Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 117

BIOLOGIE 4A

VWO
NAAM EN KLAS
4 vwo deel A

uitwerkingen

Biologie voor jou

EINDREDACTIE
Claud Biemans
Arthur Jansen

AUTEURS
Marianne Gommers
Boukje Ivens
Arthur Jansen

RELEASE 7.0
MALMBERG ’S-HERTOGENBOSCH
WWW.BIOLOGIEVOORJOU.NL
4 vwo deel A uitwerkingen

© Malmberg ’s-Hertogenbosch
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave (met uitzondering van de bijlagen) mag worden
verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in
enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige
andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet
1912 j° het Besluit van 20 juni 1974, St.b. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985,
St.b. 471, en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen
te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van
gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16
Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.
4 vwo deel A uitwerkingen

Inhoudsopgave
1 Inleiding in de biologie
ORIËNTATIE
Museum blij met dode mus 5

BASISSTOF
1 Wat kun je met biologie? 6
2 Organen, weefsels en cellen 11
3 Plantaardige en dierlijke cellen 15
4 Organellen 19
5 Transport door membranen 24
6 Natuurwetenschappelijk onderzoek 30

SAMENHANG
Expeditie Spitsbergen 35

AFSLUITING
Examenopgaven 37

2 Voortplanting en seksualiteit
ORIËNTATIE
Ontstaan uit dezelfde cel 39

BASISSTOF
1 Ongeslachtelijke voortplanting 40
2 Geslachtelijke voortplanting 45
3 Hormonen 50
4 Zwanger 56
5 Seksualiteit 62
6 Soa’s en geboorteregeling 66
7 Ongewenst kinderloos 71

SAMENHANG
Endometriose: een probleem van de samenleving 75

ONDERZOEK
Practica 77

AFSLUITING
Examenopgaven 78

Inhoudsopgave © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

3 Genetica
ORIËNTATIE
Een vader met honderden donorkinderen 79

BASISSTOF
1 Fenotype en genotype 80
2 Genenparen 84
3 Monohybride kruisingen 88
4 Geslachtschromosomen 93
5 Dihybride kruisingen 98
6 Speciale manieren van overerven 104
7 Opvoeding of aanleg 109

SAMENHANG
De evolutie van huidskleur 113

AFSLUITING
Examenopgaven 115

Inhoudsopgave © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

1 Inleiding in de biologie
Oriëntatie Museum blij met dode mus
1
Waarom is er sprake van een dode mus en niet van een levenloze mus?
Er is sprake van een dode mus, omdat de mus heeft geleefd. Levenloos zijn dingen die nooit
hebben geleefd.

2
In het museum werd ontdekt dat de laatste maaltijd van de Mondkapmeeuw bestond uit brood.
Hoe kan een preparateur erachter komen wat een dier eet?
Een preparateur kan erachter komen wat een dier eet door de maaginhoud van het dier te
onderzoeken. Bij het prepareren van een dier worden de ingewanden verwijderd. Dan kan
meteen de maaginhoud worden onderzocht.

3
De Verslikvis (Corydoras aeneus) werd enkele jaren geleden operatief uit de keel van een man
gehaald, nadat deze aquariumvis opzettelijk en levend was ingeslikt. Deze vissen hebben een
verdedigingsmechanisme tegen roofdieren. Als ze worden ingeslikt, zetten ze de stekels van hun
vinnen uit, waardoor ze in de bek van de aanvaller muurvast komen te zitten.
Waarom werkt deze manier van verdedigen niet voor de individuele vis, maar wel voor de soort?
De vis die door het roofdier is ingeslikt, overleeft het niet, maar een andere vis laat het wel uit
zijn hoofd om een Corydoras aeneus te willen doorslikken.

4
In afbeelding 2 is het gebit van een roofpotvis te zien.
Is dit het gebit van een planteneter of van een vleeseter? Leg uit waaraan je dat kunt zien.
Dit is het gebit van een vleeseter. Dat is te zien aan de puntige tanden. Planteneters hebben
plooikiezen om het voedsel fijn te malen.

5
Van de tentoonstelling Biodiversiteit worden in de tekst een aantal stammen en klassen genoemd.
Welke van de genoemde klassen behoren tot de stam van de gewervelde dieren?
De klassen: vissen, amfibieën, zoogdieren, reptielen en vogels behoren tot de stam van de
gewervelde dieren.

