het opmaken van de jaarrekening bekend zijn geworden. In het RJ-Stramien en het IAS-Framework worden kwalitatieve kenmerken genoemd waaraan de bedrijfseconomische jaarrekening moet voldoen. Kwalitatieve kenmerken zijn de eigenschappen die de informatie nuttig maken voor de gebruikers. Als kwalitatieve kenmerken worden genoemd: begrijpelijkheid, relevantie, betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid (alinea 24). Het kenmerk van betrouwbaarheid houdt in dat de jaarrekening vrij is van wezenlijke onjuistheden en vooroordelen en dat de gebruikers ervan mogen uitgaan dat zij getrouw weergeeft hetgeen zij voorgeeft weer te geven of hetgeen zij in redelijkheid verwacht mag worden weer te geven (alinea 31). Als een van de subkenmerken van betrouwbaarheid wordt voorzichtigheid (prudence) genoemd: Met onzekerheden wordt rekening gehouden door het vermelden van hun aard en omvang en door voorzichtigheid te betrachten bij de opstelling van de jaarrekening. Voorzichtigheid is het inbouwen van een mate van zorg bij het vormen van de oordelen die nodig zijn bij het maken van de noodzakelijke schattingen in situaties van onzekerheid, zodanig dat activa of baten niet te hoog en vreemd vermogen of kosten niet te laag worden weergegeven (alinea 37 en RL 135.203, aanbeveling). Overigens wordt nadrukkelijk gesteld dat voorzichtigheid niet betekent dat de activa en/of de baten bewust te laag of het vreemd vermogen en/of de kosten opzettelijk te hoog worden weergegeven. Dit zou immers in strijd zijn met een ander subkenmerk van betrouwbaarheid, namelijk met de eis van onpartijdigheid (neutrality); dit laatste wil zeggen dat de jaarrekening vrij van vooringenomenheid is. Jaarrekeningen zijn niet onpartijdig als zij, door de keuze van de informatie of de wijze van weergave daarvan, het nemen van een beslissing of het vormen van een oordeel (bijvoorbeeld van een potentile leverancier inzake een levering op krediet) kunnen benvloeden, teneinde een vooraf bepaalde uitkomst te verkrijgen (alinea 36). Met de eis van onpartijdigheid wordt een dam opgeworpen tegen creative accounting: het de buitenwacht voorspiegelen van een ander (meestal: rooskleuriger) beeld van de financile positie van de onderneming dan overeenkomt met de werkelijkheid (Epe en Koetzier, 2008, p. 18). De IASB noemt in haar standards en interpretations het voorzichtigheidsprincipe niet. Wel wordt in het IAS-Framework aangegeven dat met onzekerheden rekening moet worden gehouden door voorzichtigheid te betrachten bij het opstellen van de bedrijfseconomische jaarrekening (alinea 37). Voorzichtigheid wordt in alinea 37 echter anders ingevuld dan in artikel 384.2, Titel 9 BW2. Gaat het in artikel 384.2, Titel 9 BW2 om voorzichtigheid ten aanzien van de toepassing van de grondslagen,

171

in het IAS-Framework richt voorzichtigheid zich op het maken van schattingen die de basis vormen van de waardering en winstbepaling. De RJ lijkt in deze op twee gedachten te hinken. Enerzijds haalt de RJ het in artikel 384.2, Titel 9 BW2 vastgelegde voorzichtigheidsprincipe letterlijk aan (RL 110.114). Anderzijds wordt in het RJ-Stramien de IASB-invulling van voorzichtigheid gevolgd; RJ-Stramien is immers een vertaling van het IAS-Framework. Bovendien wordt deze invulling ook afzonderlijk in de richtlijnen voorgeschreven (RL 135.203, aanbeveling). Wij pleiten op dit punt voor eenduidige verslaggevingsvoorschriften: f kiezen voor voorzichtigheid ten aanzien van de toepassing van de grondslagen f kiezen voor voorzichtigheid ten aanzien van het maken van schattingen als basis van de waardering en winstbepaling. An improved conceptual framework for Financial reporting In 2002 hebben de IASB en de FASB de zogenaamde Norwalk Agreement getekend, waarmee zij hun betrokkenheid hebben uitgesproken om uiteindelijk tot n wereldwijd geaccepteerde set van accountingstandards te komen. Een van de eerste projecten ter convergentie was het creren van een nieuw Conceptual Framework. Hiertoe verscheen in 2006 de discussiepaper Preliminary views on an improved conceptual framework for financial reporting. Op 29 mei 2008 verscheen een nieuwe draft van het conceptual framework An improved conceptual framework for financial reporting, die de discussiepaper vervangt en uiteindelijk het huidige IASFramework moet vervangen. In de draft wordt onderscheid gemaakt tussen fundamentele en versterkende kwalitatieve kenmerken. De fundamentele kwalitatieve kenmerken zijn relevantie en getrouwe weergave; de laatste vervangt het huidige kwalitatieve kenmerk betrouwbaarheid. In het huidige IAS-Framework is getrouwe weergave een subkenmerk van betrouwbaarheid. De huidige kwalitatieve kenmerken vergelijkbaarheid en begrijpelijkheid worden in de draft gerangschikt als versterkende kwalitatieve kenmerken. Volgens de draft kunnen de versterkende kwalitatieve kenmerken de kwaliteit van de financile verslaggeving wel vergroten, maar niet bepalen. Van Beest, e.a. (2008, p. 19) noemen deze verhuizing met name voor vergelijkbaarheid opmerkelijk, aangezien zowel de introductie van IFRS als het convergentieproject gestoeld is op vergelijkbaarheid. Naast vergelijkbaarheid en begrijpelijkheid, kent de draft nog twee versterkende kwalitatieve kenmerken: tijdigheid (in het huidige IAS-Framework opgenomen onder beperkingen) en verifieerbaarheid. In het voorgaande hebben we aangegeven dat voorzichtigheid in het huidige IASFramework als subkenmerk wordt genoemd van betrouwbaarheid. In de draft is voorzichtigheid als zodanig in het geheel niet opgenomen. Het verwezenlijken van winsten Voor de toerekening van verkoopopbrengsten aan de juiste boekjaren is het realisatieprincipe ontwikkeld: op het moment dat de onderneming de verkoopprestatie voltooid heeft, dient de opbrengst te worden genomen. Daartoe is het noodzakelijk dat de onderneming de economische eigendom heeft overgedragen, dat wil zeggen dat het risico van waardeveranderingen van het verkochte goed definitief is overgegaan op de koper. De RJ en de IASB hebben het realisatieprincipe nader uitgewerkt voor de verkoop van goederen, het verlenen van diensten en het verkrijgen van rente, royaltys en

172

dividenden die voortvloeien uit door derden gebruikte activa van de onderneming. De verkoop van goederen Opbrengsten voortvloeiend uit de verkoop van zelfvervaardigde of van derden verkregen goederen dienen als zodanig te worden verwerkt indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan (RL 270.110, stellige uitspraak / IAS 18.14): a. de rechtspersoon heeft alle belangrijke rechten op economische voordelen alsmede alle belangrijke risicos met betrekking tot de goederen overgedragen aan de koper; b. de rechtspersoon behoudt over de verkochte goederen niet een zodanige voortgezette betrokkenheid, zoals bij de eigenaar, dat hij feitelijk kan blijven beschikken over die goederen en daarmee kan besluiten over de aanwending van die goederen; c. het bedrag van de opbrengst kan op betrouwbare wijze worden bepaald; d. het is waarschijnlijk dat de economische voordelen met betrekking tot de transactie aan de rechtspersoon zullen toevloeien; en e. de reeds gemaakte kosten en de kosten die (mogelijk) nog moeten worden gemaakt met betrekking tot de transactie kunnen op betrouwbare wijze worden bepaald. Bij de verkoop van goederen is meestal aan deze voorwaarden voldaan als de goederen zijn verkocht en afgeleverd. Epe en Koetzier (2008, p. 56) wijzen erop dat de verkoper ook n aflevering nog belangrijke risicos kan lopen, bijvoorbeeld als de koper een tussenhandelaar is die het recht heeft bedongen om door hem niet doorverkochte goederen te mogen retourneren aan zijn leverancier. Daarnaast noemen zij het voorbeeld van technische installaties, waarbij de klant het recht heeft om eerst uitgebreid te testen of zij goed functioneren. In deze beide voorbeelden dient het nemen van opbrengsten plaats te vinden op een moment dat ligt na dat van de aflevering. Het verlenen van diensten De opbrengst van een transactie aangaande het verlenen van een dienst dient te worden verwerkt naar rato van de verrichte prestaties, indien het resultaat van die transactie betrouwbaar kan worden geschat (RL 270.115, stellige uitspraak / IAS 18.20). Het resultaat kan betrouwbaar worden geschat indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan: a. het bedrag van de opbrengst kan op betrouwbare wijze worden bepaald; b. het is waarschijnlijk dat de economische voordelen met betrekking tot de transactie de rechtspersoon zullen toevloeien; c. de mate waarin de dienstverlening op de balansdatum is verricht kan op betrouwbare wijze worden bepaald; en d. de reeds gemaakte kosten en de kosten die (mogelijk) nog moeten worden gemaakt om de dienstverlening te voltooien kunnen op betrouwbare wijze worden bepaald. De vraag is of met het nemen van de opbrengst naar rato van de verrichte prestaties voldaan wordt aan het realisatieprincipe. Strikt genomen is dit ons inziens niet het geval. De opdracht is immers nog niet voltooid, zodat de opdrachtnemer nog de economische risicos over de gehele te verlenen dienst draagt. De RJ (RL 270.116, aanbeveling) en de IASB (IAS 18.21) achten echter dat het nemen van de winst naar

173

rato van de verrichte prestaties inzicht verschaft in het activiteitenniveau van de dienstverlening en het prestatieniveau van de rechtspersoon. De RJ en de IASB geven hierbij aan dat RL 221 Onderhanden projecten c.q. IAS 11 Construction contracts eveneens de verwerking van opbrengsten op deze basis vereist. Indien het resultaat van een bepaalde opdracht tot dienstverlening niet op betrouwbare wijze kan worden bepaald, dient slechts een opbrengst te worden verwerkt tot het bedrag van de kosten van de dienstverlening die worden gedekt door de opbrengsten (RL 270.121, stellige uitspraak / IAS 18.26). Het verkrijgen van rente, royaltys en dividenden Voor de verwerking van opbrengsten uit activa in de vorm van rente, royaltys of dividenden gelden de volgende voorschriften (RL 270.125, stellige uitspraak / IAS 18.30): - renteopbrengsten dienen tijdsevenredig te worden verwerkt rekening houdend met de effectieve rentevoet van de desbetreffende actiefpost; - royaltys dienen te worden verwerkt volgens het toerekeningsbeginsel in overeenstemming met de inhoud van de overeenkomst; en - dividenden dienen te worden verwerkt indien de rechtspersoon daarop recht heeft verkregen. Deze door de RJ en de IASB voorgeschreven verwerkingswijzen achten wij conform het realisatieprincipe; in deze drie gevallen is de opbrengst immers feitelijk verdiend. De door de RJ en de IASB voorgeschreven verwerkingswijze voor verkregen rente, royaltys en dividenden geldt onder de voorwaarde dat (RL 270.124, stellige uitspraak / IAS 18.29): - het waarschijnlijk is dat toekomstige economische voordelen aan de rechtspersoon zullen toevloeien; en - het mogelijk is de omvang van deze economische voordelen op betrouwbare wijze vast te stellen. In de afgelopen vijftien jaar is in de Nederlandse verslaggevingsvoorschriften de bertekenis van het realisatieprincipe afgenomen. De mening vatte post dat in een aantal situaties het realisatieprincipe beter kan worden losgelaten, teneinde tot een juistere weergave van het eigen vermogen en het resultaat te komen. Zo ontwikkelde de RJ (in navolging van de IASB, IAS 11) in het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw een richtlijn (RL 221) om bij langlopende werken de winst op zinvol te onderscheiden deelprojecten tussentijds te nemen, in plaats van pas bij oplevering. Enkele jaren later doorbrak de RJ (eveneens in navolging van de IASB, IAS 39) het realisatieprincipe bij de verwerking van tijdelijke (courante) beleggingen in beursgenoteerde aandelen: voortaan moest worden gewaardeerd tegen beurswaarde met directe opname van de opgetreden waardewijzigingen in de winsten verliesrekening (destijds RL 226.107, stellige uitspraak), terwijl daarvr diende te worden gewaardeerd tegen aanschafprijs en koerswinsten pas na verkoop als resultaat mochten worden aangemerkt. Inmiddels zijn de voorschriften van de RJ zodanig aangepast aan de voorschriften van de IASB dat waardering tegen fair value met directe verantwoording van de opgetreden waardewijzigingen in het resultaat is voorgeschreven voor een aantal categorien financile activa en financile passiva. Zo is bijvoorbeeld genoemde RL 226.107 vervangen door RL 226.203, stellige

174

uitspraak: Aandelen en obligaties (beursgenoteerd en niet-beursgenoteerd) die behoren tot de categorie financile activa die deel uitmaken van een handelsportefeuille dienen na eerste verwerking te worden gewaardeerd tegen de rele waarde, waarbij de waardeveranderingen direct in de winst- en verliesrekening worden verwerkt. Niet alleen in de RL van de RJ is in de loop der jaren de betekenis van het realisatieprincipe afgenomen, hetzelfde geldt voor Titel 9 BW2. Deze laatste is met ingang van 1 januari 2005 aangepast aan het wetsvoorstel IASB-compatibility, dat als doel heeft de grootste verschillen tussen de IASB-voorschriften en de Nederlandse wettelijke regels weg te nemen, door deze laatste aan te passen in de richting van de IASB-voorschriften. Zo is bijvoorbeeld bepaald dat vanaf boekjaar 2005 waardeveranderingen van tegen actuele waarde gewaardeerde financile instrumenten, andere beleggingen en agrarische voorraden waarvoor frequente marktnoteringen bestaan, onmiddellijk in het resultaat kunnen worden opgenomen (artikel 384.7, Titel 9 BW2). Gelijktijdig met deze wetswijziging is op grond van artikel 384.4, Titel 9 BW2 het Baw van kracht geworden waarin nadere regels worden gesteld omtrent de inhoud, de grenzen en de wijze van toepassing van waardering tegen actuele waarde. Het Baw is de vervanger van het Besluit waardering activa dat tot 2005 van kracht was. Ook fiscaal is enkele jaren geleden een begin gemaakt met het loslaten van het realisatieprincipe. Als gevolg van de opname van artikel 3.29b in de Wet IB is met ingang van 1 januari 2007 gebroken met de regel dat de winst op onderhanden werk fiscaal wordt genomen op het moment van oplevering. Vanaf 1 januari 2007 moet belasting worden betaald over de verwachte winst op onderhanden werk. Dit betekent niet alleen dat vanaf boekjaar 2007 winstbelasting over de werkvoortgang moet worden betaald, maar ook dat er een eenmalige fiscale claim ontstaat doordat eveneens winstbelasting moet worden betaald over projecten die vr 2007 zijn gestart en er derhalve sprake is van een inhaalslag. Overigens wijst Van der Heijden (2007, p. 30) erop dat er over de praktische uitwerking van deze fiscale wetswijziging nog veel vragen bestaan. Zo vraagt hij zich bijvoorbeeld af of de nieuwe regels naast voor bouwondernemingen, aannemers en projectontwikkelaars ook gelden voor bijvoorbeeld industrile bedrijven, installatiebedrijven, vrijeberoepsbeoefenaren en verschillende dienstverleners die werken met opdrachten met een vaste prijs, zoals ICT-dienstverleners. Een andere vraag die niet in de wet IB is vastgelegd, is op welke wijze de voortgang van het onderhanden werk op balansdatum moet worden gemeten. Deze vragen zullen de komende jaren ongetwijfeld nog tot veel discussie leiden. Van der Heijden (2007, p. 31) pleit daarom voor het instellen van horizontaal toezicht: een overlegorgaan van belastingdienst en ondernemers om te komen tot consensus op welke manier artikel 3.29b, Wet IB moet worden ingevuld. Het constateren van verliezen De uitwerking van het nemen van verliezen op het moment van constateren wordt in de wet nader geconcretiseerd in artikel 387, Titel 9 BW2: Vlottende activa worden gewaardeerd tegen actuele waarde, indien deze op de balansdatum lager is dan de verkrijgings- of vervaardigingsprijs. De waardering geschiedt tegen een andere lagere waarde, indien het in artikel 362 lid 1 bedoelde inzicht daardoor wordt gediend (lid 2).

175

Bij de waardering van de vaste activa wordt rekening gehouden met een vermindering van hun waarde, indien deze naar verwachting duurzaam is. Bij de waardering van de financile vaste activa mag in ieder geval rekening worden gehouden met op de balansdatum opgetreden waardevermindering (lid 4).

De RJ en de IASB hebben het zich voordoen van een naar verwachting duurzame waardevermindering van de vaste activa in tal van richtlijnen c.q. standards nader uitgewerkt door aan te geven in welke situaties impairment-testen dienen te worden uitgevoerd. Zo stellen zij onder meer dat jaarlijks per balansdatum dient te worden beoordeeld of er aanwijzingen zijn dat een vast actief aan een bijzondere waardevermindering onderhevig kan zijn. Indien dergelijke indicaties aanwezig zijn, moet de onderneming de realiseerbare waarde van het actief schatten (RL 121.202, stellige uitspraak / IAS 36.9). De realiseerbare waarde is daarbij gedefinieerd als de hoogste van de opbrengstwaarde en de bedrijfswaarde (RL 121.301 / IAS 36.18). De opbrengstwaarde is de netto-opbrengst van een vast activum, als deze door de onderneming verkocht wordt in plaats van voor voortgezette bedrijfsuitoefening te worden gebruikt. De netto-opbrengst is het bedrag waartegen een productiemiddel naar verwachting kan worden verkocht onder aftrek van nog te maken kosten. De bedrijfswaarde is de contante waarde van de verwachte toekomstige nettoontvangsten of nettokasstromen uit hoofde van de te produceren goederen en/of diensten. Met netto wordt bedoeld het verschil tussen de te realiseren verkoopontvangsten en de te verrichten exploitatie-uitgaven. Indien de realiseerbare waarde lager is dan de boekwaarde, moet worden afgewaardeerd tot de lagere realiseerbare waarde. Door af te waarderen tot de realiseerbare waarde worden de gedurende de resterende levensduur te verwachten verliezen in n keer genomen. De RJ (RL 272.406, stellige uitspraak) en de IASB (IAS 12.56) schrijven neerwaartse bijstelling voor van in de bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie voorzover het niet langer waarschijnlijk is dat voldoende fiscale winst beschikbare zal zijn voor gehele of gedeeltelijke verrekening. In feite is er bij deze neerwaartse bijstelling ook sprake van een impairment. Het betrachten van voorzichtigheid kan de ondernemingsleiding ruimte geven tot het toepassen van winststuring: het verschuiven van winsten die in een bepaald boekjaar thuishoren, naar een ander boekjaar (Epe en Koetzier, 2008, p. 64). In het kader van onderzoek naar winststuring is belangrijk werk verricht door Watts en Zimmerman (1986) die binnen de positieve accounting theorie drie hypotheses hebben geformuleerd: 1. De bonus plan hypothese, die veronderstelt dat managers van ondernemingen met winstafhankelijke bonusplannen geneigd zijn om verslaggevingsmethoden te kiezen die de winsten van toekomstige boekjaren naar het huidige boekjaar verschuiven. 2. De debt covenant hypothese, die veronderstelt dat managers van ondernemingen die dicht bij het schenden van leningsvoorwaarden zitten eveneens geneigd zijn om verslaggevingsmethoden te kiezen die de winsten van toekomstige boekjaren naar het huidige boekjaar verschuiven. 3. De political cost hypothese, die veronderstelt dat managers met hoge politieke kosten (bijvoorbeeld ondernemingen die in de picture staan) geneigd zijn om

176

verslaggevingsmethoden te kiezen waarbij de winst van het huidige boekjaar verschuift naar toekomstige boekjaren. Zo kan er bijvoorbeeld voor oliemaatschappijen reden zijn om in tijden van oplopende benzine- en olieprijzen winst naar toekomstige boekjaren te verschuiven om te voorkomen dat er maatschappelijk druk op de politiek wordt uitgeoefend om de verkoopprijzen aan banden te leggen. Deze hypotheses zijn nadien in vele onderzoeken onderwerp van studie geweest, waarin de hypotheses diverse keren in meerdere of mindere mate zijn bevestigd. Het klassieke instrument om winststuring toe te passen, is de bepaling van de hoogte van voorzieningen per balansdatum. De toevoeging aan en de vrijval van voorzieningen berusten op schattingen en zijn dan ook veelal subjectief. Het is derhalve mogelijk dat via voorzieningen winstegalisatie (income smoothing) wordt bedreven. Vooral beursgenoteerde ondernemingen hechten eraan om over de boekjaren een gelijkmatig winstbeeld te laten zien. Door bijvoorbeeld in boekjaren met lage winsten (delen van) opgebouwde voorzieningen te laten vrijvallen, kunnen winstfluctuaties worden afgevlakt. Het te laag weergeven van de winst over een bepaald boekjaar (als gevolg van een te hoog opgenomen voorziening) betekent dat de winst in een volgend boekjaar (als de te hoog opgevoerde voorziening vrijvalt ten gunste van het resultaat) te hoog wordt voorgesteld. Het toepassen van voorzichtigheid kan zodoende leiden tot een onjuiste matching over de boekjaren. De balans: een Januskop Schmalenbach (1931, p. 111) geeft een treffende karakterisering van het gevaar dat verbonden is aan het gebruik van het voorzichtigheidsprincipe: De balans is niet alleen een bestanddeel van een de afgelopen periode afsluitende winstberekening, maar ook van de winstberekening van de periode die nu beginnen gaat. Was men het afgelopen jaar bij de winstberekening voorzichtig, dan komt in de volgende jaren de winst te hoog uit. En dat kan zeer onaangename gevolgen hebben. Het lijkt alsof het bedrijf nog de oude vitaliteit heeft, terwijl in werkelijkheid de winstgevendheid al is uitgeput. De balans heeft een Januskop, zoals het behoort bij een met de jaarwisseling samenhangend object. Hij kijkt terug en hij ziet vooruit naar de toekomst. (vertaling PE) De wetgever heeft de mogelijkheid van winststuring door de ondernemingsleiding onderkend. In artikel 387.1, Titel 9 BW2 is bepaald dat waardeverminderingen van activa onafhankelijk van het resultaat in aanmerking worden genomen. Dezelfde restrictie is opgelegd bij het plegen van afschrijvingen: De afschrijvingen geschieden onafhankelijk van het resultaat van het boekjaar (artikel 386.1, Titel 9 BW2). Met deze bepaling wordt getracht te voorkmen dat de onderneming de afschrijvingen als sluitpost van de winst- en verliesrekening gebruikt om de winst te sturen; in een wat zorgelijk boekjaar kan het immers aantrekkelijk zijn minder dan normaal af te schrijven, terwijl er in een goed boekjaar ruimte is om meer af te schrijven. Winststuring wordt veelal geplaatst in het kader van earnings management, door Scott (2008, p. 403) gedefinieerd als de keuze van de ondernemingsleiding voor

177

bepaalde verslaggevingsalternatieven, of acties die de winst benvloeden, om specifieke doelstellingen te realiseren. Scott (2008, p. 405) noemt naast winstegalisatie nog drie patronen van earnings management: 1. Taking a bath-strategie: in een verliesgevend boekjaar wordt het verlies via jaarrekeningaanpassingen nog verder vergroot, bijvoorbeeld door extra afschrijvingen op vaste activa en het extra toevoegen aan voorzieningen. De gedachte erachter is dat het in een slecht boekjaar naar de buitenwacht toe niet veel meer uitmaakt of een verlies 10 mln of 15 mln is. Door de extra afschrijvingen en de extra toevoeging aan de voorzieningen zullen de kosten in de komende boekjaren lager zijn, waardoor er ruimte wordt geschapen om dan weer winsten te tonen. Ook is deze strategie toe te passen bij wisseling van de topleiding van een onderneming; het nieuwe management creert dan niet alleen ruimte voor toekomstige winsten, maar kan daarmee ook het beleid van het oude management blameren of het eigen beleid gunstig laten afsteken tegen het vroegere beleid. 2. Winstminimalisatie. Ondernemingen kunnen er in bepaalde situaties belang bij hebben om geen hoge winsten te publiceren. Zo kan er bijvoorbeeld in tijden van oplopende benzine- en olieprijzen maatschappelijke druk op de politiek ontstaan om de verkoopprijzen aan banden te leggen. Dit kan voor oliemaatschappijen een reden zijn om de winsten in betreffende boekjaren te drukken. 3. Winstmaximalisatie. Aan dit patroon van earnings management kunnen verschillende motieven ten grondslag liggen; te denken valt aan het gunstig stemmen van aandeelhouders, het voldoen aan leningsvoorwaarden en het verhogen van (de contante waarde van) winstafhankelijke beloningen voor het management. In de literatuur is veel geschreven over earnings management en ook in onderzoek is het tal van malen object van studie geweest en is dat nog steeds. Bissessur en Langendijk (2005, p. 5) wijzen erop dat earnings management vanuit twee gezichtspunten kan worden bekeken, vanuit het werkelijke winstperspectief en vanuit een informatieperspectief. Bekeken vanuit het werkelijk winstperspectief kan worden gesteld dat earnings management negatief moet worden beoordeeld. Het verschuiven van winsten van het ene boekjaar naar het andere boekjaar kan ertoe leiden dat het resultaat over een bepaald boekjaar en het eigen vermogen op het einde van het boekjaar niet getrouw worden weergegeven. Hiermee zouden managers de gebruikers kunnen misleiden met betrekking tot het presteren van de onderneming. Healy en Wahlen (1999) hanteren in dit kader de volgende definitie van earnings management: Earnings management occurs when managers use judgement in financial reporting and in structuring transactions to alter financial reports to either mislead some stakeholders about the underlying economic performance of the company or to influence contractual outcomes that depend on reported accounting numbers. De vraag is echter of dit in zijn algemeenheid kan worden gesteld. Zo heeft onderzoek van Dechow en Skinner (2000, p. 235-250) uitgewezen dat earnings management gemiddeld gezien geen groot effect heeft op de gerapporteerde nettowinst. Scott (2008, p. 415-422) wijst erop dat earnings management ook good sides in zich heeft. Hij refereert hierbij aan het blocked communication concept van Demski en Sappington (1987). Als de onderneming bijvoorbeeld het resultaat egaliseert naar de verwachte trendmatige winst, kan dat relevantere informatie opleveren dan een jaarlijks sterk fluctuerend winstcijfer. Deze unblocked information in de vorm van

178

stabielere resultaten kan vanwege de lagere risicoperceptie door vermogenverschaffers leiden tot een lagere vermogenskostenvoet voor de onderneming. Deze laatste zienswijze bekijkt earnings management vanuit een informatieperspectief, zoals dat ook uit de definitie van earnings management naar voren komt zoals die door Schipper (1989, p. 92) wordt gehanteerd: Disclosure management in the sense of a purposeful intervention in the external financial reporting process, with the extent of obtaining some private gain, as opposed to merely facilitating the neutral operation of the process. Vanuit informatieperspectief zijn resultaten n van de vele signalen die kunnen worden gebruikt als basis voor de besluitvorming van gebruikers. Het gaat primair om de informatiewaarde van de resultaten. De daadwerkelijke hoogte van het resultaat staat op de tweede plaats. In het kader van onze studie is het interessant of uit de in de onderneming aanwezige uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie informatie kan worden afgeleid die duidt op winststuring. Phillips, e.a. (2003) hebben dit onderzocht en hebben daarbij aangetoond dat uit de beoordeling van de nettobelastinglatentie (uitgestelde belastingen minus vervroegde belastingen minus rechten op voorwaartse verliescompensatie) signalen kunnen worden verkregen die duiden op winststuring. In een vervolgonderzoek hebben Phillips, e.a. (2004) laten zien dat de totale mutatie in de nettobelastinglatentie vaak niet bruikbaar is om winststuring aan te tonen, maar dat deze voor dit doel gesplitst moet worden in een aantal categorien. Dit omdat winststuringsactiviteiten van niet-fiscale activiteiten die de winst verhogen (zoals het eerder verantwoorden van opbrengsten en het later nemen van kosten) de nettobelastinglatentie doet laten stijgen, terwijl winststuringsactiviteiten ten aanzien van winstbelastingposities die de winst verhogen (zoals het opwaardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie) de nettobelastinglatentie juist doet laten dalen. Met name de winststuringsactiviteiten van niet-fiscale activiteiten is in volgens Phillips, e.a. bruikbaar om winststuring te kunnen signaleren. Zij stellen daarom dat het vizier voor mogelijke winststuring gericht moet zijn op de omvang van en de mutaties in de bestaande tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. In een tweede vervolgonderzoek concluderen Badertscher, e.a. (2009) dat het via winstbelastingposities zeer wel mogelijk is te voorspellen of een onderneming haar winsten neerwaarts had moeten bijstellen en zich derhalve heeft laten verleiden tot opwaartse winststuring. 5.2 De introductie van de in dit hoofdstuk te gebruiken centrale casus

In paragraaf 5.2.1 introduceren we de gegevens van de casus die in dit hoofdstuk centraal staat. In paragraaf 5.2.2 stellen we voor de onderneming uit de casus zowel de bedrijfseconomische jaarrekening (zonder rekening te houden met de invloed van winstbelasting) als de fiscale jaarrekening op. De verwerking en de presentatie van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening komen in de paragrafen 5.3 tot en met 5.7 aan de orde.

179

5.2.1 De gegevens Op 1 januari boekjaar 1 wordt de hoveniersonderneming Groen BV opgericht. De openingsbalans luidt als volgt: Balans per 1 januari boekjaar 1 (bedragen 1) Pand 500.000 Aandelenkapitaal Machines 200.000 Lening Bestelauto 40.000 Liquide middelen 160.000 900.000 Toelichting en relevante gegevens over boekjaar 1 Algemeen Groen hanteert bij het opstellen van de bedrijfseconomische jaarrekening de Nederlandse verslaggevingsvoorschriften (Titel 9 BW2 en de RL van de RJ). Voor de waardering en winstbepaling gaat Groen zowel bedrijfseconomisch als fiscaal uit van historische kosten, waarbij afschrijvingen worden beschouwd als periodekosten. Het tarief van de vennootschapsbelasting is 25%. Pand Het pand wordt zowel bedrijfseconomisch als fiscaal met gelijke bedragen per jaar tot nihil afgeschreven. Bedrijfseconomisch is de economische levensduur gesteld op vijfentwintig jaar, fiscaal op twintig jaar. 25) Machines De machines worden bedrijfseconomisch in vier jaar met gelijke bedragen per jaar tot nihil afgeschreven. Fiscaal worden de machines eveneens in vier jaar met gelijke bedragen per jaar afgeschreven, maar daarbij moet van de belastinginspecteur een restwaarde van 20.000 worden aangehouden. De machines worden eind boekjaar 4 verkocht en vervangen door nieuwe machines. Bestelauto De bestelauto wordt zowel bedrijfseconomisch als fiscaal in vijf jaar met gelijke bedragen per jaar tot nihil afgeschreven. De bestelauto blijkt echter al snel niet geheel geschikt voor Groen; de auto wordt daarom eind boekjaar 1 verkocht, opbrengst: 36.000. Op 1 januari boekjaar 2 heeft Groen een ander type bestelauto gekocht, die nog dezelfde dag is ontvangen en in gebruik is genomen.
25. De fiscale afschrijving op vastgoed is met ingang van 1 januari 2007 aanzienlijk ingeperkt. In artikel 30a van de Wet IB (die voor wat betreft het eerste tot en met het achtste lid tevens van toepassing is op de onder de Wet Vpb vallende rechtspersonen, artikel 8.1, Wet Vpb) is bepaald dat vanaf die datum afschrijving op een gebouw in een kalenderjaar nog slechts mogelijk is indien de boekwaarde van het gebouw hoger is dan de bodemwaarde. Voor gebouwen in eigen gebruik (zoals het pand in onze casus) geldt als bodemwaarde 50% van de WOZ-waarde. Bij de uitwerking van de casus laten we deze complicatie (die op zichzelf voor ons onderzoek geen nieuw gezichtspunt oplevert) buiten beschouwing en wordt derhalve (niet alleen bedrijfseconomisch, maar ook fiscaal) afgeschreven tot een restwaarde van nihil.

400.000 500.000 900.000

180

Fiscaal wordt gebruikgemaakt van de regeling van de herinvesteringsreserve (artikel 8.1, Wet Vpb / artikel 3.54, Wet IB). Dit betekent dat de boekwinst op de oude bestelauto fiscaal wordt opgenomen in een herinvesteringsreserve en tijdelijk niet wordt belast. De boekwinst wordt vervolgens in mindering gebracht op de aanschafprijs van een nieuwe investering, in casu de nieuwe bestelauto. Ook de nieuwe bestelauto wordt zowel bedrijfseconomisch als fiscaal in vijf jaar met gelijke bedragen per jaar tot nihil afgeschreven. Deelneming Op 1 juli boekjaar 1 worden tegen betaling van 100.000 in contanten alle aandelen van (en daarmee tevens de zeggenschap in) Conifeer BV verworven. Het belang in Conifeer is zowel bedrijfseconomisch als fiscaal aan te merken als een deelneming. Bedrijfseconomisch wordt dit belang gewaardeerd op nettovermogenswaarde; eventueel betaalde goodwill wordt geactiveerd en in twintig jaar tijdsevenredig tot nihil afgeschreven. Fiscaal wordt het belang in Conifeer gewaardeerd tegen aanschafprijs. Op de baten en lasten uit deelnemingen is de deelnemingsvrijstelling (artikel 13, Wet Vpb) van toepassing, hetgeen inhoudt dat deze baten en lasten bij de fiscale winstbepaling niet in aanmerking worden genomen. Het verloop van de bedrijfseconomische waardering van de deelneming in Conifeer is als volgt: 1 juli boekjaar 1 70.000 Bij: winst boekjaar 1 6.000 Af: interimdividend boekjaar 1 4.000 31 december boekjaar 1 72.000 Liquide middelen Het verloop van de liquide middelen in boekjaar 1 is als volgt: Saldo 1 januari boekjaar 1 160.000 Bij: Omzet 700.000 Dividend deelneming Conifeer 4.000 Verkoop bestelauto 36.000 740.000 Af: Bedrijfskosten (inclusief interest) 600.000 Aankoop deelneming Conifeer 100.000 700.000 Saldo 31 december boekjaar 1 200.000 Alle in boekjaar 1 gepleegde transacties worden financieel direct afgewikkeld. De in het gegeven overzicht opgenomen bedrijfskosten hebben volledig betrekking op boekjaar 1. Fiscaal zijn deze kosten voor 585.000 aftrekbaar. Lening Op de lening wordt in boekjaar 1 niet afgelost. 5.2.2 Bedrijfseconomische en fiscale jaarrekening We stellen nu de bedrijfseconomische jaarrekening (afgezien van de heffing van winstbelasting) en de fiscale jaarrekening over boekjaar 1 van Groen op.

181

Bedrijfseconomische jaarrekening boekjaar 1 Balans per 31 december boekjaar 1 (bedragen 1) Goodwill 29.250 Aandelenkapitaal Pand 480.000 Winst boekjaar 1 vr Machines 150.000 aftrek van belasting Deelneming Conifeer 72.000 Lening Liquide middelen 200.000 931.250 Toelichting: Goodwill: ( 100.000 70.000) 19/20 = 29.250 Pand: 500.000 24/25 = 480.000 Machines: 200.000 3/4 = 150.000 Winst boekjaar 1 vr aftrek van belasting: saldopost Winst- en verliesrekening over boekjaar 1 (bedragen 1) Omzet 700.000 Afschrijvingskosten: Goodwill: (100.000 70.000) /20 = 750 Pand: 500.000 1/25 = 20.000 Machines: 200.000 1/4 = 50.000 Bestelauto: 40.000 1/5 = 8.000 Bedrijfskosten (inclusief interestlasten) 600.000 678.750 21.250 Boekresultaat verkoop bestelauto: Opbrengst 36.000 Boekwaarde: 40.000 4/5 = 32.000 4.000 + Resultaat uit deelneming Conifeer 6.000 + Winst vr aftrek van belasting 31.250 Fiscale jaarrekening boekjaar 1 Balans per 31 december boekjaar 1 (bedragen 1) Pand 475.000 Ondernemingsvermogen 430.000 Machines 155.000 Lening 500.000 Deelneming Conifeer 100.000 Liquide middelen 200.000 930.000 930.000 Toelichting: Pand: 500.000 19/20 = 475.000 Machines: ( 200.000 20.000) 3/4 + 20.000 = 155.000 Ondernemingsvermogen: saldopost

400.000 31.250 500.000 931.250

182

Berekening belastbare winst boekjaar 1 (bedragen 1): Ondernemingsvermogen 31 december 430.000 + Ondernemingsvermogen 1 januari 400.000 + Vermogenstoename, tevens saldo fiscale winstberekening 30.000 Niet-aftrekbare bedrijfskosten: 600.000 585.000 = 15.000 + Toename herinvesteringsreserve 4.000 Deelnemingsvrijstelling 4.000 Belastbare winst 37.000 Winst- en verliesrekening over boekjaar 1 (bedragen 1) Omzet 700.000 Afschrijvingskosten: Pand: 500.000 1/20 = 25.000 Machines: (200.000 20.000) 1/4 = 45.000 Bestelauto 8.000 Bedrijfskosten 600.000 678.000 22.000 Boekresultaat verkoop bestelauto 4.000 + Resultaat uit deelneming Conifeer 4.000 + Saldo fiscale winst- en verliesrekening 30.000 Niet-aftrekbare kosten 15.000 + Toename herinvesteringsreserve 4.000 Deelnemingsvrijstelling 4.000 Belastbare winst 37.000 Zoals in paragraaf 2.1.3 is aangegeven, duiden we in deze studie de belastbare winst aan met de term fiscale winst. 5.3 De verwerking van winstbelasting bij onverkorte toepassing van het matchingprincipe

Uitgaande van het matchingprincipe gaat het bij het bepalen van de post Belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening om het bedrag dat over de bedrijfseconomische winst van het betreffende boekjaar eens aan belasting verschuldigd is, onafhankelijk van de vraag in welk boekjaar de winst fiscaal valt. Het matchingprincipe houdt in dat de kosten zo veel mogelijk in die boekjaren worden verantwoord, waaraan de met die kosten voortvloeiende opbrengsten worden toegerekend. Toegepast op de verwerking van winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening, betekent dit dat in de bedrijfseconomische winsten verliesrekening een belastinglast wordt gepresenteerd die via het geldend winstbelastingtarief in een causale relatie staat tot de winst vr aftrek van belasting. Dit verband bestaat echter alleen wanneer er in het betreffende boekjaar f geen verschillen f alleen tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst aanwezig zijn. Definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst worden immers later niet door een tegengesteld winstverschil gecompenseerd, zodat er sprake is van een belastingvoordeel of nadeel. Dit voor- of nadeel leidt in zijn algemeenheid tot onderdruk respectievelijk overdruk, toe te rekenen aan het boekjaar waarin de betreffende definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst zich voordoen.

183

Indien in een bepaald boekjaar definitieve verlichtingen en definitieve verzwaringen elkaar precies compenseren, blijft het aangehaalde verband in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening tussen de belastinglast en de winst vr aftrek van belasting uiteraard wel intact. Toegepast op onze centrale casus betekent dit dat we het totale verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst over boekjaar 1 eerst moeten analyseren in tijdelijke en definitieve winstverschillen; hiertoe herleiden we door middel van het volgende overzicht de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting van Groen over boekjaar 1 naar de fiscale winst: Bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting Tijdelijke winstverschillen: Afschrijving pand: - Bedrijfseconomisch 20.000 - Fiscaal 25.000 Afschrijving machines: - Bedrijfseconomisch - Fiscaal Boekwinst verkoop bestelauto: - Bedrijfseconomisch - Fiscaal 31.250

5.000 50.000 45.000 5.000 + 4.000 0 4.000 Definitieve winstverschillen: Fiscaal niet-aftrekbare kosten Resultaat uit deelneming: - Bedrijfseconomisch - Fiscaal Afschrijving goodwill: - Bedrijfseconomisch - Fiscaal 15.000 + 6.000 0 6.000 750 0 750 + 37.000

Fiscale winst

Tijdelijke winstverschillen Tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst leiden tot uitgestelde en/of vervroegde belastingen. Bij Groen wordt over boekjaar 1 belastingbetaling uitgesteld als gevolg van een fiscaal hogere afschrijving op het pand en het fiscaal nog niet in aanmerking nemen van de boekwinst op de verkochte bestelauto en wordt belastingbetaling vervroegd door een fiscaal lagere afschrijving op de machines. Het volgende mutatieoverzicht van de uitgestelde en vervroegde belastingen over boekjaar 1, gesplitst per activum, is op te stellen: Pand Stand 1 januari Mutatie: 25% ( 25.000 20.000) Stand 31 december 0 1.250 + 1.250 (uitgesteld)

184

Bestelauto Stand 1 januari Mutatie: 25% 4.000 Stand 31 december Machines Stand 1 januari Mutatie: 25% ( 50.000 45.000) Stand 31 december

0 1.000 + 1.000 (uitgesteld) 0 1.250 + 1.250 (vervroegd)

Deze uitgestelde en vervroegde belastingen hebben het volgende verloop: Pand Gedurende de boekjaren 2 tot en met 20 loopt de uitgestelde belasting verder op met 1.250 per boekjaar. De stand per 31 december boekjaar 20 is dan 20 1.250 = 25.000. Vanaf boekjaar 21 valt de fiscale afschrijving weg, met als gevolg dat in elk van de boekjaren 21 tot en met 25 van de uitgestelde belasting 5.000 (25% 20.000, zijnde de bedrijfseconomische afschrijving) wordt afgewikkeld. Bestelauto De per 31 december boekjaar 1 aanwezige uitgestelde belasting ad 1.000 wordt in de boekjaren 2 tot en met 6 afgewikkeld, als gevolg van een fiscaal jaarlijks lagere afschrijving dan bedrijfseconomisch op de nieuwe bestelauto van 4.000 / 5 = 800. De jaarlijkse afwikkeling bedraagt 25% 800 = 200. Machines Gedurende de boekjaren 2 tot en met 4 loopt de vervroegde belasting verder op met 1.250 per boekjaar. De stand van de vervroegde belasting bedraagt dan eind boekjaar 4, nt voor verkoop van de machines, 4 1.250 = 5.000. Bij verkoop van de machines eind boekjaar 4 is het fiscale boekresultaat als gevolg van de fiscale restwaarde 20.000 lager dan het bedrijfseconomische boekresultaat, waardoor de op dat moment opgebouwde vervroegde belasting ad 5.000 (4 1.250 of 20.000 25%) geheel wordt afgewikkeld. In bijlage 5.1 van dit hoofdstuk is de opbouw en afwikkeling van de uitgestelde en vervroegde belastingen schematisch weergegeven. Definitieve winstverschillen Definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst leiden in zijn algemeenheid tot onderdruk en/of overdruk. Bij Groen leidt het vrijgestelde resultaat uit deelneming (verlichting) tot onderdruk en leiden de fiscaal niet-aftrekbare kosten en de afschrijving op de betaalde goodwill (verzwaringen) tot overdruk. 26)
26. Met (kleinschaligheids)investeringsaftrek hebben we in deze casus geen rekening gehouden omdat deze alleen van toepassing is indien het totale investeringsbedrag niet meer dan (voor boekjaar 2009) 240.000 bedraagt (artikel 8.1, Wet Vpb / artikel 3.41.2, Wet IB). Effecten (en daarmee deelnemingen) zijn uitgezonderd van investeringsaftrek (artikel 8.1, Wet Vpb / artikel 3.45.1g, Wet IB).

185

Belastinglast De belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening van Groen over boekjaar 1 is nu, uitgaande van onverkorte toepassing van het matchingprincipe, als volgt te berekenen: Bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting Definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst: Fiscaal niet-aftrekbare kosten 15.000 + Resultaat uit deelneming 6.000 Afschrijving goodwill 750 + 31.250

9.750 + 41.000 Belastinglast: 25% 41.000 = 10.250 Of: Fiscale winst Tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst: Afschrijving pand Afschrijving machines Boekwinst verkoop bestelauto 37.000

5.000 + 5.000 4.000 + 4.000 + 41.000

Belastinglast: 25% 41.000 = 10.250 De belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening over boekjaar 1 kan ook als volgt worden berekend, waarbij het karakter van de overlopende posten Uitgestelde en Vervroegde belastingen duidelijk tot uiting komt: Acuut verschuldigd over boekjaar 1 9.250 ( 37.000 fiscale winst 25%) Uitgestelde belasting: - Pand 1.250 - Bestelauto 1.000 2.250 + (toe te rekenen aan boekjaar 1, verschuldigd in een volgend boekjaar) Vervroegde belasting: - Machines 1.250 (toe te rekenen aan een volgend boekjaar, verschuldigd in boekjaar 1) Belastinglast 10.250 Het voorgaande leidt tot de volgende journaalpost waarmee de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening over boekjaar 1 wordt verwerkt:

186

Belastinglast Vervroegde belasting (uit hoofde van de machines) Aan Te betalen belasting Aan Uitgestelde belastingen (uit hoofde van het pand) Aan Uitgestelde belastingen (uit hoofde van de bestelauto)

10.250 1.250 9.250 1.250 1.000

We stellen nu de onderzoeksvraag aan de orde in hoeverre de eind boekjaar 1 aanwezige vervroegde belasting ad 1.250 en de vervroegde belastingen ad 1.250 die in elk van de boekjaren 2 tot en met 4 ontstaan, met zekerheid (dat wil zeggen zonder dat toekomstige fiscale winst nodig is) worden verrekend. Tevens gaan we na wat de gevonden mate van zekerheid betekent voor de waardering van de betreffende vervroegde belastingen in de bedrijfseconomische balans. 5.4 Voorzichtigheid geboden bij de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie?

Er kan reden kan zijn om vervroegde belastingen (in onze casus per 31 december boekjaar 1 1.250) niet of slechts gedeeltelijk in de bedrijfseconomische balans op te nemen. Indien in het boekjaar waarin het tegengesteld verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst zich voordoet (in onze casus in boekjaar 4) fiscaal verlies wordt geleden, is er in dat boekjaar geen sprake van (evenredig) minder verschuldigde winstbelasting als gevolg van het fiscaal lagere dan bedrijfseconomische resultaat. De vervroegde belasting wordt dan (nog) niet (volledig) verrekend. Dit betekent dat per 31 december boekjaar 1 nagegaan moet worden of het fiscaal resultaat in de toekomst naar verwachting voldoende zal zijn om verrekening van de vervroegde belasting mogelijk te maken. Indien er bij Groen in het geheel geen uitgestelde belastingen zouden zijn en we afzien van de fiscale faciliteit van de verliescompensatie, zou in boekjaar 4 een fiscaal resultaat van minimaal nihil volstaan om in boekjaar 4 de per 31 december boekjaar 1 aanwezige vervroegde belasting geheel te verrekenen. Een minder groot fiscaal verlies in boekjaar 4 dan 5.000 (100 / 25 1.250) zou ertoe leiden dat de vervroegde belasting in boekjaar 4 voor een evenredig deel wordt verrekend, terwijl er in geval van een negatief fiscaal resultaat in boekjaar 4 van 5.000 of hoger in boekjaar 4 in het geheel niets zou worden verrekend. Indien Groen (onder de veronderstelde uitgangspunten: geen uitgestelde belastingen in het spel en afzien van de regeling van de fiscale verliescompensatie) in boekjaar 4 fiscaal verlies verwacht, zou het in strijd zijn met het voorzichtigheidsprincipe de vervroegde belasting per 31 december boekjaar 1 volledig in de bedrijfseconomische balans op te nemen. De vraag is in die situatie: wel volledig opnemen (op grond van onverkorte toepassing van het matchingprincipe) of niet c.q. slechts gedeeltelijk opnemen (op grond van het voorzichtigheidsprincipe)? De aanwezigheid van uitgestelde belastingen In paragraaf 4.4.3 hebben we geconstateerd dat, indien er per balansdatum uitgestelde belastingen aanwezig zijn met dezelfde looptijd als de per balansdatum

187

aanwezige vervroegde belastingen en de uitgestelde belastingen tevens een kasstroomeffect weerspiegelen, dit op verrekeningsmogelijkheden duidt. Indien er in het boekjaar waarin de uitgestelde belasting en de vervroegde belasting aflopen fiscaal verlies wordt geleden (waardoor de vervroegde belasting niet kan worden verrekend), hoeft over de tegenover de vervroegde belasting staande uitgestelde belasting die in hetzelfde boekjaar afloopt, immers ook niet te worden afgerekend. Toegepast op onze casus moet van de per 31 december boekjaar 1 aanwezige uitgestelde belasting uit hoofde van de boekwinst op de verkoop van de bestelauto in boekjaar 4 over een bedrag van 800 winstbelasting worden betaald, althans onder de voorwaarde dat in boekjaar 4 voldoende fiscale winst wordt behaald. Als er in boekjaar 4 fiscaal verlies wordt geleden, dan valt het betreffende deel van de in de bedrijfseconomische balans gevormde uitgestelde belasting vrij ten gunste van het resultaat. Dit betekent dat de vervroegde belasting door het niet tot betaling komen van de uitgestelde belasting, automatisch wordt verrekend. Anders gezegd: het extra fiscaal verlies in boekjaar 4 als gevolg van de afboeking van de boekwaarde van de machines, wordt voor een bedrag van 800 (horizontaal) gecompenseerd met de in boekjaar 4 af te rekenen vrijval van de boekwinst. Op grond van het voorgaande kan dan ook worden geconcludeerd dat indien er tegenover vervroegde belastingen uitgestelde belastingen (uitgezonderd die geen kasstroomeffect weerspiegelen) staan met dezelfde looptijd, er ter grootte van die uitgestelde belastingen geen onzekerheid bestaat over de verrekening van (het betreffende deel van) de vervroegde belasting. Dit betekent dat het voorzichtigheidsprincipe op deze situatie niet van toepassing is (er is immers geen sprake van een onzekere situatie) en dat het matchingprincipe ons inziens onverkort dient te worden toegepast: (het betreffende deel van) de vervroegde belasting komt volledig voor waardering in de bedrijfseconomische balans in aanmerking. Toegepast op onze casus betekent dit dat van de vervroegde belasting ultimo boekjaar 1 ad 1.250 sowieso een bedrag van 200 ( 800 25%) in de bedrijfseconomische balans tot waardering moet komen, omdat verrekening daarvan via horizontale verliescompensatie zeker is. In paragraaf 4.4.3.2 hebben we geconstateerd dat zowel de RJ (RL 272.309, aanbeveling) als de IASB (IAS 12.28) aangeven dat in de geschetste situatie in onze casus de vervroegde belastingen voor in ieder geval ad 200 in de bedrijfseconomische balans ultimo boekjaar 1 dienen te worden opgenomen. Op zich is dit ons inziens, zoals we hebben uiteengezet, terecht. Opvallend is echter dat dit voorschrift (voor wat betreft de RJ) geen stellige uitspraak, maar een aanbeveling is. In de genoemde richtlijn respectievelijk standard geven beide regelgevers aan dat het waarschijnlijk is dat er fiscale winst beschikbaar zal zijn om vervroegde belastingen te compenseren indien er voldoende uitgestelde belastingen zijn die in dezelfde periode aflopen als de verwachte afloop van de vervroegde belastingen. Zoals aangegeven, hoeft er geen sprake te zijn van fiscale winst in het boekjaar van afloop van de vervroegde belasting, maar is verrekening (onafhankelijk van het fiscale resultaat in dat boekjaar) vanwege horizontale verliescompensatie zeker. Dit zou ons inziens moeten worden gexpliciteerd in de voorschriften van de RJ en de IASB. De fiscale winst die wordt weerspiegeld door de uitgestelde belasting wordt automatisch weggestreept tegen het fiscaal verlies dat zich herbergt in de vervroegde belastingen. Wij pleiten er dan ook voor om de richtlijn c.q. standard aan te scherpen (door niet te spreken van waarschijnlijkheid, maar van een zekere

188

verrekening) en deze (wat betreft de RJ) om te dopen in een stellige uitspraak vervroegde belastingen in de betreffende situatie in de balans op te nemen. De fiscale faciliteit van de verliescompensatie Op grond van artikel 20.2, Wet Vpb kunnen fiscale ondernemingsverliezen worden gecompenseerd met de winst uit het laatste voorafgaande boekjaar (achterwaartse verliescompensatie of carry back) en het dan nog resterende deel met de winsten die in de volgende negen boekjaren worden behaald (voorwaartse verliescompensatie of carry forward). Tot 1 januari 2007 gold in Nederland een veel ruimere fiscale verliescompensatie. Tot die datum konden ondernemingsverliezen worden gecompenseerd met de winsten uit de drie voorafgaande boekjaren, waarbij het oudste boekjaar het eerst aan bod kwam. Het dan nog resterende deel kon toen onbeperkt worden gecompenseerd met de winsten die in de volgende boekjaren behaald werden. Derhalve kenden we toen een onbeperkte voorwaartse verliescompensatietermijn. Voor nog onverrekenbare ondernemingsverliezen uit de boekjaren 2002 of eerder is een overgangsregeling getroffen. Deze ondernemingsverliezen kunnen nog worden verrekend tot en met boekjaar 2011. Hoewel het mogelijk wat gekunsteld aandoet, werken we onze casus in eerste instantie uit, uitgaande van de oude regeling zoals die gold tot 1 januari 2007. In paragraaf 5.7 gaan we in op de consequenties van het beperken van de verliescompensatietermijn en komen we uit bij de regeling zoals die thans in Nederland geldt. De in de casus in bepaalde boekjaren ingenomen winstbelastingposities zijn zodanig gekozen dat alle ons inziens denkbare situaties zich voordoen. Wij achten het voor deze technisch ingewikkelde materie het meest overzichtelijk om in deze complexe casus eerst uit te gaan van een onbeperkte voorwaartse verliescompensatie om vervolgens de consequenties van het beperken van de voorwaartse verliescompensatietermijn beter te overzien. Een ander argument voor de keuze om in eerste instantie uit te gaan van de oude regeling zoals die gold tot 1 januari 2007, is dat het in de hoofdstukken 7 en 8 uit te voeren empirisch jaarrekeningenonderzoek de boekjaren 2001 tot en met 2005 beslaat. Gedurende dit hele tijdvak gold de oude regeling van de fiscale verliescompensatie, het in eerste instantie uitwerken volgens de oude regeling sluit derhalve beter aan bij het empirisch jaarrekeningenonderzoek. Overigens heeft de regering op Prinsjesdag 2009 in de vorm van het Belastingplan 2010 een aantal wetsvoorstellen aan de Tweede Kamer aangeboden, waaronder het voorstel om belastingplichtigen in hun aangifte te laten opteren voor verlenging van de termijn van achterwaartse verliesverrekening van n naar drie jaar. Een dergelijk verzoek bedoeld om het Nederlandse bedrijfsleven een eenmalige liquiditeitsimpuls te geven is alleen mogelijk met betrekking tot de boekjaren 2009 en/of 2010. Indien een belastingplichtige van deze mogelijkheid gebruikmaakt, gelden twee aanvullende beperkingen: 1. De termijn van voorwaartse verliesverrekening met betrekking tot de boekjaren 2009 en/of 2010 wordt beperkt tot zes jaar. 2. Het maximale bedrag dat achterwaarts kan worden verrekend met winsten uit het tweede en derde boekjaar voorafgaand aan het boekjaar is beperkt tot 10 mln per boekjaar. Het verlies dat achterwaarts kan worden verrekend met winst uit het direct aan het boekjaar voorafgaande boekjaar waarin de keuze voor de verruimde verliesverrekening is gemaakt, wordt qua omvang niet beperkt.