Thema 1 Inleiding in de biologie 5 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

1 Wat kun je met biologie?


KENNIS
1
Aan verschillende universiteiten in Nederland kun je biologie studeren. De eerste drie jaar van
een universitaire opleiding wordt bachelor genoemd. Na je bachelor kun je aan de universiteit nog
een of meerdere masters halen.
a Geef drie mogelijke masteropleidingen die je kunt volgen na het behalen van je bachelor.
Gebruik bij het beantwoorden van de vraag informatie van internet.
Voorbeelden van masteropleidingen die je na het behalen van je bachelor biologie kunt
volgen zijn: biomedische wetenschappen, biomoleculaire wetenschappen, gedrags-
wetenschappen, marinebiologie, docent biologie.
b Geef drie mogelijke beroepen waarin je kunt werken na het behalen van je master. Gebruik
bij het beantwoorden van de vraag informatie van internet.
Voorbeelden van beroepen waarin je kunt werken na het behalen van je master biologie zijn:
milieuadviseur, biotechnoloog, toxicoloog, biologieleraar, gezondheidstechnoloog.

2
Noteer in de tabel achter elk onderzoeksthema het juiste overgangsgebied.
Kies uit: biochemie – biofysica – bio-informatica – biomedische wetenschappen – paleontologie.

Onderzoeksthema Overgangsgebieden
Onderzoek naar fossiele kiezen van muizen paleontologie
Onderzoek naar de aanmaak van planteneiwitten biochemie
Onderzoek naar genetische patronen bij erfelijke ziekten bio-informatica
Onderzoek naar stevigheid van bloedvatwanden biofysica
Onderzoek naar de oorzaken van hartaandoeningen biomedische wetenschappen

3
In afbeelding 4 staan verschillende fasen van de levenscyclus van de paddenstoel door elkaar.
Zet in de tabel de fasenummers in de juiste volgorde en zet bij elke fase de juiste beschrijving.
Kies uit: ontkieming van sporen leidt tot ontwikkeling van schimmeldraden – ontwikkeling van de
paddenstoel – schimmeldraden vertakken zich en vormen een netwerk – schimmeldraden zijn
met elkaar versmolten – verspreiding van sporen.

Fasenummer Beschrijving
5 volwassen paddenstoel
3 verspreiding van sporen
1 ontkieming van sporen leidt tot ontwikkeling van
schimmeldraden
6 schimmeldraden vertakken zich en vormen een netwerk
4 schimmeldraden zijn met elkaar versmolten
2 ontwikkeling van de paddenstoel

4
In 2018 stierf het laatste mannetje van de noordelijke witte neushoorn. Er leven alleen nog twee
vrouwelijke dieren van deze soort.
Betekent dit het einde van de levensloop of van de levenscyclus van het mannetje?
Dit betekent het einde van de levensloop van het mannetje. Het mannetje is een individu. De
levensloop eindigt met de dood van het individu.

Thema 1 Inleiding in de biologie 6 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

5
Alle organismen hebben energie nodig.
Onder welk levensverschijnsel worden de processen gerekend die nodig zijn voor het
beschikbaar maken van energie voor de cel? Leg je antwoord uit.
Deze processen worden gerekend tot de stofwisseling. Er zijn chemische reacties voor nodig.

6
Noem twee orgaanstelsels die betrokken zijn bij de eigenschap ‘ademhalen’. Leg je antwoord uit.
Orgaanstelsels die betrokken zijn bij de eigenschap ‘ademhalen’ zijn bijvoorbeeld het adem-
halingsstelsel, het zenuwstelsel, het bloedvatenstelsel en het spierstelsel. Deze orgaan-
stelsels werken op organismeniveau samen om adem te halen. Het ademhalingsstelsel
bestaat onder andere uit de neus, de mond, de luchtpijp en de longen. Het zenuwstelsel
stimuleert onder andere de samentrekking van de spieren van het ademhalingsstelsel. Het
bloedvatenstelsel neemt zuurstof op uit de longen en geeft koolstofdioxide af aan de lucht in
de longen. Het spierstelsel zorgt voor het in- en uitademen van de lucht in de longen.

7
De Doorwertsche Heide en Laag Wolfheze zijn twee naast elkaar gelegen natuurgebieden op de
Veluwe die vele jaren geleden door de snelweg A50 in tweeën werden gesplitst. Voor die tijd
kwamen in beide gebieden gladde slangen voor.
a Leg uit dat door de aanleg van de snelweg twee populaties gladde slangen zijn ontstaan.
De snelweg vormde voor de slangen een barrière. Daardoor ontstonden er twee groepen
slangen die zich niet meer met elkaar konden voortplanten.
b In 2011 werd er een ecoduct aangelegd, waardoor beide gebieden weer met elkaar werden
verbonden. Een ecoduct is een viaduct waar uitsluitend dieren gebruik van kunnen maken.
Kun je nu nog steeds spreken van twee populaties gladde slangen?
Nee, door het ecoduct kunnen de gladde slangen van beide gebieden weer met elkaar in
contact komen.
c Waardoor zijn er door de aanleg van de snelweg geen twee populaties merels ontstaan?
Er zijn geen twee populaties merels ontstaan, omdat merels over de snelweg kunnen vliegen,
waardoor ze nog steeds met elkaar kunnen voortplanten.

8
Op welk organisatieniveau ontstaat de emergente eigenschap ‘lopen’ bij mensen? Leg je
antwoord uit.
De emergente eigenschap ‘lopen’ bij mensen ontstaat op het organisatieniveau organisme.
Door interactie van verschillende orgaanstelsels, zoals het spierstelsel, het zenuwstelsel, het
beenderstelsel en het bloedvatenstelsel, verschijnt op het hogere organisatieniveau
organisme de eigenschap ‘lopen’.

Thema 1 Inleiding in de biologie 7 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

9
Zeehonden die in het Waddengebied leven, worden soms geïnfecteerd met het zeehondenvirus.
Hierdoor kan meer dan 50% van de zeehonden worden gedood. Het virus infecteert onder andere
witte bloedcellen en zenuwcellen via speciale eiwitmoleculen, die aan de buitenkant van deze
cellen zitten. Vaak worden dan de longen en het immuunsysteem van een zeehond aangetast.
Gebruik begrippen uit bovenstaande tekst en noteer ze in de tabel bij het juiste organisatieniveau.

Organisatieniveau Begrip
Systeem aarde
Ecosysteem Waddengebied
Populatie zeehonden (in het Waddengebied)
Organisme zeehond
Orgaan longen
Cel witte bloedcellen, zenuwcellen
Molecuul virus, eiwitmolecuul

INZICHT
10
a Leg uit dat bacteriën een levensloop hebben.
Voorbeelden van juiste antwoorden:
• Een bacterie ontstaat na deling en gaat na verloop van tijd dood.
• De bacteriecel ontwikkelt zich, zodat er celdeling kan plaatsvinden.
• Er zijn bacteriën die een sporestadium hebben.
b Hebben bacteriën een levenscyclus?
Ja, bacteriën hebben een levenscyclus, want bacteriën van een soort delen zich. Terwijl
individuele bacteriën doodgaan, blijft de soort voortbestaan.

11
Toen in 2018 het laatste mannetje van de noordelijke witte neushoorn stierf, waren er alleen nog
twee vrouwelijke dieren van deze soort over.
Waarom hoeft dit nog niet het einde van de levenscyclus van de noordelijke witte neushoorn te
zijn?
Het sterven van het laatste mannetje hoeft nog niet het einde van de levenscyclus van de
noordelijke witte neushoorn te zijn, want als zaadcellen van het mannetje zijn ingevroren,
kunnen de vrouwtjes nog worden bevrucht en nakomelingen krijgen.

12
Algen zijn organismen die in staat zijn tot fotosynthese. Er zijn soorten die in zoutwater
voorkomen en soorten die in zoetwater voorkomen.
a Waardoor is het lastig om van ‘populaties’ te spreken als de algen voorkomen in zoutwater?
Algen die voorkomen in zoutwater, leven in zeeën. Ze verspreiden zich via stromingen over
grote delen van (verschillende) zeeën. Dit zijn niet-begrensde gebieden.
b Waardoor is het eenvoudiger om van ‘populaties’ te spreken als de algen voorkomen in
zoetwater?
Algen die voorkomen in zoetwater, leven in meertjes, kanalen en rivieren. Dit zijn begrensde
gebieden.