189

In geval in onze casus in boekjaar 4 fiscaal geen verlies wordt geleden, wordt in dat boekjaar de vervroegd betaalde winstbelasting uit boekjaar 1 volledig verrekend. De in boekjaar 1 te veel betaalde winstbelasting wordt dan gecompenseerd met een verminderde verschuldigde winstbelasting in boekjaar 4, zodat dan verrekening zonder meer zal plaatsvinden. In het voorgaande hebben we geconstateerd dat door vrijval van de uitgestelde belasting in boekjaar 4 uit hoofde van de boekwinst op de in boekjaar 1 verkochte bestelauto er bij fiscaal verlies in boekjaar 4 sowieso 800 horizontaal wordt gecompenseerd. Dit eventuele in boekjaar 4 te lijden fiscale verlies kan in eerste instantie achterwaarts worden gecompenseerd. Daarmee kan maximaal nog eens 2 800 (de vrijval in de boekjaren 2 en 3 van de fiscale boekwinst op de in boekjaar 1 verkochte bestelauto) 25% = 400 aan betaalde winstbelasting worden teruggevorderd. Voor het niet achterwaarts te verrekenen fiscaal verlies, is de onderneming aangewezen op voorwaartse verliescompensatie. Daarmee wordt de vervroegde belasting ultimo boekjaar 1 ad 1.250 in geval van fiscaal verlies in boekjaar 4, voorzover deze niet horizontaal ( 200) en achterwaarts (maximaal 400) is gecompenseerd, omgezet in een recht op voorwaartse verliescompensatie. Kampscher (1992, p. 51) heeft dit aangeduid als de transformatie van actieve belastinglatenties in rechten op voorwaartse verliesverrekening. Doordat er in boekjaar 1 tegenover het ontstaan van de vervroegde belasting ten bedrage van 1.250 een minimaal even groot bedrag aan uitgestelde belasting (namelijk 2.250) is ontstaan, is er zekerheid ten aanzien van de toekomstige verrekening van de vervroegd betaalde winstbelasting ad 1.250. Deze laatste wordt in het meest pessimistische scenario dat Groen vanaf boekjaar 2 in het geheel geen fiscale winst meer behaalt verrekend met de vrijval van de uitgestelde belasting ad 1.000 uit hoofde van de boekwinst op de bestelauto (boekjaren 2 tot en met 6; elk jaar 200) en vervolgens met de vrijval in boekjaar 21 van de eerste 250 uitgestelde belasting uit hoofde van het pand, die in boekjaar 1 ontstaan is als gevolg van de fiscaal hogere afschrijving dan bedrijfseconomisch (zie ook bijlage 5.1 van dit hoofdstuk). Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de vervroegde belasting ultimo boekjaar 1 ad 1.250 in de toekomst met zekerheid wordt verrekend, hetzij (bij voldoende toekomstige fiscale winst) door verrekening via minder verschuldigde winstbelasting, hetzij (bij onvoldoende fiscale winst) door het niet (volledig) tot betaling komen van de ultimo boekjaar 1 aanwezige uitgestelde belastingen. Ook Blokdijk (1985, p. 5-13), Kampscher (1992, p. 46-58) en Smittenberg, e.a. (2009, p. 368) geven voorbeelden van situaties waarin vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie met zekerheid worden verrekend. Deze auteurs pleiten ervoor de zekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de bedrijfseconomische balans op te nemen. Deze opvatting komt ook tot uiting in de eerste hypothese van het onderzoek van Miller en Skinner (1998, p. 216) naar de indicatoren die bepalend zijn voor de verrekening van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie en derhalve bepalend zijn voor de hoogte van de waardering van deze balansposten: Ondernemingen met meer aanwezige uitgestelde belastingen verrekenen met een grotere waarschijnlijkheid aanwezige vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie, hetgeen zal leiden tot een hogere

190

waardering van deze vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Wij steunen de opvatting van genoemde auteurs. Het niet volledig in de bedrijfseconomische balans tot waardering doen komen van zekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie betekent het aanhouden van stille reserves. Toegepast op onze casus, moet de vervroegde belasting ultimo boekjaar 1 ad 1.250 ons inziens in de bedrijfseconomische balans ultimo boekjaar 1 van Groen dan ook volledig tot waardering worden gebracht, zodat in boekjaar 1 het matchingprincipe onverkort wordt toegepast. Na het wegstrepen van de vervroegde belasting ad 1.250 tegen uitgestelde belasting, blijft er eind boekjaar 1 nog 1.000 ( 2.250 1.250) uitgestelde belasting over. Deze 1.000 betreft uitgestelde belasting uit hoofde van het pand, die in boekjaar 21 wordt afgewikkeld (zie bijlage 5.1 van dit hoofdstuk). Dit bedrag geeft de ruimte aan die Groen eind boekjaar 1 nog over heeft om in een komend boekjaar eventuele opkomende vervroegde belastingen en/of opkomende rechten op voorwaartse verliescompensatie met zekerheid te kunnen verrekenen. Ons inziens is de hoogte van deze ruimte relevante informatie voor de gebruikers van de bedrijfseconomische jaarrekening. In de paragrafen 4.4.3.2 (casus 4.6) en 4.4.3.3 (casus 4.7) hebben we immers geconstateerd dat niet alle uitgestelde belastingen de status hebben om vervroegde belastingen te kunnen verrekenen. Later in deze paragraaf (zie boekjaar 4) gaan we nader op dit punt in. We pleiten er dan ook voor dat de regelgevers in hun voorschriften de verplichting opnemen dat de ondernemingen de hoogte van de aangegeven ruimte per einde boekjaar in de toelichting vermelden. We stellen ons voor dat dit in de toelichting op de bedrijfseconomische balans bij de post Uitgestelde belastingen gebeurt door het bedrag van de in de bedrijfseconomische balans opgenomen uitgestelde belastingen te vermelden dat de genoemde status heeft. In figuur 5.1 geven we het voorgaande schematisch weer. Uitbreiding centrale casus We gaan nu nader in op het verband tussen vervroegde belastingen, rechten op de fiscus uit hoofde van voorwaartse verliescompensatie en uitgestelde belastingen in de bedrijfseconomische jaarrekening. Hiertoe breiden we onze centrale casus uit met gegevens over de boekjaren 2 tot en met 25, waarbij we de mutaties in de belastingposities van boekjaar tot boekjaar volgen. Om zowel de opbouw als de afloop van uitgestelde en vervroegde belastingen geheel te kunnen volgen, introduceren we vanaf boekjaar 2 geen gegevens die leiden tot nieuwe tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. De gegevens over de boekjaren 2 tot en met 25, alsmede de uitwerking van de boekjaren 1 tot en met 25 zijn in bijlage 5.2 van dit hoofdstuk opgenomen; we lichten in het vervolg van deze paragraaf de uitwerking toe. We merken hierbij op dat bij de uitwerking in bijlage 2 van dit hoofdstuk het matchingprincipe onverkort is toegepast. Bij de toelichting op de uitwerking geven we de consequenties aan indien bij het opstellen van de bedrijfseconomische jaarrekening voorrang wordt gegeven aan het voorzichtigheidsprincipe boven onverkorte toepassing van het matchingprincipe.

191

Boekjaar 2 Groen lijdt in boekjaar 2 een even groot fiscaal verlies als de hoogte van de fiscale winst over boekjaar 1. Via achterwaartse verliescompensatie kan de over boekjaar 1 verschuldigde winstbelasting precies worden teruggevorderd. Verder ontstaat er in boekjaar 2, als gevolg van de fiscaal lagere afschrijving op de machines, weer een vervroegde belasting ter grootte van 1.250. Ook deze vervroegde belasting dient ons inziens zonder meer in de bedrijfseconomische balans tot waardering te worden gebracht. Tegenover de vervroegde belasting is immers in boekjaar 2 een uitgestelde belasting ter grootte van hetzelfde bedrag ontstaan, zodat deze vervroegde belasting met zekerheid verrekend wordt, hetzij (bij voldoende fiscale winst in boekjaar 4) door verrekening via minder verschuldigde winstbelasting in boekjaar 4, hetzij (bij onvoldoende fiscale winst in boekjaar 4) door het niet (volledig) tot betaling komen van de in boekjaar 2 ontstane uitgestelde belasting uit hoofde van het pand, die in boekjaar 21 wordt afgewikkeld. De eind boekjaar 2 aanwezige vervroegde belasting ad 2.500 wordt dus met zekerheid geheel verrekend. De ruimte die daarnaast eind boekjaar 2 nog over is om in een komend boekjaar eventuele opkomende vervroegde belastingen en/of opkomende rechten op voorwaartse verliescompensatie met zekerheid te kunnen verrekenen bedraagt 1.000 (ruimte eind boekjaar 1) 200 (in boekjaar 2 afgewikkelde uitgestelde belastingen) = 800.

192

Boekjaar 3 Groen lijdt in boekjaar 3 fiscaal een verlies van 10.000, waardoor er een recht op voorwaartse verliescompensatie ontstaat van 10.000 25% = 2.500. Daarnaast ontstaat er in boekjaar 3, als gevolg van de fiscaal lagere afschrijving op de machines, wederom een vervoegde belasting ter grootte van 1.250. Deze vervroegde belasting moet ons inziens weer zonder meer in de bedrijfseconomische balans tot waardering worden gebracht, omdat er in boekjaar 3 als gevolg van de fiscaal hogere afschrijving op het pand weer een uitgestelde belasting ter grootte van 1.250 is ontstaan, zodat de in boekjaar 3 ontstane uitgestelde belastingen en vervroegde belastingen elkaar precies compenseren. De in boekjaar 3 ontstane uitgestelde belasting uit hoofde van het pand wordt in boekjaar 21 afgewikkeld. Voor het zeker verrekenen van rechten uit hoofde van voorwaartse verliescompensatie geldt hetzelfde als voor de verrekening van vervroegde belastingen uit hoofde van tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst: voorzover er uitgestelde belastingen uit hoofde van tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst tegenover staan, leiden deze uitgestelde belastingen in geval er in de toekomst geen fiscale winst meer wordt behaald niet tot betaling van winstbelasting. Dit betekent dat het in boekjaar 3 ontstane recht op voorwaartse verliesverrekening met zekerheid kan worden verrekend voor een bedrag van 800 (ruimte eind boekjaar 2) 200 (in boekjaar 3 afgewikkelde uitgestelde belasting) = 600 en dat ter grootte van een bedrag van 2.500 600 = 1.900 verrekening afhankelijk is van toekomstige fiscale winst. De vraag die zich hierbij aandient, is: moet deze 1.900 in de bedrijfseconomische balans tot waardering komen (op grond van onverkorte toepassing van het matchingprincipe) of niet of slechts gedeeltelijk (uit hoofde van voorzichtigheid)? Dit vraagstuk komt in hoofdstuk 6 aan de orde. Op dit moment volstaan we met de opmerking dat indien het voorzichtigheidsprincipe voorrang krijgt boven onverkorte toepassing van het matchingprincipe, het recht op voorwaartse verliescompensatie eind boekjaar 3 tot waardering komt voor een lager bedrag dan 2.500, maar voor minimaal 600. De consequentie is dat de (negatieve) belastinglast over boekjaar 3 lager uitkomt dan het bedrag van 2.700, dat correspondeert met onverkorte toepassing van het matchingprincipe. Het gevolg is dat het verband in boekjaar 3 tussen de (negatieve) belastinglast en het (negatieve) resultaat vr aftrek van belasting wordt verbroken. Boekjaar 4 In boekjaar 4 lijdt Groen fiscaal een verlies van 20.000, waardoor het recht op voorwaartse verliescompensatie toeneemt met 20.000 25% = 5.000. Daarnaast ontstaat er in de loop van boekjaar 4, als gevolg van de fiscaal lagere afschrijving op de machines, wederom een vervroegde belasting ter grootte van 1.250; deze vervroegde belasting wordt echter in boekjaar 4 (vanwege de verkoop van de machines) geheel horizontaal gecompenseerd. Het fiscaal verlies in boekjaar 4 van 20.000 wordt voor 15.000 veroorzaakt door de afboeking van de restwaarde van de machines ten laste van het fiscaal resultaat. Daarmee is het eind boekjaar 3 in de bedrijfseconomische balans opgenomen bedrag aan vervroegde belasting ad 3.750 geheel omgezet in een recht op voorwaartse verliescompensatie.

193

Van het totale bedrag ad 7.500 aan rechten op voorwaartse verliescompensatie eind boekjaar 4, kan 600 (zeker eind boekjaar 3) + 3.750 (in boekjaar 4 getransformeerde zekere vervroegde belastingen in rechten op voorwaartse verliescompensatie) 200 (in boekjaar 4 afgewikkelde uitgestelde belasting) = 4.150 met zekerheid worden verrekend en is verrekening van 3.350 ( 7.500 4.150) afhankelijk van toekomstige fiscale winst en daarom onzeker. In boekjaar 4 is er als gevolg van de fiscaal hogere afschrijving op het pand weer een uitgestelde belasting ter grootte van 1.250 ontstaan. Deze uitgestelde belasting heeft niet de status aanwezige rechten op voorwaartse verliescompensatie of vervroegde belastingen in de toekomst met zekerheid te kunnen verrekenen. De uitgestelde belasting is ontstaan in een boekjaar waarover geen belastingbetaling verschuldigd is, terwijl er bovendien niet een in dat boekjaar ontstane vervroegde belasting tegenover staat. De term uitgesteld is in deze situatie enigszins misleidend: er is immers over dit boekjaar geen belastingbetaling verschuldigd, zodat er ook niets is uitgesteld. Omdat er bovendien in dat boekjaar niet een vervroegde belasting ontstaan is, valt er ook niets te verrekenen. Net als in boekjaar 3 het geval was, dient zich ook in boekjaar 4 de vraag aan: moet het niet met zekerheid te verrekenen bedrag aan recht op voorwaartse verliescompensatie ad 3.350 in de bedrijfseconomische balans tot waardering komen (op grond van onverkorte toepassing van het matchingprincipe) of niet of slechts gedeeltelijk (vanwege voorzichtigheid)? Dit vraagstuk komt in hoofdstuk 6 aan de orde. Op dit moment volstaan we met de opmerking dat indien het voorzichtigheidsprincipe voorrang krijgt boven onverkorte toepassing van het matchingprincipe, het recht op voorwaartse verliescompensatie eind jaar 3 tot waardering komt voor een lager bedrag dan 7.500, maar voor minimaal 4.150. De consequentie is dat in boekjaar 4 het verband tussen de (negatieve) belastinglast en het (negatieve) resultaat vr aftrek van belasting wordt verbroken. Boekjaar 5 In boekjaar 5 is het fiscaal resultaat van Groen nihil, zodat er over dat boekjaar geen winstbelasting hoeft te worden betaald en er ook geen recht op voorwaartse verliescompensatie kan worden verrekend. Het totale bedrag aan rechten op voorwaartse verliescompensatie verandert in boekjaar 5 dan ook niet en blijft derhalve 7.500. Hiervan kan 4.150 (zeker te verrekenen eind boekjaar 4) 200 (in boekjaar 4 vrijgevallen uitgestelde belasting) = 3.950 met zekerheid worden verrekend en is verrekening van 3.550 ( 7.500 3.950) afhankelijk van toekomstige fiscale winst. Als gevolg van de fiscaal hogere afschrijving op het pand ontstaat er in boekjaar 5 wederom een uitgestelde belasting ter grootte van 1.250. Aangezien er over boekjaar 5 geen belastingbetaling verschuldigd is en er bovendien geen vervroegde belasting is ontstaan, heeft deze uitgestelde belasting niet de status aanwezige rechten op voorwaartse verliescompensatie of vervroegde belastingen in de toekomst met zekerheid te kunnen verrekenen.

194

Boekjaar 6 Ook in boekjaar 6 is het fiscaal resultaat van Groen nihil, zodat er over dat boekjaar geen winstbelasting hoeft te worden betaald en er eveneens geen recht op voorwaartse verliescompensatie kan worden verrekend. Het totale bedrag aan rechten op voorwaartse verliescompensatie blijft daarmee in boekjaar 6 onveranderd op 7.500. Hiervan kan 3.950 (zeker te verrekenen eind boekjaar 5) 200 (in boekjaar 6 vrijgevallen uitgestelde betaling) = 3.750 met zekerheid worden verrekend en is verrekening van 3.750 ( 7.500 3.750) onzeker. Voor de als gevolg van de fiscaal hogere afschrijving op het pand ontstane uitgestelde belasting geldt hetzelfde als in de boekjaren 4 en 5: de uitgestelde belasting heeft niet de status aanwezige rechten op voorwaartse verliescompensatie of vervroegde belastingen in de toekomst met zekerheid te kunnen verrekenen. Boekjaar 7 tot en met boekjaar 20 De boekjaren 7 tot en met 20 leveren geen nieuwe gezichtspunten op. Boekjaar 21 In boekjaar 21 wordt, als gevolg van het wegvallen van de fiscale afschrijving op het pand, de uitgestelde belasting voor een bedrag van 5.000 ( 20.000 bedrijfseconomische afschrijving 25%) afgewikkeld. In 5.000 zit het bedrag van 3.750 dat eind van de boekjaren 7 tot en met 20 met zekerheid kon worden verrekend. De verrekening vindt plaats in de vorm van het niet tot betaling komen van de ten laste van de bedrijfseconomische winst gevormde uitgestelde belasting. Het totale bedrag aan rechten op voorwaartse verliescompensatie dat als gevolg van het fiscale resultaat van nihil 7.500 blijft, is daarmee eind boekjaar 21 geheel onzeker. Boekjaar 22 tot en met boekjaar 25 De boekjaren 22 tot en met 25 leveren geen nieuwe gezichtspunten op. 5.5 Balanspresentatie van uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie

In paragraaf 5.4 hebben we aangegeven dat in de centrale casus de eind boekjaar 1 aanwezige vervroegde belasting ad 1.250 ons inziens volledig in de bedrijfseconomische balans dient te worden opgenomen, vanwege de aanwezigheid op dat moment van minimaal 1.250 uitgestelde belastingen, ontstaan in een boekjaar waarover Groen belastingbetaling verschuldigd was. De vraag die vervolgens opkomt, is: moet deze vervroegde belasting eind boekjaar 1 in de bedrijfseconomische balans van Groen worden geactiveerd of moet zij worden gesaldeerd met de dan aanwezige uitgestelde belasting? Saldering De RJ schrijft voor dat vervroegde en uitgestelde belastingen dienen te worden gesaldeerd indien en voorzover acute belastingvorderingen en -verplichtingen ook zouden moeten worden gesaldeerd (RL 272.607, stellige uitspraak). Voor het salderen van deze acute belastingvorderingen en -verplichtingen geeft de RJ aan

195

(RL 272.604, stellige uitspraak) dat dit dient te geschieden indien voldaan is aan de voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in RL 115.305. In RL 115.305 geeft de RJ in een stellige uitspraak aan dat een actief en een post van het vreemd vermogen gesaldeerd in de jaarrekening opgenomen dienen te worden indien en voor zover: - de rechtspersoon beschikt over een deugdelijk juridisch verrekeningsinstrument om het actief en de post van het vreemd vermogen gesaldeerd en simultaan af te wikkelen; en - de rechtspersoon het stellige voornemen heeft het saldo als zodanig of beide posten simultaan af te wikkelen. Aan de eerste voorwaarde wordt in onze casus voldaan. De Wet Vpb biedt hiertoe (dankzij de in de wet opgenomen faciliteit van de fiscale verliescompensatie) voldoende mogelijkheden. In paragraaf 5.4 hebben we immers gezien dat in elke situatie (wel of geen toekomstige fiscale winst) het gehele bedrag van 1.250 kan worden verrekend (zie ook figuur 5.1). Aan de tweede voorwaarde wordt eveneens voldaan, hetgeen voortvloeit uit de aangiftemethodiek voor de vennootschapsbelasting. Blokdijk (1985, p. 9) wijst erop dat de fiscus vennootschapsbelasting heft over een saldo, het eindbedrag van de aangifte. Vennootschapsbelasting wordt geheven naar het belastbaar bedrag, zijnde de belastbare winst (door ons in deze studie fiscale winst genoemd) verminderd met te verrekenen verliezen. Voor de onderneming vloeit er uit de aangifte over een bepaald boekjaar derhalve n financile verhouding voort ten opzichte van de fiscus, f een schuld in geval van een positief belastbaar bedrag f een vordering uit hoofde van achterwaartse verliescompensatie c.q. een recht op voorwaartse verliescompensatie in geval van een negatief belastbaar bedrag. De salderingsvoorschriften van de IASB komen overeen met die van de RJ, zij het dat de IASB het door de RJ genoemde deugdelijk juridisch verrekeningsinstrument wat concreter invult. De IASB stelt dat vervroegde en uitgestelde belastingen dienen te worden gesaldeerd als (IAS 12.74): a. de onderneming een in rechte afdwingbaar recht heeft om actuele belastingvorderingen te salderen met actuele belastingverplichtingen; en b. de vervroegde en uitgestelde belastingen verbandhouden met winstbelastingen die door dezelfde belastingautoriteit worden geheven op hetzij: - dezelfde belastbare entiteit; of - verschillende belastbare entiteiten die ofwel voornemens zijn om de actuele belastingvorderingen en -verplichtingen netto te verrekenen, ofwel om de vorderingen te realiseren op hetzelfde moment dat de verplichtingen worden afgewikkeld, in elk toekomstig boekjaar waarin verwacht wordt dat aanzienlijke bedragen van uitgestelde of vervroegde belastingen worden afgewikkeld respectievelijk gerealiseerd. De salderingsvoorschriften van de RJ en de IASB moeten ons inziens zo worden genterpreteerd dat saldering verplicht is indien in het geval de vervroegde en uitgestelde belastingen op dit moment acuut zouden worden zij simultaan worden afgewikkeld. Dit betekent dat saldering voorgeschreven is in: - de enkelvoudige balans (hier is immers per definitie sprake van dezelfde belastbare entiteit);

196

de geconsolideerde balans, indien de groep als fiscale eenheid wordt aangemerkt. Wanneer een groep niet als geheel een fiscale eenheid vormt, moet saldering plaatsvinden per afzonderlijke rechtspersoon en/of per afzonderlijke fiscale eenheid.

Uit de weergegeven voorschriften blijkt dat voor de vraag of vervroegde en uitgestelde belastingen in de bedrijfseconomische balans gesaldeerd dienen te worden opgenomen, verschillen in looptijd geen rol spelen. Het is derhalve niet noodzakelijk om per vervroegde en uitgestelde belasting specifieke looptijdschemas op te stellen; in IAS 12.75 wordt dit laatste ook expliciet aangegeven. Een belangrijk argument voor het niet laten meespelen van de looptijden, is dat het bepalen van de looptijden voor vervroegde belastingen op voorhand niet met zekerheid is vast te stellen. Toegepast op onze casus lijkt de looptijd van de eind boekjaar 1 aanwezige vervroegde belasting drie jaar te zijn, aangezien afwikkeling in beginsel in boekjaar 4 plaatsvindt. Bij een fiscaal resultaat in boekjaar 4 van minimaal nihil, is de looptijd inderdaad drie jaar. Indien er in boekjaar 4 echter fiscaal verlies wordt geleden, vindt verrekening (zie figuur 5.1) plaats door het niet tot betaling komen van (een gedeelte van) de eind boekjaar 1 aanwezige uitgestelde belasting, zodat de looptijd voor delen van de vervroegde belasting n, twee, drie, vier, vijf en twintig jaar wordt. Rubricering gepassiveerde uitgestelde belastingen Op grond van het voorgaande kunnen we concluderen dat uitgaande van de voorschriften van de RJ en de IASB in onze casus de eind boekjaar 1 aanwezige vervroegde belasting ad 1.250 in de bedrijfseconomische (enkelvoudige en geconsolideerde) balans gesaldeerd moet worden opgenomen met de dan aanwezige uitgestelde belasting ten bedrage van 2.250. Zoals in paragraaf 2.4.1 aangegeven, dient de per saldo in de bedrijfseconomische balans overblijvende uitgestelde belasting ad 1.000 ons inziens te worden gepresenteerd als een overlopend passief. De wet geeft aan dat de overlopende passiva, voorzover zij niet onder de schulden zijn vermeld, afzonderlijk in de balans worden opgenomen (artikel 364.4, Titel 9 BW2). Bij overlopende passiva gaat het veelal om nog te betalen bedragen ter zake van aan een afgesloten boekjaar toegerekende lasten, zoals lopende rente op schulden, telefoonkosten en kosten van energie en om vooruitontvangen bedragen die in een volgend boekjaar als opbrengsten worden verantwoord. Omdat er bij al deze voorbeelden sprake is van een (veelal contractueel vastgelegde) verplichting (hetzij een betalingsverplichting, hetzij een leveringsplicht), waarvan de hoogte en het moment van nakoming min of meer bekend zijn, ligt presentatie onder de schulden voor de hand. Voor uitgestelde belastingen is deze presentatie ons inziens onjuist. In paragraaf 2.4.1 hebben we aangetoond dat een uitgestelde belasting op grond van de voorschriften van de RJ en de IASB niet als voorziening is aan te merken, omdat er op balansdatum geen sprake is van een in rechte afdwingbare of feitelijke verplichting. Om dezelfde reden is er ook geen sprake van een schuld. We pleiten er daarom voor uitgestelde belastingen afzonderlijk onder de overlopende passiva te presenteren. Overigens schrijft de RJ voor dat inzake de in een afzonderlijke rubriek opgenomen overlopende passiva, aangegeven dient te worden in welke mate deze als langlopend zijn te beschouwen (RL 258.107, stellige uitspraak).

197

De RJ schrijft voor uitgestelde belastingen afzonderlijk te vermelden in de balans of in de toelichting (RL 272.601, stellige uitspraak) en op te nemen onder de voorzieningen (RL 272.602, stellige uitspraak). De IASB eist afzonderlijke opname in de balans (IAS 1.54o). Rubricering geactiveerde vervroegde belastingen Wanneer er tegenover de vervroegde belasting geen uitgestelde belasting staat, terwijl de onderneming verwacht voldoende toekomstige fiscale winst te behalen om de vervroegde belasting te kunnen verrekenen, dient deze vervroegde belasting in de bedrijfseconomische balans te worden geactiveerd. Dit blijkt uit RL 272.306 (stellige uitspraak) en IAS 12.24 waar is voorgeschreven dat voor verrekenbare tijdelijke verschillen (tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde) een vervroegde belasting dient te worden gevormd tot het bedrag waarvan het waarschijnlijk is dat er fiscale winst beschikbaar zal zijn voor de verrekening. 27) De vraag is dan op welke wijze deze vervroegde belasting gerubriceerd moet worden. De RJ geeft aan dat vervroegde belastingen op een afzonderlijke regel dienen te worden opgenomen onder de financile vaste activa of onder de vlottende activa (vorderingen), terwijl in de toelichting het bedrag dat vermoedelijk binnen n jaar verrekenbaar zal zijn, vermeld dient te worden (RL 272.602, stellige uitspraak). Het ligt dan voor de hand f de vervroegde belastingen met een looptijd van maximaal een jaar op te nemen onder de vlottende activa en de vervroegde belastingen met een looptijd langer dan een jaar onder de financile vaste activa f de vervroegde belastingen geheel te rubriceren onder de financile vaste activa. De IASB stond tot jaareditie 2004 in IAS 12 rubricering onder de vlottende activa niet toe (tot jaareditie 2004: IAS 12.70); met ingang van jaareditie 2004 wordt deze restrictie in IAS 12 niet meer genoemd. In de Introduction op IAS 12 (IN 11) wordt echter, via verwijzing naar IAS 1.56, aangegeven dat indien de onderneming bij de rubricering de activa onderscheidt in vaste en vlottende activa vervroegde belastingen niet onder de vlottende activa mogen worden opgenomen. De IASB eist dat vervroegde belastingen in de balans afzonderlijk worden vermeld (IAS 1.54o). In paragraaf 2.4.2 hebben we aangegeven dat ons inziens een vervroegde belasting als een overlopend actief dient te worden gepresenteerd. De wet geeft aan dat de overlopende activa, voor zover zij niet onder de vorderingen zijn vermeld, afzonderlijk onder de vlottende activa worden opgenomen (artikel 364.3 Titel 9 BW2). Bij overlopende activa gaat het veelal om vooruitbetaalde bedragen ter zake van aan een komend boekjaar toe te rekenen lasten, zoals verzekeringspremies en abonnementen en om nog te ontvangen bedragen die in een afgesloten boekjaar als opbrengst zijn verantwoord, zoals rente over uitgezette banksaldi. Omdat er bij al deze voorbeelden sprake is van een (veelal contractueel vastgelegd) recht op nakoming van een tegenprestatie door een derde (hetzij in de vorm van een dienstverlening, hetzij in de vorm van een betalingsverplichting), waarvan nakoming min of meer bekend zijn, is presentatie onder de vorderingen een
27. Tenzij de vervroegde belasting voortvloeit uit de eerste opname van een vordering of verplichting in een transactie die (a) geen bedrijfscombinatie is; en (b) op het moment van de transactie geen invloed heeft op de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting of de fiscale winst (het fiscale verlies).

198

logische keuze. Voor vervroegde belastingen is deze presentatie ons inziens niet juist. In paragraaf 2.4.2 hebben we aangetoond dat een vervroegde belasting niet als vordering is aan te merken, maar dat er sprake is van over een verstreken boekjaar verschuldigde belasting die wordt toegerekend aan een volgend boekjaar. Voor vervroegde belastingen staan wij dan ook afzonderlijke presentatie voor onder de overlopende activa. Net als bij de overlopende passiva, verlangt de RJ voor de in een afzonderlijke rubriek opgenomen overlopende activa, dat aangegeven wordt in welke mate deze als langlopend zijn te beschouwen (RL 224.106, stellige uitspraak). Centrale casus: boekjaar 2 tot en met boekjaar 25 We gaan nu voor de boekjaren 2 tot en met 25 uit onze centrale casus de balanspresentatie na van de winstbelastingposities in de bedrijfseconomische jaarrekening, zoals die zijn uitgewerkt in paragraaf 5.4. Hierbij nemen we de voorschriften van de RJ en de IASB als richtsnoer. Boekjaar 2 Eind boekjaar 2 wordt de vervroegde belasting ad 2.500 in de bedrijfseconomische balans gesaldeerd opgenomen met 2.500 uitgestelde belasting. Per saldo komt in de bedrijfseconomische balans eind boekjaar 2 een post Uitgestelde belastingen voor ter grootte van 800, die tevens de ruimte aangeeft om in een komend boekjaar eventuele opkomende vervroegde belastingen en/of opkomende rechten op voorwaartse verliescompensatie met zekerheid te kunnen verrekenen. Boekjaar 3 Eind boekjaar 3 wordt de vervroegde belasting ad 3.750 in de bedrijfseconomische balans gesaldeerd opgenomen met 3.750 uitgestelde belasting. De vraag is op welke wijze het in de bedrijfseconomische balans op te nemen bedrag aan rechten op voorwaartse verliescompensatie moet worden gepresenteerd: activeren of voor zover mogelijk eerst salderen met de nog resterende uitgestelde belasting ad 600? De RJ en de IASB maken in de besproken salderingsvoorschriften geen onderscheid tussen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Dit betekent dat de RJ en de IASB saldering voorschrijven. Dit lijkt ons juist. Eind boekjaar 2 bedroeg de ruimte, om in een komend boekjaar eventuele opkomende vervroegde belastingen en/of opkomende rechten op voorwaartse verliescompensatie met zekerheid te kunnen verrekenen, 800. In boekjaar 3 is deze ruimte verminderd met een bedrag van 200, zijnde de afwikkeling in boekjaar 3 van uitgestelde belasting die (door het fiscaal verlies in boekjaar 3) niet tot betaling is gekomen. Het activeren van rechten op voorwaartse verliescompensatie onder het gelijktijdig passiveren van uitgestelde belasting leidt dan ook tot balansverlenging en daarmee tot deflattering van zowel de gepresenteerde rentabiliteit op het totaal vermogen als de gepresenteerde solvabiliteit. Groen dient de nog resterende uitgestelde belasting ad 600 in de bedrijfseconomische balans dan ook gesaldeerd op te nemen met het in de bedrijfseconomische balans op te nemen recht op voorwaartse verliescompensatie. Een eventueel overblijvend bedrag aan in de bedrijfseconomische balans op te

199

nemen recht op voorwaartse verliescompensatie (maximaal 1.900) wordt dan geactiveerd. Met het activeren van een recht op voorwaartse verliescompensatie, dient zich de vraag aan op welke wijze deze gerubriceerd moet worden. De RJ en de IASB maken wat betreft de presentatie geen onderscheid tussen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Zij hanteren voor rechten op voorwaartse verliescompensatie dezelfde voorschriften als voor vervroegde belastingen, ofwel: de RJ staat rubricering als vordering onder de financile vaste activa of onder de vlottende activa voor, terwijl de IASB opname voorschrijft als deferred tax assets, welke niet onder de vlottende activa mogen worden gepresenteerd. Zoals wij in paragraaf 2.4.2 hebben aangetoond, is er bij een recht op voorwaartse verliescompensatie geen sprake van een vordering. In die paragraaf hebben we gezien dat het recht op voorwaartse verliescompensatie aangeeft dat de onderneming de beschikking heeft over een recht op toekomstige verrekening met dan te behalen fiscale winsten en dat opname van dit recht in de bedrijfseconomische balans net als de opname van uitgestelde en vervroegde belastingen ons inziens de functie vervult van een overlooppost om het perioderesultaat zo goed mogelijk af te grenzen. Wij achten het dan ook niet juist de door de RJ voorgeschreven rubricering (als vordering onder de financile vaste activa dan wel onder de vlottende activa) te volgen. Wij stellen ons voor dat de rechten op voorwaartse verliescompensatie f afzonderlijk worden gerubriceerd onder de overlopende activa f (omdat er sprake is van een recht) afzonderlijk worden gepresenteerd onder de immaterile (vaste) activa. In paragraaf 2.4.2 hebben we aangegeven dat een recht op voorwaartse verliescompensatie ons inziens past binnen de door de RJ (in RJ 210.104, stellige uitspraak) en de IASB (in IAS 38.8) neergelegde definities van immaterile vaste activa. Opname onder de immaterile (vaste) activa heeft als voordeel dat rechten op voorwaartse verliescompensatie en vervroegde belastingen dan altijd afzonderlijk worden gepresenteerd, terwijl ze bij de huidige voorschriften van de RJ en de IASB of bij presentatie als overlopende activa, in n totaalbedrag kunnen worden getoond. Boekjaar 4 Eind boekjaar 4 wordt het aanwezige recht op voorwaartse verliescompensatie dat met zekerheid kan worden verrekend ad 4.150, in de bedrijfseconomische balans gesaldeerd opgenomen met 4.150 uitgestelde belasting. Voor het niet met zekerheid te verrekenen recht op voorwaartse verliescompensatie ad 3.350, is het indien Groen beslist dit bedrag in de bedrijfseconomische balans op te nemen de vraag is op welke wijze dit dient te worden gepresenteerd: activeren of voor zover mogelijk eerst salderen met de nog resterende uitgestelde belasting ad 1.250? Op grond van de besproken salderingsvoorschriften van de RJ en de IASB, moet worden gesaldeerd. De RJ en de IASB maken in hun voorschriften geen onderscheid tussen met zekerheid te verrekenen en onzekere rechten op voorwaartse verliescompensatie. Dit lijkt ons juist. Indien een onderneming een onzeker te verrekenen recht op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans opneemt, dan veronderstelt de onderneming dat er in de toekomst voldoende fiscale winst wordt behaald om het geleden fiscaal verlies te verrekenen. In dat geval

200

kan het betreffende recht op voorwaartse verliescompensatie worden weggestreept tegen aanwezige (resterende) uitgestelde belastingen. Indien er in een komend boekjaar daadwerkelijk fiscaal winst wordt behaald, hoeft daar immers (ter grootte van het voorwaarts te compenseren verlies) geen winstbelasting over te worden betaald. Het activeren van voorwaartse verliescompensatie onder het gelijktijdig passiveren van uitgestelde belasting, leidt dan tot balansverlenging en daarmee tot deflattering van zowel de gepresenteerde rentabiliteit op het totaal vermogen als de gepresenteerde solvabiliteit. Een eventueel overblijvend bedrag aan in de bedrijfseconomische balans op te nemen rechten op voorwaartse verliescompensatie (maximaal 3.350 1.250 = 2.100) wordt derhalve geactiveerd. Boekjaar 5 Het bedrag dat Groen eind boekjaar 5 aan rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans opneemt (minimaal het met zekerheid te verrekenen bedrag ad 3.950) wordt voor zover mogelijk gesaldeerd met uitgestelde belastingen. Een eventueel overblijvend bedrag aan in de bedrijfseconomische balans op te nemen rechten op voorwaartse verliescompensatie (maximaal 3.550 2.500 = 1.050) wordt dan geactiveerd. Boekjaar 6 Het bedrag dat Groen eind boekjaar 6 aan rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans opneemt (minimaal het met zekerheid te verrekenen bedrag ad 3.750) wordt geheel gesaldeerd met uitgestelde belastingen. Boekjaar 7 tot en met 23 De boekjaren 7 tot en met 23 leveren geen nieuwe gezichtspunten op, telkenjare wordt het einde boekjaar aanwezige bedrag aan rechten op voorwaartse verliescompensatie voor zover in de bedrijfseconomische balans opgenomen gesaldeerd met uitgestelde belastingen. Boekjaar 24 Het bedrag dat Groen eind boekjaar 24 aan rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans opneemt, kan voor maximaal 5.000 gesaldeerd worden met uitgestelde belastingen. Een eventueel overblijvend bedrag aan in de bedrijfseconomische balans op te nemen rechten op voorwaartse verliescompensatie (maximaal 7.500 5.000 = 2.500) wordt dan geactiveerd. Boekjaar 25 Het bedrag dat Groen eind boekjaar 25 aan rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans opneemt (maximaal 7.500), moet in de bedrijfseconomische balans worden geactiveerd. Er is eind boekjaar 25 immers geen uitgestelde belasting meer aanwezig. In figuur 5.2 geven we in een samenvattend overzicht de samenhang weer tussen de eind van de verschillende boekjaren aanwezige winstbelastingposities vervroegde belastingen, rechten op voorwaartse verliescompensatie en uitgestelde belastingen

201

en hun presentatie. In de figuur worden zowel de balanspresentatie gegeven voor de situatie dat onverkorte toepassing van het matchingprincipe voorop wordt gesteld als die voor de situatie waarin voorrang wordt verleend aan het voorzichtigheidsprincipe, in die zin dat aan onzekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie geen waardering wordt toegekend. Bij figuur 5.2 de volgende opmerking: De RJ beveelt in de toelichting op de geconsolideerde jaarrekening afzonderlijke vermelding aan van het bedrag dat in de balans is opgenomen aan uitgestelde belastingen, vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie (RL 272.709, aanbeveling). De IASB gaat verder dan de RJ: zij eist genoemde informatie en beperkt deze niet tot de geconsolideerde jaarrekening (IAS 12.81g). Toegepast op onze centrale casus betekent dit bijvoorbeeld dat indien Groen eind boekjaar 3 per saldo 1.900 aan overlopende activa in de bedrijfseconomische balans opneemt, zij in de toelichting aangeeft dat dit opgebouwd is uit 3.750 vervroegde belastingen + 2.500 rechten op voorwaartse verliescompensatie 4.350 uitgestelde belastingen. Toepassing van IAS 12.81g is door de AFM voorgelegd aan de OK in een jaarrekeningprocedure tegen de beursgenoteerde onderneming Spyker Cars NV. In haar gepubliceerde jaarrekening 2006 heeft Spyker in de balans een uitgestelde belasting ad 400.000 gesaldeerd opgenomen met rechten op voorwaartse verliescompensatie ter grootte van 2.400.000, maar deze opbouw niet expliciet in de toelichting vermeld. De AFM stelde dat deze informatieverstrekking op grond van IAS 12.81g verplicht is. In haar verweer gaf Spyker aan dat het feit dat saldering heeft plaatsgevonden wel uit de jaarrekening is op te maken, maar erkende dat het beter ware geweest dat de betreffende bedragen (separaat) zouden zijn toegelicht. De OK gaf aan dat het standpunt van de AFM in deze juist is. De OK is echter van mening dat de beginstand, de mutatie en de eindstand van de rechten op voorwaartse verliescompensatie en de uitgestelde belastingen zij het met enige moeite uit de jaarrekening te achterhalen zijn (Beckman en Harmsen, 2008, 9.5626).

202

Figuur 5.2

Samenhang tussen de aanwezige winstbelastingposities vervroegde belastingen, rechten op voorwaartse verliescompensatie en uitgestelde belastingen en hun balanspresentatie, centrale casus (bedragen luiden in euros)

Jaar Winstbelastingposities Balanspresentatie VB = Vervroegde OA = Overlopende activa belastingen OP = Overlopende passiva RVC = Rechten op voorwaartse verliescompensatie UB = Uitgestelde belastingen Voorrang Matching 1 VB 1.250 UB 2.250 2 VB 2.500 UB 3.300 3 VB 3.750 UB 4.350 RVC 2.500 4 RVC 7.500 UB 5.400 5 RVC 7.500 UB 6.450 6 RVC 7.500 UB 7.500 20 RVC 7.500 UB 25.000 21 RVC 7.500 UB 20.000 23 RVC 7.500 UB 10.000 24 RVC 7.500 UB 5.000 25 RVC 7.500 OA 7.500 OA 2.500 OP 5.000 OP 2.500 OP 10.000 OP 12.500 OP 20.000 OP 17.500 OP 21.250 OP 3.750 OA 1.050 OA 2.100 OA 1.900 OP 800 OP 800 OP 1.000 OP 1.000 Voorzichtigheid

203

5.6

Uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering

In paragraaf 5.2.1 is aangegeven dat in onze centrale casus onderneming Groen voor de waardering en winstbepaling zowel bedrijfseconomisch als fiscaal uitgaat van historische kosten. Als gevolg daarvan zijn we in dit hoofdstuk alleen uitgestelde belastingen tegengekomen die voortvloeien uit tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. In deze paragraaf betrekken we uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering van materile (vaste) activa in de beschouwing. Daartoe veronderstellen we in deze paragraaf in afwijking van het gestelde in paragraaf 5.2.1 dat Groen voor de bedrijfseconomische waardering en winstbepaling uitgaat van actuele waarde (IASB: fair value), met hantering van de volgende uitgangspunten: - Herwaarderingen, die uit waardering tegen actuele waarde (IASB: fair value) voortvloeien, worden ten gunste van een herwaarderingsreserve gebracht, rekening houdend met uitgestelde belastingen. - Op moment van realisatie wordt de herwaarderingsreserve op grond van artikel 390.3, Titel 9 BW2 overgeboekt naar de overige reserves (IASB: op grond van IAS 16.41 naar de post Retained earnings). 28) - De belasting over de gerealiseerde waardestijging wordt ten laste van het eigen vermogen gebracht. Verder is in aanvulling op het in paragraaf 5.2.1 vermelde gegeven dat op 31 december boekjaar 1 de actuele waarde c.q. fair value van het pand met 5% is gestegen. In paragraaf 5.6.1 onderzoeken we de status van uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering van materile (vaste) activa en die uit hoofde van andere activa dan materile vaste activa: in hoeverre hebben deze uitgestelde belastingen het vermogen om aanwezige rechten op voorwaartse verliescompensatie of vervroegde belastingen in de toekomst met zekerheid te doen verrekenen? Ten aanzien van de balanspresentatie (paragraaf 5.6.2) doet zich net als bij uitgestelde belastingen uit hoofde van tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst de vraag voor of een uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering van materile (vaste) activa in de bedrijfseconomische balans gepassiveerd moet worden of dat deze gesaldeerd dient te worden met eventuele aanwezige vervroegde belastingen en/of rechten of voorwaartse verliescompensatie. 5.6.1 In hoeverre kunnen uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie met zekerheid doen verrekenen? In paragraaf 5.4 (zie boekjaar 4) hebben we geconstateerd dat uitgestelde belastingen uit hoofde van tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst niet de status hebben met zekerheid aanwezige rechten op voorwaartse verliescompensatie of vervroegde belastingen te kunnen verrekenen, indien:
28. Binnen de voorschriften van de IASB mag de gerealiseerde herwaardering ook blijven staan op de post Revaluation surplus (IAS 16.41).

204

die uitgestelde belasting is ontstaan in een boekjaar waarover geen belastingbetaling verschuldigd is, en er niet een in dat boekjaar ontstane vervroegde belasting tegenover staat.

Deze situatie deed zich in onze centrale casus voor in elk van de boekjaren 4 tot en met 20 (zie ook de voetnoten in genoemde boekjaren in bijlage 5.2 van dit hoofdstuk bij de balanspost Uitgestelde belastingen uit hoofde van het pand). In die situatie is er zoals in paragraaf 5.4 (en eerder in paragraaf 4.4.3.2) uiteengezet in de toekomst niets te verrekenen. We onderzoeken in deze paragraaf in eerste instantie de status van uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering van materile (vaste) activa. Daartoe geven we eerst de aanvullende journaalposten die in de boekhouding van Groen worden gemaakt, nu we in de bedrijfseconomische jaarrekening in plaats van historische kosten uitgaan van waardering en winstbepaling op basis van actuele waarde c.q. fair value zoals omschreven. Boekjaar 1 Van de waardestijging van het pand per 31 december boekjaar 1 wordt de volgende journaalpost gemaakt: Pand (1) Aan Herwaarderingsreserve (2) Aan Uitgestelde belastingen (uit hoofde van het pand) (3) 24.000 18.000 6.000

(1) 500.000 24/25 5% = 24.000 (2) 500.000 24/25 5% 75% = 18.000 (3) 500.000 24/25 5% 25% = 6.000 De op 31 december boekjaar 1 ontstane uitgestelde belastingen uit hoofde van het pand worden in de boekjaren 2 tot en met 25 afgewikkeld als gevolg van de hogere afschrijvingen dan op basis van historische kosten. Boekjaar 2 tot en met boekjaar 25 Aanvullende journaalposten in elk van de boekjaren 2 tot en 25: Van de afschrijving op het pand: Afschrijving pand (1) Aan Pand (1) 24.000 1/24 = 1.000 Van de verwerking van de winstbelasting: 1.000 1.000

205

Uitgestelde belastingen (1) (uit hoofde van het pand) Aan Belastinglast

250 250

(1) 6.000 1/24 = 250, of 1.000 25% = 250 Van de realisatie van de herwaardering: Herwaarderingsreserve (1) Aan Overige reserves 750 750

(1) 18.000 1/24 = 750, of 1.000 75% = 750 De belasting uit hoofde van gerealiseerde herwaardering kan ook ten laste van het resultaat worden gebracht. Als Groen voor die verwerkingswijze had gekozen, zouden de aanvullende journaalposten in elk van de boekjaren 2 tot en 25 er als volgt uitgezien hebben: Van de afschrijving op het pand: Afschrijving pand Aan Pand 1.000 1.000

Van de verwerking van de winstbelasting in combinatie met de realisatie van de herwaardering: Belastinglast (1) Uitgestelde belastingen (uit hoofde van het pand) Herwaarderingsreserve Aan Overige reserves 0

250 750 1.000

(1) Omdat de belasting uit hoofde van gerealiseerde herwaardering ten laste van het resultaat wordt gebracht, komt de belastinglast overeen met die bij toepassing van historische kosten. Zoals uit de gegeven boekingen blijkt, wordt er op moment dat de uitgestelde belasting uit hoofde van het pand wordt afgewikkeld geen vervroegde belasting of recht op voorwaartse verliescompensatie verrekend. Groen heeft eind boekjaar 25 nog steeds een recht op voorwaartse verliescompensatie van 7.500, waarvan verrekening onzeker is. In paragraaf 4.4.3.3 hebben we (aan de hand van casus 4.7) geconstateerd dat uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering van materile (vaste) activa of de winstbelasting uit hoofde van gerealiseerde herwaardering nu ten laste van het eigen vermogen dan wel ten laste van het resultaat wordt gebracht niet de status heeft vervroegde belastingen te kunnen verrekenen. We kunnen nu dezelfde conclusie trekken ten aanzien van rechten op voorwaartse verliescompensatie. Dat heeft te maken met het feit dat uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering van materile (vaste) activa geen accrual weerspiegelt, maar getoond wordt als vermogenscorrectie.

206

Uitgestelde en vervroegde belastingen uit hoofde van tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst weerspiegelen het kasstroomeffect dat de belasting over behaalde winsten in een later c.q. eerder boekjaar financieel wordt afgewikkeld dan aan het boekjaar waaraan zij (bedrijfseconomisch) wordt toegerekend. Bij uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering van materile (vaste) activa is dit niet het geval. Toepassing van actuele waarde (IASB: fair value) op de materile (vaste) activa in de bedrijfseconomische jaarrekening leidt op moment van realisatie van de waardestijging tot definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst: de hogere kosten in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening als gevolg van in het verleden ontstane waardestijgingen worden fiscaal immers niet geaccepteerd. De op moment van waardestijging ontstane herwaarderingsreserve geeft daarmee de toekomstige bedrijfseconomische afschrijvingen aan die fiscaal niet aftrekbaar zijn. Anders gezegd: omdat waardering en winstbepaling op basis van actuele waarde (IASB: fair value) fiscaal niet is toegestaan, weerspiegelt de in de bedrijfseconomische balans opgenomen uitgestelde belasting geen kasstroomeffect. Er is geen sprake van een verschuiving van fiscale toerekening van baten of lasten aan een ander boekjaar dan waarin deze bedrijfseconomisch zijn verantwoord. Toepassing in de bedrijfseconomische jaarrekening van actuele waarde (IASB: fair value) op de materile (vaste) activa heeft in een fiscaal winstgevend boekjaar dan ook geen effect op de over dat boekjaar verschuldigde winstbelasting en in een fiscaal verlieslatend boekjaar geen effect op de hoogte van het als gevolg van het fiscale verlies ontstane recht op voorwaartse verliescompensatie. De opname in de bedrijfseconomische balans van een uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering van materile (vaste) activa dient alleen een juiste vermogenspresentatie. Het achterwege laten ervan zou leiden tot een geflatteerde weergave van het eigen vermogen en een gedeflatteerde weergave van het vreemd vermogen. Uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering van materile (vaste) activa hebben dan ook niet (ook al zou er in het boekjaar van ontstaan een ontstane vervroegde belasting tegenover staan) het vermogen aanwezige rechten op voorwaartse verliescompensatie of vervroegde belastingen te doen verrekenen. Dat de uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering van het pand in onze casus geen kasstroomeffect weerspiegelt, is ook uit de gegeven journaalposten af te lezen. Op moment van realisatie van de waardestijging wordt de uitgestelde belasting immers niet omgezet in acuut verschuldigde winstbelasting, maar valt deze in de vorm van een lagere belastinglast vrij ten gunste van het resultaat (in geval de winstbelasting over de gerealiseerde waardestijging ten laste van het eigen vermogen wordt gebracht) of wordt ze overgeboekt naar de overige reserves (in geval de winstbelasting over de gerealiseerde waardestijging ten laste van het resultaat wordt gebracht). De RJ heeft dit laatste in haar RL onderkend door aan te geven dat bij de beoordeling of er voldoende uitgestelde belastingen zijn om vervroegde belastingen te kunnen verrekenen, uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering buiten beschouwing dienen te worden gelaten (RL 272.310, stellige uitspraak). De IASB heeft in haar voorschriften op dit punt geen opmerkingen gemaakt; ons inziens is dit een tekortkoming.