Thema 1 Inleiding in de biologie 8 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

13
Het begrip ‘soort’ is in afbeelding 5 niet opgenomen als een apart organisatieniveau.
Geef daarvoor een verklaring.
Het begrip ‘soort’ is niet apart opgenomen, omdat het begrip van toepassing is op verschil-
lende organisatieniveaus. Soort kan een eencellige zijn (bijvoorbeeld een bacterie) en dan
speelt het begrip zich af op celniveau. Soort kan ook een meercellig organisme zijn (bijvoor-
beeld een hond). Een soort kan ook tot een groep behoren die in een bepaald gebied leeft en
zich onderling voortplant. Dan behoort het begrip ‘soort’ tot een populatie.

14
De uitstoot van koolstofdioxide door verbranding van fossiele brandstoffen is een van de
oorzaken van het versterkte broeikaseffect.
Tot welk organisatieniveau behoort koolstofdioxide en welk organisatieniveau wordt door
koolstofdioxide beïnvloed?
Koolstofdioxide behoort tot het organisatieniveau molecuul en het beïnvloedt het
organisatieniveau systeem aarde.

15
Het Waddengebied is een beschermd natuurgebied tussen de Noordzee en het vasteland van
Nederland en Duitsland. In dit gebied komen onder andere de brandgans en de kolgans voor.
a Leg uit tot welk organisatieniveau het Waddengebied behoort.
Het Waddengebied is een ecosysteem. Het Waddengebied is een begrensd gebied met een
levensgemeenschap en niet-levende natuur.
b Behoren de brandgans en de kolgans tot dezelfde levensgemeenschap? Leg je antwoord uit.
Ja, de brandgans en de kolgans behoren tot dezelfde levensgemeenschap. Beide soorten
komen voor in hetzelfde ecosysteem (het Waddengebied).

16
Een korstmos is een zeer hecht samenlevingsverband van een schimmelsoort en een algensoort
(zie afbeelding 6). De schimmel levert mineralen aan de alg voor de groei. De alg levert glucose
aan de schimmel als brandstof.
Geef een argument om een korstmos als één organisme te beschouwen.
Een korstmos kun je als één organisme beschouwen omdat de schimmel en de alg moeilijk
of niet zonder elkaar kunnen overleven.

Thema 1 Inleiding in de biologie 9 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Context Een superorganisme in de tuin


17
De levenscyclus van een mier bestaat uit vier fasen. Een van de levensverschijnselen is groei.
In welke levensfase van de mier vindt de meeste groei plaats?
In het larvestadium vindt de meeste groei van de mier plaats.

18
Tot welk organisatieniveau rekenen biologen een mierenkolonie? Licht je antwoord toe.
Een mierenkolonie wordt gerekend tot een populatie. De mieren in een kolonie planten zich
onderling voort en leven in een bepaald gebied.

19
Cools noemt de kolonie een ‘superorganisme’.
Welk organisatieniveau van het superorganisme komt overeen met het organisatieniveau cel van
een (meercellig) organisme? Licht je antwoord toe.
Het organisatieniveau ‘individuele mier’ van het superorganisme komt overeen met het
organisatieniveau cel van een (meercellig) organisme. De individuele mieren vormen de
cellen van het superorganisme.

20
Welk organisatieniveau van de mierenkolonie zou je kunnen vergelijken met een weefsel?
Het organisatieniveau ‘mieren met dezelfde functie’, zoals de groepen werksters die de
eieren verzorgen of het voedsel verzamelen, kun je vergelijken met een weefsel. In een
(meercellig) organisme vormen cellen met eenzelfde functie (taak) een weefsel.

21
Kan het beschreven ‘superorganisme’ zich voortplanten? Licht je antwoord toe.
Ja, dit superorganisme kan zich voortplanten. Het ontstaan van jonge koninginnen en
mannetjes uit verschillende mierenkolonies die paren en waaruit nieuwe koloniën ontstaan,
zou je voortplanting van het superorganisme kunnen noemen.

Thema 1 Inleiding in de biologie 10 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

2 Organen, weefsels en cellen


KENNIS
22
Afbeelding 8 laat de torso van een vrouw zien.
Welke organen horen bij het ademhalingsstelsel?
Bij het ademhalingsstelsel horen het strottenhoofd, de longen en het middenrif.