207

Uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering van andere activa dan materile vaste activa Hetgeen in deze paragraaf is geconstateerd ten aanzien van uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering van materile vaste activa, geldt evenzeer voor uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering van bijvoorbeeld voorraden, niet zijnde agrarische voorraden. De wetgever laat voor de waardering en winstbepaling van deze voorraden actuele waarde toe (artikel 384.1, Titel BW2), terwijl in het Baw is aangegeven dat als invulling van de actuele waarde de vervangingswaarde in aanmerking komt (artikel 8, Baw). Het verschil tussen de actuele waarde en de historische kosten (eventueel verminderd met uitgestelde belastingen) moet worden opgenomen in een herwaarderingsreserve (artikel 390.1, Titel 9 BW2). Dit betekent dat aangezien fiscaal voor de waardering en winstbepaling uitgegaan wordt van historische kosten de in de herwaarderingsreserve opgenomen waardestijging van deze voorraden de toekomstige bedrijfseconomische kosten van de verkopen aangeeft die fiscaal niet aftrekbaar zijn. De met de waardestijging van de voorraden samenhangende uitgstelde belastingen weerspiegelen dan ook geen kasstroomeffect en hebben derhalve niet de status vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie te kunnen verrekenen. De IASB schrijft als waarderingsgrondslag voor de voorraden, niet zijnde agrarische voorraden, de historische kostprijs voor (IAS 2.9); uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering zijn derhalve bij toepassing van de IFRS voor deze categorie voorraden niet aan de orde. Daarentegen kunnen uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering ook betrekking hebben op toekomstige fiscale baten. In dat geval weerspiegelen de uitgestelde belastingen een kasstroomeffect en hebben zij wel de status vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie te kunnen verrekenen. Dit is blijkend uit de voorgeschreven grondslagen van waardering en winstbepaling bijvoorbeeld het geval bij vastgoedbeleggingen, agrarische voorraden en tijdelijke beleggingen. Bij deze activa vinden de voorgeschreven waarderingsgrondslagen hun oorsprong op de verkoopmarkt. Dit betekent dat aangezien fiscaal voor de waardering en winstbepaling uitgegaan wordt van historische kosten de in de bedrijfseconomische balans opgenomen waardestijging (of die nu opgenomen worden in een herwaarderingsreserve of direct in de winst- en verliesrekening) toekomstige fiscale baten weerspiegelen. Voor vastgoedbeleggingen laat de wetgever voor de waardering naast historische kosten actuele waarde toe (artikel 384.1, Titel 9 BW2). Voor de invulling van de actuele waarde noemt de memorie van toelichting de rele waarde. De IASB laat eveneens twee waarderingsgrondslagen voor vastgoedbeleggingen toe: historische kosten en rele waarde (IAS 40.30). Bij toepassing van de Nederlandse verslaggevingsvoorschriften zijn er voor de verwerking van de wijzigingen in de rele waarde van vastgoedbeleggingen twee toegestane verwerkingswijzen: verwerking in de winst- en verliesrekening en opname in een herwaarderingsreserve (artikelen 390.1 en 384.7, Titel 9 BW2). De wetgever eist in geval van verwerking van de waardewijzigingen in de winst- en verliesrekening, dat voor activa waarvoor geen frequente marktnoteringen bestaan ten laste van de vrije reserves of uit het resultaat een herwaarderingsreserve wordt gevormd ter grootte van de ongerealiseerde waardestijgingen (artikel 390.1, Titel 9

208

BW2). Aangezien voor vastgoedbeleggingen normaliter geen frequente marktnoteringen bestaan, moet deze herwaarderingsreserve normaliter worden gevormd. Bij toepassing van IFRS is het voorgeschreven om winsten en verliezen die zijn ontstaan door wijzigingen in de rele waarde van vastgoedbeleggingen te verantwoorden in de winst- en verliesrekening (IAS 40.35). Het vormen van een herwaarderingsreserve is bij toepassing van IFRS niet aan de orde. De wetgever laat voor de waardering van agrarische voorraden naast historische kosten actuele waarde toe (artikel 384.1, Titel BW2), terwijl in het Baw is aangegeven dat als invulling van de actuele waarde de opbrengstwaarde in aanmerking komt (artikel 8, Baw). Waardevermeerderingen van agrarische voorraden waarvoor frequente marktnoteringen bestaan kunnen eveneens naar keuze onmiddellijk in het resultaat of in een herwaarderingsreserve worden opgenomen (artikelen 384.1 en 390.1, Titel 9 BW2). De IASB schrijft voor dat agrarische producten moeten worden gewaardeerd op rele waarde (zijnde de waarde waartegen een actief kan worden verhandeld tussen goed genformeerde, onafhankelijke partijen) na aftrek van directe kosten voor afwikkeling van de verkoop (IAS 41.13). Waardewijzigingen dienen direct te worden opgenomen in de winst- en verliesrekening (IAS 41.29). De wetgever laat voor de waardering van tijdelijke beleggingen naast historische kosten actuele waarde toe (artikel 384.1, Titel BW2), terwijl in het Baw is aangegeven dat als invulling van de actuele waarde de marktwaarde in aanmerking komt (artikel 10, Baw). Waardevermeerderingen van tijdelijke beleggingen kunnen eveneens naar keuze onmiddellijk in het resultaat of in een herwaarderingsreserve worden opgenomen (artikelen 384.1 en 390.1, Titel 9 BW2). In geval van verwerking van de waardewijzigingen in de winst- en verliesrekening, moet voor de tijdelijke beleggingen waarvoor geen frequente marktnoteringen bestaan ten laste van de vrije reserves of uit het resultaat een herwaarderingsreserve worden gevormd ter grootte van de ongerealiseerde waardestijgingen (artikel 390.1, Titel 9 BW2). De RJ geeft in deze voor aandelen en obligaties (beursgenoteerd en niet-beursgenoteerd) die behoren tot de categorie financile activa die behoren tot een handelsportefeuille expliciet aan dat gewaardeerd dient te worden tegen de rele waarde, met opname van de waardemutaties in de winst- en verliesrekening (RL 226.203, stellige uitspraak). De IASB schrijft voor effecten die een marktprijs in een actieve markt hebben voor dat gewaardeerd wordt tegen rele waarde (IAS 39.46) met opname van de waardemutaties in de winst- en verliesrekening (IAS 39.55). Uitgestelde belastingen uit hoofde van andere rechtstreekse vermogensmutaties dan die uit hoofde van herwaardering Voor uitgestelde belastingen uit hoofde van andere rechtstreekse vermogensmutaties dan die uit hoofde van herwaardering, geldt hetzelfde als voor uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering. De uitgestelde belastingen die met rechtstreekse vermogensmutaties samenhangen kunnen betrekking hebben op zowel toekomstige fiscale baten als op toekomstige fiscaal niet-aftrekbare kosten. Dit kan worden gellustreerd met de verwerking van het cumulatief effect van een stelselwijziging. Zowel de RJ (RL 140.208, stellige uitspraak) als de IASB (IAS 8.26) schrijven voor dit cumulatief effect rechtreeks in het begin eigen vermogen te verwerken. Indien een onderneming bijvoorbeeld voor de waardering van haar vastgoedbeleggingen overschakelt van waardering op historische kosten op

209

waardering tegen rele waarde, geeft het rechtstreeks in het eigen vermogen verwerkte cumulatief effect van deze stelselwijziging toekomstige fiscale baten weer, zodat de door deze stelselwijziging ontstane uitgestelde belasting een kasstroomeffect weerspiegt en derhalve de status heeft vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie te kunnen verrekenen. Indien een onderneming daarentegen voor de waardering van haar materile (vaste) activa overschakelt van waardering op vervangingswaarde naar waardering op basis van historische kosten, geeft het rechtstreeks in het eigen vermogen verwerkte cumulatief effect van de stelselwijziging toekomstige fiscale niet-aftrekbare kosten weer, zodat de door de stelselwijziging ontstane uitgestelde belasting geen kasstroomeffect weerspiegt en derhalve niet de status heeft vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie te kunnen verrekenen. Samengevat kunnen we stellen dat uitgestelde belastingen de status hebben met zekerheid aanwezige rechten op voorwaartse verliescompensatie of vervroegde belastingen te kunnen verrekenen, indien: de uitgestelde belasting is ontstaan in een boekjaar waarover belastingbetaling verschuldigd is of in een boekjaar waarover geen belastingbetaling verschuldigd is, maar er wel een in dat boekjaar ontstane vervroegde belasting tegenover staat, en de uitgestelde belasting een kasstroomeffect weerspiegelt. In alle andere gevallen heeft een aanwezige uitgestelde belasting niet de genoemde status. Hierbij nog de volgende opmerking: In onze centrale casus ging het om vervroegde belastingen uit hoofde van tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. De conclusies zouden dezelfde geweest zijn als het zou zijn gegaan om vervroegde belastingen uit hoofde van rechtstreekse vermogensmutaties, ervan uitgaande dat de rechtstreeks ten laste van het eigen vermogen gebrachte last in een komend boekjaar fiscaal aftrekbaar is en de vervroegde belasting derhalve een kasstroomeffect weerspiegelt. 5.6.2 Saldering van uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering met aanwezige vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie? In paragraaf 5.5 hebben we geconstateerd dat de RJ en de IASB in beginsel saldering van uitgestelde belastingen met aanwezige vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie voorschrijven, ook al heeft de uitgestelde belasting niet de status met zekerheid aanwezige rechten op voorwaartse verliescompensatie of vervroegde belastingen te kunnen verrekenen. Indien een onderneming onzekere vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans opneemt, veronderstelt zij immers dat deze in de toekomst kunnen worden verrekend. Verrekening vindt dan plaats door het niet tot betaling komen van aanwezige uitgestelde belastingen. De vraag die in deze (sub)paragraaf aan de orde komt, is of uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering moeten worden gesaldeerd met aanwezige vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie.

210

Een uitgestelde belasting uit hoofde van een tijdelijk verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst (of die uit hoofde van een andere rechtstreekse vermogensmutatie dan herwaardering) wordt altijd afgewikkeld. Bij voldoende fiscale winst in het boekjaar waarin het tegengesteld winstverschil zich voordoet, wordt de uitgestelde belasting omgezet in een acute belastingschuld en bij onvoldoende fiscale winst valt de uitgestelde belasting (deels) vrij ten gunste van het resultaat. De daadwerkelijke afwikkeling van een uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering is daarentegen geenszins zeker. Dit omdat de grootte van de herwaarderingsreserve en daarmee de omvang van de uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering tot het moment van realisatie onzeker is. Indien de actuele waarde (IASB: fair value) van activa waarop de herwaardering betrekking heeft daalt, neemt de herwaarderingsreserve en de daarmee samenhangende uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering eveneens af. De hoogte van de uiteindelijke afwikkeling van een op balansdatum aanwezige uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering (via afschrijving en/of afstoting van de betreffende activa), is dan ook onzeker. Daarnaast leidt het salderen van een vervroegde belasting of een recht op voorwaartse verliescompensatie met een uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering tot (gedeeltelijke) realisatie van een waardestijging die nog niet in de vorm van een hogere boekwaarde ten laste van het resultaat is gebracht. Saldering is daarmee in strijd met het realisatieprincipe. Vanwege de in Titel 9, BW2 neergelegde regels inzake kapitaalbescherming ten behoeve van de schuldeisers van de onderneming, is er ng een reden aan te voeren op grond waarvan saldering niet toelaatbaar is. Artikel 390.1, Titel 9 BW2 geeft aan dat waardevermeerderingen (eventueel verminderd met hierop betrekking hebbende uitgestelde belastingen) van materile vaste activa, immaterile vaste activa en voorraden die geen agrarische voorraden zijn moeten en waardevermeerderingen van andere activa die tegen actuele waarde worden gewaardeerd mogen worden opgenomen in een herwaarderingsreserve. Tevens is in dit lid bepaald dat de rechtspersoon een herwaarderingsreserve ten laste van de vrije reserves of uit het resultaat van het boekjaar moet vormen, voorzover in het boekjaar waardevermeerderingen van activa die op balansdatum nog aanwezig zijn ten gunste van het resultaat van het boekjaar zijn gebracht, tenzij voor de betreffende activa frequente marktnoteringen bestaan. Daarnaast bepaalt artikel 390.3, Titel 9 BW2 dat de herwaarderingsreserve wordt verminderd als deze gerealiseerd is. Dit betekent dat de herwaarderingsreserve (samen met de ten laste van de herwaarderingsreserve gevormde uitgestelde belasting) gelijk is aan de waardestijging die op dat moment nog in de betreffende activa is begrepen. Het ongerealiseerde deel van de herwaarderingsreserve is daarmee een wettelijke reserve, dat wil zeggen een reserve waarvan de wetgever bepaalt dat deze niet uitgekeerd mag worden. Iedere vermindering van de uitgestelde belasting uit hoofde van herwaardering is dan ook een schending van artikel 390.3, Titel 9 BW2. De IASB heeft geen bepalingen inzake kapitaalbescherming en kent derhalve geen legal reserves. We wijzen erop dat de herwaarderingsreserve niet alleen een wettelijke reserve is voor de Nederlandse ondernemingen die voor het opstellen van hun enkelvoudige jaarrekening de Nederlandse verslaggevingsvoorschriften hanteren, maar ook voor die ondernemingen die daarvoor uitgaan van IFRS. In artikel 362.9, Titel 9 BW2 is bepaald dat artikel 390, Titel 9 BW2 ook toegepast moet worden door die ondernemingen die hun enkelvoudige jaarrekening (vrijwillig) opstellen op basis van IFRS.

211

We besluiten deze (sub)paragraaf met tabel 5.1, waarin we uitgaande van onbeperkte voorwaartse verliescompensatie in een samenvattend overzicht de situaties aangeven waarin aanwezige vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie met zekerheid kunnen worden verrekend. Tabel 5.1 Situaties waarin aanwezige vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie met zekerheid kunnen worden verrekend (uitgaande van een onbeperkte voorwaartse verliescompensatietermijn) ___________________________________________________________________ Post Waar tegenover staat Wijze van verrekening Vervroegde belastingen Uitgestelde belastingen die een kasstroomeffect weerspiegelen met dezelfde looptijd Uitgestelde belastingen die een kasstroomeffect weerspiegelen met afwijkende looptijd (*) Niet tot betaling komen van uitgestelde belastingen via horizontale verliescompensatie Toekomstige belastingreductie of niet tot betaling komen van uitgestelde belastingen via verticale verliescompensatie (achterwaarts of voorwaarts)

Rechten op voorwaartse Uitgestelde belastingen die verliescompensatie een kasstroomeffect weerspiegelen (*)

Toekomstige belastingreductie of niet tot betaling komen van uitgestelde belastingen via verticale verliescompensatie (voorwaarts) ___________________________________________________________________ (*) Ontstaan in een boekjaar waarover belastingbetaling verschuldigd is of ontstaan in een boekjaar waarover geen belastingbetaling verschuldigd is, maar er wel een in dat boekjaar ontstane vervroegde belasting tegenover staat. 5.7 Consequenties beperking verliescompensatietermijn

In dit hoofdstuk zijn we in onze centrale casus uitgegaan van onbeperkte voorwaartse verliescompensatie. Beperking van de verliescompensatietermijn heeft consequenties voor de verrekening van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie.

212

In onze centrale casus had van de in boekjaar 21 af te wikkelen uitgestelde belastingen uit hoofde van het pand een bedrag van 3.750 de status van zekere verrekening van het in de boekjaren 1 tot en met 3 opgebouwde bedrag van 3.750 (3 1.250) aan vervroegde belastingen uit hoofde van de machines. Of er na het ontstaan van deze vervroegde belasting fiscale winst zou worden behaald of niet, verrekening was zeker. Verrekening was in eerste instantie afhankelijk van het fiscaal resultaat in boekjaar 4, waarin de tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst gedurende de boekjaren 1 tot en met 3 uit hoofde van de machines zouden worden opgeheven. Door het fiscale verlies in boekjaar 4 en doordat er geen achterwaartse verliescompensatie mogelijk was, werd eind boekjaar 4 de vervroegde belasting uit hoofde van de machines omgezet in een recht op voorwaartse verliescompensatie. De verrekening van deze in rechten op voorwaartse verliescompensatie omgezette vervroegde belastingen is in die zin zeker dat bij het uitblijven van fiscale winst tot boekjaar 21, de eerder genoemde uitgestelde belasting sowieso niet tot belastingheffing zou leiden. In geval in boekjaar 21 (zoals in de casus aan de orde was) fiscaal verlies zou worden geleden, is er van belastingbetaling logischerwijs geen sprake. Wordt er in boekjaar 21 fiscaal wel winst behaald, dan zorgt gebruikmaking van het aanwezige recht op voorwaartse verliescompensatie ervoor dat de uitgestelde belasting uit hoofde van het pand eveneens niet tot betaling zal komen. Het recht op voorwaartse verliescompensatie leidt er feitelijk toe dat de uitgestelde belasting op nihil wordt gewaardeerd (zoals ook blijkt uit de in figuur 5.2 gegeven balanspresentatie). Maar hoe zit het als er sprake is van een beperkte voorwaartse verliescompensatietermijn? Hiertoe werken we onze centrale casus nog eens uit, maar nu uitgaande van de met ingang van 1 januari 2007 geldende ingekorte verliescompensatietermijn tot n jaar achterwaarts en negen jaar voorwaarts (artikel 20.2, Wet Vpb). Indien er (zoals in de centrale casus) na de fiscale verliezen in de boekjaren 3 en 4 in het geheel geen fiscale winst meer wordt behaald, leidt de in de boekjaren 1 tot en met 3 opgebouwde uitgestelde belasting uit hoofde van het pand ad 3.750 niet tot belastingheffing, waarmee verrekening van de in de boekjaren 1 tot en met 3 opgebouwde vervroegde belasting een feit is. Wanneer er (in afwijking van de gegevens in de centrale casus) in boekjaar 21 voor het eerst weer fiscale winst wordt behaald, leidt de afwikkeling van genoemde uitgestelde belasting wl tot belastingbetaling. De onderneming heeft in dat geval in boekjaar 21 immers geen recht op voorwaartse verliescompensatie meer, omdat als gevolg van de voorwaartse verliescompensatietermijn van 9 jaar het fiscale verlies uit boekjaar 4 aan het eind van boekjaar 13 is verdampt. Het gevolg is dat verrekening van de in de boekjaren 1 tot en met 3 ontstane vervroegde belastingen van in totaal 3.750 (welke in boekjaar 4 is omgezet in een recht op voorwaartse verliescompensatie) nu niet meer als zeker is aan te merken. Dit betekent dat uitgaande van de huidige Nederlandse wetgeving met betrekking tot de fiscale verliescompensatie de stand van de winstbelastingposities van Groen er bijvoorbeeld eind boekjaar 6 als volgt uitzien (vergelijk hierbij boekjaar 6 in bijlage 5.2 van dit hoofdstuk, waar uitgegaan is van onbeperkte voorwaartse verliescompensatie):

213

Activa Recht op voorwaartse verliescompensatie Passiva Uitgestelde belasting (pand)

7.500 (1) 7.500 (2)

(1) geheel onzeker (2) heeft geheel de status van niet zekere verrekening Stel dat Groen uitgaande van onverkorte toepassing van het matchingprincipe rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de bedrijfseconomische balans opneemt, dan moet zij eind boekjaar 12 het in boekjaar 3 ontstane recht op voorwaartse verliescompensatie afboeken. Dit recht is dan immers verdampt. Deze boeking is dan: Belastinglast (1) Aan Rechten op voorwaartse verliescompensatie (1) 10.000 25% = 2.500 Eind boekjaar 13 volgt dan de afboeking van het in boekjaar 4 ontstane recht op voorwaartse verliescompensatie, journaalpost: Belastinglast (1) Aan Rechten op voorwaartse verliescompensatie (1) 20.000 25% = 5.000 In bijlage 5.3 van dit hoofdstuk worden voor elk van de in bijlage 5.2 van dit hoofdstuk weergegeven boekjaren de stand van de winstbelastingposities van Groen per einde boekjaar nogmaals weergegeven, maar nu uitgaande van de huidige Nederlandse wetgeving met betrekking tot de fiscale verliescompensatie. Om vergelijking met bijlage 5.2 van dit hoofdstuk te vergemakkelijken zijn de wijzigingen ten opzichte van bijlage 5.2 van dit hoofdstuk (onbeperkte voorwaartse verliescompensatietermijn) vetgedrukt. Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie met zekerheid kunnen worden verrekend, indien daar uitgestelde belastingen tegenover staan die worden afgewikkeld binnen de geldende verliescompensatietermijn. Wat betreft vervroegde belastingen is het meetpunt voor deze periode het boekjaar waarin zij worden afgewikkeld en bestrijkt het hele tijdvak van achterwaartse en voorwaartse verliescompensatie; voor rechten op voorwaartse verliescompensatie geldt uiteraard alleen het tijdvak waarover voorwaartse verliescompensatie mogelijk is. We merken hierbij op dat de uitgestelde belastingen wel moeten voldoen aan de eerder in dit hoofdstuk vermelde voorwaarden (zie hiervoor ook tabel 5.1). We besluiten deze paragraaf met tabel 5.2 waarin we een samenvattend overzicht weergeven, voor de situatie dat er sprake is van een beperkte verliescompensatietermijn. 5.000 5.000 2.500 2.500

214

Tabel 5.2

Situaties waarin aanwezige vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie met zekerheid kunnen worden verrekend (uitgaande van een beperkte voorwaartse verliescompensatietermijn) ___________________________________________________________________ Post Waar tegenover staat Wijze van verrekening Vervroegde belastingen Uitgestelde belastingen die een kasstroomeffect weerspiegelen met dezelfde looptijd Uitgestelde belastingen die een kasstroomeffect weerspiegelen met afwijkende looptijd, waarvan de afwikkeling plaatsvindt binnen de geldende verliescompensatietermijn (*) Rechten op voorwaartse Uitgestelde belastingen die verliescompensatie een kasstroomeffect weerspiegelen, waarvan de afwikkeling plaatsvindt binnen de geldende verliescompensatietermijn (*) Niet tot betaling komen van uitgestelde belastingen via horizontale verliescompensatie Toekomstige belastingreductie of niet tot betaling komen van uitgestelde belastingen via verticale verliescompensatie (achterwaarts of voorwaarts)

Toekomstige belastingreductie of niet tot betaling komen van uitgestelde belastingen via verticale verliescompensatie (voorwaarts) ___________________________________________________________________ (*) Ontstaan in een boekjaar waarover belastingbetaling verschuldigd is of ontstaan in een boekjaar waarover geen belastingbetaling verschuldigd is, maar er wel een in dat boekjaar ontstane vervroegde belasting tegenover staat. Het verschil van tabel 5.2 ten opzichte van tabel 5.1 is dat in tabel 5.1 (onbeperkte voorwaartse verliescompensatie) vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie met zekerheid worden verrekend indien daar uitgestelde belastingen die aan de in de tabel aangegeven voorwaarden voldoen tegenover staan, terwijl in tabel 5.2 (beperkte voorwaartse verliescompensatietermijn) vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie alleen met zekerheid worden verrekend indien de betreffende uitgestelde belastingen worden afgewikkeld binnen de geldende verliescompensatietermijn. In tabel 5.2 is dit verschil aangegeven door deze aanvullende voorwaarde vetgedrukt weer te geven.

215

5.8

Samenvatting en conclusies

In dit hoofdstuk hebben we door onderzoek naar het verband dat er bestaat tussen vervroegde belastingen, rechten op de fiscus uit hoofde van voorwaartse verliescompensatie en uitgestelde belastingen een splitsing aangebracht in zekere en onzekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Met zeker wordt in dit kader bedoeld dat voor verrekening van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie geen toekomstige fiscale winst nodig is en dat verrekening derhalve zonder meer zal plaatsvinden. Voor dit laatste is het noodzakelijk dat tegenover de vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie uitgestelde belastingen staan die betrekking hebben op toekomstige fiscale baten. Tevens dienen de uitgestelde belastingen te worden afgewikkeld binnen de geldende verliescompensatietermijn. Wat betreft vervroegde belastingen is het meetpunt voor deze periode het boekjaar waarin zij worden afgewikkeld en bestrijkt het hele tijdvak van achterwaartse en voorwaartse verliescompensatie; voor rechten op voorwaartse verliescompensatie geldt uiteraard alleen het tijdvak waarover voorwaartse verliescompensatie mogelijk is. Wordt aan deze voorwaarden voldaan, dan weerspiegelen de uitgestelde belastingen een kasstroomeffect, waarmee ze status hebben vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie te kunnen verrekenen. Het onderzoek in dit hoofdstuk heeft geleid tot de in paragraaf 5.7 weergegeven tabel 5.2, waarin de situaties zijn weergegeven waarin aanwezige vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie met zekerheid kunnen worden verrekend. Ook Blokdijk (1985, p. 5-13), Kampscher (1992, p. 46-58) en Smittenberg, e.a. (2009, p. 368) geven voorbeelden van situaties waarin vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie met zekerheid worden verrekend. Deze auteurs pleiten ervoor de zekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de bedrijfseconomische balans op te nemen. Deze opvatting komt ook tot uiting in de eerste hypothese van het onderzoek van Miller en Skinner (1998, p. 216) naar de indicatoren die bepalend zijn voor de verrekening van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Wij steunen de opvatting van deze auteurs. Het niet volledig in de bedrijfseconomische balans tot waardering doen komen van zekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie betekent het aanhouden van stille reserves. Ten aanzien van vervroegde belastingen komt dit ook tot uiting in de regelgeving van de RJ (RL 272.309, aanbeveling) en de IASB (IAS 12.28) waar gesteld wordt dat vervroegde belastingen in de balans dienen te worden opgenomen indien er voldoende belastbare tijdelijke verschillen tussen bedrijfseconomische en fiscale boekwaarde zijn die dezelfde fiscale autoriteit en dezelfde fiscale eenheid betreffen, en deze: a. aflopen in dezelfde periode als de verwachte afloop van het verrekenbare tijdelijke verschil; of b. aflopen in verslagjaren waarin een resulterend fiscaal verlies door carry forward of carry back kan worden verrekend. Opvallend is echter dat dit voorschrift (voor wat betreft de RJ) geen stellige uitspraak, maar een aanbeveling is. In de genoemde richtlijn respectievelijk standard geven

216

beide regelgevers aan dat het waarschijnlijk is dat er fiscale winst beschikbaar zal zijn om vervroegde belastingen te compenseren indien er voldoende uitgestelde belastingen zijn die in dezelfde periode aflopen als de verwachte afloop van de vervroegde belastingen. In paragraaf 5.4 hebben we aangetoond dat er geen sprake hoeft te zijn van fiscale winst in het boekjaar van afloop van de vervroegde belasting, maar is verrekening (onafhankelijk van het fiscale resultaat in dat boekjaar) vanwege horizontale verliescompensatie zeker. Dit zou ons inziens moeten worden gexpliciteerd in de voorschriften van de RJ en de IASB. De fiscale winst die wordt weerspiegeld door de uitgestelde belasting wordt automatisch weggestreept tegen het fiscaal verlies dat zich herbergt in de vervroegde belastingen. Wij pleiten er dan ook voor om de voorschriften van de RJ en de IASB op dit punt aan te scherpen (door niet te spreken van waarschijnlijkheid, maar van een zekere verrekening) en deze (wat betreft de RJ) om te dopen in een stellige uitspraak vervroegde belastingen in de betreffende situatie in de balans op te nemen. De RJ geeft aan dat bij de beoordeling of er voldoende uitgestelde belastingen zijn om vervroegde belastingen te kunnen verrekenen, uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering buiten beschouwing dienen te worden gelaten (RL 272.310, stellige uitspraak). Inhoudelijk is dit voorschrift enerzijds te eng en anderzijds te ruim. Te eng omdat het niet alleen om herwaardering gaat, maar om alle toekomstige fiscaal niet-aftrekbare kosten, zoals bijvoorbeeld ook het agio in geval van een converteerbare obligatielening. Te ruim omdat uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering die toekomstige fiscale baten weergeven vervroegde belastingen wl kunnen verrekenen. Voorbeelden van deze laatste categorie uitgestelde belastingen zijn de uitgestelde belastingen die samenhangen met de herwaardering van vastgoedbeleggingen, agrarische voorraden en tijdelijke beleggingen. In IAS 12 wordt op het onderscheid in uitgestelde belastingen ten aanzien van het al dan niet kunnen verrekenen van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie ons inziens ten onrechte in het geheel niet ingegaan. Ten aanzien van zekere rechten op voorwaartse verliescompensatie hebben de RJ en de IASB geen specifieke voorschriften opgenomen over het tot waardering doen komen van deze rechten. Wij achten dit een tekortkoming. De in tabel 5.2 opgenomen rechten op voorwaartse verliescompensatie leiden er immers toe dat de daar tegenoverstaande uitgestelde belastingen (ook bij het behalen van fiscale winst) niet tot betaling zullen komen. Het recht op voorwaartse verliescompensatie leidt er derhalve toe dat de uitgestelde belasting op nihil dient te worden gewaardeerd. Wij pleiten er dan ook voor dat de RJ en de IASB de in tabel 5.2 weergegeven situaties, waarin rechten op voorwaartse verliescompensatie met zekerheid worden verrekend, expliciteert in hun voorschriften en voor die situaties volledige opname in de balans voorschrijven.

217

218

219

220

Bijlage 5.2 Cijfermatige uitwerking centrale casus In deze bijlage zijn van Groen BV uit onze centrale casus voor de boekjaren 1 tot en met 25 opgenomen, per afzonderlijk boekjaar: De bedrijfseconomische winst- en verliesrekening en de fiscale winst- en verliesrekening, een overzicht van de verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst waarbij per winstverschil aangegeven is of er sprake is van een tijdelijk (T) of een definitief (D) winstverschil. De over het boekjaar verschuldigde (in geval van fiscale winst), terug te vorderen (in geval van fiscaal verlies en carry back) of te verrekenen (in geval van fiscaal verlies en carry forward) winstbelasting. De journaalpost van de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening, uitgaande van onverkorte toepassing van het matchingprincipe. De stand van de winstbelastingposities einde boekjaar. Bij de uitwerking zijn, in aanvulling op het in paragraaf 5.2.1 vermelde, de volgende gegevens in aanmerking genomen: Machines Eind boekjaar 4 is de opbrengst van de oude machines 20.000 en de aanschafprijs van de vervangende nieuwe machines 200.000. Vervolgens worden de oude machines steeds om de vier jaar (zonder opbrengstwaarde) verkocht en vervangen door nieuwe machines, waarvan de aanschafprijs iedere keer 200.000 bedraagt. Met ingang van boekjaar 5 wordt voor de machines ook fiscaal een restwaarde van nihil aangehouden. Bestelauto De aanschafprijs van de begin boekjaar 2 geleverde nieuwe bestelauto is 50.000. Om de vijf jaar wordt de bestelauto vervangen door een nieuwe bestelauto: opbrengst oude bestelauto steeds nihil en aanschafprijs nieuwe bestelauto telkenmale 50.000. Diverse opbrengsten en kosten De omzet bedraagt elk boekjaar 700.000. Bedrijfseconomisch bedraagt het resultaat uit deelneming Conifeer elk boekjaar 6.000. De bedrijfskosten zijn als weergegeven in de afzonderlijke winst- en verliesrekeningen en zijn vanaf boekjaar 2 fiscaal geheel aftrekbaar. Alle bedragen luiden in euros.

221

Boekjaar 1 Winst- en verliesrekening Bedrijfseconomisch Omzet 700.000 + Afschrijving: Goodwill 750 Pand 20.000 Machines 50.000 Bestelauto 8.000 Bedrijfskosten 600.000 Boekresultaat auto 4.000 + Resultaat deelneming 6.000 + 31.250 Belastinglast *) 10.250 Nettowinst 21.000 *) Fiscaal 700.000 + 25.000 45.000 8.000 585.000 37.000 Verschil T/D

750 + 5.000 5.000 + 15.000 + 4.000 6.000 5.750 +

D T T D T D

Bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting Definitieve winstverschillen: Fiscaal niet-aftrekbare kosten 15.000 + Resultaat uit deelneming 6.000 Afschrijving goodwill 750 +

31.250

9.750 + 41.000 Belastinglast: 25% 41.000 = 10.250 Te betalen belasting: 37.000 25% = 9.250 Journaalpost verwerking winstbelasting Belastinglast Vervroegde belastingen (uit hoofde van de machines) Aan Te betalen belasting Aan Uitgestelde belastingen (uit hoofde van het pand) Aan Uitgestelde belastingen (uit hoofde van de bestelauto) 10.250 1.250 9.250 1.250 1.000

Stand winstbelastingposities eind boekjaar 1 Activa Vervroegde belasting (machines) Passiva Uitgestelde belasting (pand) Uitgestelde belasting (bestelauto) Te betalen belasting 0 + 1.250 = 1.250 (1)

0 + 1.250 = 1.250 0 + 1.000 = 1.000 9.250

(1) geheel zeker, ruimte: 1.250 + 1.000 1.250 = 1.000


222

Boekjaar 2 Winst- en verliesrekening Bedrijfseconomisch Omzet 700.000 + Afschrijving: Goodwill 1.500 Pand 20.000 Machines 50.000 Bestelauto 10.000 Bedrijfskosten 657.800 Resultaat deelneming 6.000 + 33.300 Belastinglast *) 9.450 Nettowinst 23.850 *) Fiscaal 700.000 + 25.000 45.000 9.200 657.800 37.000 Verschil T/D

1.500 + 5.000 5.000 + 800 + 6.000 3.700

D T T T D

Bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting Definitieve winstverschillen: Resultaat uit deelneming 6.000 Afschrijving goodwill 1.500 +

33.300

4.500 37.800 Belastinglast: 25% 37.800 = 9.450 Terug te vorderen belasting: 37.000 25% = 9.250 Journaalpost verwerking winstbelasting Vordering uit hoofde van achterwaartse verliescompensatie Uitgestelde belastingen (uit hoofde van de bestelauto) Vervroegde belastingen (uit hoofde van de machines) Aan Belastinglast Aan Uitgestelde belastingen (uit hoofde van het pand) 9.250 200 1.250 9.450 1.250

Stand winstbelastingposities eind boekjaar 2 Activa Vordering uit hoofde van achterwaartse verliescompensatie Vervroegde belasting (machines) Passiva Uitgestelde belasting (pand) Uitgestelde belasting (bestelauto)

0 + 9.250 = 9.250 1.250 + 1.250 = 2.500 (1)

1.250 + 1.250 = 2.500 1.000 200 = 800

(1) geheel zeker, ruimte: 1.000 200 = 800, of 2.500 + 800 2.500 = 800
223

Boekjaar 3 Winst- en verliesrekening Bedrijfseconomisch Omzet 700.000 + Afschrijving: Goodwill 1.500 Pand 20.000 Machines 50.000 Bestelauto 10.000 Bedrijfskosten 630.800 Resultaat deelneming 6.000 + 6.300 Belastinglast *) 2.700 Nettowinst 3.600 *) Fiscaal 700.000 + 25.000 45.000 9.200 630.800 10.000 Verschil T/D

1.500 + 5.000 5.000 + 800 + 6.000 3.700

D T T T D

Bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting Definitieve winstverschillen: Resultaat uit deelneming 6.000 Afschrijving goodwill 1.500 +

6.300

4.500 10.800 Belastinglast: 25% 10.800 = 2.700 Recht op belastingverrekening: 10.000 25% = 2.500 Journaalpost verwerking winstbelasting Rechten op voorwaartse verliescompensatie Uitgestelde belastingen (uit hoofde van de bestelauto) Vervroegde belastingen (uit hoofde van de machines) Aan Belastinglast Aan Uitgestelde belastingen (uit hoofde van het pand) Stand winstbelastingposities eind boekjaar 3 Activa Vervroegde belasting (machines) 2.500 + 1.250 = 3.750 (1) Recht op voorwaartse verliescompensatie 0 + 2.500 = 2.500 (2) Passiva Uitgestelde belasting (pand) Uitgestelde belasting (bestelauto) 2.500 200 1.250 2.700 1.250

2.500 + 1.250 = 3.750 800 200 = 600

(1) geheel zeker (2) zeker: 800 200 = 600, onzeker: 2.500 600 = 1.900

224

Boekjaar 4 Winst- en verliesrekening Bedrijfseconomisch Omzet 700.000 + Afschrijving: Goodwill 1.500 Pand 20.000 Machines 50.000 Bestelauto 10.000 Bedrijfskosten 640.800 Boekresultaat machines 20.000 + Resultaat deelneming 6.000 + 3.700 Belastinglast *) 200 Nettowinst 3.900 *) Fiscaal 700.000 + 25.000 45.000 9.200 640.800 0 20.000 Verschil T/D

1.500 + 5.000 5.000 + 800 + 20.000 6.000 23.700

D T T T T D

Bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting Definitieve winstverschillen: Resultaat uit deelneming 6.000 Afschrijving goodwill 1.500 +

3.700

4.500 800 Belastinglast: 25% 800 = 200 Recht op belastingverrekening: 20.000 25% = 5.000 Journaalpost verwerking winstbelasting Rechten op voorwaartse verliescompensatie 5.000 Uitgestelde belastingen (uit hoofde van de bestelauto) 200 Vervroegde belastingen (uit hoofde van de machines) 1.250 Aan Belastinglast Aan Uitgestelde belastingen (uit hoofde van het pand) Aan Vervroegde belastingen (uit hoofde van de machines)

200 1.250 5.000

Stand winstbelastingposities eind boekjaar 4 Activa Vervroegde belasting (machines) 3.750 + 1.250 5.000 = 0 Recht op voorwaartse verliescompensatie 2.500 + 5.000 = 7.500 (1) Passiva Uitgestelde belasting (pand) 3.750 + 1.250 = 5.000 (2) Uitgestelde belasting (bestelauto) 600 200 = 400 (1) zeker: 600 + 3.750 (5.000 1.250) 200 = 4.150, onzeker: 7.500 4.150 = 3.350 (2) waarvan niet de status van zekere verrekening: 1.250
225

Boekjaar 5 Winst- en verliesrekening Bedrijfseconomisch Omzet 700.000 + Afschrijving: Goodwill 1.500 Pand 20.000 Machines 50.000 Bestelauto 10.000 Bedrijfskosten 615.800 Resultaat deelneming 6.000 + 8.700 Belastinglast *) 1.050 Nettowinst 7.650 *) Fiscaal 700.000 + 25.000 50.000 9.200 615.800 0 Verschil T/D

1.500 + 5.000 800 + 6.000 8.700

D T T D

Bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting Definitieve winstverschillen: Resultaat uit deelneming 6.000 Afschrijving goodwill 1.500 +

8.700

4.500 4.200 Belastinglast: 25% 4.200 = 1.050 Journaalpost verwerking winstbelasting Belastinglast Uitgestelde belastingen (uit hoofde van de bestelauto) Aan Uitgestelde belastingen (uit hoofde van het pand) Stand winstbelastingposities eind boekjaar 5 Activa Recht op voorwaartse verliescompensatie Passiva Uitgestelde belasting (pand) Uitgestelde belasting (bestelauto) 7.500 (1) 1.050 200 1.250

5.000 + 1.250 = 6.250 (2) 400 200 = 200

(1) zeker: 4.150 200 = 3.950, onzeker: 7.500 3.950 = 3.550 (2) waarvan niet de status van zekere verrekening: 1.250 + 1.250 = 2.500

226

Boekjaar 6 Winst- en verliesrekening Bedrijfseconomisch Omzet 700.000 + Afschrijving: Goodwill 1.500 Pand 20.000 Machines 50.000 Bestelauto 10.000 Bedrijfskosten 615.800 Resultaat deelneming 6.000 + 8.700 Belastinglast *) 1.050 Nettowinst 7.650 *) Fiscaal 700.000 + 25.000 50.000 9.200 615.800 0 Verschil T/D

1.500 + 5.000 800 + 6.000 8.700

D T T D

Bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting Definitieve winstverschillen: Resultaat uit deelneming 6.000 Afschrijving goodwill 1.500 +

8.700

4.500 4.200 Belastinglast: 25% 4.200 = 1.050 Journaalpost verwerking winstbelasting Belastinglast Uitgestelde belastingen (uit hoofde van de bestelauto) Aan Uitgestelde belastingen (uit hoofde van het pand) Stand winstbelastingposities eind boekjaar 6 Activa Recht op voorwaartse verliescompensatie Passiva Uitgestelde belasting (pand) Uitgestelde belasting (bestelauto) 7.500 (1) 1.050 200 1.250

6.250 + 1.250 = 7.500 (2) 200 200 = 0

(1) zeker: 3.950 200 = 3.750, onzeker: 7.500 3.750 = 3.750 (2) waarvan niet de status van zekere verrekening: 2.500 + 1.250 = 3.750

227

Boekjaar 7 tot en met boekjaar 20 Winst- en verliesrekening Bedrijfseconomisch Omzet 700.000 + Afschrijving: Goodwill 1.500 Pand 20.000 Machines 50.000 Bestelauto 10.000 Bedrijfskosten 615.000 Resultaat deelneming 6.000 + 9.500 Belastinglast *) 1.250 Nettowinst 8.250 *) Fiscaal 700.000 + 25.000 50.000 10.000 615.000 0 Verschil T/D

1.500 + 5.000

D T

6.000 9.500

Bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting Definitieve winstverschillen: Resultaat uit deelneming 6.000 Afschrijving goodwill 1.500 +

9.500

4.500 5.000 Belastinglast: 25% 5.000 = 1.250 Journaalpost verwerking winstbelasting Belastinglast Aan Uitgestelde belastingen (uit hoofde van het pand) 1.250 1.250

Stand winstbelastingposities eind boekjaar 20 Activa Recht op voorwaartse verliescompensatie Passiva Uitgestelde belasting (pand) 7.500 (1)

7.500 + 14 1.250 = 25.000 (2)

(1) zeker: 3.750, onzeker: 3.750 (2) waarvan niet de status van zekere verrekening: 3.750 + 14 1.250 = 21.250

228

Boekjaar 21 Winst- en verliesrekening Bedrijfseconomisch Omzet 700.000 + Afschrijving: Goodwill 750 Pand 20.000 Machines 50.000 Bestelauto 10.000 Bedrijfskosten 640.000 Resultaat deelneming 6.000 + 14.750 Belastinglast *) 5.000 Nettowinst 9.750 *) Fiscaal 700.000 + 50.000 10.000 640.000 0 Verschil T/D

750 + 20.000 +

D T

6.000 14.750

Bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting Definitieve winstverschillen: Resultaat uit deelneming 6.000 Afschrijving goodwill 750 +

14.750

5.250 20.000 Belastinglast: 25% 20.000 = 5.000 Journaalpost verwerking winstbelasting Uitgestelde belastingen (uit hoofde van het pand) Aan Belastinglast 5.000 5.000

Stand winstbelastingposities eind boekjaar 21 Activa Recht op voorwaartse verliescompensatie Passiva Uitgestelde belasting (pand) 7.500 (1)

25.000 5.000 = 20.000 (2)

(1) zeker: 3.750 3.750 = 0, onzeker: 7.500 0 = 7.500 (2) heeft geheel de status van niet zekere verrekening (21.250 1.250)

229

Boekjaar 22 en boekjaar 23 Winst- en verliesrekening Bedrijfseconomisch Omzet 700.000 + Afschrijving: Pand 20.000 Machines 50.000 Bestelauto 10.000 Bedrijfskosten 640.000 Resultaat deelneming 6.000 + 14.000 Belastinglast *) 5.000 Nettowinst 9.000 *) Fiscaal 700.000 + 50.000 10.000 640.000 0 Verschil T/D

20.000 +

6.000 14.000

Bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting Definitieve winstverschillen: Resultaat uit deelneming Belastinglast: 25% 20.000 = 5.000

14.000 6.000 20.000

Journaalpost verwerking winstbelasting Uitgestelde belastingen (uit hoofde van het pand) Aan Belastinglast 5.000 5.000

Stand winstbelastingposities eind boekjaar 23 Activa Recht op voorwaartse verliescompensatie Passiva Uitgestelde belasting (pand) 7.500 (1)

20.000 2 5.000 = 10.000 (2)

(1) geheel onzeker (2) heeft geheel de status van niet zekere verrekening (20.000 2 5.000)

230

Boekjaar 24 Winst- en verliesrekening Bedrijfseconomisch Omzet 700.000 + Afschrijving: Pand 20.000 Machines 50.000 Bestelauto 10.000 Bedrijfskosten 640.000 Resultaat deelneming 6.000 + 14.000 Belastinglast *) 5.000 Nettowinst 9.000 *) Fiscaal 700.000 + 50.000 10.000 640.000 0 Verschil T/D

20.000 +

6.000 14.000

Bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting Definitieve winstverschillen: Resultaat uit deelneming Belastinglast: 25% 20.000 = 5.000

14.000 6.000 20.000

Journaalpost verwerking winstbelasting Uitgestelde belastingen (uit hoofde van het pand) Aan Belastinglast 5.000 5.000

Stand winstbelastingposities eind boekjaar 24 Activa Recht op voorwaartse verliescompensatie Passiva Uitgestelde belasting (pand) 7.500 (1)

10.000 5.000 = 5.000 (2)

(1) geheel onzeker (2) heeft geheel de status van niet zekere verrekening (10.000 5.000)

231

Boekjaar 25 Winst- en verliesrekening Bedrijfseconomisch Omzet 700.000 + Afschrijving: Pand 20.000 Machines 50.000 Bestelauto 10.000 Bedrijfskosten 640.000 Resultaat deelneming 6.000 + 14.000 Belastinglast *) 5.000 Nettowinst 9.000 *) Fiscaal 700.000 + 50.000 10.000 640.000 0 Verschil T/D

20.000 +

6.000 14.000

Bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting Definitieve winstverschillen: Resultaat uit deelneming Belastinglast: 25% 20.000 = 5.000

14.000 6.000 20.000

Journaalpost verwerking winstbelasting Uitgestelde belastingen (uit hoofde van het pand) Aan Belastinglast 5.000 5.000

Stand winstbelastingposities eind boekjaar 25 Activa Recht op voorwaartse verliescompensatie Passiva Uitgestelde belasting (pand) (1) geheel onzeker 7.500 (1)

5.000 5.000 =

232

Totaal van de boekjaren 1 tot en met 25 Winst- en verliesrekening Bedrijfseconomisch Omzet 17.500.000 + Afschrijving: Goodwill 30.000 Pand 500.000 Machines 1.250.000 Bestelauto 248.000 Bedrijfskosten 15.571.000 Boekresultaat auto 4.000 + Boekresultaat machines 20.000 + Resultaat deelneming 150.000 + 75.000 Belastinglast *) 7.500 Nettowinst 82.500 *) Fiscaal 17.500.000 + 500.000 1.230.000 244.000 15.556.000 30.000 Verschil T/D

30.000 + 20.000 + 4.000 + 15.000 + 4.000 20.000 150.000 105.000

D T T D T T D

Bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting Definitieve winstverschillen: Fiscaal niet-aftrekbare kosten 15.000 + Resultaat uit deelneming 150.000 Afschrijving goodwill 30.000 +

75.000

105.000 30.000 Belastinglast: 25% 30.000 = 7.500

Recht op belastingverrekening: 30.000 25% = 7.500 Journaalpost verwerking winstbelasting Recht op voorwaartse verliescompensatie Aan Belastinglast 7.500 7.500

Stand winstbelastingposities 31 december boekjaar 25 Activa Recht op voorwaartse verliescompensatie (1) geheel onzeker 7.500 (1)

233

234

Bijlage 5.3 Stand winstbelastingposities einde boekjaren centrale casus (uitgaande van de huidige Nederlandse wetgeving met betrekking tot de fiscale verliescompensatie) Alle bedragen luiden in euros. Stand winstbelastingposities eind boekjaar 1 Activa Vervroegde belasting (machines) Passiva Uitgestelde belasting (pand) Uitgestelde belasting (bestelauto) Te betalen belasting 0 + 1.250 = 1.250 (1)

0 + 1.250 = 1.250 0 + 1.000 = 1.000 9.250

(1) geheel onzeker, ruimte: 1.250 + 1.000 1.250 = 1.000 Stand winstbelastingposities eind boekjaar 2 Activa Vordering uit hoofde van achterwaartse verliescompensatie Vervroegde belasting (machines) Passiva Uitgestelde belasting (pand) Uitgestelde belasting (bestelauto)

0 + 9.250 = 9.250 1.250 + 1.250 = 2.500 (1)

1.250 + 1.250 = 2.500 1.000 200 = 800

(1) geheel onzeker, ruimte: 1.000 200 = 800, of 2.500 + 800 2.500 = 800 Stand winstbelastingposities eind boekjaar 3 Activa Vervroegde belasting (machines) 2.500 + 1.250 = 3.750 (1) Recht op voorwaartse verliescompensatie 0 + 2.500 = 2.500 (2) Passiva Uitgestelde belasting (pand) Uitgestelde belasting (bestelauto)

2.500 + 1.250 = 3.750 800 200 = 600

(1) geheel onzeker (2) zeker: 800 200 = 600, onzeker: 2.500 600 = 1.900

235

Stand winstbelastingposities eind boekjaar 4 Activa Vervroegde belasting (machines) Recht op voorwaartse verliescompensatie Passiva Uitgestelde belasting (pand) Uitgestelde belasting (bestelauto)

3.750 + 1.250 5.000 = 2.500 + 5.000

= 7.500 (1)

3.750 + 1.250 600 200

= 5.000 (2) = 400

(1) zeker: 600 200 = 400, onzeker: 7.500 400 = 7.100 (2) heeft geheel de status van niet zekere verrekening Stand winstbelastingposities eind boekjaar 5 Activa Recht op voorwaartse verliescompensatie Passiva Uitgestelde belasting (pand) Uitgestelde belasting (bestelauto) 7.500 (1)

5.000 + 1.250 = 6.250 (2) 400 200 = 200

(1) zeker: 400 200 = 200, onzeker: 7.500 200 = 7.300 (2) heeft geheel de status van niet zekere verrekening Stand winstbelastingposities eind boekjaar 6 Activa Recht op voorwaartse verliescompensatie Passiva Uitgestelde belasting (pand) Uitgestelde belasting (bestelauto) 7.500 (1)

6.250 + 1.250 = 7.500 (2) 200 200 = 0

(1) zeker: 200 200 = 0, onzeker: 7.500 0 = 7.500 (2) heeft geheel de status van niet zekere verrekening Stand winstbelastingposities eind boekjaar 20 Activa Recht op voorwaartse verliescompensatie Passiva Uitgestelde belasting (pand) 0 (1)

7.500 + 14 1.250 = 25.000 (2)

(1) is verdampt (2) heeft geheel de status van niet zekere verrekening

236

Stand winstbelastingposities eind boekjaar 21 Activa Recht op voorwaartse verliescompensatie Passiva Uitgestelde belasting (pand) 0 (1)

25.000 5.000 = 20.000 (2)

(1) is verdampt (2) heeft geheel de status van niet zekere verrekening Stand winstbelastingposities eind boekjaar 23 Activa Recht op voorwaartse verliescompensatie Passiva Uitgestelde belasting (pand) 0 (1)

20.000 2 5.000 = 10.000 (2)

(1) is verdampt (2) heeft geheel de status van niet zekere verrekening Stand winstbelastingposities eind boekjaar 24 Activa Recht op voorwaartse verliescompensatie Passiva Uitgestelde belasting (pand) 0 (1)

10.000 5.000 = 5.000 (2)

(1) is verdampt (2) heeft geheel de status van niet zekere verrekening Stand winstbelastingposities eind boekjaar 25 Activa Recht op voorwaartse verliescompensatie Passiva Uitgestelde belasting (pand) (1) is verdampt 0 (1)

5.000 5.000 =

237

238

6
Opnemen en waarderen van onzekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie
6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 Jurisprudentie inzake de verwerking van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische jaarrekening Matching versus voorzichtigheid Het continuteitsbeginsel Voorzichtigheid versus continuteit Formulering van een norm voor de verwerking van (onzekere) vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische jaarrekening Samenvatting en conclusies

In hoofdstuk 5 hebben we een norm geformuleerd voor het opnemen in de bedrijfseconomische jaarrekening van zekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Aangegeven is in hoofdstuk 5 dat deze ons inziens volledig tot waardering dienen te komen. In onze centrale casus in hoofdstuk 5 was zowel in boekjaar 3 als in boekjaar 4 de vraag aan de orde of rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans tot waardering zouden moeten komen in de situatie dat verrekening niet zeker zou zijn. Hoewel die situatie zich in de centrale casus van hoofdstuk 5 (afgezien van paragraaf 5.7 waarin uitgegaan werd van een beperkte voorwaartse compensatietermijn) niet heeft voorgedaan, kan dezelfde vraag worden gesteld voor de situatie waarin een onderneming op balansdatum vervroegde belastingen heeft, waarvan verrekening onzeker is. In beide gevallen is verrekening onzeker indien verrekening afhankelijk is van het behalen van toekomstige fiscale winst. In dit hoofdstuk gaan we na of in deze onzekere situatie opname in de bedrijfseconomische balans (geheel of gedeeltelijk) plaats dient te vinden of niet. Hiertoe onderzoeken we in paragraaf 6.1 de bestaande Nederlandse jurisprudentie van de OK en de Hoge Raad inzake de verwerking van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische jaarrekening. In paragraaf 6.2 gaan we in op de controverse die er bij genoemde waarderingskwestie bestaat tussen onverkorte toepassing van het matchingprincipe en het voorzichtigheidsprincipe. In paragraaf 6.3 betrekken we een derde basisprincipe in de beschouwing dat bij de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening een belangrijke rol speelt: het continuteitsbeginsel, waarna we in paragraaf 6.4 dit beginsel confronteren met het voorzichtigheidsprincipe. In paragraaf 6.5 formuleren we een norm voor het opnemen in de bedrijfseconomische jaarrekening van onzekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. We sluiten dit hoofdstuk en daarmee het normatieve deel van deze studie af met paragraaf 6.6, waarin we onze bevindingen uit dit hoofdstuk samenvatten.

239

6.1

Jurisprudentie inzake de verwerking van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische jaarrekening

In de rechtspraak is de verwerking van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische jaarrekening zowel bij de OK als in beroep in cassatie bij de Hoge Raad een aantal malen aan de orde geweest. In deze paragraaf behandelen we de arresten ter zake, waarin het door de betreffende onderneming in de bedrijfseconomische balans opnemen van rechten op voorwaartse verliescompensatie (arresten 1, 3 en 4) en vervroegde belastingen (arrest 2) onderwerp is geweest van een jaarrekeningprocedure: 1. Arrest Van Gelder I, inzake jaarrekening 1976 (paragraaf 6.1.1) 2. Arrest Pakhoed I, inzake jaarrekening 1977 (paragraaf 6.1.2) 3. Arrest Hollandia-Kloos, inzake jaarrekening 1984 (paragraaf 6.1.3) 4. Arrest Spyker, inzake jaarrekening 2006 (paragraaf 6.1.4). In deze vier arresten zijn door de eiseres verschillende verslaggevingaspecten aan de orde gesteld. Wij gaan alleen in op de ter discussie gestelde punten inzake het in de bedrijfseconomische balans opnemen van rechten op voorwaartse verliescompensatie en vervroegde belastingen. In paragraaf 6.1.5 trachten we uit de jurisprudentie van deze vier arresten algemene verslaggevingsvoorschriften af te leiden en vergelijken we deze voorschriften met de huidige regels ter zake van de RJ en de IASB, zoals die in voorgaande hoofdstukken aan de orde zijn geweest. 6.1.1 Arrest Van Gelder I, jaarrekening 1976 Het arrest Papierfabrieken Van Gelder Zonen N.V. (hierna te noemen: Van Gelder) heeft betrekking op het in de gepubliceerde jaarrekening 1976 ten gunste van de winst- en verliesrekening tot waardering brengen van rechten op voorwaartse verliescompensatie. Van Gelder nam rechten op voorwaartse verliescompensatie, voorzover die zoals zij in haar jaarrekening aangaf met zekerheid konden worden benut, in de balans op door ze in mindering te brengen op de eind 1976 aanwezige uitgestelde belastingen. Deze zekerheid achtte Van Gelder aanwezig ten aanzien van de winstbelasting die verschuldigd zou zijn over het positieve verschil tussen de bedrijfseconomische afschrijvingen en de fiscale afschrijvingen gedurende de (toen geldende) zesjarige voorwaartse verliescompensatieperiode. De eiseres in deze zaak De Stichting Onderzoek Bedrijfs Informatie (SOBI) stelde het volgende: Het verantwoorden van carry-forward ten gunste van het resultaat is ongeoorloofd. Ook al zou er waarschijnlijkheid of zelfs zekerheid zijn dat het fiscale verlies in de toekomst ingelopen en daardoor gecompenseerd zou worden, dan nog kan in de onderhavige jaarrekening de carry-forward niet ten gunste van het resultaat worden gebracht, omdat vrijwel alle basisbeginselen van de accountancy het realisatieprincipe, het voorzichtigheidsprincipe en het matchingprincipe zich daartegen verzetten. Carry-forward leidt nooit tot een vordering op de fiscus, ook niet tot een voorwaardelijke. Men krijgt geen geld terug, wordt alleen ontslagen van een anders opgelegde belastingheffing (Beckman en Volgenant, 1981, p. 1.09-39).

240

Verder ging SOBI in op het door Van Gelder aangedragen argument dat het tot waardering brengen van rechten op voorwaartse verliescompensatie een schoksgewijze benvloeding van de nettoresultaten vermijdt. SOBI achtte dit als een ongeoorloofde vorm van naar het resultaat toerekenen door middel van winst, casu quo verliesegalisatie (Beckman en Volgenant, 1981, p. 1.09-39). In haar betoog ging het SOBI feitelijk om de discussie aan welk boekjaar het uit de voorwaartse verliescompensatie voortvloeiende voordeel moest worden toegerekend: aan het boekjaar waarin het recht ontstaat (zoals door Van Gelder ten uitvoer gebracht in haar onderhavige jaarrekening) of aan het boekjaar waarin de winstbelastingreductie daadwerkelijk wordt genoten (zoals SOBI voorstaat). Meeles (1980, p. 93) staat in deze aan de kant van Van Gelder door aan te geven dat het belastingvoordeel door verliescompensatie, gegeven het systeem van onze belastingheffing over de ondernemingswinst, niet gezien kan worden als een voordeel van het latere winstjaar. Het voordeel vloeit zijns inziens voort uit het in het verliesjaar verkregen recht op voorwaartse verliescompensatie. In paragraaf 4.4.2 hebben wij aangegeven dezelfde opvatting als Meeles te hebben, omdat de oorzaak van de winstbelastingreductie is gelegen in het zich voordoen van een fiscaal verlies en de daadwerkelijke winstbelastingreductie niet meer is dan een financile afwikkeling. Meeles geeft dan ook aan dat twee van de drie door SOBI genoemde basisbeginselen van de accountancy (het realisatiebeginsel en het matchingprincipe) er juist voor pleiten om de waarde van het recht aan het verliesjaar toe te kennen. Alleen op grond van het voorzichtigheidsprincipe kan het gerechtvaardigd zijn om het recht op voorwaartse verliescompensatie op te nemen voor een lager bedrag dan de nominale waarde of om deze mogelijk zelfs op nihil te stellen. In de onderhavige jaarrekening van Van Gelder is dit echter gezien de geschetste situatie van een zekere verrekening niet aan de orde en acht Meeles de argumenten van SOBI niet juist. Desondanks ging de OK mee in de argumenten van SOBI en stelde dat de door Van Gelder toegepaste verwerking van haar rechten op voorwaartse verliescompensatie ontoelaatbaar was. De OK oordeelde, bij arrest van 7 februari 1980: Het systeem (van Van Gelder) houdt immers in, dat in een verliesjaar het recht op voorwaartse verliescompensatie, zij het ten dele, ten gunste van de winst- en verliesrekening wordt gebracht en mitsdien als een actiefpost in de balans in aanmerking wordt genomen welke vervolgens gecompenseerd wordt met de bestaande voorziening voor latente belastingverplichtingen. De OK is van oordeel, dat zo al aan het recht op voorwaartse fiscale verliescompensatie een waarde zou kunnen worden toegekend het opnemen van die waarde als bate in het boekjaar waarin het betreffende verlies is geleden, in de zorgelijke situatie waarin Van Gelder verkeerde, zoals ook in het verslag van de raad van bestuur tot uitdrukking is gebracht, in strijd is met de voorzichtigheid. Dit klemt te meer nu het systeem inhoudt dat de voorziening voor latente belastingverplichtingen in volgende boekjaren, waarin weer winst wordt gemaakt, weer ten laste van de winst- en verliesrekening moet worden aangevuld. Aldus wordt in het heden een bate geboekt die in de toekomst tot lastenverzwaring leidt. Het systeem wordt ook niet aanvaardbaar geacht doordat het, zoals Van Gelder heeft gesteld, een schoksgewijze benvloeding van de nettoresultaten zou vermijden (Beckman en Volgenant, 1981, p. 1.09-46/47). Op grond van deze argumentatie gaf de OK als aanwijzing dat het in aanmerking nemen van het recht op voorwaartse verliescompensatie, als door Van Gelder in het

241

boekjaar 1976 toegepast, niet aanvaardbaar is en oordeelde dat de bestuurders van Van Gelder de gevolgen van deze aanwijzing voor de goedgekeurde balans en winst- en verliesrekening van 1976 en daaropvolgende boekjaren, in de eerstkomende jaarrekening tot uitdrukking dienden te worden gebracht (Beckman en Volgenant, 1981, p. 1.09-49/50). De OK ging in haar motivering, blijkens uit een deel van de eerder aangehaalde passage, nog verder dan de argumentatie van SOBI: Dit klemt te meer nu het systeem inhoudt dat de voorziening voor latente belastingverplichtingen in volgende boekjaren, waarin weer winst wordt gemaakt, weer ten laste van de winst- en verliesrekening moet worden aangevuld. Aldus wordt in het heden een bate geboekt die in de toekomst tot lastenverzwaring leidt. De OK wilde kennelijk niet dat in komende fiscaal winstgevende boekjaren, waarin de rechten op voorwaartse verliescompensatie zouden worden benut, een belastinglast zou worden gepresenteerd die via het geldende winstbelastingtarief in een causale relatie zou staan met de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting. Dit zou in de optiek van de OK immers een winstbelastingverzwaring voorstellen. Meeles (1980, p. 94) verwijt de OK in deze ver van de realiteit af te staan. Hij vraagt zich af of de OK dan van oordeel is dat het tot uitdrukking brengen van de realiteit, dat over de winsten het geldende winstbelastingtarief verschuldigd is, de resultaten vertekend (te zwaar belast) worden voorgesteld. Hij acht het juist een vertekening als er winsten zouden worden gepresenteerd zonder dit gegeven tot uitdrukking te brengen en wijst derhalve in een boekjaar waarin een bedrag aan voorwaartse verliescompensatie wordt benut, een lagere effectieve belastingdruk dan het geldend winstbelastingtarief af. Ook Blokdijk (1985) heeft kritiek geuit op de door de OK gegeven argumentatie voor het niet tot waardering mogen brengen van rechten op voorwaartse verliescompensatie. Zoals in het voorgaande aangegeven, achtte Van Gelder de verrekening van de eind 1976 aanwezige rechten op voorwaartse verliescompensatie zeker vanwege de aanwezigheid op datzelfde moment van voldoende uitgestelde belastingen, die zich zouden vertalen in hogere bedrijfseconomische dan fiscale afschrijvingen gedurende de (toen geldende) zesjarige voorwaartse verliescompensatieperiode. Deze uitgestelde belastingen bestonden echter voor een deel uit uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering van materile vaste activa. Het feit dat een deel van de uitgestelde belastingen voortkwam uit hoofde van herwaardering van materile vaste activa, heeft de OK echter op geen enkele wijze in haar overwegingen betrokken. In dat licht is door Blokdijk (1985, p. 19) opgemerkt dat de OK (ten dele) betere argumenten had kunnen vinden om het verbod rechten op voorwaartse verliescompensatie tot waardering te brengen, te onderbouwen. In paragraaf 5.6.1 hebben we aangetoond dat uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering van materile (vaste) activa niet het vermogen hebben om aanwezige rechten op voorwaartse verliescompensatie te doen verrekenen. De OK had derhalve om het verbod te onderbouwen om rechten op voorwaartse verliescompensatie tot waardering te brengen beter het argument kunnen gebruiken dat, voorzover er tegenover de rechten op voorwaartse verliescompensatie uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering van materile vaste activa staan, er in het geheel geen sprake is (zoals Van Gelder aandroeg) van een zekere verrekening.

242

6.1.2 Arrest Pakhoed I, jaarrekening 1977 Het arrest Pakhoed Holding NV (hierna te noemen: Pakhoed) heeft betrekking op de volgende in de gepubliceerde jaarrekening 1977 in de toelichting op de balanspost Voorzieningen opgenomen passage: Op de voorziening voor latente belastingen is 10.258.000 in mindering gebracht uit hoofde van bij liquidatie van deelnemingen te zijner tijd te vorderen vennootschapsbelasting (Beckman en Volgenant, 1981, p. 1.07-10). Tijdens het proces was inzake dit arrest komen vast te staan dat: het ging om deelnemingen in de zin van artikel 13.1, Wet Vpb; de deelnemingen zijn ontbonden in boekjaren voorafgaande aan 1977; in het boekjaar van ontbinding de deelnemingen zijn afgewaardeerd ten laste van de winst- en verliesrekening; omdat fiscaal het liquidatieverlies op een ontbonden deelneming pas in aanmerking mag worden genomen in het boekjaar waarin de vereffening is voltooid (artikel 5, Wet Vpb), is in de balans eind 1977 ten gunste van de winsten verliesrekening het bedrag aan winstbelastingen opgenomen dat te zijner tijd uit hoofde van verliescompensatie te vorderen is (Beckman en Volgenant, 1981, p. 1.07-10). De eiseres in deze zaak SOBI stelde dat het voorbarig is geweest om al in het boekjaar van ontbinding van een deelneming rekening te houden met een toekomstige winstbelastingbesparing (Beckman en Volgenant, 1981, p. 1.07-10). In feite is er in de kwestie van Pakhoed sprake van het in de bedrijfseconomische balans opnemen van een vervroegde belasting: bedrijfseconomisch wordt het liquidatieverlies op de deelnemingen genomen op moment van ontbinding, terwijl het fiscaal pas in aanmerking komt als de deelnemingen worden vereffend. SOBI achtte de handelwijze van Pakhoed in strijd met het voorzichtigheidsprincipe en het realisatieprincipe en stelde dat het genoemde bedrag van 10.258.000 aangezien dit bedrag in een voorgaand boekjaar ten onrechte ten gunste van de winst- en verliesrekening was gebracht in de jaarrekening 1977 ten laste van de winst- en verliesrekening zou moeten komen. Pakhoed stelde hiertegenover dat er eind 1977 voldoende uitgestelde belastingen aanwezig waren om de bestaande vervroegde belastingen te kunnen verrekenen. Daarnaast gaf Pakhoed aan dat aangezien zij door het al dan niet gebruikmaken van fiscale faciliteiten zoveel invloed op de omvang van toekomstige fiscale winsten kon uitoefenen het zeker was dat het onderhavige toekomstige fiscale verlies met fiscale winst zou kunnen worden gecompenseerd. De OK stelde, bij arrest van 31 mei 1979, SOBI in het gelijk door aan te geven dat de mogelijke toekomstige winstbelastingbesparing afhankelijk is van de vraag of er dan uit andere hoofde sprake zal zijn van fiscale winsten (Beckman en Volgenant, 1981, p. 1.07-11/12). Hoewel de OK niet uitsluit dat een concern als Pakhoed invloed kan uitoefenen op het boekjaar waarin haar fiscale winst ontstaat en op de omvang van die fiscale winst, geeft zij aan dat dit niet betekent dat het nu al vaststaat dat het te zijner tijd in aanmerking te nemen liquidatieverlies in mindering kan worden gebracht op de fiscale winst. Op deze gronden achtte de OK de handelwijze van Pakhoed in strijd met het voorzichtigheidsprincipe. Het feit dat er uitgestelde belastingen

243

aanwezig waren, speelde daarbij volgens de OK geen rol, omdat de invloed daarvan eveneens op grond van het voorzichtigheidsprincipe pas in aanmerking mag worden genomen in het boekjaar waarin deze uitgestelde belastingen actueel worden. Overigens heeft de OK Pakhoed niet bevolen de correctie ten laste van de winst- en verliesrekening over 1977 te brengen (zoals SOBI had geist), maar gaf aan deze rechtstreeks in het eigen vermogen te muteren. Dit omdat het opnemen van de rechten op voorwaartse verliescompensatie was geschied in vroegere boekjaren en niet in 1977. Aangezien de OK geen herstel van de gemaakte fouten meer kon bevelen in de boekjaren waarin deze fouten waren gemaakt, achtte zij het niet geboden herstel daarvan ten laste van de winst- en verliesrekening van het onderhavige boekjaar te bevelen. Pakhoed ging in cassatie en werd door de Hoge Raad, bij arrest van 26 maart 1980, in het gelijk gesteld. In dit arrest stelde de Hoge Raad het volgende: Op de schuld (bedoeld is de eind 1977 aanwezige uitgestelde belastingen), die nog actueel moet worden, mogen en/of dienen in ieder geval in mindering te worden gebracht die als actieve belastinglatenties aangeduide bedragen, waarvan redelijkerwijs valt aan te nemen dat zij te zijner tijd zullen worden verrekend met actueel geworden passieve belastinglatenties (waarbij niet slechts van belang zijn de boekjaren waarin de betreffende actieve belastinglatenties actueel zullen worden, maar ook de boekjaren waarmee zonodig achterwaartse of voorwaartse verliescompensatie mogelijk zal zijn). Het is dit beginsel, dat eiseres tot cassatie in haar jaarrekening 1977 (evenals in voorgaande jaren) terecht heeft toegepast (Beckman en Volgenant, 1981, p. 1.07-40). Verder oordeelde de Hoge Raad: De OK heeft vooreerst met juistheid geoordeeld dat de vraag of een te zijner tijd in aanmerking te nemen fiscaal liquidatieverlies dan aanleiding zal geven tot een verschuldigde winstbelasting, die ten gevolge van dit verlies lager is dan die zou zijn indien dit verlies niet aanwezig is, afhankelijk is van de vraag of overigens te zijner tijd uit andere hoofde sprake zal zijn van fiscale winst. Aan haar beslissing heeft de OK voorts ten grondslag gelegd het oordeel dat niet reeds thans als vaststaande mag worden aangenomen dat het te zijner tijd in aanmerking te nemen fiscale liquidatieverlies in mindering kan worden gebracht op fiscale winst. Hiermee heeft de OK een te strenge eis gesteld. Voor een getrouwe weergave van de grootte van het vermogen is het verwerken in de balans van een actieve belastinglatentie, zoals hier geschied, toelaatbaar indien in redelijkheid mag worden aangenomen dat realisatie van de belastingclaim te zijner tijd zal kunnen plaatsvinden (Beckman en Volgenant, 1981, p. 1.07-55). Op 29 mei 1980 nam de OK in het laatste arrest inzake de jaarrekening 1977 van Pakhoed de overwegingen van de Hoge Raad over en voegde daaraan toe dat door SOBI niet, althans onvoldoende is bestreden dat gelijk ook door de accountant bij zijn nader verhoor is verklaard in redelijkheid mocht worden aangenomen dat realisatie van de bedoelde winstbelastingclaim te zijner tijd zal kunnen plaatsvinden (Beckman en Volgenant, 1981, p. 1.07-63). Het Pakhoed-arrest heeft onder invloed van het oordeel van de Hoge Raad geleid tot een belangrijke wijziging in de zienswijze van de OK inzake de verwerking van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Voorheen (in het Van Gelder-arrest) oordeelde de OK dat rechten op voorwaartse

244

verliescompensatie niet tot waardering mochten worden gebracht. Nu (in het Pakhoed-arrest) oordeelde de OK dat het toelaatbaar is vervroegde belastingen tot waardering te brengen indien in redelijkheid mag worden aangenomen dat de betreffende winstbelastingclaim te zijner tijd zal kunnen plaatsvinden. 6.1.3 Arrest Hollandia-Kloos, jaarrekening 1984 Het arrest Constructiewerkplaatsen en Machinefabrieken Hollandia-Kloos NV (hierna te noemen: Hollandia-Kloos) heeft betrekking op het in de gepubliceerde jaarrekening 1984 tot waardering brengen van rechten op voorwaartse verliescompensatie. Hollandia-Kloos had deze rechten in de onderhavige jaarrekening gesaldeerd in de balans opgenomen met uitgestelde belastingen, onder andere uit hoofde van herwaardering van materile vaste activa. De eiseres in deze zaak SOBI vocht het in de balans van Hollandia-Kloos opgenomen recht op voorwaartse verliescompensatie per eind 1984 van ruim 8 mln en in de vergelijkende cijfers over 1983 van ruim 7 mln aan. SOBI stelde dat deze handelwijze van Hollandia-Kloos in strijd was met het Van Gelder-arrest en eveneens geen steun vond in het Pakhoed-arrest. De OK stelde, bij arrest van 18 december 1986, SOBI in het ongelijk. In haar ogen voldoet activering van de waarde van het recht tot verrekening van geleden fiscale verliezen met in de toekomst te behalen fiscale winsten aan de normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd, indien in redelijkheid mag worden aangenomen dat realisatie van de winstbelastingclaim te zijner tijd zal kunnen plaatsvinden. In de situatie van Hollandia-Kloos achtte de OK dat dit laatste het geval was. Daarbij wees de OK op het incidentele karakter van het verlies en stelde daarom dat Hollandia-Kloos ten tijde van het opmaken van de jaarrekening over 1984 er van mocht uitgaan dat de fiscale verliezen zouden kunnen worden verrekend met toekomstige fiscale winsten (Beckman en Volgenant, 1987, p. 9.0617/18). SOBI ging in cassatie, omdat zij van mening was dat de OK het in de wet (artikel 384.2, Titel 9 BW2) vastgelegde voorzichtigheidsprincipe had miskend. SOBI constateerde dat de inhoud van dit principe dat winsten slechts tot uitdrukking mogen worden gebracht voor zover zij op balansdatum zijn gerealiseerd zich niet verhoudt met de praktijk van Hollandia-Kloos van het tot activering overgaan van de eventualiter in de toekomst ontstane verrekeningsmogelijkheid van feitelijk geleden fiscale verliezen met in komende boekjaren nog te behalen fiscale winsten (Beckman en Volgenant, 1987, p. 9.06-40). SOBI werd door de Hoge Raad, bij arrest van 23 maart 1988, in het ongelijk gesteld. De Hoge Raad stelde dat de OK toepassing van het voorzichtigheidsprincipe niet heeft miskend. Zij gaf aan dat het in de situatie van Hollandia-Kloos niet ging om na balansdatum te verwezenlijken winsten, maar om de mate waarin vr balansdatum geleden fiscale verliezen tot vermindering zullen leiden van de belasting verschuldigd over nadien te verwezenlijken fiscale winsten (Beckman en Volgenant, 1987, p. 9.0650). In de conclusies van de procureur-generaal d.d. 13 januari 1988 werd erkend dat er een duidelijke spanning bestaat tussen het matchingprincipe en het

245

voorzichtigheidsprincipe: voorop staat dat aan het boekjaar moet worden toegerekend wat aan betrokken boekjaar toekomt. Deze toerekening gebiedt dat in het boekjaar waarin fiscaal verlies wordt geleden tevens tot uitdrukking wordt gebracht de potentie van deze verliezen om toekomstige winsten belastingvrij te maken. Zulks geschiedt door activering van een positieve belastinglatentie. Daartegenover schrijft het voorzichtigheidsbeginsel voor toekomstige winsten afstandelijk te bejegenen: ze moeten immers nog behaald worden. De voorzichtige ondernemer rekent zich niet rijker dan hij is (Beckman en Volgenant, 1987, p. 9.0642). De procureur-generaal geeft hierbij aan dat de spanning tussen deze principes om een oplossing vraagt, die de Hoge Raad heeft gevonden in het behandelde arrest inzake de jaarrekening 1977 van Pakhoed d.d. 26 maart 1980. In dat arrest gaf de Hoge Raad aan dat opname in de balans toelaatbaar is indien in redelijkheid mag worden aangenomen dat realisatie van de winstbelastingclaim te zijner tijd zal kunnen plaatsvinden. De procureur-generaal heeft in het Hollandia-Kloos-arrest naast het matchingprincipe en het voorzichtigheidsprincipe ook belang toegekend aan het continuteitsprincipe. In dit arrest stelde de procureur-generaal in zijn algemeenheid: Valt in redelijkheid niet vol te houden dat realisatie van de winstbelastingclaim te zijner tijd zal kunnen plaatsvinden, dan houdt zulks in dat de onderneming de goingconcern gedachte niet kan handhaven (Beckman en Volgenant, 1987, p. 9.06-43). Vervolgens ging de procureur-generaal in op de situatie van Hollandia-Kloos: De OK heeft aanvaard en mijns inziens kunnen aanvaarden dat Hollandia-Kloos in zodanige positie niet verkeert () Het Hof heeft geoordeeld dat Hollandia-Kloos ten tijde van het opmaken van de jaarrekening over 1984 ervan (mocht) uitgaan dat de fiscale verliezen binnen de wettelijke termijn zouden worden verrekend met fiscale winsten. Hollandia-Kloos was hiertoe gerechtigd omdat zij naar s Hofs oordeel voldoende aannemelijk had gemaakt dat deze fiscale winsten zich ook metterdaad zouden voordoen in 1985 en volgende boekjaren. Mitsdien was de aan het opstellen van de jaarrekening ten grondslag liggende continuteitsveronderstelling alleszins gewettigd, zodat het dan ook niet geboden leek aan het voorzichtigheidsbeginsel prioriteit te verzekeren (Beckman en Volgenant, 1987, p. 9.06-43). Geconcludeerd kan worden dat de OK en de Hoge Raad in het Hollandia-Kloosarrest hun in het Pakhoed-arrest ingenomen opvatting ten aanzien van de verwerking van vervroegde belastingen in de bedrijfseconomische jaarrekening hebben doorgetrokken ten aanzien van rechten op voorwaartse verliescompensatie. Volgens zowel de OK als de Hoge Raad werd het toelaatbaar geacht aanwezige rechten op voorwaartse verliescompensatie tot waardering te brengen indien in redelijkheid mag worden aangenomen dat verrekening van de betreffende winstbelastingclaim te zijner tijd zal kunnen plaatsvinden. 6.1.4 Arrest Spyker, jaarrekening 2006 Het arrest Spyker Cars NV (hierna te noemen: Spyker) heeft betrekking op het in de gepubliceerde jaarrekening 2006 tot waardering brengen van rechten op voorwaartse verliescompensatie. De OK stelde tijdens dit proces dat de volgende feiten vaststaan: Spyker heeft haar financieel verslag 2006 in het Engels opgesteld. De jaarrekening is gecontroleerd door Ernst & Young Accountants en voorzien van

246

een goedkeurende verklaring. Ernst & Young heeft op pagina 123 van het financieel verslag 2006 in een toelichtende paragraaf als onderdeel van hun accountantsverklaring het volgende doen opnemen: We draw attention to note 2 Continuity to the financial statements which indicates that the company has shown negative operating results and cash flows in the preceding years. These conditions indicate the existence of a material uncertainty which may cast significant doubt about the companys ability to continue as a going concern. We further note, as disclosed in note 4 Business Combinations, that the initial accounting of the business combination is still provisional. Our opinion is not qualified in respect of these matters (Beckman en Harmsen, 2008, p. 9.56-03). Spyker heeft haar geconsolideerde jaarrekening 2006 opgesteld volgens de door de IASB vastgestelde en door de Europese Commissie goedgekeurde standards. Spyker heeft gebruikgemaakt van de in artikel 362.8, Titel 9 BW2 vermelde mogelijkheid ook de enkelvoudige jaarrekening 2006 op basis van deze waarderingsgrondslagen op te stellen (Beckman en Harmsen, 2008, p. 9.5603/04). Spyker heeft sinds haar oprichting geen winsten gerapporteerd. De balans van Spyker per 31 december 2006 bevat een recht op voorwaartse verliescompensatie van 4.752.000. Dit recht op voorwaartse verliescompensatie is bepaald op grond van verwachte winstbelastingtarieven en betreft het tegen deze winstbelastingtarieven gewaardeerde, met geschatte toekomstige fiscale winsten te compenseren totale nominale bedrag aan fiscale verliezen uit het verleden, waarbij rekening is gehouden met een realisatiepercentage van 75. Op pagina 125 van het financieel verslag 2006 wijst Spyker op de omstandigheid dat het financieel verslag 2006 forward looking statements bevat en om die reden risico en onzekerheid in zich bergt. Op pagina 56 van het financieel verslag 2006 wordt ten aanzien van het recht op voorwaartse verliescompensatie opgemerkt: The company has capatalized a part of its carry forward losses. If the company is not able to generate sufficient profits in the future which can be offset against its tax losses, a write-off may be necessary which could have a material adverse effect on Spykers financial conditions and net results (Beckman en Harmsen, 2008, p. 9.56-04). De eiseres in deze zaak, de AFM, stelde dat het ingevolge IAS 12.35 niet geoorloofd is bij aanloopverliezen rechten op voorwaartse verliescompensatie te activeren, tenzij overtuigende aanwijzingen in de Engelse tekst van IAS 12.35 evidence genoemd bestaan dat er toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn ter compensatie van deze verliezen. De AFM meent voorts dat de door Spyker verstrekte informatie op grond waarvan Spyker tot de waardering van het recht op voorwaartse verliescompensatie is gekomen, niet als toereikend bewijs kan worden aangemerkt. Dit laatste wordt op grond van IAS 12.82 wel geist (Beckman en Harmsen, 2008, p. 9.56-12). Spyker bracht daartegen in dat uit IAS 12.34, gelezen in combinatie met IAS 12.35, niet volgt dat de beschikbaarheid van fiscale winst hoeft vast te staan en mitsdien niet bewezen hoeft te worden. Het criterium is volgens Spyker dat er overtuigende aanwijzingen gegeven dienen te worden voor het beschikbaar komen van voldoende toekomstige fiscale winst. De term evidence in IAS 12.82 dient volgens Spyker in samenhang met IAS 12.34 en IAS 12.35 aldus te worden uitgelegd dat uitgegaan moet worden van een waarschijnlijkheidscriterium en niet van een daadwerkelijk te

247

leveren bewijs. Spyker stelde dat zij op de paginas 36, 39 en 49 van het financieel verslag 2006 overtuigende aanwijzingen heeft gegeven die de verwachting ondersteunen dat de omzet vanaf 2007 sterk zal gaan stijgen (Beckman en Harmsen, 2008, p. 9.56-12/13). Spyker erkende wel dat, achteraf geconstateerd, deze informatie enigszins beperkt was en dat het beter was geweest hieromtrent uitgebreidere toelichting in de jaarrekening op te nemen. Spyker zegde daarop toe in de jaarrekening 2007 uitgebreidere toelichting op te nemen. Spyker wees er verder op dat het uitgangspunt is dat het in beginsel aan de ondernemingsleiding is om beoordelingen te geven en schattingen te doen. Spyker stelde daarbij dat nu de ondernemingsleiding zelf tot activering van het recht op voorwaartse verliescompensatie is overgegaan en de controlerende accountant dit aanvaardbaar heeft geacht, van een evidente onjuistheid geen sprake kan zijn (Beckman en Harmsen, 2008, p. 9.56-13). De OK stelde vervolgens nu de partijen kennelijk van mening verschillen over de inhoudelijke betekenis van de term evidence in IAS 12.35 dat niet de Engelse tekst, maar de Nederlandse tekst van de IAS te dezen doorslaggevend is. In de officile Nederlandse versie van IFRS wordt evidence in IAS 12.35 vertaald met overtuigende aanwijzingen. Reimers (2008, p. 336) acht de stellingname van de OK in deze juist. Hij geeft aan dat volgens Van Dale 2006 evidence kan worden vertaald als bewijs, maar ook als aanduiding of aanwijzing. De laatste twee zijn volgens Reimers de beste weergave, omdat objectief bewijs in juridische zin van toekomstige fiscale winsten nooit op voorhand zal zijn te leveren. Uitgaande van de tekst van de officile Nederlandse versie van IFRS stelde de OK vast dat op grond van IAS 12.34 een recht op voorwaartse verliescompensatie kan worden opgenomen voor beschikbare voorwaartse verliescompensatie en nog niet gebruikte verrekeningsmogelijkheden voorzover het waarschijnlijk is dat toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee fiscale verliezen kunnen worden gecompenseerd. De daartoe strekkende afweging dient elk jaar opnieuw te worden gemaakt. Conform IAS 12.35 neemt een rechtspersoon die in het recente verleden vaak verliezen heeft geleden, een recht op voorwaartse verliescompensatie die voortvloeit uit niet-gecompenseerde fiscale verliezen of ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden alleen op in zoverre zij over (zoals IAS 12.35 in de officile Nederlandse versie van IFRS dat formuleert) voldoende belastbare tijdelijke verschillen beschikt of als er andere overtuigende aanwijzingen zijn dat er voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee de niet-gecompenseerde fiscale verliezen of ongebruikte fiscaal verrekenbare tegoeden kunnen worden verrekend door de rechtspersoon. Aanvullend dient op grond van IAS 12.82 ook de aard van de in IAS 12.35 bedoelde overtuigende aanwijzingen in de toelichting bij de jaarrekening te worden opgenomen (Beckman en Harmsen, 2008, p. 9.56-14). De OK haalt in haar uitspraak het volgende aan, opgemerkt door de controlerend accountant Ernst & Young: Wij merken op dat IFRS geen nadere invulling geeft van het begrip overtuigende aanwijzingen. Spyker is van mening dat zij over voldoende overtuigende aanwijzingen beschikt en in het verweerschrift wordt uitgebreid ingegaan op de diverse argumenten en overwegingen die hierbij een rol hebben gespeeld. Wij hebben deze in het kader van onze controle van de jaarrekening 2006 beoordeeld en geconcludeerd dat er naar onze mening sprake is van voldoende overtuigende aanwijzingen. Het voorgaande neemt niet weg dat over de realiseerbaarheid van een actieve belastinglatentie inherent altijd onzekerheid bestaat. Onzekerheid alleen is echter op zich geen argument om

248

voorzichtigheidshalve een actiefpost af te boeken. Op grond van IFRS is een jaarrekening die een te negatief beeld geeft van de financile positie en resultaten net zo onjuist als een jaarrekening die een te rooskleurig beeld geeft. Wel is het van belang in de jaarrekening de onzekerheid die samenhangt met een dergelijke post adequaat uiteen te zetten. Wij zijn van mening dat dit naar behoren is gebeurd (Beckman en Harmsen, 2008, p. 9.56-14/15). Op grond van het voorgaande komt de OK tot het oordeel dat Spyker de jaarrekening conform het gestelde in IAS 12.34 heeft opgemaakt. Reimers (2008, p. 337) acht dit oordeel van de OK juist. Hij wijst erop dat voorzover verwerking in de jaarrekening tot stand komt door interpretatie, beoordeling en schatting, aan de ondernemingsleiding de nodige vrijheid moet worden gelaten om tot een goede beslissing te kunnen komen. Dat brengt mee dat hoewel een andere visie juist is of zelfs beter kan zijn, dit de visie van de ondernemingsleiding nog niet meteen tot een onjuiste bestempelt. Reimers stelt dan ook dat voor de verwerking in de jaarrekening bij dergelijke schattingen in het algemeen moet worden uitgegaan van het oordeel van de ondernemingsleiding en dat een belanghebbende, zoals in dit geval de AFM, zich daarbij in het algemeen heeft neer te leggen. De ruime beoordelingsvrijheid kan volgens Reimers daarom door de rechter slechts marginaal worden getoetst en de marginale toetsing houdt in dat de OK alleen beoordeelt of Spyker in redelijkheid tot het tot waardering doen komen van het recht op voorwaartse verliescompensatie heeft kunnen komen. Ter zake van de conform IAS 12.35 juncto IAS 12.82 vereiste toelichting op de aard van de overtuigende aanwijzingen, concludeert de OK dat Spyker heeft bevestigd dat de in de jaarrekening 2006 opgenomen toelichting summier is en heeft toegezegd in de toelichting op de jaarrekening 2007 indien van toepassing uitgebreidere informatie ter zake van de betreffende post te zullen opnemen. De enkele omstandigheid dat de bedoelde toelichting op de bedoelde plaats ontbreekt, leidt er naar het oordeel van de OK in dit geval echter niet toe dat geen verantwoord oordeel kan worden gevormd over het vermogen en het resultaat van Spyker. Nu aldus niet kan worden gezegd dat de jaarrekening 2006 in haar geheel niet het vereiste inzicht verschaft, concludeert de OK dat de geconstateerde tekortkoming niet als zodanig zwaar kan worden aangemerkt dat op die grond alleen aanpassing van de jaarrekening 2006 zou moeten worden bevolen (Beckman en Harmsen, 2008, p. 9.56-15/16). Overigens gaf de OK wel aan dat het argument van Spyker dat het recht op voorwaartse verliescompensatie het karakter van een forward looking statement zou hebben en reeds daarom risico en onzekerheid zou impliceren, geen hout snijdt. Een forward looking statement wordt, aldus de OK, opgenomen in het jaarverslag (directieverslag) en kan derhalve als zodanig niet rechtstreeks van toepassing worden geacht op een specifieke post van de jaarrekening (Beckman en Harmsen, 2008, p. 9.56-16/17). In cassatie stelde de AFM dat de OK bij haar uitspraak ten onrechte de Nederlandse tekst overtuigende aanwijzingen de doorslag heeft doen laten geven: de OK heeft met het doorslaggevend achten van de Nederlandse tekst van IAS miskend dat de verschillende taalversies van Gemeenschapsrecht in beginsel dezelfde waarde hebben en dat de interpretatie van een bepaling van Gemeenschapsrecht dan ook een vergelijking van verschillende taalversies vereist. Indien verschillen tussen de versies bestaan dient bij de interpretatie te worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt. De OK heeft dit bij de

249

uitleg van (onder meer) IAS 12.34 en 12.35 miskend. Indien zij dit niet heeft miskend, heeft zij onvoldoende (namelijk niet) gemotiveerd waarom de Nederlandse tekst doorslaggevend is (Printuitspraak, 2009, p. 25). Bij de bespreking van de cassatiemiddelen stelt de Hoge Raad dat de klacht van de AFM faalt. De Hoge Raad beargumenteert dit door aan te geven dat andere overtuigende aanwijzingen niet wezenlijk verschilt van convincing other evidence. De Hoge Raad wijst erop dat de Engelse tekst geen conclusive of solid evidence vereist, waarmee ook de Engelse tekst kennelijk tot uitdrukking wil brengen dat toekomstige fiscale winst niet (volledig) vast hoeft te staan (Printuitspraak, 2009, p. 25). Met de uitspraken van de OK en de Hoge Raad in het Spyker-arrest kan worden gesteld dat de OK en de Hoge Raad hun standpunt inzake de verwerking van rechten op voorwaartse verliescompensatie gewijzigd hebben. In het HollandiaKloos-arrest oordeelden de OK en de Hoge Raad dat het toelaatbaar is aanwezige rechten op voorwaartse verliescompensatie tot waardering te brengen indien in redelijkheid mag worden aangenomen dat realisatie van de betreffende winstbelastingclaim te zijner tijd zal kunnen plaatsvinden. In het Spyker-arrest is deze vrijblijvendheid er af. In dit arrest wordt de term toelaatbaar door de OK en de Hoge Raad niet meer gebruikt. Daaruit kan ons inziens worden geconcludeerd dat de OK en de Hoge Raad opname van rechten op voorwaartse verliescompensatie verplicht stellen indien, naar het oordeel van de ondernemingsleiding, verrekening waarschijnlijk wordt geacht. 6.1.5 Afleiding algemene verslaggevingsvoorschriften en vergelijking met de huidige RJ- en IASB-voorschriften Om uit de jurisprudentie van de vier behandelde arresten algemene voorschriften af te leiden, maken we onderscheid in oude jurisprudentie (de arresten Van Gelder, Pakhoed en Hollandia-Kloos) en recente jurisprudentie (arrest Spyker). We maken dit onderscheid omdat de eerste drie behandelde arresten dateren van 20 tot 30 jaar geleden en het laatste arrest heel recent is. Veranderende regelgeving en voortschrijdende inzichten in de tijd leiden immers mogelijk tot wijzigingen in de jurisprudentie. Oude jurisprudentie Uit de in de paragrafen 6.1.1 tot en met paragraaf 6.1.3 behandelde rechtspraak valt af te leiden dat zowel de OK (met ingang van 29 mei 1980) als de Hoge Raad opname in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie toelaatbaar achten indien in redelijkheid mag worden aangenomen dat realisatie te zijner tijd zal kunnen plaatsvinden. Deze regel is op 26 maart 1980 in het Pakhoed-arrest door de Hoge Raad gesteld en op 29 mei 1980 door de OK overgenomen. In het Hollandia-Kloos-arrest in 1986 heeft de OK die op 7 februari 1980 in het Van Gelder-arrest nog afwijzend stond tegenover het in de bedrijfseconomische balans opnemen van rechten op voorwaartse verliescompensatie deze regel in eerste instantie zelf uitgesproken. Als we deze in de rechtspraak ontwikkelde regel vergelijken met de voorschriften van de RJ en de IASB ter zake (RL 272.306 en 272.311, stellige uitspraken / IAS 12.24 en 12.34: opname dient in de balans plaats te vinden tot het bedrag waarvan het waarschijnlijk is dat er fiscale winst beschikbaar zal zijn voor verrekening), valt er

250

hoewel de uitspraken in grote lijnen met elkaar overeenkomen ook een belangrijk verschil te constateren. De RJ en de IASB laten hedentendage door te spreken van dient geen ruimte over aan de onderneming: indien aan de gestelde voorwaarde wordt voldaan, moet er worden gewaardeerd. De (gedateerde) rechtspraak is door te spreken van toelaatbaar veel vrijblijvender: indien aan de gestelde voorwaarde wordt voldaan, mag er worden gewaardeerd. Zoals uit onze beschouwingen in hoofdstuk 5 duidelijk zal zijn geworden, valt onze keuze op de huidige terminologie van de RJ en de IASB. Wij steunen in deze de opmerking van Kampscher (1993, p. 354) dat indien na afweging eenmaal vaststaat dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat realisatie van de winstbelastingclaim te zijner tijd zal kunnen plaatsvinden, actieve belastinglatenties ter verkrijging van een zodanig inzicht, dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat dienen te worden gewaardeerd. Recente jurisprudentie Opvallend bij het in paragraaf 6.1.4 behandelde arrest inzake de jaarrekening 2006 van Spyker is dat de OK en de Hoge Raad rulebased oordeelden. De feitelijke situatie van Spyker werd getoetst aan de geldende voorschriften van de IASB. Bij de in de paragrafen 6.1.1 tot en met 6.1.3 behandelde arresten gingen de OK en de Hoge Raad veel meer principlebased te werk en werd de feitelijke situatie met name getoetst aan het voorzichtigheidsprincipe en het matchingprincipe. Op zich is deze gewijzigde aanpak ook logisch, gezien de ontwikkelingen in de Nederlandse verslaggevingsvoorschriften. Deze voorschriften zijn de afgelopen decennia ook opgeschoven van principlebased naar meer rulebased. Belangrijk winstpunt in de recente jurisprudentie ten opzichte van de oude jurisprudentie achten wij dat de door ons bekritiseerde term toelaatbaar door de OK en de Hoge Raad niet meer wordt gebruikt. Daaruit kan ons inziens worden geconcludeerd dat de OK en de Hoge Raad in het verlengde van de voorschriften van de RJ en de IASB opname van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie verplicht stellen indien verrekening waarschijnlijk wordt geacht. Daarnaast lijkt ook de OK aan het voorzichtigheidsprincipe een beduidend minder prominente rol toe te kennen dan in de tijd van de oude jurisprudentie, getuige het aanhalen van de passage van Ernst & Young: Onzekerheid alleen is echter op zich geen argument om voorzichtigheidshalve een actiefpost af te boeken. Op grond van IFRS is een jaarrekening die een te negatief beeld geeft van de financile positie en resultaten net zo onjuist als een jaarrekening die een te rooskleurig beeld geeft (Beckman en Harmsen, 2008, p. 9.56-14/15). Hoewel de IASB het voorzichtigheidsprincipe als zodanig niet kent en de RJ wel, achten wij de passage van Ernst & Young eveneens van toepassing op jaarrekeningen die zijn opgesteld op basis van de Nederlandse verslaggevingsvoorschriften. Bij het weergeven van een getrouw beeld van het eigen vermogen en het resultaat past ons inziens noch een gedeflatteerd beeld noch een geflatteerd beeld. Uit het Spyker-arrest kan ons inziens worden afgeleid dat de OK en de Hoge Raad op het standpunt staan dat vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie conform RL 272.306 (stellige uitspraak), RL 272.311 (stellige uitspraken), IAS 12.24 en IAS 12.34 in de bedrijfseconomische balans dienen te

251

worden opgenomen tot het bedrag waarvan het waarschijnlijk is dat er fiscale winst beschikbaar zal zijn voor verrekening. Daarnaast heeft het Spyker-arrest geleerd dat voor de bepaling of er sprake is van waarschijnlijke verrekening van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie het oordeel van de ondernemingsleiding in beginsel bepalend is. De OK heeft in het Spyker-arrest deze beoordelingsvrijheid slechts marginaal getoetst. Dit betekent voor de verwerking van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische jaarrekening in zijn algemeenheid dat de OK alleen beoordeelt of een onderneming in redelijkheid tot de waardering van vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie heeft kunnen komen. 6.2 Matching versus voorzichtigheid Bij de vraag of en in hoeverre onzekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans dienen te worden opgenomen, komt het tot een botsing tussen onverkorte toepassing van het matchingprincipe en het voorzichtigheidsprincipe. Deze botsing is treffend verwoord in de conclusies van de procureur-generaal in het in paragraaf 6.1.3 behandelde Arrest Hollandia-Kloos, jaarrekening 1984 d.d. 13 januari 1988 (Beckman en Volgenant, 1987, p. 9.06-42): voorop staat dat aan het boekjaar moet worden toegerekend wat aan betrokken boekjaar toekomt. Deze toerekening gebiedt dat in het boekjaar waarin fiscaal verlies wordt geleden tevens tot uitdrukking wordt gebracht de potentie van deze verliezen om toekomstige winsten belastingvrij te maken. Zulks geschiedt door activering van een positieve belastinglatentie. Daarentegenover schrijft het voorzichtigheidsbeginsel voor toekomstige winsten afstandelijk te bejegenen: ze moeten immers nog behaald worden. De voorzichtige ondernemer rekent zich niet rijker dan hij is. Van Hoepen (1973a, p. 45) geeft aan dat in geval vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans niet volledig tot waardering worden gebracht, er zijns inziens sprake is van een misplaatste voorzichtigheid. Hij acht dit dezelfde voorzichtigheid als op grond waarvan jarenlang het opvoeren van stille en geheime reserves als goed koopmansgebruik is beschouwd. Voorzichtigheid binnen de grenzen der waarachtigheid houdt toch niet in dat vorderingen zonder meer beneden pari kunnen worden gewaardeerd? Daarnaast wijst Van Hoepen (1973a) op de doelstelling van het vormen van de posten Vervroegde belastingen, Rechten op voorwaartse verliescompensatie en Uitgestelde belastingen, zijnde het in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening opvoeren van een bedrag dat met het (bedrijfseconomisch) winstbedrag qua geldend winstbelastingtarief in een duidelijk verband staat. Volgens Van Hoepen (1973a, p. 45) zit er dan ook niets anders op dan het verschil in belasting over de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst voor het volle bedrag te activeren in de balans, respectievelijk voor het volle bedrag te salderen met reeds aanwezige passieve latenties. Hiermee stelt Van Hoepen (1973a) onverkorte toepassing het matchingprincipe boven het voorzichtigheidsprincipe. In de visie van Van Hoepen (1973a) drukt in een boekjaar waarin een opkomende vervroegde belasting of een opkomend recht op voorwaartse verliescompensatie niet volledig in de bedrijfseconomische balans wordt opgenomen, de belastinglast in het

252

betreffende boekjaar de winst vr aftrek van belasting onevenredig zwaar. We merken hierbij op dat in een volgend boekjaar indien dan (als gevolg van ontstane fiscale winsten) verrekening toch plaatsvindt of (omdat de ondernemingsleiding toekomstige fiscale winsten waarschijnlijk acht die eerder niet waarschijnlijk werden geacht) niet-gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie alsnog tot waardering worden gebracht de eerdere onjuiste schatting hersteld wordt door een onevenredig lage belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening van dat boekjaar. In dat geval was het achteraf gezien niet juist de vervroegde belastingen en/of de rechten op voorwaartse verliescompensatie niet volledig in de bedrijfseconomische balans op te nemen en heeft dat tot een verschuiving van winsten van het ene boekjaar naar het andere boekjaar geleid. Het voorgaande geeft aan dat accruals (waarvan vervroegde belastingen, rechten op voorwaartse verliescompensatie en uitgestelde belastingen voorbeelden zijn) vaak zijn gebaseerd op veronderstellingen en schattingen die, indien onjuist, moeten worden gecorrigeerd in toekomstige resultaten. Dichev en Dechow (2002) beargumenteren dat de schattingsfout en hun latere correcties ruis betekenen die het juiste gebruik van accruals verminderen en dat de kwaliteit van accruals en resultaten afneemt naarmate de schattingsfouten ten aanzien accruals groter worden. Scholten gaat voor het tot waardering brengen van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in eerste instantie ook uit van onverkorte toepassing van het matchingprincipe (1994, p. 146): Het feit dat in een bepaald boekjaar door een bepaalde gebeurtenis bijvoorbeeld het optreden van een tijdelijk verschil tussen de vennootschappelijke en de fiscale waardering van het vermogen of het optreden van een fiscaal verlies een latente belastingvordering ontstaat, dient aan het desbetreffende boekjaar te worden toegerekend. Vervolgens brengt hij (1994, p. 146) het voorzichtigheidsprincipe in: Wordt getwijfeld aan de volwaardigheid van de vordering, dan dient evenals bij andere vorderingen een voorziening voor mogelijke oninbaarheid te worden gevormd. Scholten geeft hierbij aan dat de waardering realistisch dient te zijn en het voorzichtigheidsbeginsel zich niet dient te uiten in overdreven pessimistische waarderingen. Voor het bepalen van de hoogte van de waardering betrekt Scholten (1994, p. 146) naast het matchingprincipe en het voorzichtigheidsprincipe ook het continuteitsbeginsel in de beschouwing: Worden latente belastingvorderingen door een onderneming op nihil gewaardeerd of ten hoogste tot het bedrag van de passieve latenties, dan getuigt hieruit mijns inziens weinig vertrouwen in de toekomst. Een onderneming dient alsdan in de meeste gevallen ook haar overige activa af te waarderen. Indien namelijk de verwachting wordt uitgesproken dat de komende acht jaar (de toen geldende voorwaartse verliesverrekeningstermijn voor gewone fiscale verliezen) geen (fiscale) winst meer wordt gemaakt, dient in veel gevallen de vraag te worden gesteld of de jaarrekening nog op going-concern-basis kan worden opgesteld. Ten aanzien van aanloopverliezen waarvoor destijds een onbeperkte voorwaartse verliesverrekeningstermijn gold stelde Scholten het volgende (1994, p. 147): Indien een onderneming geen continuteitsproblemen kent, dienen mijns inziens deze vorderingen als volwaardige vorderingen te worden gewaardeerd. Er kan namelijk in redelijkheid worden aangenomen dat gezien de onbeperkte compensatietermijn realisatie van de winstbelastingclaim te zijner tijd zal kunnen plaatsvinden. Het voorwaardelijke karakter van de latente

253

belastingvorderingen kan de ondernemingsleiding nader uiteenzetten in de toelichting op de jaarrekening. In dit kader wijzen we erop dat een onderneming die een marginale fiscale toekomst voorziet niet daadwerkelijk in continuteitsproblemen hoeft te komen. Een onderneming kan bijvoorbeeld vanwege fiscaal vrijgestelde winstbestanddelen (zoals resultaten uit deelnemingen) fiscaal verliesgevend zijn, terwijl zij bedrijfseconomisch jaarlijks winst behaalt. Voor het bepalen van de hoogte van de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie heeft Kampscher empirisch onderzoek verricht met betrekking tot fiscale verliesverrekening. De aanleiding van dit onderzoek is geweest dat er in de praktijk tot dan toe weinig bekend was over de kwantitatieve grootheden die zijn verbonden aan het verschijnsel verliesverrekening, de levensduur van verrekenbare verliezen, alsmede de eventuele verdamping van rechten op voorwaartse verliesverrekening (Kampscher, 1992, p. 11). Uit dit onderzoek dat 4.381 waarnemingen van (positieve dan wel negatieve) belastbare winsten betrof kwam naar voren dat van de onderzochte belastingplichtige rechtspersonen waarvan de continuteit was verzekerd en wier resultaten niet reeds bij voorbaat waren vrijgesteld of op niet-zakelijke verhoudingen berustten, in slechts 1% van de gevallen de termijn voor verrekening van voorwaartse verrekenbare verliezen onvoldoende bleek om verliesverdamping te voorkomen (1992, p. 122). Op grond van dit empirisch onderzoek stelt Kampscher (1992, p. 122) dat als er geen sprake is van discontinuteit, vrijgestelde resultaten of niet-zakelijke verhoudingen op basis van ervaringscijfers uit het verleden met nagenoeg volledige zekerheid lijkt te kunnen worden aangenomen dat in Nederland verrekening van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie kan en zal plaatsvinden. Uiteraard is het de vraag of deze onderzoeksresultaten uit 1992 hedentendage nog gelden. Aangezien nadien naar wij weten een dergelijk onderzoek voor Nederland niet meer is uitgevoerd, is op die vraag geen antwoord te geven. Van belang is in dit kader wel dat de huidige verliescompensatietermijn van n jaar achterwaarts en negen jaar voorwaarts niet veel verschilt van de in 1992 geldende verliescompensatietermijn van drie jaar achterwaarts en acht jaar voorwaarts. Verschil is wel dat de voorwaartse verliesverrekeningstermijn voor aanloopverliezen destijds onbeperkt was, terwijl de Wet Vpb nu geen aanloopverliezen meer onderscheidt en voor deze verliezen derhalve ook een verliescompensatietermijn geldt van n jaar achterwaarts en negen jaar voorwaarts. Al met al lijkt ons dat de door de tijd heen gewijzigde verliescompensatietermijn geen grote invloed heeft op de huidige verliesverdamping vergeleken met de verliesverdamping in 1992. De kortere achterwaartse verliescompensatietermijn en het niet meer onderkennen van aanloopverliezen kan tot een grotere verliesverdamping leiden, de langere voorwaartse verliescompensatietermijn kan daarentegen een geringere verliesverdamping tot gevolg hebben. In de buitenlandse tax accounting literatuur heeft de vraag naar de juiste verwerking van winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening voornamelijk een empirisch karakter, op basis van (vooral jaarrekeningonderzoek) wordt nagegaan of ondernemingen in hun verslaggevingspraktijk de geldende voorschriften naleven. In het verleden heeft er ook wel normatieve wetenschapsbeoefening plaatsgevonden. Zo gaan Homer en Black (1966) uitgebreid in op de vraag op welke wijze verschuldigde winstbelasting aan de boekjaren moet worden toegerekend. Homer en

254

Black (1966, p. 114-115) pleiten ervoor vervroegde belastingen volledig in de bedrijfseconomische balans op te nemen. Rechten op voorwaartse verliescompensatie daarentegen zien zij alleen maar als een activum wanneer de verrekening substantially assured is. Hendriksen (1970, p. 464-472) geeft in een beschouwing over de voor- en nadelen van het tot waardering doen komen van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie aan meer voorstander te zijn van onverkorte toepassing van het matchingprincipe en derhalve van volledige opname in de bedrijfseconomische balans. Hij verdedigt dit met de zinsnede Other things being equal, a firm with a carry-forward tax loss is worth more than a firm without it. Op basis van de beschouwingen van Van Hoepen en Scholten en het empirisch onderzoek van Kampscher lijkt er voor ondernemingen nauwelijks ruimte om vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie niet volledig in de bedrijfseconomische balans op te nemen. Een harde norm voor het volledig tot waardering brengen van deze posten lijkt dan ook gerechtvaardigd. Een dergelijke harde norm komt echter in de voorschriften van de RJ en de IASB niet tot uiting. De RJ en de IASB schrijven voor dat zowel vervroegde belastingen (RL 272.306, stellige uitspraak respectievelijk IAS 12.24) als rechten op voorwaartse verliescompensatie (RL 272.311, stellige uitspraak respectievelijk IAS 12.34) in de balans dienen te worden opgenomen voorzover het waarschijnlijk is dat er toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn voor verrekening. De keerzijde van deze voorschriften is dat opname in de bedrijfseconomische balans niet is toegestaan voorzover de onderneming geen (of niet voldoende) toekomstige fiscale winst verwacht die nodig is voor verrekening van de betreffende vervroegde belasting of van het betreffende recht op voorwaartse verliescompensatie. Dit laatste is ook expliciet aangegeven in RL 272.313 (aanbeveling) en in IAS 12.36: De latente belastingvordering wordt niet opgenomen voorzover het niet waarschijnlijk is dat fiscale winst beschikbaar zal zijn waartegen de beschikbare voorwaartse verliescompensatie en de verrekeningsmogelijkheden tot gelding kunnen worden gebracht. De voorzichtige benadering van de RJ en de IASB inzake het in de bedrijfseconomische balans opnemen van onzekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie komt ook tot uiting in RL 272.713 (aanbeveling) en IAS 12.82, waar aanbevolen c.q. voorgeschreven wordt dat in de toelichting het bedrag van de in de balans opgenomen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie en de reden die het opnemen ervan rechtvaardigt wordt aangegeven, indien: a. de verrekening van de vervroegde belasting of van het recht op voorwaartse verliescompensatie afhankelijk is van toekomstige fiscale winst die uitgaat boven de fiscale winst die uit de afloop van belastbare tijdelijke verschillen (tussen bedrijfseconomische en fiscale boekwaarde) voortvloeien; en b. de rechtspersoon een verlies heeft geleden in de verslagperiode of de voorgaande periode in het land waarop de vervroegde belasting of het recht op voorwaartse verliescompensatie betrekking heeft. 29) Het voorgaande betekent dat voor wat betreft de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie het initiatief door de RJ
29. Overigens geldt RL 272.713 alleen voor de geconsolideerde jaarrekening; in IAS 12.82 wordt geen onderscheid gemaakt tussen de enkelvoudige en de geconsolideerde jaarrekening.

255

en de IASB bij de ondernemingsleiding wordt neergelegd: afhankelijk van de schatting door de ondernemingsleiding van het behalen van toekomstige fiscale winst, dient opname in de bedrijfseconomische balans plaats te vinden. Op zich is dit logisch; het management van de onderneming is immers verantwoordelijk voor het opstellen van de jaarrekening en moet in staat worden geacht om met realistische schattingen te komen. Door de ondernemingsleiding een schatting te laten maken van de toekomstige fiscale winst, wordt de subjectiviteit van de nettowinst echter vergroot. Ook dat is op zich geen probleem en is inherent aan het opstellen van de jaarrekening. Voor veel meer posten (bijvoorbeeld voor voorzieningen) geldt dat er schattingen moeten worden gemaakt. Zolang de schattingen betrouwbaar kunnen worden geacht, hoeft er niet aan een getrouwe weergave van het eigen vermogen en het resultaat te worden getwijfeld. De subjectiviteit bij de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie beperkt zich niet tot het moment van ontstaan van een vervroegde belasting of een recht op voorwaartse verliescompensatie, maar loopt door tot het moment dat zij niet meer bestaan. De ondernemingsleiding moet immers jaarlijks toetsen in hoeverre de bestaande vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie naar verwachting kunnen worden verrekend (RL 272.406, stellige uitspraak respectievelijk IAS 12.56 en RL 272.314, aanbeveling respectievelijk IAS 12.37). De vraag die zich daarbij aandient, is in hoeverre de ondernemingsleiding in staat mag worden geacht een betrouwbare (jaarlijks bij te stellen) schatting te kunnen maken van de in de toekomst te behalen fiscale resultaten. Een jaar vooruitkijken is al niet eenvoudig, om over verdere voorspellingen maar te zwijgen. Wij denken dat de aangehaalde RJ- en IASB-voorschriften een verkeerde insteek hebben. Niet de hoogte van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie zijn onderhevig aan schattingen (de nominale waarde is immers bekend), maar de hoogte van het niet te verrekenen deel dient te worden geschat. De in de Verenigde Staten geldende systematiek voor de waardering in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie sluit aan bij de insteek die ons voorstaat. Volgens de Amerikaanse regels, de Financial Accounting Standards (FAS) van de FASB, moeten vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in eerste instantie volledig in de bedrijfseconomische balans worden opgenomen: companies recognize deferred tax assets for the tax benefits of operating loss and tax credit carry forwards, as well as for deductible temporary differences (FAS 109.17e). Vervolgens wordt nagegaan in hoeverre de kans more likely than not (meer dan 50%) is dat de belastingaanspraken niet zullen worden verrekend. Voor het deel waarvan dit het geval is, wordt dan een waardecorrectie (valuation allowance) opgenomen once deferred tax assets have been recognized they must be reduced if based on the weight of available evidence, it is more likely than not (a likelihood of more than 50 percent) that some portion or all of the deferred tax asets will not be realized. The valuation allowance should be sufficient to reduce the deferred tax assets to the amount that is more likely than not to be realized. Convergentieproject Income Taxes Als onderdeel van het Memorandum of Understanding tussen de IASB en de FASB, om de bestaande verschillen tussen de IFRS en de US-GAAP zoveel mogelijk op te heffen, is de afgelopen jaren (in de vorm van het Convergentieproject Income Taxes)

256

gewerkt aan een ED van een IFRS om uiteindelijk IAS 12 Income Taxes te vervangen. Deze ED IFRS X Income Tax is door de IASB op 31 maart 2009 gepubliceerd. De verwachting is dat de nieuwe standard voor het eerst wordt opgenomen in jaareditie 2010. Aangezien de verschillen tussen de IASB en de FASB met betrekking tot de verwerking van winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening niet fundamenteel van elkaar verschillen, gaat het niet om grote aanpassingen. De belangrijkste aanpassing is ons inziens de insteek voor de waardering in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Op dit punt volgt de IASB de voorschriften, zoals opgenomen in FAS 109. Vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie worden in ED IFRS X Income Tax in eerste instantie volledig in de bedrijfseconomische balans opgenomen. Vervolgens wordt nagegaan in hoeverre de kans more likely than not (meer dan 50%) is dat de belastingaanspraken niet zullen worden verrekend. Voor het deel waarvan dit het geval is, wordt dan een waardecorrectie (valuation allowance) opgenomen (ED IFRS X.23). Het zal duidelijk zijn dat wij deze aanpassing ten zeerste toejuichen. Andere aanpassingen van ED IFRS X richting FAS 109 zijn het schrappen van het verbod om in geval de onderneming bij de rubricering de activa onderscheidt in vaste en vlottende activa vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie onder de vlottende activa op te nemen (ED IFRS X.35) en het schrappen van de verplichting om in de toelichting de gevolgen van na balansdatum ingegane wijzigingen in de winstbelastingtarieven weer te geven. Ten aanzien van dit laatste merkt de IASB in het convergentieproject op dat deze toelichting al wordt vereist door IAS 10 Events after the Balance Sheet Date en dat derhalve dit voorschrift uit de huidige IAS 12 kan worden verwijderd. 6.3 Het continuteitsbeginsel

Net als het toerekeningsbeginsel, is ook het continuteitsbeginsel in Titel 9 BW2 vastgelegd: Bij de waardering van activa en passiva wordt uitgegaan van de veronderstelling dat het geheel der werkzaamheden van de rechtspersoon waaraan die activa en passiva dienstbaar zijn, wordt voortgezet, tenzij die veronderstelling onjuist is of haar juistheid aan gerede twijfel onderhevig is; alsdan wordt dit onder mededeling van de invloed op vermogen en resultaat in de toelichting uiteengezet (artikel 384.3, Titel 9 BW2). Het RJ-Stramien en het IAS-Framework noemen twee grondbeginselen die bij het opstellen van de bedrijfseconomische jaarrekening in acht moeten worden genomen, het toerekeningsbeginsel (alinea 22) en het continuteitsbeginsel (alinea 23): De jaarrekening wordt gewoonlijk opgesteld in de veronderstelling dat de continuteit van de onderneming gewaarborgd is en dat zij haar bedrijf in de afzienbare toekomst zal voortzetten. Er wordt dus aangenomen dat de onderneming noch het voornemen heeft, noch in de noodzaak verkeert om te liquideren of de omvang van haar bedrijvigheid drastisch te beperken; indien een zodanig voornemen of zodanige noodzaak wel bestaat, zou de jaarrekening mogelijk op een andere basis moeten worden opgesteld en indien dat het geval is, zou de gehanteerde basis moeten worden uiteengezet. De RJ haalt in haar richtlijnen het in artikel 384.3, Titel 9 BW2 vastgelegde continuteitsbeginsel letterlijk aan (RL 110.112 en RL 120.301) en geeft daarnaast (in

257

RL 120.3) aan wanneer niet van deze veronderstelling mag worden uitgegaan, dan wel hoe dient te worden gehandeld als er gerede twijfel over de continuteit bestaat. Onontkoombare discontinuteit van het geheel der werkzaamheden Indien discontinuteit van het geheel der werkzaamheden onontkoombaar is, vervalt de continuteitsveronderstelling en dient de balans met toelichting te worden opgesteld uitgaande van liquidatie van het geheel der werkzaamheden van de rechtspersoon (RL 120.305, stellige uitspraak). De RJ geeft aan dat de onontkoombaarheid van het geheel der werkzaamheden van de rechtspersoon kan blijken uit (RL 120.304): - de doelstelling van de rechtspersoon; - een daartoe strekkend besluit van de leiding van de rechtspersoon; - dusdanige andere omstandigheden, dat duurzame voortzetting van het geheel der werkzaamheden onmogelijk is. Voor deze situatie haalt de RJ de in artikel 384.3, Titel 9 BW2 genoemde verplichting aan dat in de toelichting wordt medegedeeld wat de gevolgen van de discontinuteit zijn voor het eigen vermogen en het resultaat, waardoor het verschil met de waardering op continuteitsbasis tot uitdrukking wordt gebracht (RL 120.306). Gerede twijfel over de continuteit van het geheel der werkzaamheden Volgens de RJ bestaat er gerede twijfel omtrent de continuteit van de werkzaamheden van de rechtspersoon indien de rechtspersoon niet meer op eigen kracht aan haar verplichtingen zal kunnen voldoen (RL 120.307, aanbeveling). De onderneming bevindt zich dan in de situatie dat zonder medewerking van de belanghebbenden (in het bijzonder de schuldeisers) die verder gaat dan waartoe zij zich tot dusverre hebben verbonden, discontinuteit van de werkzaamheden onvermijdelijk is te achten, terwijl nog niet vaststaat of deze verdergaande medewerking van de belanghebbenden wordt verkregen. In een dergelijke situatie kan de jaarrekening volgens de RJ in het algemeen worden opgesteld op basis van de continuteitsveronderstelling, maar kunnen zich duurzame waardedalingen van vaste activa voordoen (RL 120.308, aanbeveling). In de toelichting dient dan een adequate uiteenzetting te worden gegeven van de omstandigheden waarin de onderneming verkeert (RL 120.309, stellige uitspraak). In deze laatste richtlijn geeft de RJ tevens aan dat indien de jaarrekening niet op basis van de continuteitsveronderstelling wordt opgesteld, RL 120.305 en RL 120.306 op overeenkomstige wijze dienen te worden toegepast. Dit betekent dat dan op liquidatiewaarde moet worden gewaardeerd met vermelding in de toelichting van de gevolgen hiervan voor het eigen vermogen en het resultaat. Overigens geeft de RJ aan dat onder het in artikel 384.3, Titel 9 BW2 opgenomen begrip gerede twijfel hetzelfde wordt verstaan als het in de praktijk gebruikelijke begrip ernstige onzekerheid (RL 120.303). De IASB schrijft net als de RJ toepassing van het continuteitsbeginsel, naast opname in het IAS-Framework, in een afzonderlijke standard voor (IAS 1.25): Bij de opstelling van de jaarrekening dient het management zich een oordeel te vormen over het vermogen van de entiteit om haar continuteit te waarborgen. Jaarrekeningen dienen in principe te worden opgesteld in de veronderstelling dat de continuteit van de entiteit gewaarborgd is, tenzij het management voornemens is om de entiteit te vereffenen of om haar activiteiten stop te zetten, of als er geen

258

realistisch alternatief bestaat. Als het management zich in dit besluitvormingsproces bewust is van materile onzekerheden die verband houden met gebeurtenissen of omstandigheden die aanzienlijke twijfel doen rijzen over het vermogen van de entiteit om haar activiteiten te handhaven, dienen dergelijke onzekerheden te worden vermeld. Als de jaarrekening niet wordt opgesteld in de veronderstelling dat de continuteit van de entiteit gewaarborgd is, dient dit feit in de toelichting te worden opgenomen, samen met de gehanteerde grondslag voor de opstelling van de jaarrekening en de reden waarom de continuteit van de entiteit niet gewaarborgd zou zijn. Hoewel IAS 1.25 beknopter is dan RL 120.3, is de strekking hetzelfde. Daarnaast geeft de IASB in een afzonderlijke passage (IAS 1.26) een meer concrete invulling aan het hanteren van de veronderstelling van continuteit. Zij geeft in IAS 1.26 aan dat het management van de onderneming in zijn oordeelsvorming over de gewaarborgde continuteit rekening dient te houden met alle informatie die voor de nabije toekomst beschikbaar is, namelijk voor een periode van ten minste twaalf maanden vanaf de balansdatum. Daarbij geeft de IASB tevens aan dat als een onderneming in het verleden steeds winstgevend is geweest en steeds over voldoende financile liquide middelen heeft beschikt, zonder verregaande analyse kan worden geconcludeerd dat de continuteit van de onderneming gewaarborgd is. Uit het voorgaande blijkt dat de voorschriften van de IASB de subcategorie gerede twijfel niet kennen. Het hanteren van de going concern-grondslag veronderstelt het voortbestaan van de onderneming. Ons inziens impliceert deze veronderstelling dat gedurende de levensduur de ingaande kasstroom van de onderneming per saldo minimaal even hoog wordt verondersteld te zijn als de uitgaande kasstroom. Pas dan is een onderneming als zelfstandige organisatie levensvatbaar. Op grond van het toerekeningsbeginsel worden de ingaande en uitgaande kasstromen afzien van de kasstromen die betrekking hebben op kapitaalmutaties in de vorm van opbrengsten en kosten toegerekend aan de boekjaren waarop ze betrekking hebben. Dit betekent dat indien we afzien van mutaties in de kapitaalsfeer het totaal van de boekjaarwinsten over de gehele levensduur van de onderneming gelijk is aan de toename van de liquide middelen van de onderneming gedurende de levensduur. Gegeven dat de nettowinst van een onderneming gelijk is aan de toename van het eigen vermogen, gecorrigeerd voor mutaties in de kapitaalsfeer, is derhalve over de gehele levensduur van de onderneming de volgende gelijkheid op te stellen: Toename liquide middelen, afgezien van mutaties in de kapitaalsfeer = Toename eigen vermogen, gecorrigeerd voor mutaties in de kapitaalsfeer = Nettowinst Uit het voorgaande vloeit voort dat de voorwaarde voor het voortbestaan van de onderneming is gelegen in het behalen van (bedrijfseconomische) nettowinst. De nettowinst moet dan wel zijn bepaald volgens het all-inclusive concept of income, dat wil zeggen dat alle vermogensmutaties (afgezien van die in de kapitaalsfeer) via de winst- en verliesrekening lopen. Indien er andere rechtstreekse vermogensmutaties zijn dan mutaties in de kapitaalsfeer, dan gaat de gestelde gelijkheid niet op. In dat geval is de voorwaarde voor het voortbestaan van de onderneming als zelfstandige organisatie het behalen van een positief (bedrijfseconomisch) comprehensive income: het totaal van de wijzigingen in het eigen vermogen als gevolg van zowel

259

resultaten voortkomend in de winst- en verliesrekening als rechtstreekse vermogensmutaties die niet uit de kapitaalsfeer voortvloeien. Dan geldt derhalve, gemeten over de gehele levensduur van de onderneming: Toename liquide middelen, afgezien van mutaties in de kapitaalsfeer = Toename eigen vermogen, gecorrigeerd voor mutaties in de kapitaalsfeer = Comprehensive income We illustreren dit door terug te grijpen naar onze centrale casus uit hoofdstuk 5. In paragraaf 5.2.1 hebben we gesteld dat in de centrale casus van hoofdstuk 5 de eigenaren van Groen BV bij de oprichting in de vorm van aandelenkapitaal 400.000 aan liquide middelen in de onderneming hebben gestoken. Stel dat Groen aan het eind van boekjaar 30 ophoudt te bestaan en dat alle gedurende de levensduur behaalde boekjaarnettowinsten zijn gereserveerd. We veronderstellen verder dat het totaal van de boekjaarnettowinsten 200.000 bedraagt. De bedrijfseconomische balans luidt dan nadat alle bezittingen zijn verkocht en alle verplichtingen zijn afgewikkeld net voor liquidatie als volgt: Bedrijfseconomische balans per 31 december boekjaar 30 (bedragen 1) Liquide middelen 600.000 Aandelenkapitaal 400.000 Overige reserves: - Gereserveerde boekjaarnettowinsten 200.000 600.000 600.000 Hierbij geldt dan: Toename liquide middelen, afgezien van mutaties in de kapitaalsfeer = Toename eigen vermogen, gecorrigeerd voor mutaties in de kapitaalsfeer = Nettowinst : 600.000 400.000 = 200.000 : 600.000 400.000 = 200.000 : 200.000

In paragraaf 5.2.1 is aangegeven dat Groen voor de waardering en winstbepaling uitgaat van historische kosten. Indien Groen door de jaren heen de bedrijfseconomische jaarrekening zou hebben opgesteld op basis van actuele waarde (IASB: fair value) en gedurende de levensduur in totaal 75.000 aan gerealiseerde waardestijging buiten het resultaat zou hebben gehouden, dan zou de balans er (net voor liquidatie) als volgt uit hebben gezien: Bedrijfseconomische balans per 31 december boekjaar 30 (bedragen 1) Liquide middelen 600.000 Aandelenkapitaal 400.000 Overige reserves: - Gerealiseerde herwaardering (*) 75.000 - Gereserveerde boekjaarnettowinsten 125.000 600.000 600.000

260

(*)

Op grond van artikel 390.3, Titel 9 BW2 na realisatie overgeboekt van de herwaarderingsreserve naar de overige reserves (op grond van IAS 16.41 na realisatie overgeboekt van de post Revaluation surplus naar de post Retained earnings).

Nu geldt de gelijkheid: Toename liquide middelen, afgezien van mutaties in de kapitaalsfeer = Toename eigen vermogen, gecorrigeerd voor mutaties in de kapitaalsfeer = Comprehensive income 6.4 Voorzichtigheid versus continuteit : 600.000 400.000 = 200.000 : 600.000 400.000 = 200.000 : 125.000 + 75.000 = 200.000

In paragraaf 6.2 zijn we ingegaan op de confrontatie van het voorzichtigheidsprincipe met onverkorte toepassing van het matchingprincipe. In deze paragraaf betrekken we bij het vraagstuk van het al dan niet (volledig) in de bedrijfseconomische balans opnemen van onzekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie het continuteitsprincipe in de beschouwing. In paragraaf 6.3 hebben we geconstateerd dat toepassing van het continuteitsprincipe impliceert dat wordt verondersteld dat de onderneming in de toekomst een positief bedrijfseconomisch comprehensive income zal behalen. Het verschil tussen het bedrijfseconomisch comprehensive income en de fiscale winst over de gehele levensduur van een onderneming wordt gevormd door de definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst die zich gedurende de levensduur van de onderneming voordoen, afgezien van de definitieve winstverschillen die voortvloeien uit rechtstreekse vermogensmutaties. Deze laatste winstverschillen zijn immers al meegenomen in het bedrijfseconomisch comprehensive income. Tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst worden in een volgend boekjaar gecompenseerd door een tegengesteld winstverschil, zodat er over de levensduur van de onderneming geen sprake is van een verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. De volgende gelijkheid over de gehele levensduur van de onderneming valt derhalve op te stellen: + = Bedrijfseconomisch comprehensive income Definitieve verlichtingen (*) Definitieve verzwaringen (*) Fiscale winst (*) ...... ...... ...... ......

Uitgezonderd die voortvloeien uit rechtstreekse vermogensmutaties

Gegeven dat het continuteitsbeginsel een positief bedrijfseconomisch comprehensive income veronderstelt, betekent dit dat een onderneming die vervroegde belastingen of rechten op voorwaartse verliescompensatie niet (volledig) in de bedrijfseconomische balans opneemt, verwacht dat louter als gevolg van het

261

zich voordoen van de omschreven definitieve verlichtingen gedurende de voorwaartse verliescompensatietermijn onvoldoende fiscale winst zal worden behaald om betreffende vervroegde belastingen of rechten op voorwaartse verliescompensatie te verrekenen. 30) Bovendien moeten de definitieve verlichtingen gedurende de schattingsperiode per saldo de definitieve verzwaringen overtreffen. Dit lijkt een uitzonderlijke situatie, waarbij ook nog afgevraagd moet worden of de ondernemingsleiding in staat mag worden geacht een dergelijke voorspelling te doen. Dit lijkt ons inziens alleen mogelijk in uitzonderingssituaties, bijvoorbeeld als een onderneming fiscaal marginaal draait en tegelijkertijd (veel) deelnemingen bezit die positieve (fiscaal vrijgestelde) resultaten opleveren. In paragraaf 2.2.1 hebben we immers aangehaald dat uit onderzoek is gebleken dat de belangrijkste oorzaak van definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst de deelnemingsvrijstelling is (Belastingdienst, 1997, p. 28-30). Het is derhalve relevant om de fiscaal vrijgestelde resultaten uit deelnemingen aan een nader onderzoek te onderwerpen. Resultaten uit deelnemingen nader beschouwd In onze (selectief gekozen) centrale casus uit hoofdstuk 5 deed zich de genoemde uitzonderlijke situatie (althans, bekeken over een periode van vijfentwintig jaar) door de aanwezigheid van deelneming Conifeer wl voor: de totale bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting over de boekjaren 1 tot en met 25 bedroeg (zie de laatste pagina van bijlage 5.2 van hoofdstuk 5) 75.000 winst, terwijl er fiscaal over dezelfde periode in totaal 30.000 verlies is geleden. Het verschil ad 105.000 betreft het totaal van de over de boekjaren 1 tot en met 25 ontstane definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst en wordt gevormd door het fiscaal vrijgestelde resultaat uit deelneming ad 150.000, verminderd met de fiscaal niet-aftrekbare kosten ad 15.000 en de afschrijving op de betaalde goodwill die fiscaal niet aftrekbaar is ad 30.000. Als we gemakshalve afzien van verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst van Conifeer als zelfstandige juridische eenheid, kan het volgende overzicht over het totaal van de boekjaren 1 tot en met 25 worden opgesteld: Winst Groen Winstbelastingpositie

Bedrijfseconomisch vr aftrek van belasting 75.000 + Fiscaal 30.000 Te verrekenen Definitief verschil 105.000 Bedrijfseconomisch vr aftrek van belasting (*) 200.000 + Fiscaal (*) 200.000 + Te betalen Definitief verschil 0

7.500

Conifeer

50.000

(*) 150.000 100/75 = 200.000

30.

Indien er sprake is van een onbeperkte voorwaartse verliescompensatietermijn (zoals tot 1 januari 2007 van toepassing in de Nederlandse situatie) zal deze periode zich zelfs uitstrekken tot de resterende levensduur van de onderneming.

262

Het relatieve belang van een post Resultaat uit deelnemingen is in de enkelvoudige winst- en verliesrekening in de regel groter dan in de geconsolideerde winst- en verliesrekening. In de geconsolideerde jaarrekening worden alle activa, passiva, baten en lasten van de rechtspersonen en vennootschappen die een groep vormen, als n geheel opgenomen. De in de enkelvoudige winst- en verliesrekening opgenomen post Resultaat uit deelneming van een te consolideren groepsmaatschappij komt in de geconsolideerde winst- en verliesrekening niet meer voor. De post Resultaat uit deelneming is daarin vervangen door de baten en lasten (waaronder de belastinglast) van de betreffende deelneming. Dit betekent dat het bedrag van de definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst in de geconsolideerde winst- en verliesrekening geringer lijkt te zijn dan in de enkelvoudige winst- en verliesrekening. Overigens kunnen er in de geconsolideerde winst- en verliesrekening ook resultaten van deelnemingen bijkomen; dit doet zich voor indien te consolideren groepsmaatschappijen in het bezit zijn van deelnemingen die niet worden geconsolideerd. De vraag is: zijn er, in geval van resultaten uit deelnemingen, wel of geen (definitieve) verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst? Deze vraag moet worden beantwoord door toetsing op het niveau van de belastbare entiteit. Indien in onze centrale casus van hoofdstuk 5 moeder Groen en dochter Conifeer een fiscale eenheid zouden vormen en we wederom gemakshalve afzien van verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst van Conifeer als zelfstandige juridische eenheid, zou het totale fiscale resultaat van die fiscale eenheid over de boekjaren 1 tot en met 25 170.000 positief zijn geweest ( 30.000 verlies van Groen + 200.000 winst van Conifeer). Het overzicht over het totaal van de boekjaren 1 tot en met 25 ziet er in die situatie als volgt uit: Winst Fiscale eenheid Winstbelastingpositie

Bedrijfseconomisch vr aftrek van belasting (*) 125.000 + Fiscaal 170.000 + Te betalen Definitief verschil 45.000

42.500

(*) 75.000 (oorspronkelijk) + 50.000 (belastinglast Conifeer) = 125.000 In dit geval zouden niet alleen de in de centrale casus in de boekjaren 1 tot en met 4 ontstane vervroegde belastingen volledig zijn verrekend, maar ook de in de boekjaren 3 en 4 ontstane fiscale verliezen. Op grond van het voorgaande kunnen we concluderen dat in geval zich in de bedrijfseconomische (geconsolideerde) jaarrekening resultaten uit deelnemingen voordoen, deze alleen leiden tot (definitieve) verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst, als het gaat om deelnemingen die niet tot de fiscale eenheid behoren. Gesteld kan derhalve worden dat gebruikmaking van de faciliteit van de fiscale eenheid leidt tot een gedeeltelijke uitschakeling van definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst.

263

6.5

Formulering van een norm voor de verwerking van (onzekere) vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische jaarrekening

In de voorgaande paragrafen hebben we, voor de vraag of onzekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans geheel of gedeeltelijk tot waardering dienen te worden gebracht, drie basisprincipes die daarbij een belangrijke rol spelen op hun merites beoordeeld: het matchingprincipe, het voorzichtigheidsprincipe en het continuteitsbeginsel. In deze paragraaf laten we deze drie principes samenkomen teneinde een norm te ontwikkelen voor de waardering van onzekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans. Onverkorte toepassing van het matchingprincipe leidt tot het volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie, onafhankelijk van de vraag of verrekening zeker of onzeker is. Vervolgens wordt op grond van het voorzichtigheidsprincipe nagegaan of en in welke mate er moet worden getwijfeld of de aanwezige vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie verrekend gaan worden. Voor het te verwachten niet verrekenbare deel dient een afwaardering te worden doorgevoerd, die vergelijkbaar is met de afwaardering van dubieuze debiteuren en de afwaardering van incourante voorraden. Deze afwaardering wordt in mindering gebracht op de nominale waarde van de op balansdatum aanwezige vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Voor de bepaling van de hoogte van deze afwaardering moet de ondernemingsleiding een schatting maken van de te behalen fiscale winsten gedurende de geldende voorwaartse verliescompensatietermijn (die voor een vervroegde belasting ingaat op het moment dat die vervroegde belasting door een tegengesteld verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst is omgezet in een recht op voorwaartse verliescompensatie). Toepassing van het continuteitsbeginsel veronderstelt dat de onderneming (gemeten over de gehele levensduur) een positief bedrijfseconomisch comprehensive income behaalt. Het verschil tussen het bedrijfseconomisch comprehensive income en de fiscale winst wordt gevormd door definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomisch winst en de fiscale winst, uitgezonderd de definitieve winstverschillen die voortvloeien uit rechtstreekse vermogensmutaties. Dit betekent dat de ondernemingsleiding om de hoogte van de afwaardering te bepalen moet kunnen schatten of louter als gevolg van het zich voordoen van genoemde definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst, de fiscale winst gedurende de voorwaartse verliescompensatietermijn onvoldoende zal zijn voor verrekening. Uitzonderingen daargelaten (zie hierna), achten wij de ondernemingsleiding hiertoe niet in staat en komt de geschatte afwaardering ons inziens niet betrouwbaar tot stand. Hoofdregel Het laten samengaan van matching, voorzichtigheid en continuteit zou ons inziens tot de hoofdregel moeten leiden dat vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de bedrijfseconomische balans dienen te

264

worden opgenomen. Aangezien een eventueel niet verrekenbaar deel niet betrouwbaar is te schatten, kan voor het niet verrekenbare deel geen afwaardering worden gevormd. In geval van een afwaardering moet er immers sprake zijn van een betrouwbaar te schatten onzekerheid. Het voorwaardelijke karakter van de in de bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie kan dan zoals Scholten stelt (1994, p. 147) nader uiteen worden gezet in de toelichting. De consequentie van deze verwerking is dat de belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening aansluit bij de winst vr aftrek van belasting. Alleen in het boekjaar waarin de compensatietermijn van een recht op voorwaartse verliescompensatie verstrijkt en dit recht niet wordt verrekend, is er sprake van een onevenredig hoge belastinglast (of anders gezegd: tegenover het fiscaal verlies staat in dat boekjaar geen negatieve belastinglast). Ook dit laatste lijkt ons juist: de oorzaak van het uiteindelijk niet verrekenen van een vervroegde belasting of een recht op voorwaartse verliescompensatie is immers gelegen in de beperkte voorwaartse verliescompensatietermijn, zodat het niet verrekenen ons inziens moet worden toegerekend aan het boekjaar waarin de verrekeningsmogelijkheid is verdampt. Het volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie lijkt ons ook een juiste interpretatie van het RJ-Stramien en het IAS-Framework. Het RJ-Stramien en het IAS-Framework is opgebouwd vanuit de grondbeginselen van toerekening en continuteit. Deze beginselen lijken dan ook van hogere orde te zijn dan het uitgangspunt van voorzichtigheid, dat als subkenmerk geldt van betrouwbaarheid. Bovendien wordt in het RJ-Stramien en het IAS-Framework (alinea 36) uitdrukkelijk gesteld dat voorzichtigheid niet betekent dat de activa en/of de baten bewust te laag of het vreemd vermogen en/of de kosten bewust te hoog worden weergegeven. Dit leidt immers tot stille reserves. Dit laatste komt ook tot uiting in de uitspraak van de OK inzake het arrest aangaande jaarrekening 2006 van Spyker. In dit arrest haalde de OK de volgende passage aan van Ernst & Young (de controlerend accountant van de jaarrekening 2006 van Spyker) die tijdens het proces werd gehoord: Onzekerheid alleen is echter op zich geen argument om voorzichtigheidshalve een actiefpost af te boeken. Een jaarrekening die een te negatief beeld geeft van de financile positie en resultaten is net zo onjuist als een jaarrekening die een te rooskleurig beeld geeft (Beckman en Volgenant, 2008, p. 56-14/15). In de op 29 mei 2008 verschenen draft An improved conceptual framework for financial reporting dat bedoeld is om het huidige IAS-Framework te vervangen wordt voorzichtigheid als zodanig in het geheel niet meer genoemd. Bijkomstig voordeel van het verplicht stellen om vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie geheel in de bedrijfseconomische balans op te nemen, is dat de in paragraaf 6.2 gesignaleerde subjectiviteit wordt uitgeschakeld. Afwijking op de hoofdregel In uitzonderingssituaties kan een betrouwbare schatting van het niet verrekenen van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie wl worden gemaakt. Dit is bijvoorbeeld het geval als een onderneming zelf fiscaal marginaal draait en haar activiteiten geheel of voor een belangrijk deel heeft ondergebracht in buiten de fiscale eenheid opererende deelnemingen die positieve (fiscaal vrijgestelde) resultaten opleveren. Voor die situaties staat het ons als afwijking op de

265

hoofdregel voor dat er op de nominale waarde van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie een afwaardering in mindering wordt gebracht ter grootte van het naar verwachting niet verrekenbare deel. Aan deze afwaardering dient dan wel uitdrukkelijk de voorwaarde te worden gesteld dat de hoogte betrouwbaar is te schatten. Bovendien moet dan door de ondernemingsleiding in de toelichting goed onderbouwd worden waarom (gehele of gedeeltelijke) verrekening naar verwachting niet zal plaatsvinden. De vraag kan gesteld worden of de door ons geformuleerde regels niet leiden tot een geflatteerde weergave van het eigen vermogen (en het resultaat) en daarmee van het balanstotaal van de onderneming. Wij denken van niet, refererend aan het in paragraaf 6.2 aangehaalde empirisch onderzoek van Kampscher naar de praktijk van de fiscale verliesverrekening waaruit naar voren kwam dat (1992, p. 122) in slechts 1% van de gevallen de termijn voor verrekening van voorwaartse verliesverrekening onvoldoende bleek om verliesverdamping te voorkomen. 6.6 Samenvatting en conclusies

Bij de vraag of en in hoeverre onzekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans tot waardering dienen te komen, spelen op principle-niveau drie basisprincipes voor de waardering en winstbepaling een belangrijke rol: het matchingprincipe, het voorzichtigheidsprincipe en het continuteitsbeginsel. Onverkorte toepassing van het matchingprincipe leidt tot het volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Het verband tussen de belastinglast en de winst vr aftrek van belasting blijft dan intact. Het voorzichtigheidsprincipe staat hiermee op gespannen voet: het mogelijke voordeel van de winstbelastingverrekening is op balansdatum nog onzeker en dient derhalve nog niet (of niet volledig) als bate in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening te worden verantwoord. Voor het te verwachten niet verrekenbare deel dient een afwaardering te worden doorgevoerd, die vergelijkbaar is met de afwaardering van dubieuze debiteuren en de afwaardering van incourante voorraden. Deze afwaardering wordt in mindering gebracht op de nominale waarde van de op balansdatum aanwezige vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. De centrale vraag in deze is: hoe onzeker is de winstbelastingverrekening die zich herbergt in de aanwezige vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie? Voor de beantwoording van deze vraag hebben we het continuteitsbeginsel in de beschouwing betrokken. Toepassing van dit beginsel (hetgeen door de wet, de RJ en de IASB is voorgeschreven) impliceert dat verondersteld wordt dat de onderneming in de toekomst een positief (bedrijfseconomisch) comprehensive income zal behalen en dat het verschil tussen dit comprehensive income en de fiscale winst over de gehele levensduur van een onderneming wordt gevormd door de definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst die zich gedurende de levensduur van de onderneming voordoen, afgezien van de definitieve winstverschillen die voortvloeien uit rechtstreekse vermogensmutaties. Dit betekent dat de ondernemingsleiding om de hoogte van de genoemde afwaardering te bepalen moet kunnen inschatten of louter als gevolg van het zich voordoen van genoemde definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst, de

266

fiscale winst gedurende de voorwaartse verliescompensatietermijn onvoldoende zal zijn voor verrekening. Uitzonderingen daargelaten (zie hierna), achten wij de ondernemingsleiding hiertoe niet in staat en komt de geschatte afwaardering ons inziens niet betrouwbaar tot stand. Hoofdregel Het laten samengaan van matching, voorzichtigheid en continuteit zou ons inziens tot de hoofdregel moeten leiden dat vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de bedrijfseconomische balans dienen te worden opgenomen. Aangezien een eventueel niet verrekenbaar deel niet betrouwbaar is te schatten, kan voor het niet verrekenbaar deel geen afwaardering worden gevormd. Het voorwaardelijke karakter van de in de bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie kan dan nader uiteen worden gezet in de toelichting. Het volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie is ons inziens ook een juiste interpretatie van het RJ-Stramien en het IAS-Framework. Het RJ-Stramien en het IAS-Framework is opgebouwd vanuit de grondbeginselen van toerekening en continuteit. Deze beginselen zijn van een hogere orde dan het uitgangspunt van voorzichtigheid, dat als subkenmerk geldt van betrouwbaarheid. In de op 29 mei 2008 verschenen draft An improved conceptual framework for financial reporting dat bedoeld is om het huidige IAS-Framework te vervangen wordt voorzichtigheid als zodanig in het geheel niet meer genoemd. Afwijking op de hoofdregel In uitzonderingssituaties kan een betrouwbare schatting van het niet verrekenen van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie wl worden gemaakt. Dit is bijvoorbeeld het geval als een onderneming zelf fiscaal marginaal draait en haar activiteiten geheel of voor een belangrijk deel heeft ondergebracht in buiten de fiscale eenheid opererende deelnemingen die positieve (fiscaal vrijgestelde) resultaten opleveren. Voor die situaties staat het ons als afwijking op de hoofdregel voor dat er op de nominale waarde van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie een afwaardering in mindering wordt gebracht ter grootte van het naar verwachting niet verrekenbare deel. Aan deze afwaardering dient dan wel uitdrukkelijk de voorwaarde te worden gesteld dat de hoogte betrouwbaar is te schatten. Bovendien moet dan door de ondernemingsleiding in de toelichting goed onderbouwd worden waarom (gehele of gedeeltelijke) verrekening naar verwachting niet zal plaatsvinden.

267

268

II Empirisch deel van het onderzoek


Hoofdstuk 7 Invloed van het niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinst Uitvoerbaarheid van de naleving van de RJ- en de IASB-voorschriften inzake de verwerking in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie

Hoofdstuk 8

269

270

7
Invloed van het niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinst
7.1 7.2 7.3 Doel en aanpak van het onderzoek Het totale effect van het niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinst Onderzoek naar de deeleffecten van het niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinst Evaluatie

7.4

Bijlage 7.1 Gestandaardiseerde aansluitingsoverzichten van de onderzochte ondernemingen over boekjaar 2001 Bijlage 7.2 Gestandaardiseerde aansluitingsoverzichten van de onderzochte ondernemingen over boekjaar 2002 Bijlage 7.3 Gestandaardiseerde aansluitingsoverzichten van de onderzochte ondernemingen over boekjaar 2003 Bijlage 7.4 Gestandaardiseerde aansluitingsoverzichten van de onderzochte ondernemingen over boekjaar 2004 Bijlage 7.5 Gestandaardiseerde aansluitingsoverzichten van de onderzochte ondernemingen over boekjaar 2005 De onderzoeksvraag die wij in dit hoofdstuk aan de orde stellen, is hoe groot in de Nederlandse verslaggevingspraktijk de invloed op de gepubliceerde nettowinst is van de ruimte die de RJ en de IASB laten om vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie niet of niet volledig in de bedrijfseconomische balans op te nemen. We hebben in hoofdstuk 6 het normatieve deel van deze studie afgesloten met het formuleren van een norm voor de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans. We hebben door het laten samengaan van het matchingprincipe, het voorzichtigheidsprincipe en het continuteitsbeginsel gemotiveerd aangegeven dat vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie ons inziens uitzonderingen daargelaten volledig in de bedrijfseconomische balans dienen te worden opgenomen. In dit hoofdstuk onderzoeken we in hoeverre in de Nederlandse verslaggevingspraktijk deze door ons geformuleerde norm toepassing vindt. We doen dit door aan de hand van empirisch onderzoek in de vorm van een jaarrekeningenonderzoek de invloed na te gaan die het niet of niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de Nederlandse verslaggevingspraktijk heeft op de
271

gepubliceerde nettowinst van ondernemingen, onafhankelijk of deze nettowinst positief of negatief is. Daartoe doen we onderzoek naar de gepubliceerde jaarrekeningen 2001 tot en met 2005 van de Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen, uitgezonderd financile instellingen en uitgezonderd die ondernemingen die rapporteren volgens buitenlandse nationale regelgeving. Financile instellingen worden vanwege hun afwijkende activiteiten en als gevolg daarvan specifiek geldende wet- en regelgeving buiten het onderzoek gehouden. Omdat ons onderzoek zich richt op die ondernemingen die rapporteren volgens de voorschriften van de RJ of die van de IASB, zijn de Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen die rapporteren volgens buitenlandse nationale regelgeving buiten het onderzoek gehouden. 31) In paragraaf 7.1 wordt nader ingegaan op het doel van het onderzoek en op de aanpak van het onderzoek: aangeknoopt wordt bij het in de toelichting op de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening opgenomen aansluitingsoverzicht tussen het gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief en de effectieve belastingdruk. We hebben deze aansluitingsoverzichten handmatig omgezet in gestandaardiseerde aansluitingsoverzichten en deze laatste overzichten ingevoerd in een database. Om de benodigde bewerkingen te kunnen uitvoeren, hebben we vervolgens de gegevens uit de database gexporteerd naar een spreadsheetprogramma. Per onderzochte Nederlandse beursgenoteerde onderneming berekenen we in paragraaf 7.1 voor elk van de boekjaren 2001 tot en met 2005 met hoeveel procent de gepubliceerde nettowinst hoger of lager is uitgekomen, dan indien vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de geconsolideerde balans zouden zijn opgenomen. Op basis van deze procentuele uitkomsten berekenen we in paragraaf 7.2 het gewogen gemiddelde van de procentuele afwijkingen van de gepubliceerde nettowinsten van de onderzochte Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen over de boekjaren 2001 tot en met 2005 ten opzichte van de nettowinsten in geval vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de bedrijfseconomische balans zouden zijn opgenomen. In paragraaf 7.3 analyseren we het in paragraaf 7.2 gevonden totale effect van het door de Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen gedurende de onderzoeksperiode 2001 tot en met 2005 niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinst, door onderzoek te doen naar de deeleffecten. We sluiten dit hoofdstuk af met paragraaf 7.4, waarin we onze belangrijkste empirische bevindingen uit dit hoofdstuk samenvatten.

31.

Zo valt bijvoorbeeld ASMI International NV, die rapporteert volgens de United States-Generally Accepted Accounting Principles (US-GAAP), buiten het onderzoek.

272

7.1

Doel en aanpak van het onderzoek

We hebben in hoofdstuk 6 het normatieve deel van deze studie afgesloten met het formuleren van een norm voor de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans. We hebben door het laten samengaan van het matchingprincipe, het voorzichtigheidsprincipe en het continuteitsbeginsel gemotiveerd aangegeven dat vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie ons inziens uitzonderingen daargelaten volledig in de bedrijfseconomische balans dienen te worden opgenomen. Ten aanzien van de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie zijn in de RL van de RJ en de IAS van de IASB de volgende voorschriften opgenomen: Voor (alle) verrekenbare tijdelijke verschillen (tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa en/of vreemd vermogen) dient een vervroegde belasting te worden gevormd tot het bedrag waarvan het waarschijnlijk is dat er fiscale winst beschikbaar zal zijn voor de verrekening (RL 272.306, stellige uitspraak / IAS 12.24). Voor beschikbare voorwaartse verliescompensatie en nog niet gebruikte fiscale verrekeningsmogelijkheden dient een recht op voorwaartse verliescompensatie te worden opgenomen voorzover het waarschijnlijk is dat er toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee verliezen kunnen worden gecompenseerd en verrekeningsmogelijkheden kunnen worden benut (RL 272.311, stellige uitspraak / IAS 12.34). Een rechtspersoon beoordeelt de niet opgenomen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op iedere balansdatum. De rechtspersoon neemt een in het verleden niet opgenomen vervroegde belasting en/of recht op voorwaartse verliescompensatie op voorzover het waarschijnlijk is geworden dat toekomstige fiscale winst realisatie van de vervroegde belasting en/of het recht op voorwaartse verliescompensatie mogelijk maakt. Een verbetering in de concurrentiepositie kan het bijvoorbeeld waarschijnlijk maken dat de rechtspersoon in de toekomst voldoende fiscale winst zal maken om te voldoen aan de opnamecriteria van alinea 306 of 311 c.q. paragraaf 24 of 34 (RL 272.314, aanbeveling / IAS 12.37). De boekwaarde van een vervroegde belasting en/of een recht op voorwaartse verliescompensatie dient op elke balansdatum te worden beoordeeld. Een rechtspersoon dient de boekwaarde van een vervroegde belasting en/of een recht op voorwaartse verliescompensatie te verminderen voorzover het niet langer waarschijnlijk is dat voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn om de vervroegde belasting en/of het recht op voorwaartse verliescompensatie geheel of ten dele te realiseren. Een zodanige afwaardering dient te worden teruggenomen indien en voorzover het waarschijnlijk is dat voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn (RL 272.406, stellige uitspraak / IAS 12.56). Vergelijken we de door ons geformuleerde norm voor de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans met de voorschriften van de RJ en de IASB, dan blijkt daaruit dat de voorschriften van de RJ en de IASB een bepaalde voorzichtigheid in zich dragen die in onze norm niet tot uiting komt. De RJ en de IASB stellen de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie afhankelijk van de door de ondernemingsleiding geschatte

273

waarschijnlijkheid van het beschikbaar komen van toekomstige fiscale winst. In onze norm is deze afhankelijkstelling niet aan de orde; wij pleiten (uitzonderingen daargelaten) voor volledige opname in de bedrijfseconomische balans. Met de afhankelijkstelling van de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie aan de door de ondernemingsleiding geschatte waarschijnlijkheid van het beschikbaar komen van toekomstige fiscale winst, laten de RJ en de IASB ruimte open om vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie niet of niet volledig in de bedrijfseconomische balans op te nemen en daarmee af te wijken van de door ons gestelde norm. De onderzoeksvraag die wij in dit hoofdstuk aan de orde stellen, is hoe groot in de Nederlandse verslaggevingspraktijk de invloed op de gepubliceerde nettowinst is van de ruimte die de RJ en de IASB laten om vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie niet of niet volledig in de bedrijfseconomische balans op te nemen. Deze invloed doet zich mogelijk voor op de volgende momenten: 1. Het moment van ontstaan van vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie. Het niet of gedeeltelijk tot waardering brengen van in het boekjaar ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie betekent vergeleken met het wl volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen een hogere belastinglast en daarmee een lagere nettowinst. 2. Het moment of de momenten van eventuele tussentijdse bijstelling(en) van genoemde winstbelastingposities. Het tot waardering brengen van in het voorafgaande boekjaar niet in de bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie heeft een verlaging van de belastinglast en een verhoging van de nettowinst tot gevolg. Het neerwaarts bijstellen van de boekwaarde van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie leidt tot een verhoging van de belastinglast en een verlaging van de nettowinst. 3. Het moment van eventuele verrekening of het moment dat als gevolg van het verstrijken van een beperkte voorwaartse verliescompensatietermijn het zeker is geworden dat verrekening niet zal plaatsvinden. Verrekening van vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie leidt tot een verlaging van de belastinglast en een verhoging van de nettowinst voorzover aan deze posten in voorgaand boekjaar geen of een niet volledige waarde was toegekend. Worden rechten op voorwaartse verliescompensatie (met daarin begrepen eventuele in rechten op voorwaartse verliescompensatie omgezette vervroegde belastingen) definitief niet verrekenbaar, dan leidt dit tot een verhoging van de belastinglast en een verlaging van de nettowinst voorzover het betreffende recht op voorwaartse verliescompensatie in het voorafgaande boekjaar geheel of gedeeltelijk in de bedrijfseconomische balans was opgenomen. Om de invloed van het door ondernemingen niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie te meten, voeren we in dit hoofdstuk empirisch onderzoek uit in de vorm van een jaarrekeningenonderzoek. Dit empirisch onderzoek wordt uitgevoerd aan de hand van het in de toelichting van de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening van Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen

274

opgenomen aansluitingsoverzicht van het gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief en de effectieve belastingdruk. Om de invloed van het niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de tijd te kunnen volgen, is gekozen voor een onderzoeksperiode van vijf achtereenvolgende boekjaren. Onderzoek wordt gedaan naar de gepubliceerde jaarrekeningen 2001 tot en met 2005. Voor ondernemingen die een gebroken boekjaar hebben, worden de jaarrekeningen onderzocht die eindigen in genoemde kalenderjaren. Zo wordt bijvoorbeeld de jaarrekening van CSM NV 2000/2001 (die loopt van 1 oktober 2000 30 september 2001) in ons onderzoek betrokken als zijnde de jaarrekening CSM NV 2001. Opname van het genoemde aansluitingsoverzicht is door de RJ (voor zowel grote als middelgrote rechtspersonen) aanbevolen (RL 272.704, aanbeveling). Dit betreft de huidige regelgeving van de RJ, die met ingang van jaareditie 2004 niet meer van toepassing is op beursgenoteerde ondernemingen. In de jaaredities 2000 tot en met 2003 (geldend voor de boekjaren 2001 tot en met 2004) schreef de RJ in de vorm van een stellige uitspraak, specifiek voor beursgenoteerde rechtspersonen, opname van het aansluitingsoverzicht in de geconsolideerde jaarrekening voor. Voor de overige rechtspersonen werd het in genoemde jaaredities aanbevolen om de afwijking tussen het geldend winstbelastingtarief en de effectieve belastingdruk in de toelichting uiteen te zetten (RL 272.705, aanbeveling). In deze aanbeveling werd niet gesproken over een cijfermatige aansluiting, zodat een verbale uiteenzetting volstond. Aangezien een cijfermatige aansluiting onontbeerlijk is voor ons onderzoek, betrekken wij in ons onderzoek alleen de Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen. Voor deze ondernemingen gelden met ingang van boekjaar 2005 voor de geconsolideerde jaarrekening de voorschriften van de IASB, die opname van het aansluitingsoverzicht verplicht heeft gesteld (IAS 12.81c). Aangegeven is dat we de uitkomsten in de tijd willen volgen. Daarom beperken we ons tot die ondernemingen die gedurende de gehele periode van 2001 tot en met 2005 beursgenoteerd waren. De ondernemingen die aan de geformuleerde onderzoekscriteria voldoen, hebben we gevonden met behulp van de database REACH. Hiertoe hebben we de in tabel 7.1 weergegeven dataselectie toegepast, komend tot 110 ondernemingen en derhalve tot 550 (110 5) te onderzoeken gepubliceerde jaarrekeningen. _________________________________________________________________ Tabel 7.1 Onderzoekspopulatie Beursgenoteerde ondernemingen met beschikbare gepubliceerde jaarrekeningen over de boekjaren 2001 tot en met 2005 Minus ondernemingen die niet gedurende het gehele tijdvak beursgenoteerd waren, minus financile instellingen en minus die ondernemingen die rapporteren volgens buitenlandse nationale regelgeving Selectie ondernemingen ten behoeve van ons onderzoek Aantal boekjaren betrokken in het onderzoek Aantal jaarrekeningen betrokken in het onderzoek Gestandaardiseerde aansluitingsoverzichten Om de beoogde uitkomsten te verkrijgen, hebben we de cijfers uit de in de 140

30 110 5 550

275

gepubliceerde geconsolideerde jaarrekeningen opgenomen aansluitingsoverzichten handmatig omgezet in gestandaardiseerde aansluitingsoverzichten. Vervolgens hebben we deze laatste overzichten ingevoerd in een database (Access) en vervolgens van hieruit gexporteerd naar een spreadsheetprogramma (Excel), waarna de benodigde bewerkingen zijn uitgevoerd. We illustreren het doel van het in dit hoofdstuk uit te voeren onderzoek aan de hand van de volgende fragmenten uit de gepubliceerde jaarrekening 2003 van Koninklijke Boskalis Westminster NV: Geconsolideerde winst- en verliesrekening 2003 (in 1.000) .. Resultaat voor belastingen Belastingen Nettoresultaat 77.941 7.087 70.854

Toelichting bij de geconsolideerde winst- en verliesrekening Belastingen De aansluiting tussen het gewogen gemiddelde belastingtarief en de effectieve belastingdruk is als volgt (in procenten): Gewogen gemiddelde belastingtarief Belastingeffect van: 1 Resultaten vrij van belasting en niet-aftrekbare kosten 2 Niet-aftrekbaar en bijzondere regimes 3 Niet-gewaardeerde toekomstige verliescompensaties 4 Schattingswijziging 5 Gebruikmaking van niet-gewaardeerde verliescompensaties Effectieve belastingdruk 32,0 6,7 1,8 10,1 22,7 1,8 9,1

De belastingen op het resultaat bevatten, naast belastingheffing op winsten uit operationele activiteiten, het effect van de in het boekjaar gedane schattingswijziging met betrekking tot latente belastingvorderingen. Dit effect bedraagt 17,7 miljoen. We merken op dat wij ter wille van de overzichtelijkheid van ons onderzoek de volgorde van het aansluitingsoverzicht hebben aangepast. Toelichting op het geherrangschikte aansluitingsoverzicht van Boskalis: De regels resultaten vrij van belasting en niet-aftrekbare kosten en niet-aftrekbaar en bijzondere regimes betreffen de in boekjaar 2003 totstandgekomen definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. Deze definitieve winstverschillen zijn geen onderwerp van discussie: zij leiden tot onderdruk en/of overdruk in het boekjaar waarin deze winstverschillen zich voordoen. In 2003 was bij Boskalis per saldo sprake van onderdruk.

276

De regel niet-gewaardeerde toekomstige verliescompensaties geeft aan dat Boskalis ultimo 2003 schat dat de in boekjaar 2003 ontstane fiscale verliezen in de toekomst niet of niet volledig zullen worden verrekend. Het niet tot waardering brengen in de geconsolideerde balans van de in 2003 ontstane rechten op voorwaartse verliescompensatie leidt tot een verhoging van de belastinglast en daarmee tot een verlaging van het nettoresultaat van Boskalis over 2003 van 7,9 miljoen (10,1% van 77,941 miljoen). De regel schattingswijziging geeft aan dat Boskalis ultimo 2003 in het voorgaand boekjaar per 31 december 2002 niet in de geconsolideerde balans opgenomen vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie tot waardering heeft gebracht, als gevolg van het feit dat de ondernemingsleiding van Boskalis de waarschijnlijkheid van te behalen toekomstige fiscale winsten eind 2003 hoger schat dan eind 2002. Het effect is een lagere belastinglast en daarmee een hoger nettoresultaat over boekjaar 2003 van 17,7 miljoen (22,7% van 77,941 miljoen). De regel gebruikmaking van niet-gewaardeerde verliescompensaties geeft aan dat Boskalis in boekjaar 2003 door het behalen van fiscale winst rechten op voorwaartse verliescompensatie heeft verrekend, waaraan in de geconsolideerde balans ultimo boekjaar 2002 geen waarde was toegekend. Het effect is een lagere belastinglast en daarmee een hoger nettoresultaat over boekjaar 2003 van 1,4 miljoen (1,8% van 77,941 miljoen). Op grond van het voorgaande kan voor Boskalis het volgende overzicht over boekjaar 2003 worden opgesteld (bedragen luiden in miljoenen euros): Nettoresultaat Boskalis 2003, indien vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de geconsolideerde balans zouden zijn opgenomen (1) Effect op het nettoresultaat van: 1. Het niet tot waardering brengen van in boekjaar 2003 ontstane rechten op voorwaartse verliescompensatie 2. Ultimo boekjaar 2003 tot waardering gebrachte vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie, die eind 2002 niet in de geconsolideerde balans waren opgenomen 3. Het in boekjaar 2003 verrekenen van rechten op voorwaartse verliescompensatie, waaraan ultimo boekjaar 2002 geen waarde was toegekend Gepubliceerd nettoresultaat Boskalis 2003 (1) 77,941 76,5% (100% 32,0% + 6,7% + 1,8%) = 59,6 Dit betekent dat het gepubliceerde nettoresultaat van Boskalis over boekjaar 2003 18,8% ( (7,9 + 17,7 + 1,4) / 59,6 100%) hoger uitkomt, dan indien vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de geconsolideerde balans zouden zijn opgenomen. Het gehanteerde format van het gestandaardiseerde aansluitingsoverzicht voor invoering in de database Access is weergegeven in figuur 7.1.

59,6

7,9

17,7 + 1,4 + 70,8

277

Figuur 7.1

Format gestandaardiseerd aansluitingsoverzicht tussen het gewogen geldend winstbelastingtarief en de effectieve belastingdruk

Inputveld A B C1 Groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting Effect gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief Effect niet of gedeeltelijk tot waardering brengen van ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie . .

C2a Effect opwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie C2b Effect afwaarderen van opgenomen vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie C3a Effect gebruikmaking van niet-gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie C3b Effect definitief niet verrekenbaar worden van gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie C4 Overige effecten

. +

. +

. .

Outputveld D E Nettowinst Nettowinst in geval vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig tot waardering zouden zijn gebracht .

Effect niet volledig in de geconsolideerde balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinst . ___________________________________________________________________ Toelichting op het format: Het groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting (A) wordt in geval van een positief resultaat op 100 gesteld en in geval van een negatief resultaat op 100.

278

Het effect gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief (B) heeft normaal gesproken een tegengesteld teken als het teken van het groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting: een positief groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting leidt tot een belastinglast (negatieve invloed op de nettowinst) en een negatief groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting leidt tot een negatieve belastinglast (positieve invloed op de nettowinst). In uitzonderingsgevallen kunnen beide tekens gelijk zijn. Wanneer bijvoorbeeld een groep bestaat uit twee belastbare entiteiten waarbij de ene entiteit in land 1 een winst heeft behaald van 60 (winstbelastingtarief 25%) en de andere entiteit in land 2 een verlies heeft geleden van 70 (winstbelastingtarief 20%), bedraagt de belastinglast voor de groep als geheel 60 25% 70 20% = 1. De groep heeft dan een groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting van 10 ( 60 70) en een nettowinst van 11 ( 10 1). Het verschil tussen het groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting en het effect gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief impliceert (afgezien van de onder C4 opgenomen overige effecten, zie hierna) de nettowinst die zou zijn verkregen in geval vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de geconsolideerde balans zouden zijn opgenomen. Belangrijkste voorbeelden van overige effecten (C4) zijn definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst en mutaties in de posten Uitgestelde belastingen, Vervroegde belastingen en Rechten op voorwaartse verliescompensatie als gevolg van wijzigingen in de geldende winstbelastingtarieven. De uitkomst kan zowel een positief (+) als een negatief () effect op de nettowinst hebben. De nettowinst (D) is de som van het groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting (A), het effect gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief (B), het effect niet of gedeeltelijk tot waardering brengen van ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C1), het effect opwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C2a), het effect afwaarderen van opgenomen vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C2b), het effect gebruikmaking van niet-gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C3a), het effect definitief niet verrekenbaar worden van gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C3b) en de overige effecten (C4). De nettowinst in geval vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig tot waardering zouden zijn gebracht (E) wordt als volgt berekend: het groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting (A) + het effect gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief (B) + de overige effecten (C4). Het effect niet volledig in de geconsolideerde balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinst (F) wordt via de volgende berekening bepaald (waarbij de noemer altijd positief (absoluut) wordt gesteld): (nettowinst (D) nettowinst in geval vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig tot waardering zouden zijn gebracht (E)) / nettowinst in geval vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig tot waardering zouden zijn gebracht (E) 100%.

279

De cijfers van de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening 2003 van Boskalis, ingevuld in het in figuur 7.1 weergegeven format, zijn weergegeven in figuur 7.2. Figuur 7.2 Format gestandaardiseerd aansluitingsoverzicht tussen het gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief en de effectieve belastingdruk van Koninklijke Boskalis Westminster NV, jaarrekening 2003 100,0 32,0

2003A 2003B 2003C1

Groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting Effect gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief Effect niet of gedeeltelijk tot waardering brengen van ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie

10,1

2003C2a Effect opwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie 2003C2b Effect afwaarderen van opgenomen vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie 2003C3a Effect gebruikmaking van niet-gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie 2003C3b Effect definitief niet verrekenbaar worden van gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie 2003C4 2003D 2003E Overige effecten Nettowinst Nettowinst in geval vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig tot waardering zouden zijn gebracht

22,7

0,0

1,8

0,0 8,5 90,9

76,5

2003F

Effect niet volledig in de geconsolideerde balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinst 18,82% ___________________________________________________________________ Deze voor Boskalis voor boekjaar 2003 uitgevoerde berekening hebben we voor alle in ons onderzoek betrokken ondernemingen gemaakt voor de boekjaren 2001 tot en met 2005. De uit dit onderzoek naar voren gekomen gestandaardiseerde aansluitingsoverzichten van de onderzochte ondernemingen over de boekjaren

280

2001 tot en met 2005 zijn weergegeven in de bijlagen 7.1 tot en met 7.5 van dit hoofdstuk. Is in de bijlagen 7.1 tot en met 7.5 van dit hoofdstuk in een bepaald boekjaar geen gestandaardiseerd aansluitingsoverzicht weergegeven, dan betekent dit dat de betreffende onderneming in haar gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening van dat boekjaar het bedoelde aansluitingsoverzicht niet heeft opgenomen. In een aantal gevallen is er wel een aansluitingsoverzicht opgenomen, maar niet die de effectieve belastingdruk doet aansluiten op het gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief. 32) Bij de kolom Effect gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief (cel B) maken we nog de volgende opmerking: In geval er binnen een groep een of meerdere fiscale onderdelen winst behalen en tegelijkertijd een of meerdere andere fiscale onderdelen verlies lijden, kunnen zich met name bij relatief geringe groepsresultaten vr aftrek van winstbelasting rare uitkomsten voordoen. Wanneer bijvoorbeeld een groep bestaat uit twee belastbare entiteiten waarbij de ene entiteit in land 1 een winst heeft behaald van 72 (winstbelastingtarief 25%) en de andere entiteit in land 2 een verlies heeft geleden van 67 (winstbelastingtarief 17%), bedraagt de nominale winstbelasting voor de groep als geheel 72 25% 67 17% = 7 (afgerond). Deze nominale winstbelasting uitgedrukt in een percentage van de winst vr aftrek van belasting is dan 7 / ( 72 67) 100% = 140%. In ons onderzoek doet zich dit bijvoorbeeld voor in de gepubliceerde jaarrekening 2004 van Koninklijke Wessanen NV, waar tegenover het negatieve resultaat vr aftrek van belasting ten bedrage van 1 mln een nominale winstbelasting staat van 1,7 mln; het gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief komt daarmee uit op 1,7 mln / 1 mln 100% = 170%. 7.2 Het totale effect van het niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinst

In paragraaf 7.1 hebben we per onderzochte Nederlandse beursgenoteerde onderneming voor elk van de boekjaren 2001 tot en met 2005 berekend met hoeveel procent de gepubliceerde nettowinst hoger of lager is uitgekomen, dan indien vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de geconsolideerde balans zouden zijn opgenomen. Deze uitkomsten zijn te vinden in de cellen van kolom F in de bijlagen 7.1 tot en met 7.5 van dit hoofdstuk. Op basis van deze procentuele uitkomsten berekenen we in deze paragraaf het gewogen gemiddelde van de procentuele afwijkingen van de gepubliceerde nettowinsten van de onderzochte Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen over de boekjaren 2001 tot en met 2005 ten opzichte van de nettowinsten in geval vervroegde
32. Zo neemt bijvoorbeeld Koninklijke Grolsch NV in de gepubliceerde jaarrekeningen 2001 en 2002 een aansluitingsoverzicht op van de bedrijfseconomische winst vr aftrek van belasting en de fiscale winst. Vanaf jaarrekening 2003 neemt Grolsch in dit overzicht tevens informatie op over de Nederlandse en buitenlandse geldende winstbelastingtarieven, waardoor het gewenste overzicht wel is af te leiden. Het feit dat er in boekjaar 2001 geen gestandaardiseerd aansluitingsoverzicht van Koninklijke Ahold NV is opgenomen, heeft te maken met de in boekjaar 2001 gepleegde boekhoudfraude. In verband daarmee is de betreffende gepubliceerde jaarrekening ingetrokken en niet gecorrigeerd uitgegeven. De herziene cijfers zijn opgenomen in de gepubliceerde jaarrekening 2002.

281

belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de bedrijfseconomische balans zouden zijn opgenomen. Om tot het gewogen gemiddelde te komen, hebben we de individuele uitkomsten (de cellen van kolom F in de bijlagen 7.1 tot en met 7.5 van dit hoofdstuk) overgenomen in n overzicht in tabel 7.2. Naast deze individuele uitkomsten van de ondernemingen per boekjaar, zijn in tabel 7.2 zowel per onderneming als per boekjaar het gemiddelde en de standaarddeviatie van de onder F berekende effecten weergegeven. Bij tabel 7.2 de volgende opmerkingen: Met het openlaten van een positie wordt aangegeven dat het bedoelde aansluitingsoverzicht in de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening niet is opgenomen (of dat in geval van de gepubliceerde jaarrekening 2001 van Ahold de geconsolideerde jaarrekening niet is onderzocht). Van de 550 onderzochte geconsolideerde jaarrekeningen (zie tabel 7.1) is in 192 geconsolideerde jaarrekeningen het bedoelde aansluitingsoverzicht niet opgenomen. Bij de berekening van de gemiddelde percentages en standaarddeviaties zijn de opgengelaten posities geheel buiten beschouwing gelaten. N geeft het aantal aansluitingsoverzichten aan waarop de berekening van de gemiddelde percentages en standaarddeviaties is gebaseerd, derhalve 550 192 = 358. In geval van een verhoudingsgewijs gering bedrijfseconomisch groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting (weergegeven in de cellen van kolom A in de bijlagen 7.1 tot en met 7.5 van dit hoofdstuk), ontstaan er procentueel gezien snel (extreem) grote effecten. Zo is bijvoorbeeld in de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening 2003 van Ballast Nedam NV Additioneel tot waardering gebrachte compensabele verliezen ad 41 mln op een in dat boekjaar behaald negatief bedrijfseconomisch groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting van 6 mln er de oorzaak van dat betreffend boekjaar van Ballast Nedam zon groot positief effect te zien geeft (820,29%). Een ander voorbeeld is te vinden in de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening 2003 van Laurus NV (positief effect van 400,00%), waar bij een bedrijfseconomische groepswinst vr aftrek van winstbelasting ad 1 mln een negatieve belastinglast is opgenomen van 14 mln als gevolg van Waardering latente belastingen; daartegenover stond overigens een negatief belastingeffect van Niet tot waardering gebrachte verliezen Spanje en Belgi ter grootte van 2 mln. Hetzelfde effect doet zich voor indien het bedrag van de nettowinst in geval vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig tot waardering zouden zijn gebracht (weergegeven in de cellen van kolom E in de bijlagen 7.1 tot en met 7.5 van dit hoofdstuk) verhoudingsgewijs laag uitkomt. Dit is bijvoorbeeld het geval in de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening 2005 van Draka, waar tegenover een negatief groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting van 7,7 mln een bate stond van 10 mln uit hoofde van Effect van gecompenseerde fiscale verliezen. Dit heeft tot een positief effect van 519,49% geleid.

282

283

Uit tabel 7.2 is af te lezen dat het gemiddelde van de procentuele gemiddelde effecten van het niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinst uitkomt op 5,56% (uitgaande van het gemiddelde van de gemiddelden van de ondernemingen) respectievelijk 5,26% (uitgaande van het gemiddelde van de gemiddelden van de boekjaren). De reden dat deze percentages van elkaar verschillen is dat alle gemiddelde percentages van de ondernemingen c.q. alle gemiddelde percentages van de boekjaren in de berekening even zwaar wegen en er derhalve in beide gevallen sprake is van een ongewogen gemiddelde. Zo telt bijvoorbeeld voor de uitkomst van 5,56% het gemiddelde van 8,94% van twee waarnemingen van Aalberts Industries NV even zwaar mee als het gemiddelde van 1,15% van vijf waarnemingen van AFC Ajax NV.

284

Om te komen tot een zuiver gemiddelde hebben we onderaan tabel 7.2 het totaal van alle afzonderlijke waarnemingen (2.130,70%) gedeeld door het totaal aantal waarnemingen (358), resulterend in 5,95%. 33) De standaarddeviatie van de gehele populatie is 84,5%; dit geeft aan dat de uitkomsten een grote spreiding vertonen rondom het gemiddelde. Uit tabel 7.2 is derhalve af te lezen dat het gewogen gemiddelde van de onderzochte gepubliceerde nettowinsten 5,95% hoger is uitgekomen dan wanneer vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de bedrijfseconomische balans zouden zijn opgenomen. Hieruit kan worden geconcludeerd dat gedurende de onderzoeksperiode 2001-2005 het positieve effect op de nettowinsten van de onderzochte ondernemingen van het opwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie en het gebruikmaken van niet-gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie groter is dan het totaal van de negatieve effecten op de nettowinsten van het niet of gedeeltelijk tot waardering brengen van ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie, het afwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie en het definitief niet verrekenbaar worden van gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie. In paragraaf 7.3 gaan we in op deze afzonderlijke effecten. In deze paragraaf beperken we ons tot het totale effect. In tabel 7.2 is verder in kolom G respectievelijk in rij H per onderneming respectievelijk per boekjaar aangegeven in hoeveel procent van de gevallen het bedoelde aansluitingsoverzicht in de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening is opgenomen. Dit geeft tevens informatie in hoeverre de ondernemingen hebben voldaan aan de stellige uitspraak RL 272.704 (voor de boekjaren 2001 tot en met 2004) c.q. aan IAS 12.81c (voor boekjaar 2005). Op deze informatie gaan we in paragraaf 7.3 nader in. 34) We merken nog op dat de gepubliceerde jaarrekeningen van ondernemingen met een gebroken boekjaar (bijvoorbeeld Samas Groep NV) eindigend in 2005 onder de Nederlandse verslaggevingsvoorschriften vallen; de start van dat boekjaar ligt immers nog vr 1 januari 2005. Gemiddeld absoluut procentueel effect Vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie zijn voorbeelden van accruals, zijnde boekhoudkundige items die ervoor zorgen dat er een verschil bestaat tussen het gerapporteerde resultaat en de gerealiseerde cashflow (Vander Bauwhede, 2003, p. 198). Op het moment dat vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans worden opgenomen, benvloeden ze in de vorm van een negatieve belastinglast de nettowinst in positieve zin, terwijl er pas in de vorm van een lagere verschuldigde winstbelasting sprake is van een positief effect
33. We zouden uiteraard ook op dit percentage uitgekomen zijn als we de afzonderlijke gemiddelden van de ondernemingen hadden gewogen met het aantal waargenomen boekjaren (1, 2, 3, 4 of 5) of de afzonderlijke gemiddelden van de boekjaren hadden gewogen met het aantal waargenomen ondernemingen (50, 62, 73, 81 en 92). Bij kolom G moet nog worden opgemerkt dat het percentage bij Koninklijke Ahold NV feitelijk 100% is, aangezien zoals eerder aangegeven de jaarrekening 2001 niet is onderzocht.

34.

285

op de kasstroom van de onderneming op het moment dat de vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie worden verrekend. Het al dan niet in de bedrijfseconomische balans opnemen van vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie heeft dan ook geen effect op de bedrijfseconomische nettowinst van de onderneming over de gehele levensduur van de onderneming. Alleen tussentijds kunnen de nettowinsten van de afzonderlijke boekjaren via het bepalen van de hoogte van de waardering van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie ultimo boekjaar worden benvloed. De per saldo over de gehele levensduur van de onderneming verschuldigde winstbelasting wordt (afgezien van rechtstreeks in het eigen vermogen verwerkte winstbelastingen) in de vorm van belastinglast toegerekend aan de winst- en verliesrekeningen van de afzonderlijke boekjaren. Het voorgaande betekent dat als we onze onderzoeksperiode zouden uitstrekken tot de gehele levensduur van de onderzochte ondernemingen, het effect van het niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde (totale) nettowinst nihil zou zijn. In het licht van onze in deze studie geformuleerde afgeleide probleemstelling (welke ruimte bieden de geldende waarderingsvoorschriften voor vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie aan de Nederlandse ondernemingen om (al dan niet bewust) schattingsfouten te maken) geeft het in tabel 7.2 gevonden percentage van 5,95 op zich nog weinig relevante informatie. Eventuele winsten van een onderneming en verliezen van een andere onderneming als gevolg van schattingsfouten (en hun latere correcties) compenseren elkaar en komen niet afzonderlijk in het gevonden percentage van 5,95 tot uiting. Het is daarom in het kader van onze studie, in plaats van de in tabel 7.2 berekende gemiddelde procentuele effecten van het niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinsten, relevanter om de gemiddelden te berekenen van de absolute procentuele jaarafwijkingen. Het compenseren van positieve en negatieve afwijkingen wordt daarmee gelimineerd. Dit laatste hebben we uitgevoerd door alle in de cellen van de kolommen F uit tabel 7.2 verkregen percentages positief te stellen. De uitkomsten zijn weergegeven in tabel 7.3. Bovendien hebben in tabel 7.3 uitkomsten die een disproportionele invloed op het gemiddelde hebben gelimineerd. Eerder in deze paragraaf hebben we aangegeven dat er in geval van een gering bedrijfseconomisch groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting (weergegeven in de cellen van kolom A in de bijlagen 7.1 tot en met 7.5 van dit hoofdstuk) en in geval van een verhoudingsgewijs lage nettowinst in geval vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig tot waardering zouden zijn gebracht (weergegeven in de cellen van kolom E in de bijlagen 7.1 tot en met 7.5 van dit hoofdstuk) er procentueel gezien snel (extreem) grote effecten ontstaan. Om die reden hebben we de uitbijters (outliners), zijnde uitkomsten die groter zijn dan het gemiddelde plus viermaal de standaarddeviatie en uitkomsten die kleiner zijn dan het gemiddelde min viermaal de standaarddeviatie (Multiscope, 2009), gelimineerd.

286

287

Tabel 7.3 geeft de volgende gemiddelden: de ongewogen gemiddelden: - 18,24%, het gemiddelde van de gemiddelden van de ondernemingen; - 17,58%, het gemiddelde van de gemiddelden van de boekjaren; het gewogen gemiddelde van 18,14%. Uit tabel 7.3 blijkt derhalve dat de betreffende gepubliceerde nettowinsten gemiddeld met 18,14% afwijken van de nettowinsten in geval vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de bedrijfseconomische balans zouden zijn opgenomen. Uitgaande van een betrouwbaarheid van 95%, komt het laagst mogelijke populatiepercentage dat bij deze 18,14 hoort uit op 14,76. Op grond van deze uitkomsten kan worden geconcludeerd dat het al dan niet in de bedrijfseconomische balans tot waardering brengen van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie een statistisch significante invloed heeft op de gepubliceerde nettowinsten.
288

Het percentage van 18,14 geeft tevens het effect op de nettowinst aan van het verschil in waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op basis van de voorschriften van de RJ en de IASB (die gebaseerd zijn op een schatting door de ondernemingsleiding van waarschijnlijkheid van verrekening) en die gebaseerd op onze (objectieve) norm van volledige opname in de bedrijfseconomische balans. Daarmee kan ons inziens worden geconcludeerd dat de ruimte voor de ondernemingsleiding om via de waardering in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie winststuring toe te passen of (onbewust) schattingsfouten te maken, statistisch significant is. Op grond van deze bevindingen kan ons inziens dan ook worden gesteld dat de in deze studie ter discussie gestelde waardering in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie een materieel vraagstuk is. Winsturing is tal van malen object van onderzoek geweest. Op de vraag of via de verwerking van winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening door de ondernemingsleiding daadwerkelijk winststuring wordt toegepast, geven de onderzoeken op dit terrein echter geen eensluidend antwoord. Miller en Skinner (1998) hebben onderzoek gedaan naar de indicatoren die bepalend zijn voor de verrekening van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie; als indicatoren hanteerden zij de hoogte van bestaande uitgestelde belastingen, de hoogte van (zowel de in het verleden behaalde als de verwachte toekomstige) return on investment en de continuteitsvoorspelling van Altman. Om de hoogte van de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op winststuring te testen, hebben zij twee (door Watts en Zimmerman, 1986) geformuleerde hypotheses onderzocht: de leverage hypothese en de smoothing hypothese. Ten aanzien van de leverage hypothese werd gesuggereerd dat ondernemingen die dichter bij het schenden van de leningsvoorwaarden zitten, de neiging hebben vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie hoger te waarderen. Ten aanzien van de smoothing hypothese werd gesuggereerd dat het niet-gewaardeerde deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie wordt gebruikt als stille reserve om de boekjaarwinsten te egaliseren: in goede boekjaren worden de vervroegde belastingen te laag gewaardeerd of afgewaardeerd en in mindere boekjaren worden deze balansposten te hoog gewaardeerd of opgewaardeerd. Voor beide onderzochte hypotheses hebben Miller en Skinner (1998, p. 1) geen statistisch significante resultaten gevonden. Phillips, e.a. (2003) hebben daarentegen wel statistisch significante resultaten gevonden voor winststuring via het bepalen van de belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening. Deze onderzoekers knoopten aan bij het gevonden bewijs van Burgstahler en Dichev (1997) dat nettowinsten rondom het nulpunt worden gemanaged, gegeven dat kleine nettowinsten relatief veel vaker voorkomen dan kleine verliezen (small profits are common, small losses are rare). Op basis van de onderzoeksresultaten van Burgstahler en Dichev formuleerden Philips, e.a. (2003, p. 496 en 499) een aantal hypotheses: - uitgestelde belastingen zijn bruikbaar om earnings management te vinden om winstdalingen te vermijden; - uitgestelde belastingen zijn bruikbaar om earnings management te vinden om verliezen te vermijden;

289

uitgestelde belastingen zijn bruikbaar om earnings management te vinden om te voorkomen dat de nettowinsten achterblijven bij de verwachtingen van analisten.

Philips, e.a. (2003, p. 491 en 519) concluderen op basis van hun onderzoek dat uitgestelde belastingen de ideale parameter is om winststuring toe te passen en dat ondernemingen de hoogte van de belastinglast gebruiken om winstdalingen te vermijden, verliezen te vermijden en te voldoen aan de analistenverwachtingen. 7.3 Onderzoek naar de deeleffecten van het niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinst

In paragraaf 7.2 hebben we het totale effect onderzocht van het door de Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen gedurende de onderzoeksperiode 2001 tot en met 2005 niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinsten. In deze paragraaf onderzoeken we de deeleffecten, zijnde: het negatieve effect van het niet of gedeeltelijk tot waardering brengen van ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C1); het positieve effect van het opwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C2a); het negatieve effect van het afwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C2b); het positieve effect van gebruikmaking van niet-gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C3a); het negatieve effect van het definitief niet verrekenbaar worden van gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C3b). Hiertoe hebben we aan de hand van de gestandaardiseerde aansluitingsoverzichten uit de bijlagen 7.1 tot en met 7.5 van dit hoofdstuk voor de boekjaren 2001 tot en met 2005 het gemiddelde groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting herleid naar de gemiddelde nettowinst. De uitkomsten zijn weergegeven in tabel 7.4. In deze tabel zijn van de weergegeven gemiddelden tevens de gewogen gemiddelden en de gewogen standaarddeviaties over de boekjaren 2001 tot en met 2005 opgenomen. Voor bijvoorbeeld boekjaar 2001 is de in tabel 7.4 weergegeven wegingsfactor van 13,97% als volgt bepaald: 50/358 100% = 13,97%. De in het voorgaande genoemde deeleffecten zijn in tabel 7.4 weergegeven door de regels Effect niet of gedeeltelijk tot waardering brengen van ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C1), Effect opwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C2a), Effect afwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C2b), Effect gebruikmaking van niet-gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C3a) en Effect definitief niet verrekenbaar worden van gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse

290

verliescompensatie (C3b). Dit zijn voor ons onderzoek de relevante onderzoeksvariabelen, deze variabelen verklaren het verschil tussen de gepubliceerde nettowinst en de nettowinst in geval vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de bedrijfseconomische balans zouden zijn opgenomen. De uitkomsten van de regels Effect gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief (B) en Overige effecten (C4) leiden of vervroegde belastingen wel of niet (volledig) in de bedrijfseconomische balans worden opgenomen niet tot een verschil in beide genoemde nettowinsten en zijn derhalve voor ons onderzoek geen relevante onderzoeksvariabelen. We gaan aan de hand van tabel 7.4 nader in op de regels C1, C2a, C2b, C3a en C3b, de voor ons onderzoek zijnde relevante onderzoeksvariabelen. Voordat we de individuele regels onderzoeken, elimineren we de uitbijters: uitkomsten die groter zijn dan het gemiddelde plus viermaal de standaarddeviatie en uitkomsten die kleiner zijn dan het gemiddelde min viermaal de standaarddeviatie (Multiscope, 2009). 35)
35. Effect niet of gedeeltelijk tot waardering brengen van ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C1): Voor boekjaar 2001: Koninklijke Econosto NV met 1.771,9 Voor boekjaar 2004: Koninklijke Wessanen nv met 400 Effect opwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C2a): Voor boekjaar 2003: Ballast Nedam NV met 683,3 en Laurus NV met 1.400 Effect afwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C2b): Voor boekjaar 2004: Koninklijke Frans Maas Groep NV met 149,3 Effect gebruikmaking van niet-gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C3a): Voor boekjaar 2002: Getronics NV met 146,5 Voor boekjaar 2004: Alanheri NV met 249,3 Voor boekjaar 2005: Draka Holding N.V. met 129,9

291

In tabel 7.5 zijn de uitkomsten (alsmede de standaarddeviaties) van de genoemde regels na eliminering van de uitbijters weergegeven.

Effect niet of gedeeltelijk tot waardering brengen van ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C1) Het geschoond gemiddelde van het effect niet of gedeeltelijk tot waardering brengen van ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C1) komt uit op 6,81. Dit betekent dat het niet of gedeeltelijk tot waardering brengen van ontstane vervroegde belastingen en/of rechten of voorwaartse verliescompensatie gemiddeld tot een verhoging van de effectieve belastingdruk heeft geleid van 6,81 procentpunten, uitgedrukt in het gemiddeld groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting is dit 6,81 / 61,45 (zie tabel 7.4) 100% = 11,1%. Uitgaande van een betrouwbaarheid van 95%, komt het hoogst mogelijke populatiepercentage dat hoort bij 6,81 uit op 4,61. Dit geeft aan dat de uitkomsten van het niet of gedeeltelijk tot waardering brengen van ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie statistisch significant negatief zijn. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat in elk van de boekjaren 2001 tot en met 2005 voorzichtigheid in belangrijke mate boven onverkorte toepassing van matching is geplaatst. Bij onverkorte toepassing van het matchingprincipe zou het effect van het

292

niet of gedeeltelijk tot waardering brengen van ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie immers nihil zijn geweest. Effect opwaarderen (C2a) c.q. afwaarderen (C2b) van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie Het geschoond gemiddelde van het effect opwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C2a) komt uit op 3,48. Dit betekent dat het opwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten of voorwaartse verliescompensatie gemiddeld tot een verlaging van de effectieve belastingdruk heeft geleid van 3,48 procentpunten, uitgedrukt in het gemiddeld groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting is dit 3,48 / 61,45 (zie tabel 7.4) 100% = 5,7%. Uitgaande van een betrouwbaarheid van 95%, komt het laagst mogelijke populatiepercentage dat hoort bij 3,48 uit op 1,88. Dit geeft aan dat de uitkomsten van het opwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie statistisch significant positief zijn. Het geschoond gemiddelde van het effect afwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C2b) komt uit op 1,56. Dit betekent dat het afwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten of voorwaartse verliescompensatie gemiddeld tot een verhoging van de effectieve belastingdruk heeft geleid van 1,56 procentpunten, uitgedrukt in het gemiddeld groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting is dit 1,56 / 61,45 (zie tabel 7.4) 100% = 2,5%. Uitgaande van een betrouwbaarheid van 95%, komt het hoogst mogelijke populatiepercentage dat hoort bij 1,56 uit op 0,48. Dit geeft aan dat de uitkomsten van het afwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie statistisch significant negatief zijn. Uit deze onderzoeksresultaten blijkt dat het gemiddelde positieve effect van het opwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinsten meer dan tweemaal zo groot is als het gemiddelde negatieve effect van het afwaarderen van deze winstbelastingposities. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de onderzochte ondernemingen bij de waardering in de bedrijfseconomische balans van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in eerste aanleg voorzichtig zijn geweest: de posities zijn immers in de loop van de tijd per saldo opgewaardeerd. Of anders gezegd: de posities zijn (achteraf gezien) in het verleden ondergewaardeerd geweest. Overigens moet met deze conclusie voorzichtigheid worden betracht. De (fiscale) vooruitzichten kunnen immers zijn verbeterd, waardoor opwaarderingen gerechtvaardigd kunnen zijn. Om voorgaande conclusies inzichtelijk te maken, zetten we de onderzochte uitkomsten in grafiek 7.1 uiteen.

293

Grafiek 7.1

Ontwikkeling effect opwaarderen c.q. afwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie in de boekjaren 2001-2005

Dat het gemiddelde positieve effect van het opwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinsten groter is dan het gemiddelde negatieve effect van het afwaarderen van deze winstbelastingposities, blijkt uit het feit dat de lijn Gemiddelden opwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie verder van de nullijn (de X-as) afligt dan de lijn Gemiddelden afwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie. Tevens blijkt dat het grotere positieve effect van het opwaarderen dan het negatieve effect van het afwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinsten door de boekjaren 2001 tot en met 2004 heen toeneemt en in 2005 weer wat afneemt. Effect gebruikmaking van niet-gewaarderde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C3a) c.q. effect definitief niet verrekenbaar worden van gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C3b) Het geschoond gemiddelde van het effect gebruikmaking van niet-gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C3a) komt uit op 3,59. Dit betekent dat het gebruikmaken van niet-gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten of voorwaartse verliescompensatie gemiddeld tot een verlaging van de effectieve belastingdruk heeft geleid van 3,59 procentpunten,

294

uitgedrukt in het gemiddeld groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting is dit 3,59 / 61,45 (zie tabel 7.4) 100% = 5,8%. Uitgaande van een betrouwbaarheid van 95%, komt het laagst mogelijke populatiepercentage dat hoort bij 3,59 uit op 1,97. Dit geeft aan dat de uitkomsten van gebruikmaking van niet-gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie statistisch significant positief zijn. Het gemiddelde van het effect definitief niet verrekenbaar worden van gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C3b) komt uit op 0,02 (zie tabel 7.4). Dit betekent dat het definitief niet verrekenbaar worden van gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten of voorwaartse verliescompensatie gemiddeld tot een verhoging van de effectieve belastingdruk heeft geleid van 0,02 procentpunten, uitgedrukt in het gemiddeld groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting is dit 0,02 / 61,45 (zie tabel 7.3) 100% = 0,03%. Het effect is derhalve uitermate gering. 36) Uit deze onderzoeksresultaten kan worden geconcludeerd dat verdamping van tot waardering gebrachte vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie (vrijwel) niet voorkomt. Deze onderzoeksresultaten komen overeen met de resultaten van het eerder aangehaalde onderzoek van Kampscher (1992). Uit dit onderzoek dat 4.381 waarnemingen van (positieve dan wel negatieve) belastbare winsten betrof kwam naar voren dat van de onderzochte belastingplichtige rechtspersonen waarvan de continuteit was verzekerd en wier resultaten niet reeds bij voorbaat waren vrijgesteld of op niet-zakelijke verhoudingen berustten, in slechts 1% van de gevallen de termijn voor verrekening van voorwaartse verrekenbare verliezen onvoldoende bleek om verliesverdamping te voorkomen (1992, p. 122). Ook op het moment van afwikkeling van de vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie komt de in eerste aanleg voorzichtige waardering in de bedrijfseconomische balans tot uiting: het positieve effect op de gepubliceerde nettowinsten van gebruikmaking van niet-gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie is groter dan het negatieve effect van verdamping van tot waardering gebrachte vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie. Of anders gezegd: de waardering van vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie is lager geweest dan de uiteindelijke hoogte van de verrekening, terwijl er in slechts n van de 358 waarnemingen sprake is geweest van een (achteraf gebleken) te optimistische waardering. Om voorgaande conclusies inzichtelijk te maken, zetten we de onderzochte uitkomsten in grafiek 7.2 uiteen.

36.

Daarbij dient opgemerkt te worden dat er slechts n waarneming is opgetekend die afwijkt van 0 (Koninklijke BAM Groep nv, boekjaar 2005: waarneming 7,5).

295

Grafiek 7.2

Ontwikkeling effect gebruikmaking van niet-gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie c.q. definitief niet verrekenbaar worden van gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie in de boekjaren 2001-2005

Dat het gemiddelde positieve effect op de gepubliceerde nettowinsten van gebruikmaken van niet-gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie groter is dan het gemiddelde negatieve effect van verdamping van tot waardering gebrachte vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie, blijkt uit het feit dat de lijn Gemiddelden gebruikmaking van niet-gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie verder van de nullijn (de X-as) afligt dan de lijn Definitief niet verrekenbaar worden van gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie, die voor de boekjaren 2001-2004 zelfs gelijk is aan de nullijn. Op grond van voorgaande onderzoeksuitkomsten kan worden geconcludeerd dat ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie gemiddeld genomen achteraf gezien zeer voorzichtig zijn gewaardeerd. Of deze achteraf gebleken voorzichtige waardering nu het gevolg is van (onbewuste) schattingsfouten of van winststuring, feit is dat in beide gevallen winsten zijn toegerekend aan boekjaren waarin zij niet thuishoren. Holland en Jackson (2004, p. 121-122) komen op basis van empirisch onderzoek onder 58 ondernemingen in de Verenigde Staten tot dezelfde conclusie. Zij hebben aanwijzingen gevonden voor een statistisch significant te lage waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Ook zij concluderen dat deze te lage waardering het resultaat is van een combinatie van earnings management en (onbewuste) schattingsfouten. Na eliminatie van

296

onzekerheden ten aanzien van toekomstige (fiscale) winsten, vonden zij voldoende aanwijzingen om te kunnen concluderen dat er in dit onderzoek sprake is van earnings management. 37) Wel geven zij aan dat gezien de beperkingen die aan ieder onderzoek ten grondslag liggen er voorzichtigheid moet worden betracht met het generaliseren van hun onderzoeksresultaten. Wij hebben ons eerder in deze paragraaf in dezelfde bewoordingen uitgelaten. Illustratie: jaarrekeningen HES Beheer NV 2001 tot en met 2005 Een illustratie van de (ons inziens te) voorzichtige waardering van vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie is te vinden in de onderzochte gepubliceerde geconsolideerde jaarrekeningen van HES Beheer NV. We laten daartoe uit de onderzochte gepubliceerde jaarrekeningen 2001 tot en met 2005 van HES Beheer de relevante passages aangaande de verwerking van de winstbelasting in de geconsolideerde jaarrekening de revue passeren. Boekjaar 2001 Per 31 december 2001 heeft HES Beheer in de geconsolideerde balans een uitgestelde belasting van 581.000 opgenomen. In de toelichting op de grondslagen voor financile verslaggeving is ter zake opgenomen (p. 34): De voorziening voor latente belastingverplichtingen wordt berekend tegen de nominale waarde en betreft verschillen tussen de waarde van activa en passiva volgens de balans en de fiscale waarde daarvan. In de toelichting op de geconsolideerde balans is tevens de volgende passage opgenomen (p. 37): Het compensabele verlies van HES Beheer NV, per 31 december 2001 groot 133,5 miljoen, is niet in de balans verwerkt. De reden waarom dit compensabele verlies niet in de geconsolideerde balans is opgenomen, is in de toelichting niet aangegeven. Gegeven dat het groepsvermogen per 31 december 2001 van HES Beheer 29,3 mln bedraagt, kan worden gesteld dat de hoogte van dit compensabele verlies voor HES Beheer zeer wezenlijk is. De invloed van het niet in de geconsolideerde balans opnemen van dit compensabele verlies op de gepubliceerde nettowinst kan niet worden gemeten, omdat HES Beheer in de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening 2001 geen aansluitingsoverzicht heeft opgenomen van het gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief en de effectieve belastingdruk. Boekjaar 2002 De passages inzake de verwerking van de winstbelasting in de geconsolideerde jaarrekening 2002 komen geheel overeen met die van de geconsolideerde jaarrekening 2001, met dien verstande dat de hoogte van de uitgestelde belasting per 31 december 2002 453.000 bedroeg en dat van het compensabele verlies per 31 december 2002 135,4 mln, bij een groepsvermogen van 31,1 mln. Boekjaar 2003 Ook per 31 december 2003 neemt HES Beheer geen compensabele verliezen (per die datum in totaal 137,75 mln) in de geconsolideerde balans op. Nu wordt wel aangegeven waarom deze niet in de geconsolideerde balans zijn opgenomen (p. 46): De compensabele verliezen van HES Beheer NV en OBA Group BV worden niet in
37. Een splitsing van een te lage waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in earnings management en (onbewuste) schattingsfouten valt buiten ons onderzoek.

297

de balans opgenomen omdat het onzeker is of deze fiscale verliezen in de nabije toekomst met fiscale winsten kunnen worden gecompenseerd. De invloed van het niet in de geconsolideerde balans opnemen van deze compensabele verliezen op de gepubliceerde nettowinst kan nu wl worden gemeten, aangezien HES Beheer in de geconsolideerde jaarrekening 2003 een aansluitingsoverzicht heeft opgenomen van het gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief en de effectieve belastingdruk. In dit aansluitingsoverzicht is een toename van de belastinglast af te lezen van 661.000 (24,7 procentpunten) vanwege verliezen boekjaar die niet geactiveerd worden. Daartegenover staat een afname van de belastinglast van 184.000 (6,9 procentpunten) vanwege compensatie van winsten met verliezen uit verleden, die derhalve per 31 december 2002 niet tot waardering waren gebracht. Boekjaar 2004 In de geconsolideerde jaarrekening 2004 is onder het kopje Niet uit de balans blijkende rechten en verplichtingen de volgende passage opgenomen (p. 55): Van het beschikbare compensabele verlies van de groep, per 31 december 2004 groot 128,7 miljoen, wordt nihil in de balans verwerkt als latente belastingvordering, aangezien het onvoldoende zeker is dat er toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee de verliezen kunnen worden gecompenseerd. In boekjaar 2004 worden er echter wl fiscale winsten behaald waarmee per 31 december 2003 niet-gewaardeerde fiscale verliezen zijn gecompenseerd. Dit blijkt uit het in de toelichting opgenomen aansluitingsoverzicht van het gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief en de effectieve belastingdruk. Uit dit aansluitingsoverzicht is een afname van de belastinglast af te lezen van 3.359.000 (22,9 procentpunten) vanwege gecompenseerde fiscale verliezen, die per 31 december 2003 niet tot waardering waren gebracht. Boekjaar 2005 In de toelichting op de geconsolideerde jaarrekening 2005 komt onder het kopje Belangrijke waarderingsgrondslagen de volgende passage voor (p. 52): Latente belastingvorderingen uit hoofde van verrekenbare tijdelijke verschillen en beschikbare voorwaartse verliescompensatie worden verwerkt voorzover het waarschijnlijk is dat er toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee de tijdelijke verschillen worden benut. Hiermee sluit de vermelde grondslag aan bij IAS 12.24 c.q. 12.34. Verder in de geconsolideerde jaarrekening blijkt bij de toelichting op de post Latente belastingen dat de rechten op voorwaartse verliescompensatie in zijn geheel niet tot waardering zijn gebracht, getuige de passage (p. 68): De groep heeft latente belastingvorderingen van 37,2 miljoen met betrekking tot verliezen van 125,9 miljoen, die gebruikt kunnen worden bij toekomstige fiscale winst, niet opgenomen. De verliezen zijn onbeperkt voorwaarts compensabel. Ook in boekjaar 2005 worden er weer fiscale winsten behaald waarmee per 31 december 2004 niet-gewaardeerde fiscale verliezen zijn gecompenseerd. Dit blijkt uit het in de toelichting opgenomen aansluitingsoverzicht van het gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief en de effectieve belastingdruk. In dit aansluitingsoverzicht is een afname van de belastinglast af te lezen van 852.000 (7,3 procentpunten) vanwege compensatie van winsten met verliezen uit verleden, die derhalve per 31 december 2004 niet tot waardering waren gebracht.

298

Vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie geven een mogelijke toekomstige winstbelastingreductie aan waarvan het daadwerkelijk realiseren afhankelijk is van in de toekomst te behalen fiscale winsten. De hoogte van de daadwerkelijke winstbelastingreductie is pas zeker op het moment dat verrekening heeft plaatsgevonden of op het moment dat als gevolg van het verstrijken van een beperkte voorwaartse verliescompensatietermijn het zeker is geworden dat verrekening niet meer zal geschieden. Daarmee is er bij de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie sprake van een accrual. Een (achteraf gezien) tussentijdse onjuiste schatting leidt (minimaal) tweemaal tot (achteraf gezien) onjuiste nettowinsten. Dit geldt zowel voor onbewuste als voor bewuste (winststuring) schattingsfouten. Dichev en Dechow (2002) beargumenteren dat de schattingsfout en hun latere correcties ruis betekenen die het juiste gebruik van accruals verminderen en dat de kwaliteit van accruals en resultaten afneemt naarmate de schattingsfouten ten aanzien accruals groter worden. Toegepast op ons onderzoek, kunnen we uit de tabellen 7.4 en 7.5 het gewogen gemiddelde effect op de gepubliceerde nettowinsten van de onderzochte ondernemingen van de achteraf gebleken onjuiste schatting van het kunnen verrekenen van ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie uitrekenen: 3,48 1,56 + 3,59 0,02 = 5,49; gerelateerd aan het gemiddeld groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting van 61,45 (zie tabel 7.4) komt dit uit op 5,49 / 61,45 100% = 8,9%. In tabel 7.2 is per onderneming (kolom G) respectievelijk per boekjaar (rij H) aangegeven in hoeveel procent van de gevallen het bedoelde aansluitingsoverzicht in de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening is opgenomen. Op basis van deze informatie kan worden nagaan in welke mate de ondernemingen hebben voldaan aan de stellige uitspraak RL 272.704 (voor de boekjaren 2001 tot en met 2004) c.q. aan IAS 12.81c (voor boekjaar 2005), waarin opname van het bedoelde aansluitingsoverzicht in de toelichting van de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening is voorgeschreven. Gemeten over de vijf boekjaren is in 65% van de gevallen aan dit voorschrift voldaan. Opvallend is dat dit percentage oploopt van ruim 45% in 2001 tot bijna 74% in 2004. Dit geeft aan dat oorspronkelijk lang niet alle ondernemingen zich aan de genoemde stellige uitspraak van de RJ hebben gehouden, maar dat door de jaren heen de RJuitspraak wel steeds beter is nageleefd. In deze is het IASB-voorschrift veel beter nageleefd, getuige bijna 84% in 2005. Wij zien overigens niet in waarom het bedoelde aansluitingsoverzicht niet in alle gevallen is opgenomen; het gaat immers om een stellige RJ-uitspraak c.q. een IASBvoorschrift; verwacht zou mogen worden dat deze voorschriften worden nageleefd. In breder verband is onderzoek naar de naleving van de voorschriften inzake winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening verricht door de AFM. De AFM oefent vanaf 1 januari 2007 toezicht uit op basis van de Wtfv op de externe verslaggeving van statutair in Nederland gevestigde beursgenoteerde ondernemingen. In dit kader heeft de AFM voor de jaarrekeningen 2006 thematisch onderzoek gedaan, onder meer gericht op de toepassing van IAS 12 Income Taxes. Op grond van dit onderzoek heeft de AFM (2008, p. 14) geconstateerd dat de grondslagen te summier worden weergegeven. Gegeven deze constatering is de AFM van mening dat de rapportage van de grondslagen kan worden verbeterd door

299

deze meer toe te spitsen op de specifieke omstandigheden van de onderneming. De transparantie kan in de ogen van de AFM worden vergroot door expliciet te vermelden dat voor alle belastbare en verrekenbare tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa en vreemd vermogen uitgestelde c.q. vervroegde belastingen worden gevormd en/of in welke gevallen uitgestelde belastinglasten (-baten) niet in de winst- en verliesrekening worden opgenomen. Verder kan meer transparantie worden gegeven over de vraag of in de bedrijfseconomische balans opgenomen en niet in de bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op elke balansdatum opnieuw worden beoordeeld. Naast een te summiere weergave van de grondslagen, acht de AFM bij een deel van de onderzochte populatie verbeteringen noodzakelijk in de specifiek in de toelichting op te nemen informatie. De AFM stelt in deze onder meer dat bij het aansluitingsoverzicht tussen het gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief en de effectieve belastingdruk saldering van relatief omvangrijke ongelijksoortige belastinglasten en -baten onder de noemer Overig achterwege dient te blijven. Ook Hanlon (2005) en Mills en Plesko (2003) pleiten voor betere informatie in de toelichting, in die zin dat de gebruiker van de bedrijfseconomische jaarrekening meer inzicht wordt geboden in de soorten verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. Hanlon (2005) heeft de invloed onderzocht van de verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst op de toekomstige winsten, groei en kasstromen van de onderneming. Op grond van dit onderzoek is geconcludeerd dat naarmate de verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst groter zijn de bedrijfseconomische winsten minder persistent zijn, hetgeen door analisten negatief wordt beoordeeld. Dit pleit er voor meer informatie in de toelichting op te nemen over de soorten verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst. Mills en Plesko (2003) komen tot dezelfde conclusie. Zij pleiten er voor meer eenheid in de categorien van verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst aan te brengen en een duidelijker onderscheid te maken tussen tijdelijke en definitieve winstverschillen. Indien deze informatie in de toelichting zou worden verstrekt, zouden effectieve analyses van bijvoorbeeld risicos (zoals de persistentie van de huidige winstgevendheid) veel beter mogelijk zijn. Op dit terrein is tevens empirisch onderzoek verricht door Amir en Sougiannis (1999). In deze studie hebben deze onderzoekers onderzocht hoe financile analisten en beleggers financile toelichtingen interpreteren die zijn gebaseerd op management informatie met betrekking tot toekomstige winstgevendheid. Amir en Sougiannis gebruiken voor dit onderzoek toelichtingen met betrekking tot rechten op voorwaartse verliescompensatie omdat de ondernemingsleiding in deze toelichtingen uiting geven aan hun schattingen inzake de verwachte toekomstige winstgevendheid van de onderneming. Amir en Sougiannis (1999, p. 30-31) constateren dat analisten en beleggers rechten op voorwaartse verliescompensatie aan de ene kant zien als een activum in de zin van toekomstige belastingverrekening (measurement perspectief) en aan de andere kant zien als een indicatie voor meer toekomstige fiscale verliezen (information perspectief). Uit deze gecombineerde resultaten leiden Amir en Sougiannis (1999, p. 31) af dat de analisten en beleggers er niet in slagen om de implicaties van rechten op voorwaartse verliescompensatie op de verwachte

300

kasstromen te overzien. Zij concluderen daarom dat de huidige informatieverstrekking inzake winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening onvoldoende is en meer gericht moet zijn op de concrete toekomstige kasstroomeffecten van rechten op voorwaartse verliescompensatie voor zowel de korte als de langere termijn. 7.4 Evaluatie

De onderzoeksvraag die wij in dit hoofdstuk aan de orde hebben gesteld, is hoe groot in de Nederlandse verslaggevingspraktijk de invloed op de gepubliceerde nettowinsten is van de ruimte die de RJ en de IASB laten om vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie niet of niet volledig in de bedrijfseconomische balans op te nemen. Hiertoe hebben we empirisch onderzoek uitgevoerd aan de hand van de in de toelichtingen van de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekeningen over de boekjaren 2001 tot en met 2005 van Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen opgenomen aansluitingsoverzichten van het gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief en de effectieve belastingdruk. Uit dit empirisch onderzoek is naar voren gekomen dat de gepubliceerde nettowinsten van de onderzochte jaarrekeningen waarin het bedoelde aansluitingsoverzicht in de geconsolideerde jaarrekening is opgenomen, gemiddeld met 18,14% afwijken van de nettowinsten in geval vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de bedrijfseconomische balans zouden zijn opgenomen. Uitgaande van een betrouwbaarheid van 95%, is het laagst mogelijke populatiepercentage dat bij deze 18,14 hoort uitgekomen op 14,76. Op grond van deze uitkomsten kan worden geconcludeerd dat het al dan niet in de bedrijfseconomische balans tot waardering brengen van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie een statistisch significante invloed heeft op de gepubliceerde nettowinsten. Het percentage van 18,14 geeft tevens het effect op de nettowinst aan van het verschil in waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op basis van de voorschriften van de RJ en de IASB (die gebaseerd zijn op een schatting door de ondernemingsleiding van waarschijnlijkheid van verrekening) en die gebaseerd op onze (objectieve) norm van volledige opname in de bedrijfseconomische balans. Daarmee kan ons inziens worden geconcludeerd dat de ruimte voor de ondernemingsleiding om via de waardering in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie winststuring toe te passen of (onbewust) schattingsfouten te maken, statistisch significant is. Op grond van deze bevindingen kan ons inziens dan ook worden gesteld dat de in deze studie ter discussie gestelde waardering in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie een materieel vraagstuk is. Naast onderzoek naar het totale effect van het door de Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen gedurende de onderzoeksperiode 2001 tot en met 2005 niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinsten, hebben we het totale effect geanalyseerd door

301

onderzoek te doen naar de deeleffecten. Hieruit is het volgende naar voren gekomen: Het niet of gedeeltelijk tot waardering brengen in de bedrijfseconomische balans van ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie heeft een statistisch significant negatieve invloed op de gepubliceerde nettowinsten. Daaruit blijkt dat voorzichtigheid in belangrijke mate boven onverkorte toepassing van matching wordt geplaatst. Bij onverkorte toepassing van het matchingprincipe zou de invloed immers nihil zijn geweest. Het gemiddelde positieve effect van het opwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinsten is meer dan tweemaal zo groot als het gemiddelde negatieve effect van het afwaarderen van deze winstbelastingposities. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de onderzochte ondernemingen bij de waardering in de bedrijfseconomische balans van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in eerste aanleg voorzichtig zijn geweest: de posities zijn immers in de loop van de tijd per saldo opgewaardeerd. Of anders gezegd: de posities zijn (achteraf gezien) in het verleden ondergewaardeerd geweest. Overigens moet met deze conclusie voorzichtigheid worden betracht. De (fiscale) vooruitzichten kunnen immers zijn verbeterd, waardoor opwaarderingen gerechtvaardigd kunnen zijn. Het gebruikmaken van niet-gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie heeft een statistisch significant positieve invloed op de gepubliceerde nettowinsten. Het negatieve effect van het definitief niet verrekenbaar worden van gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie is daarentegen vrijwel nihil. Daarmee komt ook op moment van afwikkeling van de posities de in eerste aanleg voorzichtige waardering van vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans tot uiting. Of anders gezegd: de waardering van vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie is lager geweest dan de uiteindelijke hoogte van de verrekening, terwijl er slechts in een enkel geval sprake is geweest van een (achteraf gebleken) te optimistische waardering. Tevens is gebleken dat verdamping van tot waardering gebrachte vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie (vrijwel) niet voorkomt. Op grond van deze onderzoeksuitkomsten kan worden geconcludeerd dat ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie gemiddeld genomen achteraf gezien zeer voorzichtig zijn gewaardeerd. Of deze achteraf gebleken voorzichtige waardering nu het gevolg is van (onbewuste) schattingsfouten of van winststuring, feit is dat in beide gevallen winsten zijn toegerekend aan boekjaren waarin zij niet thuishoren.

302

303

304

305

306

307

308

309

310

311

312

8
Uitvoerbaarheid van de naleving van de RJ- en de IASBvoorschriften inzake de verwerking in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie
8.1 8.2 Doel en aanpak van het onderzoek De hoogte van het in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (de waardecorrectie oftewel valuation allowance) Het verband tussen het niet tot waardering brengen in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie en de hoogte van de rentabiliteit van het eigen vermogen Evaluatie

8.3

8.4

Bijlage 8.1 De gevonden waardecorrecties op de nominale waarde van de ultimo boekjaar aanwezige vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie en rentabiliteiten van het eigen vermogen (REV) over het boekjaar De RJ en de IASB stellen de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie afhankelijk van de door de ondernemingsleiding geschatte waarschijnlijkheid van het beschikbaar komen van toekomstige fiscale winst (RL 272.306, stellige uitspraak / IAS 12.24, RL 272.311, stellige uitspraak / IAS 12.34, RL 272.314, aanbeveling / IAS 12.37, RL 272.406, stellige uitspraak / IAS 12.56). In dit hoofdstuk stellen we aan de hand van empirisch onderzoek in de vorm van een jaarrekeningenonderzoek de onderzoeksvraag aan de orde in hoeverre de aangehaalde voorschriften van de RJ en de IASB kunnen worden nageleefd door de Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen. In paragraaf 8.1 wordt nader ingegaan op het doel van het onderzoek en op de aanpak van het onderzoek: aangeknoopt wordt bij de RJ- en IASB-voorschriften (RL 272.601, stellige uitspraak / (IAS 1.54o en RL 272.707, stellige uitspraak / IAS 12.81e) op grond waarvan de hoogte van de totale en de niet in de bedrijfseconomische balans tot waardering gebrachte vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie uit de bedrijfseconomische jaarrekening moet blijken. We hebben de gegevens ingevoerd in een database. Om de benodigde bewerkingen te kunnen uitvoeren, hebben we vervolgens de gegevens uit de database gexporteerd naar een spreadsheetprogramma. In paragraaf 8.2 onderzoeken we de hoogte van het niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie, zoals die blijkt uit de gepubliceerde geconsolideerde

313

jaarrekeningen over de boekjaren 2003 tot en met 2005 van de onderzochte Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen. In paragraaf 8.3 gaan we statistisch na of (en in welke mate) er in de onderzochte jaarrekeningen van de genoemde ondernemingen verband is tussen de hoogte van het in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie ultimo boekjaar en de hoogte van de rentabiliteit van het eigen vermogen over het boekjaar; ons inziens mag dit verband worden verwacht. We sluiten dit hoofdstuk af met paragraaf 8.4, waarin we onze belangrijkste empirische bevindingen uit dit hoofdstuk samenvatten.

314

8.1

Doel en aanpak van het onderzoek

De RJ en de IASB stellen de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie afhankelijk van de door de ondernemingsleiding geschatte waarschijnlijkheid van het beschikbaar komen van toekomstige fiscale winst (RL 272.306, stellige uitspraak / IAS 12.24, RL 272.311, stellige uitspraak / IAS 12.34, RL 272.314, aanbeveling / IAS 12.37, RL 272.406, stellige uitspraak / IAS 12.56). Smittenberg (2009, p. 368) merkt op dat toepassing door de ondernemingsleiding van dit waarschijnlijkheidscriterium van het beschikbaar komen van fiscale winsten niet eenvoudig is. Eerder in deze studie (met name in de hoofdstuk 6) hebben ook wij vraagtekens gezet bij de uitvoerbaarheid door de ondernemingsleiding van deze RJen IASB-voorschriften. In dit hoofdstuk gaan we aan de hand van empirisch onderzoek in de vorm van een jaarrekeningenonderzoek na in hoeverre de aangehaalde voorschriften van de RJ en de IASB kunnen worden nageleefd door de Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen. Om deze naleving te onderzoeken is informatie vereist over enerzijds de hoogte van de totale en de niet in de bedrijfseconomische balans tot waardering gebrachte vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie en anderzijds de hoogte en timing van de verwachte toekomstige fiscale winsten. Op grond van de voorschriften van de RJ en de IASB moet de hoogte van de totale en de niet in de bedrijfseconomische balans tot waardering gebrachte vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie uit de bedrijfseconomische jaarrekening blijken. De RJ schrijft voor de bedragen van de in de balans opgenomen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie afzonderlijk in de balans op te nemen of in de toelichting te vermelden (RL 272.601, stellige uitspraak). De IASB eist in deze afzonderlijke opname in de balans (IAS 1.54o). Daarnaast schrijven de RJ en de IASB vermelding in de toelichting voor van de niet in de balans opgenomen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie (RL 272.707, stellige uitspraak / IAS 12.81e). Informatie over de hoogte en de timing van de verwachte toekomstige fiscale winsten is veel moeilijker te verkrijgen. Deze informatie blijkt normaliter niet uit de gepubliceerde jaarrekening. Ook informatie over de verwachte toekomstige bedrijfseconomische nettowinsten hoeft niet in de gepubliceerde jaarrekening te worden opgenomen. Ons inziens mag als benadering (proxy) worden verwacht dat bij een hoger gepubliceerde bedrijfseconomische nettowinst normaliter ook de fiscale winst hoger zal zijn. Hoewel de uit de gepubliceerde jaarrekening blijkende bedrijfseconomische nettowinst betrekking heeft op het afgelopen boekjaar, kan het tevens inzicht geven (voorspellende waarde) in de profit generating capacity van de onderneming. De absolute hoogte van de bedrijfseconomische nettowinst zegt nog niet veel over het (toekomstig) presteren van de onderneming. Een nettowinst van 1 mln behaald door een multinational is niet te vergelijken met dezelfde nettowinst van een veel kleinere onderneming. We relateren (scaling) daarom voor ons onderzoek de

315

bedrijfseconomische nettowinst aan het eigen vermogen, uitmondend in de rentabiliteit van het eigen vermogen. Op grond van het voorgaande komen we tot de volgende hypothese voor het in dit hoofdstuk uit te voeren jaarrekeningenonderzoek: Naarmate de rentabiliteit van het eigen vermogen hoger is, zal het deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie dat in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering is gebracht lager zijn. Voor het leggen van het verband tussen de hoogte van het in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie ultimo boekjaar en de hoogte van de rentabiliteit van het eigen vermogen over het boekjaar, drukken we de hoogte van het in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie via regressieanalyse uit door middel van een lineaire functie van de rentabiliteit van het eigen vermogen: VA = f (REV) Waarbij: VA = Het in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie (valuation allowance) ultimo boekjaar uitgedrukt in een percentage van het totaal van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie ultimo boekjaar. REV =De rentabiliteit van het eigen vermogen over het boekjaar. We onderzoeken het geformuleerde verband tussen de hoogte van het in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie ultimo boekjaar en de hoogte van de rentabiliteit van het eigen vermogen over het boekjaar aan de hand van de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekeningen 2003 tot en met 2005 van de 110 Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen die we ook in hoofdstuk 7 hebben onderzocht. We nemen derhalve alle in hoofdstuk 7 onderzochte ondernemingen in het onderzoek mee, onafhankelijk van de vraag of in de betreffende gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening het voor hoofdstuk 7 bedoelde aansluitingsoverzicht tussen het gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief en de effectieve belastingdruk is opgenomen. We achten het echter niet noodzakelijk om alle in hoofdstuk 7 onderzochte boekjaren in het onderzoek mee te nemen. Ging het in hoofdstuk 7 om de uitkomsten van de totale onderzoeksperiode, in dit hoofdstuk gaat het om het verband voor afzonderlijke boekjaren. Wij achten onderzoek naar drie afzonderlijke boekjaren voldoende om tot statistisch gestaafde onderzoeksresultaten te komen. Voor de te onderzoeken Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen gelden voor de boekjaren 2003 en 2004 de voorschriften van de RJ en voor boekjaar 2005 die van de IASB. We onderzoeken derhalve 330 gepubliceerde geconsolideerde jaarrekeningen (110 ondernemingen 3 boekjaren, de boekjaren 2003, 2004 en 2005).

316

Om de beoogde uitkomsten te verkrijgen, hebben we de handmatig uit de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekeningen gevonden gegevens ingevoerd in een database (Access) en vervolgens van hieruit gexporteerd naar een spreadsheetprogramma (Excel), waarna de benodigde bewerkingen zijn uitgevoerd. We illustreren het in dit hoofdstuk uit te voeren empirisch jaarrekeningenonderzoek aan de hand van de volgende fragmenten uit de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening 2003 van Heijmans NV: Toelichting op de geconsolideerde balans per 31 december 2003 ( 1.000) Vorderingen Debiteuren Niet-geconsolideerde deelnemingen Belastingen Overige vorderingen Totaal vorderingen 393.180 6.796 34.084 170.331 604.391

Onder de belastingen is opgenomen circa 5,5 miljoen als latente belastingvordering. In totaliteit is een latente belastingvordering van circa 29,7 miljoen uit hoofde van verrekenbare verliezen opgenomen. Hiervan is circa 24,2 miljoen gesaldeerd met de latente belastingverplichtingen. Toelichting op de geconsolideerde winst- en verliesrekening 2003 Belastingen De operationele bedrijfsactiviteiten van Heijmans zijn onderworpen aan verschillende nationale winstbelastingen met wettelijke belastingtarieven die variren van 34,5% tot 50%. Het gewogen gemiddelde belastingtarief is 34,5%. Ultimo 2003 bedragen de compensabele verliezen 91 miljoen. Op grond van deze informatie kan voor Heijmans de omvang van de eind boekjaar 2003 in de gepubliceerde geconsolideerde bedrijfseconomische balans niet tot waardering gebrachte rechten op voorwaartse verliescompensatie als volgt worden berekend: Totaal aan rechten op voorwaartse verliescompensatie per 31 december 2003: 91.000.000 34,5% = Eind 2003 tot waardering gebracht Eind 2003 niet tot waardering gebracht 31.395.000 29.700.000 1.695.000

De waardecorrectie (valuation allowance) op het nominale bedrag van de rechten op voorwaartse verliescompensatie is derhalve: 1.695.000 100% = 5,4% 31.395.000

317

Verder is uit de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening 2003 van Heijmans af te lezen dat de geconsolideerde nettowinst over boekjaar 2003 59.980.000 bedraagt en het geconsolideerde eigen vermogen per 31 december boekjaar 2003 446.249.000 is. Over boekjaar 2003 is de rentabiliteit van het eigen vermogen van Heijmans: 59.980.000 100% = 13,4% 446.249.000 In totaal hebben we 330 gepubliceerde geconsolideerde jaarrekeningen (110 ondernemingen 3 boekjaren, de boekjaren 2003, 2004 en 2005) onderzocht op deze informatie. De onderzoeksbevindingen zijn opgenomen in bijlage 8.1 van dit hoofdstuk: alle gevonden gegevensparen van waardecorrecties en rentabiliteiten van het eigen vermogen van de onderzochte Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen voor de boekjaren 2003, 2004 en 2005 zijn in deze bijlage weergegeven. Indien er geen informatie in de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening is opgenomen inzake vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie of in geval er onvoldoende informatie is opgenomen om de waardecorrectie ultimo boekjaar af te leiden, is de betreffende positie opengelaten. Het in het geheel niet opnemen van informatie inzake vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie kan erop duiden dat de onderneming op balansdatum in het geheel geen vervroegde belastingen of rechten op voorwaartse verliescompensatie heeft, maar kan ook het gevolg zijn van het door de onderneming niet voldoen aan de door de RJ c.q. IASB voorgeschreven informatieverstrekking. Zo geeft Aalberts Industries NV in de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening over 2003 geen informatie over vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Verwacht zou dan mogen worden dat deze winstbelastingposities ultimo 2003 in het geheel niet aanwezig zijn. In de toelichting op de geconsolideerde winst- en verliesrekening over 2004 is echter in het aansluitingsoverzicht tussen het geldend winstbelastingtarief en de effectieve belastingdruk af te lezen dat de effectieve belastingdruk 7,8 procentpunten lager uitkomt dan de nominale belastingdruk als gevolg van Aanwending van fiscaal compensabele verliezen. Dit betekent dat er eind 2003 wl (niet tot waardering gebrachte) rechten op voorwaartse verliescompensatie aanwezig waren, waarover Aalberts Industries op grond van RJ 272.707 (stellige uitspraak) informatie had moeten verstrekken. Een voorbeeld dat er onvoldoende informatie in de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening is opgenomen om de waardecorrectie ultimo boekjaar te bepalen, is te vinden in de onderzochte gepubliceerde geconsolideerde jaarrekeningen van Accell Group NV. In de geconsolideerde jaarrekeningen van 2003, 2004 en 2005 blijkt wl de boekwaarde van het totaal aan vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie, maar wordt geen melding gemaakt van de bedragen van het in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering gebrachte deel van deze vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Voor de boekjaren 2003 en 2004 zou het nog kunnen zijn dat Accell volledige verrekening waarschijnlijk acht; uit de geconsolideerde jaarrekeningen 2003 en 2004 van Accell is dit echter niet te achterhalen, mede omdat daar geen aansluitingsoverzichten zijn opgenomen tussen het gewogen

318

gemiddeld geldend winstbelastingtarief en de effectieve belastingdruk. In de geconsolideerde jaarrekening 2005 is dit overzicht wel aanwezig. Daaruit blijkt (gezien de regel Niet-opgenomen uitgestelde belastingvorderingen, die leidt tot een verhoging van de effectieve belastingdruk van 70.000) dat er (althans in ieder geval ultimo 2005) vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering zijn gebracht. Indien de positie van de waardecorrectie ultimo boekjaar is opengelaten, is tevens de rentabiliteit van het eigen vermogen over het boekjaar niet opgenomen; de rentabiliteit van het eigen vermogen heeft dan voor ons onderzoek geen informatieve waarde. Voor boekjaar 2003 is dit 38 maal het geval, voor boekjaar 2004 37 maal en voor boekjaar 2005 26 maal. Derhalve zijn voor boekjaar 2003 72 (110 38) waarnemingen in de regressie opgenomen, voor boekjaar 2004 73 (110 37) en voor boekjaar 2005 84 (110 26). 8.2 De hoogte van het in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (de waardecorrectie oftewel valuation allowance)

Alvorens we in paragraaf 8.3 het verband onderzoeken tussen de hoogte van het in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie ultimo boekjaar en de hoogte van de rentabiliteit van het eigen vermogen over het boekjaar, gaan we in deze paragraaf eerst in op de hoogte van het niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie. In bijlage 8.1 van dit hoofdstuk hebben we voor de onderzochte Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen voor de boekjaren 2003, 2004 en 2005 het ultimo boekjaar niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie weergegeven in de vorm van een waardecorrectie op de nominale waarde van de op die momenten aanwezige vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie. In paragraaf 7.3 hebben we op grond van empirisch jaarrekeningenonderzoek geconcludeerd dat door de Nederlandse ter beurze genoteerde ondernemingen in de onderzoeksperiode 2001-2005 aanwezige vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie gemiddeld genomen zeer voorzichtig worden gewaardeerd. Dit kwam naar voren zowel op moment van ontstaan, als op moment van bijstelling, als op moment van afwikkeling van deze winstbelastingposities. In paragraaf 7.3 zijn we echter niet ingegaan op de hoogte van de niet in de bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. In deze paragraaf gaan we nader in de hoogte van deze valuation allowances. Aan de hand van de gegevens uit bijlage 8.1 van dit hoofdstuk hebben we voor de boekjaren 2003, 2004 en 2005 voor de gevonden waardecorrecties op de nominale waarde van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie ultimo boekjaar een aantal statistische berekeningen uitgevoerd: voor deze waardecorrecties hebben we de laagste waarneming, de hoogste

319

waarneming, het gemiddelde, de mediaan en de standaarddeviatie bepaald. De onderzoeksresultaten zijn weergegeven in tabel 8.1.

Uit tabel 8.1 is af te lezen dat in elk van de boekjaren 2003, 2004 en 2005 vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie zowel volledig (laagste waarneming waardecorrectie: 0%) als in het geheel niet (hoogste waarneming waardecorrectie: 100%) in de bedrijfseconomische balans tot waardering zijn gebracht. Uit tabel 8.1 blijkt verder van de onderzochte ondernemingen een gemiddelde waardecorrectie ultimo boekjaar 2003 van 51,7%, ultimo boekjaar 2004 van 50,6% en ultimo boekjaar 2005 van 42,9%. De mediaan is voor boekjaar 2003 44,5%, voor boekjaar 2004 49,0% en voor boekjaar 2005 39,1%. Daarmee wijkt de mediaan niet veel af van het gemiddelde. De standaarddeviatie bedraagt voor boekjaar 2003 0,35, voor de boekjaar 2004 0,34 en voor boekjaar 2005 0,33. Hieruit blijkt dat er in elk van de boekjaren 2003, 2004 en 2005 sprake is van een grote spreiding van de waardecorrecties. Uit de in tabel 8.1 opgenomen gemiddelde waardecorrecties blijkt dat vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie door de onderzochte ondernemingen veel voorzichtiger worden gewaardeerd dan de door ons in hoofdstuk 6 van deze studie ontwikkelde norm van uitzonderingen daargelaten volledige opname, ofwel van een waardecorrectie van 0%. Ook steekt de onderzochte waardering zeer voorzichtig af als we deze waardering leggen naast het in paragraaf 6.2 aangehaalde empirisch onderzoek van Kampscher naar de fiscale verliesverrekening waaruit naar voren kwam dat van de onderzochte belastingplichtige rechtspersonen waarvan de continuteit was verzekerd en wier resultaten niet reeds bij voorbaat waren vastgesteld of op niet-zakelijke verhoudingen berustten, in slechts 1% van de gevallen de termijn voor verrekening van voorwaartse verrekenbare verliezen onvoldoende bleek om verliesverdamping te voorkomen (1992, p. 122). De voorzichtige waardering is ook af te lezen uit diverse toelichtingen bij de posten Vervroegde belastingen en/of Rechten op voorwaartse verliescompensatie die door de onderzochte ondernemingen in hun gepubliceerde geconsolideerde jaarrekeningen zijn opgenomen. We geven enkele illustraties:
320

Brunel International NV, jaarrekening 2003: De latente belastingvorderingen zijn berekend tegen het geldend belastingtarief. Vorderingen worden gewaardeerd voorzover verrekening op redelijke termijn realiseerbaar is. Blydenstein-Willink NV, jaarrekening 2004: Op basis van de huidige inschatting van de toekomstige winstgevendheid en de tijdshorizon waarover een betrouwbare inschatting kan worden gemaakt, is de latente belastingvordering gemaximeerd op een nominaal bedrag van 4,4 miljoen. Endemol Holding NV, jaarrekening 2004: With respect to deferred tax assets these are valued against the (future) tax rates applicable under the respective tax jurisdictions and are expected to be recoupable within a period of 5 years. Koninklijke Nedschroef Holding NV, jaarrekening 2005: Jaarlijks wordt een inschatting gemaakt van de latente belastingvorderingen die gerealiseerd dienen te worden middels toekomstige fiscale winst. Hierdoor worden door het management goedgekeurde budgetten gebruikt en wordt een productieperiode van 3 jaar genomen. Priority Telecom NV, jaarrekening 2004: De onderneming beschikt over een aanzienlijke verrekenbare verliespositie als gevolg van de in het verleden behaalde fiscale resultaten en de tot uitdrukking gekomen tijdelijke verschillen tussen commercile en fiscale waardering. Deze verrekenbare verliespositie zal het toekomstig belastbaar inkomen van de onderneming verlagen. Wij laten aspecten als resultaatverwachting, historisch resultaat en fiscale planning meewegen in de vaststelling van de mate waarin wij het aannemelijk achten dat de verrekenbare verliespositie aanleiding geeft tot een netto belastinglatentie. Daar wij het niet waarschijnlijk achten dat de verrekenbare verliespositie in de nabije toekomst benut zal worden, hebben wij geen actieve belastinglatentie op de balans opgevoerd. Een voorziening is gevormd voor het geheel van de navolgend vastgestelde bruto belastinglatentie. De aangehaalde passages voorzover verrekening op redelijke termijn realiseerbaar is (Brunel International NV, jaarrekening 2003), de tijdshorizon waarover een betrouwbare inschatting kan worden gemaakt (Blydenstein-Willink NV, jaarrekening 2004), are expected to be recoupable within a period of 5 years (Endemol Holding NV, jaarrekening 2004), wordt een periode van 3 jaar genomen (Koninklijke Nedschroef Holding NV, jaarrekening 2005) en Daar wij het niet waarschijnlijk achten dat de verrekenbare verliespositie in de nabije toekomst benut zal worden, hebben wij geen actieve belastinglatentie op de balans opgevoerd (Priority Telecom NV, jaarrekening 2004) suggereren een partile allocatie: alleen de periode waarover een redelijke schatting kan worden gemaakt wordt in de beoordeling meegenomen, terwijl eventuele latere fiscale winsten worden genegeerd omdat de hoogte van deze fiscale winsten niet betrouwbaar is te schatten. De consequentie is dat er in de bedrijfseconomische balans (grote) stille reserves kunnen schuilen in de vorm van niet-gewaardeerde vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Uit bijlage 8.1 van dit hoofdstuk en tabel 8.1 valt af te lezen dat een aantal ondernemingen vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie zelfs in het geheel niet in de bedrijfseconomische balans opnemen en daarmee de meest extreme vorm van voorzichtigheid in acht nemen. Een voorbeeld is HES Beheer NV. Uit bijlage 8.1 van dit hoofdstuk blijkt dit voor de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekeningen 2003, 2004 en 2005. In paragraaf 7.3

321

hebben we aangegeven dat dit ook geldt voor de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekeningen 2001 en 2002 van HES Beheer. In de toelichting op de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening 2003 geeft HES Beheer de volgende reden waarom de per 31 december 2003 beschikbare compensabele verliezen van in totaal 137,75 mln (op een totaal groepsvermogen per die datum van 33,2 mln) niet in de bedrijfseconomische balans zijn opgenomen: De compensabele verliezen van HES Beheer NV en OBA Group BV worden niet in de balans opgenomen omdat het onzeker is of deze fiscale verliezen in de nabije toekomst met fiscale winsten kunnen worden gecompenseerd. Deze door HES Beheer gehanteerde waarderingsgrondslag past niet bij de voor de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening 2003 van HES Beheer geldende voorschriften van de RJ. In deze voorschriften is immers bepaald dat voor beschikbare voorwaartse verliescompensatie en nog niet gebruikte fiscale verrekeningsmogelijkheden een recht op voorwaartse verliescompensatie dient te worden opgenomen voorzover het waarschijnlijk is dat er toekomstige fiscale winst beschikbaar zal zijn waarmee verliezen kunnen worden gecompenseerd en verrekeningsmogelijkheden kunnen worden benut (RL 272.311, stellige uitspraak). Een dergelijke door HES Beheer in de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekening 2003 gekozen waarderingsgrondslag is ons inziens sowieso niet juist. Het zou immers betekenen dat vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie nooit in de bedrijfseconomische balans zouden worden opgenomen, omdat op balansdatum verrekening (afgezien van de aanwezigheid van bepaalde uitgestelde belastingen en/of door de fiscus toegestane taxplanning mogelijkheden) per definitie onzeker is. Volledigheidshalve merken we nog op dat bij HES Beheer (blijkens de opgenomen aansluitingsoverzichten van het gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief en de effectieve belastingdruk) in de boekjaren 2003, 2004 en 2005 flinke niet-gewaardeerde rechten op voorwaartse verliescompensatie zijn gecompenseerd met in die boekjaren behaalde fiscale winsten. Dit leidde in deze boekjaren zoals ook uit de bijlagen 7.3, 7.4 en 7.5 van hoofdstuk 7 valt af te lezen tot een lagere effectieve belastingdruk van (afgerond) respectievelijk 7, 23 en 7 procentpunten. Wij denken dat de in de gegeven illustraties gevolgde praktijk van waardering in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie een verkeerde insteek heeft. Niet de hoogte van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie zijn mogelijk niet betrouwbaar te schatten (de nominale waarde is immers bekend), maar de hoogte van het niet te verrekenen deel ervan is in veel gevallen niet betrouwbaar te schatten. In paragraaf 6.4 hebben we geconstateerd dat de ondernemingsleiding om de hoogte van het niet te verrekenen deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie te bepalen moet kunnen schatten of louter als gevolg van definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst (uitgezonderd de definitieve winstverschillen die voortvloeien uit rechtstreekse vermogensmutaties), de fiscale winst gedurende de voorwaartse verliescompensatietermijn onvoldoende zal zijn voor verrekening. Uitzonderingen daargelaten, is de ondernemingsleiding hiertoe niet in staat. Ons inziens kan daarom niet worden volstaan met het niet toekennen van waarde aan de betreffende vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie, maar kan er geen betrouwbare schatting worden gemaakt van een eventuele afwaardering van de aanwezige vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse

322

verliescompensatie. Aangezien een eventueel niet verrekenbaar deel van de aanwezige vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie niet betrouwbaar is vast te stellen, kan daar ons inziens geen afwaardering voor worden gevormd, waarmee we weer uitkomen op de door ons in paragraaf 6.5 geformuleerde norm dat uitzonderingen daargelaten vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de bedrijfseconomische balans dienen te worden opgenomen. 8.3 Het verband tussen het niet tot waardering brengen in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie en de hoogte van de rentabiliteit van het eigen vermogen

In deze paragraaf onderzoeken we het verband tussen deze twee gegevensparen dat er ons inziens mag worden verwacht: naarmate de rentabiliteit van het eigen vermogen hoger is, zal het deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie dat in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering is gebracht lager zijn. Voor het leggen van het verband tussen de hoogte van het in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie ultimo boekjaar en de hoogte van de rentabiliteit van het eigen vermogen over het boekjaar, drukken we de hoogte van het in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie via regressieanalyse uit door middel van een lineaire functie van de rentabiliteit van het eigen vermogen: VA = f (REV) Waarbij: VA = Het in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie (valuation allowance) ultimo boekjaar uitgedrukt in een percentage van het totaal van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie ultimo boekjaar. REV =De rentabiliteit van het eigen vermogen over het boekjaar. Alvorens we deze regressieanalyse hebben uitgevoerd, hebben we eerst een aantal gegevensparen uit de database verwijderd. Het betreft die gegevensparen waarbij er ten aanzien van de rentabiliteit van het eigen vermogen sprake is van een verlies op een negatief eigen vermogen 38) of van een winst op een negatief eigen vermogen 39). In geval van een negatief eigen vermogen, kan er bij de berekening van de
38. Voor boekjaar 2003: Koninklijke Numico NV, Management Share, Prins Holding NV en Punch Technix NV Voor boekjaar 2004: Management Share en Prins Holding NV Voor boekjaar 2005: Management Share en Prins Holding NV Voor boekjaar 2004: Koninklijke Numico NV en TIE Holding NV

39.

323

rentabiliteit van het eigen vermogen niet worden gesproken van een rendement op het genvesteerde vermogen en geeft de uitkomst van de rentabiliteit van het eigen vermogen over het boekjaar in relatie tot de waardecorrectie ultimo boekjaar voor ons onderzoek geen relevante informatie. Bovendien hebben we ten aanzien van de rentabiliteit van het eigen vermogen de uitbijters, zijnde uitkomsten die groter zijn dan het gemiddelde plus viermaal de standaarddeviatie en uitkomsten die kleiner zijn dan het gemiddelde min viermaal de standaarddeviatie (Multiscope, 2009), gelimineerd om extreme uitkomsten die een disproportionele invloed op het gemiddelde hebben buiten het onderzoek te houden. 40) In tabel 8.2 zijn voor de boekjaren 2003, 2004 en 2005 en in totaal voor de boekjaren 2003 tot en met 2005 voor zowel de waardecorrecties ultimo boekjaar als de rentabiliteiten van het eigen vermogen (REV) over het boekjaar de geschoonde gemiddelden, medianen en standaarddeviaties weergegeven.

Om statistisch na te gaan of (en in welke mate) er verband is tussen de waardecorrectie ultimo boekjaar en de rentabiliteit van het eigen vermogen over de betreffende boekjaren hebben we op basis van het onderzochte geschoonde cijfermateriaal enkele statische cijfers berekend, welke zijn weergegeven in tabel 8.3.
40. Voor boekjaar 2003: Kendrion NV Voor boekjaar 2004: Punch Technix NV Voor boekjaar 2005: Punch Technix NV

324

Uit tabel 8.3 is af te lezen dat de determinantie-cofficient voor boekjaar 2003 0,04, voor boekjaar 2004 0,00 en voor boekjaar 2005 0,03 bedraagt. Dit geeft aan dat voor boekjaar 2003 slechts 4% van de spreiding van de waardecorrecties ultimo boekjaar 2003 wordt verklaard door de hoogte van de rentabiliteit van het eigen vermogen over boekjaar 2003. Voor boekjaar 2004 is dit zelfs nihil en is er derhalve geen verband tussen de hoogte van de rentabiliteit van het eigen vermogen over boekjaar 2004 en de spreiding van de waardecorrecties ultimo boekjaar 2004 gevonden. Voor boekjaar 2005 wordt slechts 3% van de spreiding van de waardecorrecties ultimo boekjaar 2005 verklaard door de hoogte van de rentabiliteit van het eigen vermogen over 2005. De significantie blijkend uit de T-toets is voor boekjaar 2003 5,59%, voor boekjaar 2004 28,46% en voor boekjaar 2005 6,83%. Hieruit is op te maken dat de door de determinantie-cofficient gering verklaarde spreiding van de waardecorrectie ultimo boekjaar door de hoogte van de rentabiliteit van het eigen vermogen over het boekjaar niet statistisch significant is. Uit het voorgaande blijkt derhalve dat uit ons onderzoek een te verwaarlozen correlatie is waargenomen tussen de hoogte van de waardecorrectie ultimo boekjaar en de hoogte van de rentabiliteit van het eigen vermogen over het boekjaar en dat voorzover er een associatie is, deze niet statistisch significant is. Hiermee kunnen we de eerder in dit hoofdstuk geformuleerde hypothese naarmate de rentabiliteit van het eigen vermogen hoger is, zal het deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie dat in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering is gebracht lager zijn verwerpen en concluderen dat er geen statistisch significant verband is gevonden tussen de hoogte van de rentabiliteit van het eigen vermogen over het boekjaar en het deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie dat in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering is gebracht. De standaarddeviaties van de waardecorrecties komen vrijwel overeen met die zoals bepaald in tabel 8.1. In elk van de boekjaren 2003 (34%), 2004 (33%) en 2005 (32%) is de standaarddeviatie met n procentpunt afgenomen, vergeleken met vr eliminatie van de uitbijters. Derhalve blijft er in elk van de boekjaren 2003, 2004 en 2005 sprake van een grote spreiding van de waardecorrecties. Ditzelfde geldt ook voor de spreiding van de rentabiliteit van het eigen vermogen, al is de spreiding in de boekjaren 2004 (standaarddeviatie: 20%) en 2005 (standaarddeviatie: 19%) veel geringer dan die in boekjaar 2003 (standaarddeviatie: 49%).

325

Met het verwerpen van de genoemde hypothese, kunnen we concluderen dat onder de veronderstelling dat een hogere rentabiliteit van het eigen vermogen graadmeter is voor hogere toekomstige fiscale winsten de voorschriften van de RJ en de IASB inzake de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie (RL 272.306, stellige uitspraak / IAS 12.24, RL 272.311, stellige uitspraak / IAS 12.34, RL 272.314, aanbeveling / IAS 12.37, RL 272.406, stellige uitspraak / IAS 12.56) door de onderzochte Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen niet worden nageleefd. 8.4 Evaluatie

De RJ en de IASB stellen de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie afhankelijk van de door de ondernemingsleiding geschatte waarschijnlijkheid van het beschikbaar komen van toekomstige fiscale winst. In dit hoofdstuk hebben we aan de hand van empirisch onderzoek in de vorm van een jaarrekeningenonderzoek onderzocht in hoeverre deze voorschriften van de RJ en de IASB worden nageleefd door de Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen. In dit onderzoek hebben we voor de boekjaren 2003 tot en met 2005 een te verwaarlozen correlatie waargenomen tussen de hoogte van het in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie ultimo boekjaar en de hoogte van de rentabiliteit van het eigen vermogen over het boekjaar; bovendien is deze associatie, voorzover al aanwezig, niet statistisch significant. Op grond van deze uitkomsten kunnen we ons inziens concluderen dat onder de veronderstelling dat een hogere rentabiliteit van het eigen vermogen graadmeter is voor hogere toekomstige fiscale winsten de voorschriften van de RJ en de IASB inzake de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie door de onderzochte Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen niet worden nageleefd. Deze onderzoeksresultaten sluiten aan op hetgeen wij in het normatieve deel van deze studie hebben geconstateerd. In paragraaf 6.4 hebben we geconstateerd dat de ondernemingsleiding om de hoogte van het niet te verrekenen deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie te bepalen moet kunnen schatten of louter als gevolg van definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst (uitgezonderd de definitieve winstverschillen die voortvloeien uit rechtstreekse vermogensmutaties), de fiscale winst gedurende de voorwaartse verliescompensatietermijn onvoldoende zal zijn voor verrekening. Uitzonderingen daargelaten, is de ondernemingsleiding hiertoe niet in staat. Dat de aangehaalde voorschriften van de RJ en de IASB inzake de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie niet worden nageleefd, is voor ons dan ook geen verrassende uitkomst. Wij denken dat de naleving praktisch onuitvoerbaar is. Aangezien een eventueel niet verrekenbaar deel van de aanwezige vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie niet betrouwbaar is vast te stellen, kan daar ons inziens geen afwaardering voor worden gevormd, waarmee we weer uitkomen op de door ons in paragraaf 6.5 geformuleerde norm dat uitzonderingen daargelaten vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse
326

verliescompensatie volledig in de bedrijfseconomische balans dienen te worden opgenomen.

327

328

329

330

9
Samenvatting en conclusies
9.1 9.2 9.3 Definiring relevante jaarrekeningposten en aanpak van het onderzoek Kern van het onderzoek: opname en waardering in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie De ruimte van de RJ en de IASB om vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie niet (volledig) in de bedrijfseconomische balans op te nemen en de naleving van de RJ- en de IASB-voorschriften inzake de verwerking in de bedrijfseconomische jaarrekening van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie Suggesties voor vervolgonderzoek

9.4

Deze studie betreft een normatief en empirisch onderzoek naar de Winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening, met als hoofdprobleemstelling: Aan welk boekjaar dient de verschuldigde winstbelasting van ondernemingen (niet zijnde financile instellingen) te worden toegerekend en op welke wijze dient deze te worden gepresenteerd en te worden toegelicht in de bedrijfseconomische jaarrekening? Deze vraagstelling wordt onderzocht door ijking aan de voor de Nederlandse verslaggevingspraktijk geldende voorschriften ter zake. De kern van het onderzoek wordt gevormd door het normatieve deel. Het empirisch deel is bedoeld om de belangrijkste normatieve onderzoeksbevindingen te ondersteunen. Getracht is in dit onderzoek alle probleempunten en facetten die met de verwerking van de winstbelasting in de bedrijfseconomische jaarrekening samenhangen, aan de orde te laten komen. In dit hoofdstuk geven we de belangrijkste bevindingen die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, samengevat weer. In paragraaf 9.1 definiren we de relevante jaarrekeningposten die betrekking hebben op ons object van studie en geven we de aanpak van ons onderzoek aan. In paragraaf 9.2 wordt een antwoord gegeven op de vraag in hoeverre vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans opgenomen en gewaardeerd dienen te worden. Dit probleempunt loopt als rode draad door de hele studie heen. In paragraaf 9.3 geven we de resultaten weer van ons empirisch onderzoek die de vorm heeft van een jaarrekeningenonderzoek onder de Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen naar de invloed van het niet volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinsten. Tevens hebben we onderzoek gedaan naar de uitvoerbaarheid van de naleving van de RJ- en de IASB-voorschriften inzake de verwerking in de bedrijfseconomische jaarrekening van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Paragraaf 9.4 besluit dit hoofdstuk (en daarmee deze studie) met het doen van suggesties voor vervolgonderzoek.

331

9.1

Definiring relevante jaarrekeningposten en aanpak van het onderzoek

Als gevolg van de toerekening van de verschuldigde winstbelasting aan de boekjaren waarop deze betrekking hebben, ontstaan er in de bedrijfseconomische jaarrekening balansposten die in Nederland meestal worden aangeduid als Voorziening voor latente belastingverplichtingen (passieve latenties) en Latente belastingvorderingen (actieve latenties). Bij deze in Nederland gebruikelijke terminologie hebben we kanttekeningen geplaatst: Ten aanzien van het onder de voorziening voor latente belastingverplichtingen opgenomen bedrag is er op balansdatum nog geen sprake van een in rechte afdwingbare of feitelijke verplichting, een voorwaarde die door de RJ en de IASB wordt gesteld om als voorziening te worden aangemerkt. De Nederlandse term voorziening voor latente belastingverplichtingen is daarom onjuist. Deze post is in de bedrijfseconomische balans gepassiveerd om te komen tot een juiste winstbepaling over de boekjaren en is daarmee een overlopende post. De term latent is misleidend. In Titel 9 BW2 is bepaald dat de voorziening voor belastingverplichtingen afzonderlijk in de balans moet worden opgenomen. De RJ stelt in deze dat afzonderlijke vermelding van de latente belastingverplichtingen in de balans of in de toelichting plaats dient te vinden. De IASB eist afzonderlijke opname in de balans. Derhalve is het geen verborgen verplichting. In deze studie hebben we de term voorziening voor latente belastingverplichtingen dan ook niet gebruikt, maar deze balanspost aangeduid als uitgestelde belastingen, behorende tot de overlopende passiva. Ten aanzien van het als gevolg van tijdelijke verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst onder de latente belastingvorderingen opgenomen bedrag is er op balansdatum geen sprake van een vordering, maar van een vooruitbetaling. Deze post is in de bedrijfseconomische balans opgenomen om te komen tot een juiste winstbepaling over de boekjaren en is daarmee een overlopende post. De term latent is misleidend. Voor de situatie dat de latente belastingvordering in de bedrijfseconomische balans is opgenomen, eist de RJ afzonderlijke opname in de balans of vermelding in de toelichting. De IASB eist in deze afzonderlijke opname in de balans. In geval de latente belastingvordering niet in de bedrijfseconomische balans wordt opgenomen, schrijven de RJ en de IASB voor de bedragen van de niet in de balans opgenomen latente belastingvorderingen in de toelichting te vermelden. De bedragen van de latente belastingvorderingen zijn derhalve niet verborgen. In deze studie hebben we daarom de term latente belastingvorderingen niet gebruikt en deze balanspost aangeduid als vervroegde belastingen, behorende tot de overlopende activa. Ten aanzien van het als gevolg van fiscale verliezen onder de latente belastingvorderingen opgenomen bedrag is er op balansdatum geen sprake van een vordering op de fiscus, doch van een recht op toekomstige verrekening met dan nog te behalen fiscale winsten. Deze post is in de bedrijfseconomische balans opgenomen om te komen tot een juiste winstbepaling over de boekjaren en is daarmee een overlopende post. Wij achten het eveneens verdedigbaar deze post (omdat er sprake is van een recht) op te nemen onder de immaterile (vaste) activa. De term latent is misleidend. Voor de situatie dat de latente belastingvordering in de bedrijfseconomische balans is opgenomen, eist de RJ afzonderlijke opname in

332

de balans of vermelding in de toelichting. De IASB eist in deze afzonderlijke opname in de balans. In geval de latente belastingvordering niet in de bedrijfseconomische balans wordt opgenomen, schrijven de RJ en de IASB voor de bedragen van de verliezen die voor voorwaartse verliescompensatie in aanmerking komen in de toelichting te vermelden. De bedragen van deze latente belastingvorderingen zijn derhalve niet verborgen. In deze studie hebben we daarom in geval van voorwaartse verliescompensatie de term latente belastingvorderingen niet gebruikt, maar deze balanspost aangeduid als rechten op voorwaartse verliescompensatie, behorende tot de overlopende activa of tot de immaterile (vaste) activa. Winst- en verliesrekeningbenadering versus balansbenadering Bij de analyse van de verschillen tussen de bedrijfseconomische en fiscale waardering en winstbepaling kunnen twee benaderingen worden gevolgd: de winsten verliesrekeningbenadering (uitmondend in tijdelijke winstverschillen of timing differences en definitieve winstverschillen of permanent differences) en de balansbenadering (er vindt vergelijking plaats van de bedrijfseconomische boekwaarden en de fiscale boekwaarden van activa en vreemd vermogen). De balansbenadering mondt uit in belastbare tijdelijke verschillen (taxable temporary differences), verrekenbare tijdelijke verschillen (deductible temporary differences) en overige tijdelijke verschillen. Wij hebben in deze studie gekozen voor de winst- en verliesrekeningbenadering, ondanks dat de RJ sinds jaareditie 1999 in navolging van de IASB is overgegaan van de winst- en verliesrekeningbenadering op de balansbenadering. De belangrijkste reden hiertoe is dat we in onze studie hebben geconstateerd dat bij toepassing van de balansbenadering eveneens gebruikgemaakt moet worden van de winst- en verliesrekeningbenadering. Bij toepassing van de balansbenadering moeten de verschillen tussen de bedrijfseconomische boekwaarde en de fiscale boekwaarde van activa en/of vreemd vermogen nader worden geanalyseerd naar het achterliggende soort winstverschil: tijdelijke winstverschillen leiden tot uitgestelde en/of vervroegde belastingen en definitieve winstverschillen leiden tot onderdruk en/of overdruk. Ofwel: de balansbenadering kan niet zonder de winst- en verliesrekeningbenadering. Andersom is dit niet het geval; bij toepassing van de winst- en verliesrekeningbenadering volstaat een nadere analyse van de rechtstreekse vermogensmutaties om te komen tot het vaststellen van de juiste winstbelastingposities. 9.2 Kern van het onderzoek: opname en waardering in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie

Voor de vraag of en in hoeverre vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans tot waardering dienen te komen, is het van belang onderscheid te maken tussen zekere (paragraaf 9.2.2) en onzekere (paragraaf 9.2.3) vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Zekere verrekening kan alleen aan de orde zijn als er tegenover vervroegde belastingen of rechten op voorwaartse verliescompensatie uitgestelde belastingen staan die een kasstroomeffect weerspiegelen; paragraaf 9.2.1 onderscheidt daarom uitgestelde belastingen die wel en die geen kasstroomeffect

333

weerspiegelen. In paragraaf 9.2.4 beargumenteren we de norm die ons voorstaat inzake de waardering in de bedrijfseconomische balans van (onzekere) vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. 9.2.1 Categorien uitgestelde belastingen Uitgestelde belastingen kunnen in twee categorien worden ingedeeld: 1. Uitgestelde belastingen die betrekking hebben op toekomstige fiscale baten. Deze uitgestelde belastingen weerspiegelen een kasstroomeffect, waarmee zij de status hebben vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie te kunnen verrekenen. In geval er sprake is van gelijke looptijden verrekenen deze uitgestelde belasting vervroegde belastingen met zekerheid. 2. Uitgestelde belastingen die betrekking hebben op toekomstige fiscaal nietaftrekbare kosten. Deze uitgestelde belastingen weerspiegelen geen kasstroomeffect en hebben derhalve niet de status vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie te kunnen verrekenen, ook al hebben ze gelijke looptijden. In de voorschriften van de RJ komt dit ons inziens belangrijke onderscheid nauwelijks tot uiting. De enige passage die er over te vinden is, betreft het in RL 272.310 (stellige uitspraak) neergelegde voorschrift dat bij de beoordeling of er voldoende uitgestelde belastingen zijn om vervroegde belastingen te kunnen verrekenen, uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Inhoudelijk is dit voorschrift enerzijds te eng en anderzijds te ruim. Te eng omdat het niet alleen om herwaardering gaat, maar om alle toekomstige fiscaal niet-aftrekbare kosten, zoals bijvoorbeeld ook het agio in geval van een converteerbare obligatielening. Te ruim omdat uitgestelde belastingen uit hoofde van herwaardering die toekomstige fiscale baten weergeven vervroegde belastingen wl kunnen verrekenen. Voorbeelden van deze laatste categorie uitgestelde belastingen zijn de uitgestelde belastingen die samenhangen met de herwaardering van vastgoedbeleggingen, agrarische voorraden en tijdelijke beleggingen. In IAS 12 wordt op het onderscheid in uitgestelde belastingen ten aanzien van het al dan niet kunnen verrekenen van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie ons inziens ten onrechte in het geheel niet ingegaan. 9.2.2 Zekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie Vervroegde belastingen worden met zekerheid verrekend indien er uitgestelde belastingen die een kasstroomeffect weerspiegelen met dezelfde looptijd tegenover staan. Verrekening vindt plaats door het niet tot betaling komen van deze uitgestelde belastingen via horizontale verliescompensatie. Vervroegde belastingen worden eveneens met zekerheid verrekend indien er uitgestelde belastingen die een kasstroomeffect weerspiegelen met afwijkende looptijd tegenover staan, waarvan de afwikkeling plaatsvindt binnen de geldende verliescompensatietermijn. Bovendien moeten de uitgestelde belastingen zijn ontstaan in een boekjaar waarover belastingbetaling verschuldigd is of in een boekjaar waarover geen belastingbetaling verschuldigd is, maar er wel een in dat boekjaar ontstane vervroegde belasting tegenover staat. Verrekening vindt plaats in

334

de vorm van toekomstige winstbelastingreductie of door het niet tot betaling komen van de uitgestelde belastingen via (achterwaartse of voorwaartse) verliescompensatie. Rechten op voorwaartse verliescompensatie worden met zekerheid verrekend indien er uitgestelde belastingen die een kasstroomeffect weerspiegelen tegenover staan, waarvan de afwikkeling plaatsvindt binnen de geldende verliescompensatietermijn. Bovendien moeten de uitgestelde belastingen zijn ontstaan in een boekjaar waarover belastingbetaling verschuldigd is of in een boekjaar waarover geen belastingbetaling verschuldigd is, maar er wel een in dat boekjaar ontstane vervroegde belasting tegenover staat. Verrekening vindt plaats in de vorm van toekomstige winstbelastingreductie of door het niet tot betaling komen van de uitgestelde belastingen via (voorwaartse) verliescompensatie. Vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie waarvan verrekening zeker is, dienen ons inziens volledig in de bedrijfseconomische balans te worden opgenomen. Het niet volledig in de bedrijfseconomische balans tot waardering doen komen van zekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie betekent het aanhouden van stille reserves. Ten aanzien van vervroegde belastingen komt dit ook tot uiting in de regelgeving van de RJ (RL 272.309, aanbeveling) en de IASB (IAS 12.28) waar gesteld wordt dat vervroegde belastingen in de balans dienen te worden opgenomen indien er voldoende belastbare tijdelijke verschillen tussen bedrijfseconomische en fiscale boekwaarde zijn die dezelfde fiscale autoriteit en dezelfde fiscale eenheid betreffen, en deze aflopen in dezelfde periode als de verwachte afloop van het verrekenbare tijdelijke verschil; of aflopen in verslagjaren waarin een resulterend fiscaal verlies door carry forward of carry back kan worden verrekend. Opvallend is dat dit voorschrift (voor wat betreft de RJ) geen stellige uitspraak, maar een aanbeveling is. In de genoemde RL respectievelijk IAS geven beide regelgevers aan dat het waarschijnlijk is dat er fiscale winst beschikbaar zal zijn om vervroegde belastingen te compenseren indien er voldoende uitgestelde belastingen zijn die in dezelfde periode aflopen als de verwachte afloop van de vervroegde belastingen. In deze studie hebben we aangetoond dat er geen sprake hoeft te zijn van fiscale winst in het boekjaar van afloop van de vervroegde belasting, maar dat verrekening (onafhankelijk van het fiscale resultaat in dat boekjaar) vanwege horizontale verliescompensatie zeker is. Dit zou ons inziens moeten worden gexpliciteerd in de voorschriften van de RJ en de IASB. De fiscale winst die wordt weerspiegeld door de uitgestelde belasting wordt automatisch weggestreept tegen het fiscaal verlies dat zich herbergt in de vervroegde belastingen. Wij pleiten er voor de voorschriften van de RJ en de IASB op dit punt aan te scherpen (door niet te spreken van waarschijnlijkheid, maar van een zekere verrekening) en deze (wat betreft de RJ) om te dopen in een stellige uitspraak vervroegde belastingen in de betreffende situatie in de balans op te nemen. Ten aanzien van zekere rechten op voorwaartse verliescompensatie hebben de RJ en de IASB geen specifieke voorschriften opgenomen over het tot waardering doen komen van deze rechten. Wij achten dit een tekortkoming. Zekere rechten op voorwaartse verliescompensatie leiden er immers toe dat de daar tegenoverstaande uitgestelde belastingen (ook bij het behalen van fiscale winst) niet tot betaling zullen komen. Het recht op voorwaartse verliescompensatie leidt er derhalve toe dat de uitgestelde belasting op nihil dient te worden gewaardeerd. Wij pleiten er voor dat de RJ en de IASB de situaties, waarin rechten op voorwaartse verliescompensatie met

335

zekerheid worden verrekend, expliciteren in hun voorschriften en voor die situaties volledige opname in de balans voorschrijven. 9.2.3 Onzekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie Bij de vraag of en in hoeverre onzekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans tot waardering dienen te komen, spelen op principle-niveau drie basisprincipes voor de waardering en winstbepaling een belangrijke rol: het matchingprincipe, het voorzichtigheidsprincipe en het continuteitsbeginsel. Onverkorte toepassing van het matchingprincipe leidt tot het volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Het verband tussen de belastinglast en de winst vr aftrek van belasting blijft dan intact. Het voorzichtigheidsprincipe staat hiermee op gespannen voet: het mogelijke voordeel van de winstbelastingverrekening is op balansdatum nog onzeker en dient derhalve nog niet (of niet volledig) als bate in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening te worden verantwoord. De vraag in deze is: hoe onzeker is de winstbelastingverrekening die zich herbergt in de aanwezige vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie? Voor de beantwoording van deze vraag hebben we het continuteitsbeginsel in de beschouwing betrokken. Toepassing van dit beginsel (hetgeen door de wet, de RJ en de IASB is voorgeschreven) impliceert dat verondersteld wordt dat de onderneming in de toekomst een positief (bedrijfseconomisch) comprehensive income zal behalen en dat het verschil tussen dit comprehensive income en de fiscale winst over de gehele levensduur van een onderneming wordt gevormd door de definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst die zich gedurende de levensduur van de onderneming voordoen, afgezien van de definitieve winstverschillen die voortvloeien uit rechtstreekse vermogensmutaties. De vraag is in hoeverre de in de wet- en regelgeving genoemde basisprincipes tot uiting komen bij hun voorschriften inzake de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. In Titel 9 BW2 zijn ter zake geen bepalingen opgenomen. De RJ en de IASB geven in deze aan dat vervroegde belastingen (RL 272.306, stellige uitspraak / IAS 12.24) en rechten op voorwaartse verliescompensatie (RL 272.311, stellige uitspraak / IAS 12.34) in de balans dienen te worden opgenomen tot het bedrag waarvan het waarschijnlijk is dat er fiscale winst beschikbaar zal zijn voor verrekening. In feite staat in deze regelgeving het matchingprincipe voorop met een correctie op grond van voorzichtigheid. In een volgende passage komt die voorzichtigheid versterkt terug. De RJ (RL 272.313, aanbeveling) en de IASB (IAS 12.36) schrijven daar voor dat, voorzover het niet waarschijnlijk is dat fiscale winst beschikbaar zal zijn waartegen de beschikbare voorwaartse verliescompensatie en de verrekeningsmogelijkheden tot gelding kunnen worden gebracht, het recht op voorwaartse verliescompensatie niet voor opname in de balans in aanmerking komt. Dat de RJ en de IASB enigszins huiverig zijn om rechten op voorwaartse verliescompensatie tot waardering te brengen, blijkt ook uit RL 272.312 (aanbeveling) c.q. IAS 12.35: Het feit dat er beschikbare voorwaartse

336

verliescompensatie is, is echter tevens een sterke aanwijzing dat er mogelijk onvoldoende toekomstige fiscale winst is. Een rechtspersoon die de laatste jaren voortdurend verlies heeft gemaakt, neemt daarom alleen een latente belastingvordering op uit hoofde van beschikbare voorwaartse verliescompensatie en fiscale nog niet gebruikte verrekeningsmogelijkheden, voorzover de rechtspersoon voldoende belastbare tijdelijke verschillen heeft of er anderszins voldoende sterke aanwijzingen zijn dat er in de toekomst voldoende fiscale winst beschikbaar zal zijn ter realisatie van de latente vordering. Uit ons empirisch onderzoek is gebleken dat de in de RJ en de IASB neergelegde voorzichtige benadering in de Nederlandse verslaggevingspraktijk van de beursgenoteerde ondernemingen tot uiting komt. Uit het onderzoek kwam het volgende naar voren: Het niet of gedeeltelijk tot waardering brengen in de bedrijfseconomische balans van ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie heeft een statistisch significant negatieve invloed op de gepubliceerde nettowinsten. Daaruit blijkt dat voorzichtigheid in belangrijke mate boven onverkorte toepassing van matching wordt geplaatst. Bij onverkorte toepassing van het matchingprincipe zou de invloed immers nihil zijn geweest. Het gemiddelde positieve effect van het opwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie op de gepubliceerde nettowinsten is meer dan tweemaal zo groot dan het gemiddelde negatieve effect van het afwaarderen van deze winstbelastingposities. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de onderzochte ondernemingen bij de waardering in de bedrijfseconomische balans van ontstane vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in eerste aanleg voorzichtig zijn geweest: de posities zijn immers in de loop van de tijd per saldo opgewaardeerd. Of anders gezegd: de posities zijn (achteraf gezien) in het verleden ondergewaardeerd geweest. Overigens moet met deze conclusie voorzichtigheid worden betracht. De (fiscale) vooruitzichten kunnen immers zijn verbeterd, waardoor opwaarderingen gerechtvaardigd kunnen zijn. Het gebruikmaken van niet-gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie heeft een statistisch significant positieve invloed op de gepubliceerde nettowinsten. Het negatieve effect van het definitief niet verrekenbaar worden van gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie is daarentegen vrijwel nihil. Daarmee komt ook op moment van afwikkeling van de winstbelastingposities de in eerste aanleg voorzichtige waardering van vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans tot uiting. Of anders gezegd: de waardering van vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie is lager geweest dan de uiteindelijke hoogte van de verrekening, terwijl er slechts in een enkel geval sprake is geweest van een (achteraf gebleken) te optimistische waardering. 9.2.4 Formulering van een norm voor de verwerking van (onzekere) vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische jaarrekening We zijn in paragraaf 6.5 door het laten samenkomen van het matchingprincipe, het voorzichtigheidsprincipe en het continuteitsbeginsel gekomen tot het ontwikkelen

337

van een harde norm voor de waardering van onzekere vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de bedrijfseconomische balans. Onverkorte toepassing van het matchingprincipe leidt tot het volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie, onafhankelijk van de vraag of verrekening zeker of onzeker is. Vervolgens wordt op grond van het voorzichtigheidsprincipe nagegaan of en in welke mate er getwijfeld moet worden of de aanwezige vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie verrekend gaan worden. Voor het te verwachten niet verrekenbare deel dient een afwaardering te worden doorgevoerd. Deze afwaardering wordt in mindering gebracht op de nominale waarde van de op balansdatum aanwezige vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie. Voor de bepaling van de hoogte van deze afwaardering moet de ondernemingsleiding een schatting maken van de te behalen fiscale winsten gedurende de geldende voorwaartse verliescompensatietermijn (die voor een vervroegde belasting ingaat op het moment dat die vervroegde belasting door een tegengesteld verschil tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst is omgezet in een recht op voorwaartse verliescompensatie). Toepassing van het continuteitsbeginsel veronderstelt dat de onderneming (gemeten over de gehele levensduur) een positief bedrijfseconomisch comprehensive income behaalt. Het verschil tussen het bedrijfseconomisch comprehensive income en de fiscale winst wordt gevormd door definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst, uitgezonderd de definitieve winstverschillen die voortvloeien uit rechtstreekse vermogensmutaties. Dit betekent dat de ondernemingsleiding om de hoogte van de genoemde afwaardering te bepalen moet kunnen schatten of louter als gevolg van het zich voordoen van genoemde definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst, de fiscale winst gedurende de voorwaartse verliescompensatietermijn onvoldoende zal zijn voor verrekening. Uitzonderingen daargelaten (zie hierna), achten wij de ondernemingsleiding hiertoe niet in staat en komt de geschatte afwaardering ons inziens niet betrouwbaar tot stand. Hoofdregel Het laten samengaan van matching, voorzichtigheid en continuteit zou ons inziens tot de hoofdregel moeten leiden dat vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de bedrijfseconomische balans dienen te worden opgenomen. Aangezien een eventueel niet verrekenbaar deel niet betrouwbaar is te schatten, kan daarvoor geen afwaardering worden gevormd. Het voorwaardelijke karakter van de in de bedrijfseconomische balans opgenomen vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie kan dan nader uiteen worden gezet in de toelichting. Het volledig in de bedrijfseconomische balans opnemen van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie is ons inziens ook een juiste interpretatie van het RJ-Stramien en het IAS-Framework. Het RJ-Stramien en het IAS-Framework is opgebouwd vanuit de grondbeginselen van toerekening en continuteit. Deze beginselen zijn van een hogere orde dan het uitgangspunt van voorzichtigheid, dat als subkenmerk geldt van betrouwbaarheid. In de op 29 mei 2008 verschenen draft An improved conceptual framework for financial reporting wordt voorzichtigheid als zodanig in het geheel niet meer

338

genoemd. Afwijking op de hoofdregel In uitzonderingssituaties kan een betrouwbare schatting van het niet verrekenen van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie wl worden gemaakt. Dit is bijvoorbeeld het geval als een onderneming zelf fiscaal marginaal draait en haar activiteiten geheel of voor een belangrijk deel heeft ondergebracht in buiten de fiscale eenheid opererende deelnemingen die positieve (fiscaal vrijgestelde) resultaten opleveren. Voor die situaties staat het ons als afwijking op de hoofdregel voor dat er op de nominale waarde van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie een afwaardering in mindering wordt gebracht ter grootte van het naar verwachting niet verrekenbare deel. Aan deze afwaardering dient dan wel uitdrukkelijk de voorwaarde te worden gesteld dat de hoogte betrouwbaar is te schatten. Bovendien moet dan door de ondernemingsleiding in de toelichting goed onderbouwd worden waarom (gehele of gedeeltelijke) verrekening naar verwachting niet zal plaatsvinden. Met het formuleren van deze norm voor de verwerking in de bedrijfseconomische jaarrekening van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie is tevens de in de hoofdprobleemstelling gestelde onderzoeksvraag Aan welk boekjaar dient de verschuldigde winstbelasting () te worden toegerekend? beantwoord. Volledige opname in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie impliceert dat de belastinglast in de bedrijfseconomische winst- en verliesrekening afgezien van definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst in een causale relatie staat tot de winst vr aftrek van belasting. 9.3 De ruimte van de RJ en de IASB om vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie niet (volledig) in de bedrijfseconomische balans op te nemen en de naleving van de RJ- en de IASB-voorschriften inzake de verwerking in de bedrijfseconomische jaarrekening van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie

In het empirisch deel van deze studie hebben we de afgeleide probleemstelling uitgewerkt: Welke ruimte bieden de geldende waarderingsvoorschriften voor vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie aan de Nederlandse ondernemingen (niet zijnde financile instellingen) om (al dan niet bewust) schattingsfouten te maken? Bij deze uitwerking stonden twee onderzoeksvragen centraal: 1. Hoe groot is in de Nederlandse verslaggevingspraktijk de invloed op de gepubliceerde nettowinst van de ruimte die de RJ en de IASB laten om vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie niet of niet volledig in de bedrijfseconomische balans op te nemen? 2. In hoeverre kunnen de voorschriften van de RJ en de IASB inzake de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie in de Nederlandse verslaggevingspraktijk worden nageleefd? De eerste onderzoeksvraag is uitgewerkt in hoofdstuk 7 en de tweede onderzoeksvraag is in hoofdstuk 8 aan de orde gesteld.

339

In hoofdstuk 7 hebben we onderzocht hoe groot in de Nederlandse verslaggevingspraktijk de invloed op de gepubliceerde nettowinsten is van de ruimte die de RJ en de IASB laten om vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie niet of niet volledig in de bedrijfseconomische balans op te nemen. Hiertoe hebben we empirisch onderzoek uitgevoerd aan de hand van de in de toelichtingen van de gepubliceerde geconsolideerde jaarrekeningen over de boekjaren 2001 tot en met 2005 van de Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen opgenomen aansluitingsoverzichten van het gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief en de effectieve belastingdruk. Uit dit empirisch onderzoek is naar voren gekomen dat de gepubliceerde nettowinsten van de onderzochte jaarrekeningen waarin het bedoelde aansluitingsoverzicht in de geconsolideerde jaarrekening is opgenomen, gemiddeld met 18,14% afwijken van de nettowinsten in geval vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de bedrijfseconomische balans zouden zijn opgenomen. Uitgaande van een betrouwbaarheid van 95%, is het laagst mogelijke populatiepercentage dat bij deze 18,14 hoort uitgekomen op 14,76. Op grond van deze uitkomsten kan worden geconcludeerd dat het al dan niet in de bedrijfseconomische balans tot waardering brengen van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie een statistisch significante invloed heeft op de gepubliceerde nettowinsten. Het percentage van 18,14 geeft tevens het effect op de nettowinst aan van het verschil in waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie op basis van de voorschriften van de RJ en de IASB (die gebaseerd zijn op een schatting door de ondernemingsleiding van waarschijnlijkheid van verrekening) en die gebaseerd op onze (objectieve) norm van volledige opname in de bedrijfseconomische balans. Daarmee kan ons inziens worden geconcludeerd dat de ruimte voor de ondernemingsleiding om via de waardering in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie winststuring toe te passen of (onbewust) schattingsfouten te maken, statistisch significant is. Op grond van deze bevindingen kan ons inziens dan ook worden gesteld dat de in deze studie ter discussie gestelde waardering in de bedrijfseconomische balans van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie een materieel vraagstuk is. De RJ en de IASB stellen de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie afhankelijk van de door de ondernemingsleiding geschatte waarschijnlijkheid van het beschikbaar komen van toekomstige fiscale winst. In hoofdstuk 8 hebben we aan de hand van empirisch onderzoek in de vorm van een jaarrekeningenonderzoek onderzocht in hoeverre dit door de RJ en de IASB neergelegde waarschijnlijkheidscriterium van het beschikbaar komen van toekomstige fiscale winst wordt nageleefd door de Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen. In dit onderzoek hebben we voor de boekjaren 2003 tot en met 2005 een niet statistisch significante associatie waargenomen tussen de hoogte van het in de bedrijfseconomische balans niet tot waardering gebrachte deel van de vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie ultimo boekjaar en de hoogte van de rentabiliteit van het eigen vermogen over het boekjaar. Op grond van deze uitkomsten kunnen we concluderen dat onder de veronderstelling dat een

340

hogere rentabiliteit van het eigen vermogen graadmeter is voor hogere toekomstige fiscale winsten de voorschriften van de RJ en de IASB inzake de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie door de onderzochte Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen niet worden nageleefd. Deze onderzoeksresultaten sluiten aan op hetgeen wij in het normatieve deel van deze studie hebben geconstateerd. In paragraaf 6.4 hebben we geconstateerd dat de ondernemingsleiding om de hoogte van het niet te verrekenen deel van de vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie te bepalen moet kunnen schatten of louter als gevolg van definitieve verschillen tussen de bedrijfseconomische winst en de fiscale winst (uitgezonderd de definitieve winstverschillen die voortvloeien uit rechtstreekse vermogensmutaties), de fiscale winst gedurende de voorwaartse verliescompensatietermijn onvoldoende zal zijn voor verrekening. Uitzonderingen daargelaten, is de ondernemingsleiding hiertoe niet in staat. Dat de aangehaalde voorschriften van de RJ en de IASB inzake de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie niet worden nageleefd, is voor ons dan ook geen verrassende uitkomst. Wij denken dat de naleving praktisch onuitvoerbaar is. Aangezien een eventueel niet verrekenbaar deel van de aanwezige vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie niet betrouwbaar is vast te stellen, kan daar ons inziens geen afwaardering voor worden gevormd, waarmee we weer uitkomen op de door ons in paragraaf 6.5 geformuleerde norm dat uitzonderingen daargelaten vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de bedrijfseconomische balans dienen te worden opgenomen. 9.4 Suggesties voor vervolgonderzoek

In deze studie hebben we de ruimte onderzocht die de RJ- en IASB-voorschriften inzake de waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie aan de ondernemingsleiding bieden om winststuring toe te passen of (onbewust) schattingsfouten te maken. Op grond van onze empirische onderzoeksresultaten hebben we in deze studie geconcludeerd dat ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie van de onderzochte ondernemingen gemiddeld genomen (achteraf gezien) zeer voorzichtig zijn gewaardeerd. Of deze achteraf gebleken voorzichtige waardering nu het gevolg is van (onbewuste) schattingsfouten of van winststuring, feit is dat in beide gevallen winsten zijn toegerekend aan boekjaren waarin zij niet thuishoren. In onze studie hebben we voor de (achteraf gebleken) te lage waardering van vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie geen splitsing aangebracht in earnings management en schattingsfouten. Onderzoek naar deze splitsing is ons inziens een logisch vervolg op onze studie en zou deze studie kunnen aanvullen met relevante informatie voor gebruikers van gepubliceerde bedrijfseconomische jaarrekeningen.

341

342

9
Summary and conclusions
9.1 9.2 9.3 Defining relevant items in the financial statements and research set-up Core of the research: recognition and valuation in the balance sheet of forwarded taxes and carryforward rights The scope of the RJ and the IASB not to recognize (in full) forwarded taxes and carryforward rights in the balance sheet and the compliance with the RJ- and the IASB-regulations concerning the accounting treatment of forwarded taxes and carryforward rights in the financial statements Suggestions for follow-up research

9.4

This study is a normative and empirical research on Income tax in the financial statements, with as its main problem: To which financial year does the payable income tax by companies (not financial institutes) have to be allocated and in which way do they have to be presented and to be disclosed in the financial statements? This question is to be researched by benchmarking at the regulations applying for the Dutch financial accounting practice. The core of the research is the normative part. The empirical part is intended to support the normative research findings. In this study an attempt is made to cover all problems and facets that relate to the accounting treatment of income tax in the financial statements. In this chapter we sum up the most important conclusions that are drawn up in the study. In paragraph 9.1 we define the relevant items in the financial statement that have a bearing on our study and we preset the research set-up. In paragraph 9.2 the question is answered to what extent forwarded taxes and carryforward rights should be recognized and valued in the balance sheet. This problem is the connecting thread through the entire study. In paragraph 9.3 we present the outcome of our empirical research by way of an examination of financial statements of the Dutch publicly listed companies on the influence of not fully recognizing in the balance sheet of forwarded taxes and carryforward rights on the reported net profits. We also examine the compliance with the RJ- and the IASB-regulations concerning the accounting treatment of forwarded taxes and carryforward rights in the financial statements. Paragraph 9.4 concludes this chapter (and this study) bij giving suggestions for follow-up research.

343

9.1

Defining relevant items in the financial statements and research set-up

As a result of the allocation of income tax to the relevant financial years, items originate in the balance sheet that in the Dutch language are usually called Voorziening voor latente belastingverplichtingen (passieve latenties) and Latente belastingvorderingen (actieve latenties). With respect to this terminology we make the following comments: With regard to the amount that is recorded under voorziening voor latente belastingverplichtingen, there is on balance sheet date not yet a legal or constructive obligation, a condition that is imposed by the RJ en the IASB for the recognition of a provision. The Dutch term voorziening voor latente belastingverplichtingen is therefore not correct. This item is credited in the balance sheet as a means of making a correct allocation of profit to financial years and is therefore a transitory item. The term latent is misleading. In Titel 9 BW2 it is stipulated that the voorziening voor belastingverplichtingen is to be closed separately in the balance sheet. The RJ requires that it shall be disclosed separately in the balance sheet or in the notes to the financial statements. The IASB reguires that it shall be closed separately in the balance sheet. This means there is no question of a hidden item. In this study therefore, we dont use the term voorziening voor latente belastingverplichtingen, but designate this item as deferred taxes, as a transitory item. With regard to the amount that is recorded under latente belastingvorderingen as a result of timing differences between accounting profit and taxable profit, there is on balance sheet date not a receivable, but a prepayment. This item is in the balance sheet as a means to make a correct allocation of profit to financial years and is therefore a transitory item. The term latent is misleading. In the case of recognizing the latente belastingvordering in the balance sheet, the RJ reguires a separate recognition in the balance sheets or disclosure in the notes to the financial statements. The IASB requires a separate recognition in the balance sheet. In the case of not recognizing the latente belastingvordering in the balance sheet, the RJ and the IASB reguire that the amount of the latente belastingvorderingen is disclosed in the notes to the financial statements. The amount of the latente belastingvordering is therefore not hidden. In this study therefore, we dont use the term latente belastingvorderingen, but we designate this item as forwarded taxes, as a transitory item. With regard to the amount that is recorded under latente belastingvorderingen as a result of tax losses, there is no tax receivable on balance sheet date, but a right of future offset against profits yet to be made. This item is recorded in the balance sheet as a means to make a correct allocation of profit to financial years and is therefore a transitory item. We consider it justifiable as well to record this item (because it represents a right) under the heading intangible (fixed) assets. Te term latent is misleading. In the case of recognizing the latente belastingvordering in the balance sheet, the RJ requires separate recognition in the balance sheet or disclosure in the notes to the financial statements. The IASB requires a separate recognition in the balance sheet. In the case of not recognizing the latente belastingvordering in the balance sheet, the RJ and the IASB require that the amount that is available for the carryforward of tax losses is

344

disclosed in the notes to the financial statements. The amount of the latente belastingvordering is therefore not hidden. In this studytherefore, we dont use the term latente belastingvorderingen, but we designate this item as carryforward rights, as a transitory item or an intangible (fixed) asset. Profit and loss account liability method versus balance sheet liability method When analyzing the differences between accounting and taxable valuation and profit determination, two methods may be used: the profit and loss account liability method (resulting in timing differences and permanent differences) and the balance sheet liability method (a comparison is made between the carrying amount in the balance sheet of an asset or liability and its tax base). The balance sheet liability method results in taxable temporary differences, deductible temporary differences and other temporary differences. In this study we use the profit and loss account liability method, despite the fact that the RJ, starting edition 1999 in compliance with the IASB , has used the balance sheet liability method instead of the profit and loss account liability method. The main reason for our using the profit and loss account liability method is that we found in our study that, when applying the balance sheet liability method, the profit and loss account liability method has to be used as well. When applying the balance sheet liability method the differences between the carrying amount in the balance sheet and the tax base of an asset and/or liability have to be further analysed with respect to the underlying category of income difference: timing differences result in deferred and/or forwarded taxes and permanent differences result in what in Dutch is called onderdruk and/or overdruk. In other words: the balance sheet liability method cannot be used without the profit and loss account liability method. This is not the case the other way round; when applying the profit and loss account liability method a further analysis of items that are charged or credited directly to equity, is sufficient to attain a correct determination of the income tax position. 9.2 Core of the research: recognition and valuation in the balance sheet of forwarded taxes and carryforward rights

With regard to the question if and to what extent forwarded taxes and carryforward rights should be recognized in the balance sheet, it is important to make a distinction between certain (paragraph 9.2.2) and uncertain (paragraph 9.2.3) forwarded taxes and carryforward rights. A certain offset can only occur when deferred taxes are available which reflect a cash flow effect. That is why in paragraph 9.2.1 a distinction is made between deferred taxes that do and deferred taxes that dont reflect a cash flow effect. In paragraph 9.2.4 we argue for the case of adhering to a criterion, with respect to the valuation in the balance sheet of (uncertain) forwarded taxes and carryforward rights. 9.2.1 Categories of deferred taxes Deferred taxes can be divided into two categories: 1. Deferred taxes which denote future taxable benefits. These deferred taxes reflect a cash flow effect, because of which they have the status of being available for

345

offset forwarded taxes and carryforward rights. If the reversal terms are the same, these deferred taxes will with certanty be offset against forwarded taxes. 2. Deferred taxes which denote future non-taxdeductable costs. These deferred taxes dont reflect a cash flow effect and therefore dont have the status of being available for offset against forwarded taxes and carryforward rights, even though they have the same reversal terms. The RJ-regulations hardly do justice to this in our opinion important distinction. The only reference to it is the statement as laid down in RL 272.310 (explicit statement), that when assessing whether there are sufficient deferred taxes to be offset against forwarded taxes, deferred taxes due to revaluation are not to be taken into account. This statement is on the one hand too narrow and on the other hand too wide. Too narrow because it does not only concern revaluation, but all future non-taxdeductable costs, as for instance a premium in case of a convertible bond. Too wide because deferred taxes due to revaluation which reflect future taxable benefits can be offset against forwarded taxes. Instances of this latter category of deferred taxes are the deferred taxes which reflect the revaluation of investment property, agricultural produce and investments held for trading. IAS 12 does in our opinion without justification not make the distinction between the availability for an offset against forwarded taxes and carryforward rights or not at all. 9.2.2 Certain forwarded taxes and carryforward rights Forwarded taxes will be offset with certainty when there are deferred taxes which reflect a cash flow effect with the same reversal term. The offset is effectuated by not paying these deferred taxes by means of horizontal tax loss compensation. Forwarded taxes will be offset as well if there are deferred taxes which reflect a cash flow effect with a different reversal term, but which will be effectuated before the applicable expiration date of unused tax losses. Moreover, the deferred taxes have to originate in a financial year for which income tax has te be paid or in a financial year for which no income tax has te be paid, but in which a forwarded tax originates. The offset is effectuated by means of a future tax reduction or by means of not paying the deferred taxes, using (the carryback or carryforward) tax losses. Carryforward rights will be offset with certainty if there are deferred taxes which reflect a cash flow effect that are effectuated before applicable expiration date of unused tax losses. Moreover, the deferred taxes have to originate in a financial year for which income tax has te be paid or in a financial year for which no income tax has te be paid, but in which a forwarded tax originates. The offset is effectuated by means of a future tax reduction or by means of not paying the deferred taxes, using (the carryforward) tax losses. Forwarded taxes and carryforward rights which can with certainty be offset, are in our opinion to be recognized in full in the balance sheet. The less than full recognition of certain forwarded taxes and carryforward rights implies the creation of hidden reserves. With regard to forwarded taxes this is apparant in the RJ-regulations (RL 272.309, recommendation) and the IASB-regulations (IAS 12.28) in which it is stated that forwarded taxes have to be recognized in the balance sheet if there are sufficient taxable temporary differences between the carrying amount of an item on the

346

balance sheet and its tax base, relating to the same taxation authority and the same taxable entity, which are expected to reserve in the same term as the expected reversal of the deductable temporary difference or in terms into which a tax loss arising from the deferred tax asset can be carried back or forward. It is noteworthy that this statement is (with regards to the RJ) no explicit statement, but a recommendation. In the above-mentioned RL and IAS both standard setting bodies stipulate that it is probable that taxable profit will be available against which a forwarded taxes can be offset when there are sufficient deferred taxes to reserve in the same period as the expected reversal of the forwarded taxes. In this study we have demonstrated that is not necessary to be able to show a taxable profit in the financial year in which the forwarded tax is reserved, but that an offset (regardless of the taxable profit in the financial year) is certain, due to horizontal compensation of tax losses. In our opinion this should be made explicit in the RJ- and the IASBregulations. The taxable profit which is reflected in the deferred taxes is automatically whiped out by the tax loss that is reflected in the forwarded taxes. Therefore we advocate invigorating the RJ- and the IASB-regulations with regard to this point (by way of not calling it probability, but certain offset) and to upgrade them (with regards to the RJ) in an explicit statement to recognize forwarded taxes in the given situation in the balance sheet. With regard to certain carryforward rights the RJ and the IASB do not provide specific regulations concerning the recognition of these rights. In our opinion this is an omission. Certain carryforward rights make sure that the compensating deferred taxes (even if there is a taxable profit) will not be paid. The carryforward rights leads to a valuation at nil of the deferred taxes. Therefore we advocate that the RJ and the IASB make a specific mention of the cases in which carryforward rights are to be offset with certainty and that in those cases a full recognition in the balance sheet is required. 9.2.3 Uncertain forwarded taxes and carryforward rights When the question arises to what extent uncertain forwarded taxes and carryforward rights should be recognized in the balance sheet, on the level of principles three basic principles play an important role: the matching principle, the principle of prudence and the going-concern assumption. Application in full of the matching principle means a full recognition in the balance sheet of forwarded taxes and carryforward rights. The relationship between tax expense and pre-tax profit remains intact. Het principle of prudence is in conflict with this approach: the eventual benefit of offsetting income tax is still uncertain at balance sheet date and therefore is not to be recognized (in full) in the profit and loss account. The question is: what is the degree of uncertainty in relation to the offset of income tax that is contained in the forwarded taxes and carryforward rights? To answer this question we have taken into consideration the going-concern assumption. The application of this assumption (as required by law, RJ and IASB) implies that it is assumed that in future years the company will obtain a positive comprehensive income and that the difference between this comprehensive income and the taxable profit for the remaining life span of the company consists of permanent differences between the accounting profit and the taxable profit for the remaining life span of the company, not taking into account the permanent differences due to direct charging or crediting to equity.

347

The question is to what extent these basis principles (that are laid down in law and other regulations) can be detected in the regulations with regards to the valuation of forwarded taxes and carryforward rights. In Titel 9 BW2 there are no stipulations in this regard. The RJ and the IASB stipulate that forwarded taxes (RL 272.306, explicit statement / IAS 12.24) and carryforward rights (RL 272.311, explicit statement / IAS 12.34) are to be recognized in de balance sheet to the extent that it is probable that future taxable profit will be available for offset. In effect the matching principle plays the dominant role in these regulations with an adjustment due to prudence. In another passage prudence reappears more stronger. The RJ (RL 272.313, recommendation) and the IASB (IAS 12.36) stipulate that, in sofar as it is not probable that there will be taxable profit available against which carryforward rights and tax credits can be effectuated, the carryforward rights may not be recognized in the balance sheet. The fact that the RJ and the IASB are somewhat hesitant to recognize carryforward rights, is evident from RL 272.312 (recommendation) and IAS 12.35: The existence of unused tax losses is a strong evidence that future taxable profit may not be available. An entity which have suffered taxable losses the last years, recognises a deferred tax asset arising from unused tax losses or tax credits only to the extent that the entity has sufficient taxable temporary differences or these is convincing other evidence that sufficient taxable profit will be available against which the unused tax losses or unused tax credits can be utilised by the entity. Our empirical research has demonstrated that the prudent approach of the RJ and the IASB is complied with in Dutch financial accounting practice of publicly listed companies. From the empirical research the following conclusions can be drawn: The not (full) recognition of originated forwarded taxes and/or carryforward rights in the balance sheet has a statistically significant negative impact on reported net profits. That indicates that prudence is deemed more important than full application of the matching principle. For if the matching principle has been applied in full, there would have been no impact at all. The average positive impact of an upward readjustment of existing forwarded taxes and/or carryforward rights to the reported net profits is more than twice as great as the average negative impact of a downward adjustment of these items. On the basis of this it can be concluded that the companies that were subject to our research were initially prudent in recognizing forwarded taxes and carryforward rights in the balance sheet: on aggregate the items were adjusted upwards. In other words: the items were (in retrospect) initially undervalued. However, this conclusion must not be taken too strictly. For the (tax) prospects may have improved, making upward adjustments justifiable. The occurence of not-recognized forwarded taxes and/or carryforward rights has a statistically significant positive impact on reported net profits. On the other hand the negative impact of eventually not offsetting recognized forwarded taxes and/or carryforward rights is next to nil. This is a consequence of the initially prudent valuation of forwarded taxes and/or carryforward rights in the balance sheet. In other words: the valuation of forwarded taxes and/or carryforward rights has been lower than the eventual offset, whereas only sporadically the valuation was (in retrospect) overly optimistic.

348

9.2.4 Formulation of a criterion for the accounting treatment of (uncertain) forwarded taxes and carryforward rights in the financial statements In paragraph 6.5 we have reached by means of a combined use of the matching principle, the principle of prudence and the going-concern assumption a concrete criterion for the valuation of uncertain forwarded taxes and carryforward rights in the balance sheet. Application in full of the matching principle leads to full recognition in the balance sheet of forwarded taxes and carryforward rights, irrespective of the question whether utilisation is certain or not. Next, on the basis of the principle of prudence, it is estimated if and to what extent there is doubt as to the offset of forwarded taxes and carryforward rights. For the expected amount for which there will be no offset, a downward adjustment has to be made. This downward adjustment is substracted from the nominal value of the existing forwarded taxes and carryforward rights at balance sheet date. In order to be able to make an estimate of the amount of this downward adjustment management has to make an estimate of the future taxable profits that will be realized before unused tax losses expire (for a forwarded tax the period for carryforward of tax losses starts at the moment the forwarded tax by way of an opposite difference between accounting profit and taxable profit is converted into a carryforward right). Application of the going-concern assumption presupposes that the company (during its entire life span) realizes a positive comprehensive income. The difference between the comprehensive income and the taxable profit consists of permant differences between accounting profit and taxable profit, not taking into account permanent differences due to direct charging or crediting to equity. This means that management in order to estimate the required downward adjustment has to be able to make an estimate whether, solely as a consequence of the above-mentioned permanent differences between accounting profit and taxable profit, realized taxable profit until expiration date of unused tax losses will be insufficient for offset. Leaving exceptions aside, we dont think it likely that management will be able to make this estimate; therefore the downward adjustment cannot be made in a reliable way. Main rule In our opinion the combination of matching, prudence and going-concern leads to the main rule that forwarded taxes and carryforward rights should be recognized in full in the balance sheet. Due to the fact that a possible non-offsetable part cannot be estimated in a reliable way, a downward adjustment cannot be made. The contingent character of the in the balance sheet recognized forwarded taxes and carryforward rights can be expounded in the notes to the financial statements. The recognition in full of forwarded taxes and carryforward rights in the balance sheet is in our opinion a faithful interpretation of the RJ-Stramien and the IAS-Framework as well. The RJ-Stramien and the IAS-Framework are based on the underlying principles of accrual and going concern. These principles are higher ranking than prudence, which is classified as a subcategory of reliability. In the draft that was issued on 29th May 2008 An improved conceptual framework for financial reporting prudence is not mentioned any longer at all. Exceptions to the main rule In exceptional circumstances a reliable estimate of the non-offsettable part of

349

forwarded taxes and carryforward rights can be made. This is for instance the case when a company itself has a marginal tax income performance and has transferred many of its activities in subsidiaries that operate outside the tax group and that generate positive (non-taxable) income. In those circumstances we think an exception to the main rule is in order: a downward adjustment shoud be made to the nominal value of the forwarded taxes and carryforward rights that reflects the expected non-offsettable part. For this downward adjustment to be made, it should be made an explicit condition that a reliable estimate can be made. Moreover, management has to substantiate in the notes to the financial statements the reasons for estimating that there will be a non-offsettable part. With the formulation of the criterion for the accounting treatment of forwarded taxes and carryforward rights in the financial statements, also an answer is given to the research question in the main problem To which financial year does the payable income tax () have to be allocated? Full recognition in the balance sheet of forwarded taxes and carryforward rights implies that the relationship between tax expense in the profit and loss account and pre-tax profit remains intact, not taking into account the permanent differences between the accounting profit and the taxable profit. 9.3 The scope of the RJ and the IASB not to recognize (in full) forwarded taxes and carryforward rights in the balance sheet and the compliance with the RJ- and the IASB-regulations concerning the accounting treatment of forwarded taxes and carryforward rights in the financial statements

In the empirical part of this study we worked out the derived problem: What is the scope of the valuation regulations applying for forwarded taxes and carryforward rights to the Dutch companies (not financial institutes) to make (knowingly or unknowingly) errors in accounting estimates? In this part of the research we examined two key questions: 1. To what extent is the influence on reported net profits of the scope given by the RJ and the IASB not to recognize or not to recognize in full forwarded taxes and carryforward rights in the balance sheet in the Dutch financial accounting practice? 2. To what extent can the RJ- and the IASB-regulations concerning the valuation of forward taxes and carryforward rights be complied with in the Dutch financial accounting practice? The first research question is worked out in chapter 7 and the second research question in chapter 8. In chapter 7 we examined the extent of the influence in the Dutch financial accounting practice on reported net profits of the scope given by the RJ and the IASB not to recognize or not to recognize in full forwarded taxes and carryforward rights in the balance sheet. To answer this question we conducted an empirical research, using the reconicilation statements of the average applicable tax rate and the effective tax rate, which are included in the notes to the consolidated financial statements for the financial years 2001 up to and including 2005 of Dutch publicly listed companies.

350

This empirical research has shown that the reported net profits in the abovementioned financial statements in which the said reconciliation statements have been included, differ on average by 18.14% from the net profits in case that forwarded taxes and carryforward rights had been recognized in full the balance sheet. On the basis of a reliability of 95%, the lowest possible populationpercentage that goes with this 18.14 is 14.76. On the basis of these findings it can be concluded that the recognition or not in the balance sheet of forwarded taxes and carryforward rights has a statistically significant influence on the reported net profits. The above-mentioned percentage 18.14 also represents the effect on the net profit of the difference in valuation of forwarded taxes and carryforward rights on the basis of the RJ- and the IASB-regulations (which are based on an estimate by management on the likelyhood of an offset) on the one hand and on the basis of our (objective) criterion for recognition in full in the balance sheet on the other hand. In our opinion this leads to the conclusion that the scope for management to employ earnings management or (not knowingly) make errors in accounting estimates when it comes to the valuation in the balance sheet of forwarded taxes and carryforward rights, is statistically significant. On the basis of these findings, it can in our opinion be argued that the valuation in the balance sheet of forwarded taxes and carryforward rights, as it is discussed in this study, is a topic that can be denoted as material. The RJ and the IASB make the valuation of forwarded taxes and carryforward rights conditional upon probability according to management of the availability of future taxable profits. In chapter 8 we examined by means of an empirical research of financial statements to what extent this probability criterion for the availibility of future taxable profits is adhered to by the Dutch publicly listed companies. In this research we observed for the financial years 2003 up to and including 2005 a statistically non-significant correlation between the amount of the not recognized part of forwarded taxes and/or carryforward rights in the balance sheet as per the end of the financial year on the one hand and the return on equity for the financial year on the other hand. On the basis of this it can in our opinion be concluded that when supposing that a higher return on equity is an indicator for higher future taxable profits the RJ and the IASB-regulations with regard to the valuation of forwarded taxes and carryforward rights are not being complied with by the examined Dutch publicly listed companies. These research findings correspondent to our conclusions in the normative part of this study. In paragraph 6.4 we found that management in order to be able to make an estimate of the part of the forwarded taxes and and carryforward rights that cannot be set off has to be able to make an estimate whether, solely as a consequence of permanent differences between the accounting profit and the taxable profit (permanent differences as a consequence of direct charging or crediting to equity not taken into account), the future taxable profits that will be realized before the carryforward of tax losses expires, will be insufficient for offset. Leaving exceptions aside, management is not be able to make such an estimate. The fact that the abovementioned RJ- and IASB-regulations with regard to the valuation of forwarded taxes and carryforward rights are not adhered to, is not surprising to us. We think that adherence is practically impossible. Because a possible not offsettable part of the existing forwarded taxes and carryforward rights cannot be estimated in a reliable way, in our opinion there can be

351

no downward adjustment for this part, which leads us to our criterion formulated in paragraph 6.5, which states that leaving exceptions aside forwarded taxes and carryforward rights have to be recognized in full in the balance sheet. 9.4 Suggestions for follow-up research

In this study we examined the scope afforded to management by the RJ- and IASBregulations concerning the valuation of forwarded taxes and carryforward rights, to employ earnings management or (not knowingly) make errors in accounting estimates. On the basis of our empirical research findings we conclude in this study that arisen forwarded taxes and/or carryforward rights of the examined companies on average (in retrospect) been valuated in an extremely prudent way. Whether this (in retrospect) prudent valuation is the result of (not knowingly made) errors in accounting estimates or earnings management, the fact remains that in both cases profits have been allocated to the wrong financial years. In our study we didnt make a distinction between earnings management on the one hand and errors in accounting estimates on the other hand. We think a research into this distinction is a logical follow-up of our study and could complement this study with relevant information for users of publized financial statements.

352

Gebruikte literatuur AFM (2008). Toezicht op de financile verslaggeving 2006 van beursgenoteerde ondernemingen, Activity Report. AFM: Amsterdam. Amir, E. en Sougiannis, T. (1999). Analysts interpretation and investors valuation of tax carryforwards. Contemporary Accounting Research, Vol. 16, No. 1, Spring (p. 133). Ayers, B. (1998). Deferred tax accounting under SFAS No. 109: An empirical investigation of its incremental value-relevance relative to APB opinion No. 11. The Accounting Review, Vol. 73, No. 4 (p. 195-212). Badertscher, B.A., Phillips, J.D., Pincus, M. en Rego, S.O. (2009). Earnings management strategies and the trade-off between tax benefits and detection risk: to conform or not to conform? The Accounting Review, Vol. 84, No. 1 (p. 63-97). Beckman, H. en Harmsen, C.M. Documentatie rond de jaarrekening. (2008). Kluwer: Deventer. Beckman, H. en Volgenant, O.M. Documentatie rond de jaarrekening. (1981). Kluwer: Deventer. Beckman, H. en Volgenant, O.M. Documentatie rond de jaarrekening. (1987). Kluwer: Deventer. Beckman, H. en Volgenant, O.M. Documentatie rond de jaarrekening. (1992). Kluwer: Deventer. Beckman, H. en Wijngaarden, van T. (2006). Advies VNO NCW, Memorandum inzake hierna te noemen vragen van VNO en NCW. Amsterdam. Beest, F. van, Braam, G. en Boelens, S. (2008). Nieuwe koers Conceptual Framework uitgezet. Accountancynieuws, juli (p. 18 en 19). Bergwerff, C.P., Drunnen Littel, A.M. van, Eeftink, E., Eimeren, A.A. van, Holla, J.G.A., Korff, D., Smorenburg, P.W.J. (eindredactie) (2007). KPMG Jaarboek externe verslaggeving 2007/2008. Kluwer: Deventer. Belastingdienst (1997). Verschillen tussen de fiscale en vennootschappelijke jaarrekening resultaten van een onderzoek naar de verschillen die in de praktijk voorkomen. Ministerie van Financin, Directoraat-Generaal der Belastingen, Platform Versterking Vaktechniek: Den Haag. Besluit actuele waarde (2005). Ministerie van Justitie: Den Haag. Besluit fiscale waarderingsgrondslagen (2008). Ministerie van Justitie: Den Haag. Besluit modellen jaarrekening (2005). Ministerie van Justitie: Den Haag.

353

Bissessur, S.W. (2008). Earnings quality and earnings management: the role of accounting accruals. Tinbergen Institute Research Series, no. 418, Universiteit van Amsterdam. Bissessur, S.W. en Langendijk, H.P.A.J. (2005). Earnings management: de stand van zaken ten aanzien van het onderzoeksontwerp. Accounting, mei (p. 4-13). Blokdijk, J (1985). Actieve belastinglatenties en het voorzichtigheidsbeginsel. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, januari (p. 5-21). Bhmer, S., Hoogendoorn, M.N., Krens, F (eindredactie) (2009). Handboek Jaarrekening 2009. Kluwer: Deventer. BNB 1953/307, 1954/323, 1957/208 en 1957/240. Brand, B.R.C.J. van den en Tas, L.G. van der (2001). Belastingen naar de winst, in: Het jaar 2000 verslagen (redactie J.A.G.M. Koevoets, G.M.H. Mertens en R.G.A. Vergoossen). Kluwer: Deventer (p. 35-48). Brink, H.L. (1972). A.P.B. opinion no. 11, De verantwoording van belasting naar de winst. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde, juni (p. 240-246). Brink, H.L. en Langendijk, H.P.A.J. (1995). Actuele waarde in de jaarrekening, in: Jaar in-jaar uit 9, Financile verslaggeving 1994 Theorie en praktijk (redactie H.L. Brink en L.G. van der Tas). Kluwer: Deventer (p. 1-9). Brok, A.L. (1964). Latenties terzake van de vennootschapsbelasting. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde, juni (p. 224-246). Buijink, W., Janssen, B en Schols, Y. (2000a). Effective Tax Rates for Medium-Sized Companies in EU-Countries. Universiteit Maastricht. Buijink, W., Janssen, B en Schols, Y. (2000b). Effective Tax Rates for listed Companies in OECD-Countries. Universiteit Maastricht. Buisman, J. en Helleman, J. van (1997). Herziening van verslaggeving over belastingen: IAS 12 Income Taxes. De Accountant, april (p. 510 en 511). Burgerlijk Wetboek, Boek 2, Titel 9. Burggraaff, J.A. (1964). Latenties terzake van vennootschapsbelasting. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde, juni (p. 247-249). Burgstahler, D. en Dichev, I. (1997). Earnings management to avoid earnings decreases and losses. Journal of Accounting and Economics, Vol. 24, No. 1 (p. 99126). Cloyd, B., Pratt, J. en Stock, T. (1996). The use of Financial Accounting Choice to Support Aggressive Tax Positions: Public and Private Firms. Journal of Accounting Research, No. 34, Spring (p. 23-43).

354

Commissie De Blaey (1962). De vraagstukken welke samenhangen met de invloed van de latente belastingverhoudingen op de jaarrekening van de naamloze vennootschap. De Accountant, september (p. 40-51). Dechow, P.M. en Skinner, D. (2000). Earnings management: reconciling the views of accounting academics, practitioners, and regulators. Accounting Horizons, Vol. 14, No. 2 (p. 235-250). Demski, J. en Sappington, D.E.M. (1987). Delegated expertise. Journal of Accounting Research, Vol. 25, No. 1, Spring (p. 68-89). Dichev, I. en Dechow, P.M. (2002). The quality of accruals and earnings: The role of accrual estimation errors. The Accounting Review, Vol. 77, Supplement (p. 61-69). Dijksma, J. en Hoogendoorn, M.N. (1993). European Financial Reporting The Netherlands, London: Routledge. Ende, H. van den (2007). Upgraden van het aangiftebiljet vennootschapsbelasting tot Fiscaal Jaarrapport. Accountancynieuws, april (p. 15 en 16). Epe, P. en Koetzier, W. (2008). Jaarverslaggeving. Wolters-Noordhoff: Groningen/Houten. Essers, P.H.J. (2005). De toekomst van goed koopmansgebruik na de invoering van IFRS. Rapport van de Vereniging voor Belastingwetenschappen, nr. 224. Financial Accounting Standards Board (1992). Accounting for Income Taxes SFAS No. 109, Norwalk, CF: FASB. Geffen, C.J.A. van (2007). Licht bijna groen voor hantering fiscale grondslagen in jaarrekening. Accountancynieuws, september (p. 8-10). Hanlon, M. (2005). The persistence and pricing of earnings, accruals and cash flows when firms have large book-tax differences. The Accounting Review, Vol. 80, No. 1 (p. 137-166). Healy, P.M. en Wahlen, J.M. (1999). A review of the earnings management literature and its implications for standard setting. Accounting Horizons, Vol. 13, No. 4 (p. 365383). Heijden, J. van der (2007). Onzekerheid over onderhanden werk. De Accountant, april (p. 30 en 31). Hendriksen, E.S. (1970). Accounting theory. Irwin: Homewood, Illinois. Hoepen, M.A. van (1973a). Geschilpunten bij de verwerking van latente belastingverhoudingen in de jaarrekening van ondernemingen I. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde, februari (p. 38-47).

355

Hoepen, M.A. van (1973b). Geschilpunten bij de verwerking van latente belastingverhoudingen in de jaarrekening van ondernemingen II. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde, maart (p. 83-92). Hoepen, M.A. van (1981). Anticipated and deferred corporate income tax in companies financial statements. Dissertatie Erasmus Universiteit Rotterdam: Rotterdam. Hoepen, M.A. van (1983). Latenties over herwaardering (naschrift). De Accountant, april (p. 485-487). Hoepen, M.A. van (1994). Latenties. Handboek Accountancy, F1550, april (p. 1-41). Holland, K. en Jackson, R.H.G. (2004). Earnings management and deferred tax. Accounting and Business Research, Vol. 34, No. 2 (p. 101-123). Homer, A. en Black, P.D. (1966). Interperiod allocation of corporate income taxes. Accounting research study, No. 2. AICPA: New York. Huiskens-Stoop, E. (2007). Check de carry-back!, Accountancynieuws, april (p. 1214). International Accounting Standards Board (2005). International Financial Reporting Standards (IFRSs) including International Accounting Standards (IASs) and Interpretations as at 1 januari 2005. IASB: Londen. International Accounting Standards Board (2008). International Financial Reporting Standards (IFRSs) including International Accounting Standards (IASs) and Interpretations as at 1 januari 2008. IASB: Londen. International Accounting Standards Board (2008). An improved conceptual framework for financial reporting. www.iasb.org/Current+Projects/IASB+Projects/ Conceptual+ Framework/Meeting+Summaries+and+Observer+Notes/IASB+ December+2008.htm. International Accounting Standards Board (2009). Exposure Draft Income Tax. www.iasb.org/NR/rdonlyres/8A6D0AC9-B6BE-4B87-BD02B058B5F12148/0/ EDIncomeTaxesStandard.pdf. International Accounting Standards Board (2008). Short-term convergence: income taxes. www.iasb.org/NR/rdonlyres/14896D09-E9A6-433F-980D-D3EF9B858967/0/ IncometaxesprojsummDec08.pdf. Janssen, B., Schols,Y., Buijink, W. en Vossen, D. (2002). Belastinglatenties in de Nederlandse jaarrekening, Niveau en determinanten. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, september (p. 399-408). Kamp, B. (1997). Belastingen in de jaarrekening, in: Het jaar 1996 verslagen (redactie J.A.G.M. Koevoets, L.G. van der Tas en R.G.A. Vergoossen). Kluwer: Deventer (p. 37-53).

356

Kampscher, G.W.J.M. (1992). Kwantitatieve aspecten van fiscale verliesverrekening en de consequenties voor de verwerking in de vennootschappelijke jaarrekening. Dissertatie Rijksuniversiteit Leiden: Leiden. Kampscher, G.W.J.M. (1993). De transformatie van actieve belastinglatenties. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, juli/augustus (p. 345-355). Kampscher, G.W.J.M. (2000). Herleiding van de vennootschappelijke jaarrekening tot de fiscale aangifte. NUGI: Amsterdam. Kampscher, G.W.J.M. (2004). Belastingen, in: Externe verslaggeving in theorie en praktijk, deel 1 (redactie M.N. Hoogendoorn, J. Klaassen en F. Krens). Elsevier: s-Gravenhage (p. 563-605). Khalaf, R. (1993). Read those footnotes!, Forbes, 15 February (p. 154). Kinney, M. en Lawrence, J. (2000). An Analysis of the Relative U.S. Tax Burden of U.S. Companies Having Substantial Foreign Ownership. National Tax Journal, Vol. LII, No. 1 (p. 9-22). Kissinger, J.N. (2006). On discounting deferred income taxes. Academy of Accounting and Financial Studies Journal, Vol. 10, No. 3 (p. 1-14). Klaassen, J., Hoogendoorn, M.N. en Vergoossen, R.G.A. (2008). Externe verslaggeving. Wolters-Noordhoff: Groningen / Houten. Koetzier, W. (2007). Belastingrecht in perspectief. Sdu Uitgevers: Den Haag. Koetzier, W. en Epe, P. (2009). Management accounting: berekenen, beslissen, beheersen. Noordhoff Uitgevers: Groningen/Houten. Krens, F. (1980). Belastinglatenties, De Naamloze Vennootschap, Nr. 58/10, oktober (p. 197-202). Kumar, K.R. en Visvanathan, G. (2003). The information content of the deferred tax valuation allowance. The Accounting Review, Vol. 78, No. 2 (p. 471-490). Limperg Jr, T.H. (1937). De gevolgen van de depreciatie van de gulden voor de berekening van waarde en winst in het bedrijf. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde, januari (p. 245-262). LJN: BG8790, Hoge Raad (2009). Printuitspraak Spyker-arrest. www.rechtspraak.nl. Meeles, D.A.M. (1979). Rechtspraak betreffende de jaarrekening. De Naamloze Vennootschap, Nr. 57/9, september (p. 151-153). Meeles, D.A.M. (1980). Rechtspraak betreffende de jaarrekening. De Naamloze Vennootschap, Nr. 58/5, mei (p. 90-94).

357

Miller, S.M. en Skinner, D.J. (1998). Determinants of the valuation allowance for deferred tax assets under SFAS No. 109. The Accounting Review, Vol. 73, No. 2 (p. 213-233). Mills, L.F. en Newberry, K. (2001). The influence of tax and nontax costs on book-tax reporting differences: public and private firms. Journal of the American Taxation Association, Vol. 23, No. 1, Spring (p. 1-19). Mills. L.F. en Plesko, G.A. (2003). Bridging the reporting gap: a proposal for more information reconciling of book and tax income. National Tax Journal, Vol. LVI, No. 4 (p. 865-893). Multiscope. (2009). The online research facilitator. http://www.multiscope.nl/kennis/begrippen-s-z.html Naarding, E.W.J. (2005). De informatiewaarde van actieve latente belastingen, empirisch onderzoek naar de informatiewaarde van actieve latente belastingen van beursgenoteerde ondernemingen in Nederland. Doctoraalscriptie NIVRA-Nyenrode opleiding Accountancy. Naarding, E.W.J. en Langendijk, H.P.A.J. (2007). De waarderelevantie van actieve belastinglatenties in Nederland. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, september (p. 388-396). Nederstigt, W.F. (1962). Latente belastingschulden in verband met de vervangingswaarde. Vaga-berichten, april (p. 1011-1012). Phillips, J.D., Pincus, M. en Rego, S.O. (2003). Earnings management: new evidence based on the deferred tax expense. The Accounting Review, Vol. 178, No. 2 (p. 491521). Phillips, J.D., Pincus, M., Rego, S.O. en Wan, H. (2004). Decomposing changes in deferred tax assets and liabilities to isolate earnings management activities. The Journal of American Taxation Association, Vol. 26 (Supplement) (p. 43-66). Raad voor de Jaarverslaggeving (2000). Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving voor grote en middelgrote rechtspersonen, jaareditie 2000. Kluwer: Deventer. Raad voor de Jaarverslaggeving (2001). Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving voor grote en middelgrote rechtspersonen, jaareditie 2001. Kluwer: Deventer. Raad voor de Jaarverslaggeving (2002). Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving voor grote en middelgrote rechtspersonen, jaareditie 2003. Kluwer: Deventer. Raad voor de Jaarverslaggeving (2003). Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving voor grote en middelgrote rechtspersonen, jaareditie 2003. Kluwer: Deventer. Raad voor de Jaarverslaggeving (2008). Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving voor grote en middelgrote rechtspersonen, jaareditie 2008. Kluwer: Deventer.

358

Rayburn, F.R. (1987). Discounting of deferred income tax: An argument for reconsideration. Accounting Horizons, 1 (p. 43-49). Reimers, H.K.O. (2008). De uitspraak van de Ondernemingskamer in AFM versus Spyker. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, juli/augustus (p. 334339). Schipper, K. (1989). Commentary on earnings management. Accounting Horizons, Vol. 3, No. 4 (p. 91-102). Schmalenbach, E. (1931). Dynamische Bilanz. G.A. Glckner: Leipzig. Scholten, B.J. (1994). Actieve belastinglatenties in de jaarrekening, Wet- en regelgeving. Tijdschrift voor Bedrijfsadministratie, mei (p. 141-147). Scott, W.R. (2008). Financial Accounting Theory. Prentice Hall: Toronto. Siegfried, J. (1972). The relationship between economic structure and the effect of political influence: Empirical evidence from the federal corporation income tax program, University of Wisconsin. Slot, G. (1981). Voorraadwaardering. Kluwer: Deventer. Smittenberg, R.A.H. en Manschot, D. (redactie) (2009). Handboek Externe Verslaggeving 2009. Kluwer: Deventer. Staatsblad 2008 (2008), 217 (Wet tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met invoering van de mogelijkheid de jaarrekening van kleine rechtspersonen op te stellen volgens fiscale grondslagen) en 353 (Besluit fiscale waarderingsgrondslagen). Stevens, L.G.M. (2005). Elementair Belastingrecht voor economen en bedrijfsjuristen. Kluwer: Deventer. Summeren, M.H.A.F. van en Beckman, H. (2001). Voortgezette studie in het boekhouden 2, Administratie en jaarrekening. Wolters-Noordhoff: Groningen. Telegraaf, De Financile (2008), 6 februari (p. 21). Valkenburg, A.T. (2009). Wel of geen fiscale eenheid voor de Vpb in 2009? Accountancynieuws, februari (p. 21). Vander Bauwhede, H. (2003). Resultaatsturing en kapitaalmarkten. Een overzicht van de academische literatuur. Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, mei (p. 196-204). Watts, R.L. en Zimmerman, J.L. (1986). Positive Accounting Theory. Prentice Hall: Englewood Cliffs.

359

Weil, R.L. (1990). Role of the time value of money in financial reporting. Accounting Horizons, Vol. 4, No. 4 (p. 47-67). Witjes, J.P.J. (2008). Disclosure van Belastingen naar de winst in de Jaarrekening. Naar een intracomptabele verwerking van de aangifte vennootschapsbelasting. Dissertatie Universiteit Leiden, AWUitgevers: Raalte. Zanden, P.M. van der (1991). Maatschappelijk aanvaardbare normen voor de jaarrekening en goed koopmansgebruik. Dissertatie Erasmus Universiteit Rotterdam: Rotterdam. Zwemmer, J.W. (redactie). (2008). Reeks fiscale wet- en regelgeving, Algemene wet inzake rijksbelastingen, Invorderingswet 1990, Wet inkomstenbelasting 2001, Wet op de dividendbelasting 1965 en Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Sdu Fiscale & Financile Uitgevers: Amersfoort.

360

Lijst van figuren, grafieken en tabellen Figuren Figuur 2.1 Figuur 3.1 Figuur 5.1 Figuur 5.2 Verband tussen de winst- en verliesrekeningbenadering en de balansbenadering Overeenkomsten en verschillen tussen de winst- en verliesrekeningbenadering en de balansbenadering Samenhang tussen de eind boekjaar 1 aanwezige vervroegde en uitgestelde belastingen, centrale casus Samenhang tussen de aanwezige winstbelastingposities vervroegde belastingen, rechten op voorwaartse verliescompensatie en uitgestelde belastingen en hun balanspresentatie, centrale casus (bedragen luiden in euros) Format gestandaardiseerd aansluitingsoverzicht tussen het gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief en de effectieve belastingdruk Format gestandaardiseerd aansluitingsoverzicht tussen het gewogen gemiddeld geldend winstbelastingtarief en de effectieve belastingdruk van Koninklijke Boskalis Westminster NV, jaarrekening 2003

Figuur 7.1 Figuur 7.2

Grafieken Grafiek 7.1 Ontwikkeling effect opwaarderen c.q. afwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie in de boekjaren 2001-2005 Grafiek 7.2 Ontwikkeling effect gebruikmaking van niet-gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie c.q. definitief niet verrekenbaar worden van gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie in de boekjaren 2001-2005 Tabellen Tabel 1.1 Tabel 5.1 Opzet van de studie Situaties waarin aanwezige vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie met zekerheid kunnen worden verrekend (uitgaande van een onbeperkte voorwaartse verliescompensatietermijn)

361

Tabel 5.2

Situaties waarin aanwezige vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie met zekerheid kunnen worden verrekend (uitgaande van een beperkte voorwaartse verliescompensatietermijn) Onderzoekspopulatie Procentuele afwijkingen van de gepubliceerde nettowinsten ten opzichte van de nettowinsten in geval vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de bedrijfseconomische balans zouden zijn opgenomen (de cellen F over de boekjaren 2001 tot en met 2005 uit de bijlagen 7.1 tot en met 7.5): individuele uitkomsten van de ondernemingen per boekjaar, alsmede het gemiddelde per onderneming van de boekjaren en het gemiddelde per boekjaar van de ondernemingen Absoluut gestelde procentuele afwijkingen van de gepubliceerde nettowinsten ten opzichte van de nettowinsten in geval vervroegde belastingen en rechten op voorwaartse verliescompensatie volledig in de bedrijfseconomische balans zouden zijn opgenomen over de boekjaren 2001 tot en met 2005 Herleiding gemiddeld groepsresultaat vr aftrek van winstbelasting naar gemiddelde nettowinst Uitkomsten van de regels Effect niet of gedeeltelijk tot waardering brengen van ontstane vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C1), Effect opwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C2a), Effect afwaarderen van bestaande vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C2b), Effect gebruikmaking van niet-gewaardeerde vervroegde belastingen en/of rechten op voorwaartse verliescompensatie (C3a) na eliminering van de uitbijters Statistische analyses van de waardecorrecties valuation allowancesultimo boekjaar 2003, 2004 en 2005 De geschoonde gemiddelden, medianen en standaarddeviaties van de waardecorrecties ultimo en de rentabiliteiten van het eigen vermogen over de boekjaren 2003, 2004 en 2005 Statistische cijfers inzake de waardecorrectie ultimo boekjaar en de rentabiliteit van het eigen vermogen over het boekjaar van de onderzochte ondernemingen

Tabel 7.1 Tabel 7.2

Tabel 7.3

Tabel 7.4 Tabel 7.5

Tabel 8.1 Tabel 8.2

Tabel 8.3

362

Curriculum vitae Peter Epe (geboren op 25 juli 1962) behaalde in 1978 het MAVO-diploma, in 1981 het MEAO-diploma (administratieve richting) en in 1984 het HEAO-diploma (studierichting Bedrijfseconomie). Gelijktijdig met het vervullen van zijn militaire dienstplicht (1984-1985) startte hij vervolgens de studie Bedrijfseconomie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en legde in 1987 het doctoraal examen af. Aan de Vrije Universiteit behaalde hij in 1987 tevens zijn eerste graads onderwijsbevoegdheid voor het vak Economie / Economische wetenschappen. Later (1990-1994) heeft hij aan de Vrije Universiteit de postdoctorale opleiding tot registeraccountant gevolgd en afgerond. Na eerst werkzaam te zijn geweest bij accountantskantoor Deschesne van den Boom & Co (1987-1988), is hij vanaf 1988 tot heden in dienst van de Hogeschool Windesheim te Zwolle (eerst fulltime en vanaf 1998 parttime). Hij is daar sinds 1989 verantwoordelijk voor het vak Externe Verslaggeving. Namens de Hogeschool heeft hij van 1990-2006 (waarvan de laatste vijf jaar als voorzitter) zitting gehad in de redactiecommissie Externe verslaggeving, verantwoordelijk voor het samenstellen van het onderwijsprogramma en de landelijke tentamens voor de HEAO-AC Opleidingen. Naast zijn werkzaamheden voor de Hogeschool Windesheim, werkt hij als freelancer voor Nyenrode Business Universiteit. Hij is daar naast docent binnen de Accountancy-opleiding voorzitter van de kerngroep Financial Accounting en lid van de kerngroep Issues in Financial Accounting. Daarnaast doceert hij voor Nyenrode Financial Accounting aan de opleiding Master of Science in Controlling (doctoraal controlling) en de postdoctorale controllersopleiding. Verder schrijft hij samen met drs. Wim Koetzier studieboeken op het gebied van externe verslaggeving, management accounting en financiering voor Noordhoff Uitgevers. Momenteel lopen er zes titels, waarvan Jaarverslaggeving (5e druk) en Management accounting: berekenen, beslissen, beheersen (3e druk) de meest bekende zijn. Ook heeft hij een aantal publicaties in de Nederlandse tijdschriften Accounting en Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie op zijn naam staan. Tot slot biedt hij als zelfstandige open en bedrijfscursussen aan op het terrein van accountancy en bedrijfseconomie.

363

You might also like