23
In afbeelding 8 zijn enkele organen in de borstholte genoemd.
Welke twee organen in de borstholte behoren tot meerdere orgaanstelsels?
Tot meerdere orgaanstelsels behoren het hart (spierstelsel, bloedvatenstelsel) en het
middenrif (ademhalingsstelsel, spierstelsel).

24
Welke drie organen passeren het middenrif tussen borstholte en buikholte?
Gebruik afbeelding 8 en 9.
De aorta, de onderste holle ader en de slokdarm passeren het middenrif.

25
Leg uit dat de cellen in afbeelding 11 deel uitmaken van een weefsel.
De cellen behoren tot een groep van één celtype.

26
Traanvocht wordt onder andere gemaakt door kliertjes in het slijmvlies van het oog.
Wat is de functie van traanvocht?
Slijmvliezen hebben een beschermende functie. Het traanvocht beschermt het oog tegen
onder andere uitdroging en stofdeeltjes.

27
Bij welk(e) weefsel(s) in de plant dient tussencelstof ter versteviging? En bij welk dierlijk weefsel?
Bij een plant dient tussencelstof in alle weefsels ter versteviging. Alle plantaardige cellen
hebben een celwand. De celwand is de tussencelstof. Bij dierlijk weefsel komt tussencelstof
onder andere in beenweefsel voor, dat dient ter versteviging.

28
Leg uit waarom vezels in longweefsel elastisch zijn.
Vezels in longweefsel zijn elastisch, omdat het longweefsel moet kunnen meebewegen met
de ademhaling.

29
Verklaar dat de ligging van de ribben in de borstholte functioneel is.
De ligging van de ribben in de borstholte is functioneel, want ze liggen aan de buitenkant van
de borstholte en beschermen de kwetsbare organen.

30
Dekweefsel bekleedt en beschermt lichaamsoppervlakken. Leg uit waarom het functioneel is dat
dekweefselcellen hoekig zijn en heel dicht tegen elkaar aan liggen.
Door de vorm van de cellen vormt dekweefsel een gesloten oppervlak dat bescherming kan
bieden tegen uitdroging of voorkomt dat ziekteverwekkers gemakkelijk kunnen
binnendringen.

Thema 1 Inleiding in de biologie 11 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

31
a Borstbeen en ribben zijn met elkaar verbonden door kraakbeen.
Leg uit dat deze kraakbeenverbindingen belangrijk zijn voor de ademhaling.
Kraakbeenverbindingen zijn belangrijk voor de ademhaling, want bij de ademhaling bewegen
de ribben en het borstbeen. Kraakbeen is elastisch en kan deze beweging opvangen.
b Waarom is het belangrijk dat er kraakbeenschijven tussen de wervels van de wervelkolom
zitten?
Het is belangrijk dat er kraakbeenschijven tussen de wervels van de wervelkolom zitten, want
de aanwezigheid van de kraakbeenschijven maakt beweging van de wervelkolom mogelijk.

INZICHT
32
Organen zijn opgebouwd uit verschillende weefsels.
a Noem drie weefsels die in je tong voorkomen.
In je tong bevinden zich onder andere spierweefsel, dekweefsel, bindweefsel en
zenuwweefsel.
b De tong bevat acht verschillende spieren en heeft een vrij uiteinde en is daardoor zeer
beweeglijk.
Geef twee functies van de tong waarvoor die beweeglijkheid belangrijk is.
De beweeglijkheid van de tong is belangrijk om bij kauwen en slikken voedsel naar de juiste
plaats te sturen en voor het vormen van klanken bij het spreken.

33
Naar: Biologie Olympiade Junior, opgave 10, 2005.
In het lichaam van een kikkervisje en in dat van een kikker bevinden zich onder andere de
volgende orgaanstelsels:
1 het ademhalingsstelsel
2 het bloedvatenstelsel
3 het spijsverteringsstelsel
Tijdens de gedaantewisseling van een zwemmend kikkervisje tot een kikker die ook op land leeft,
verandert het lichaam ingrijpend.
Welk van deze orgaanstelsels verandert of welke veranderen tijdens de gedaantewisseling? Leg
je antwoord uit.
Al deze orgaanstelsels veranderen. Een kikkervisje ademt met kieuwen en een kikker ademt
met longen. Daardoor verandert ook de bloedsomloop. De kikker eet ander voedsel dan het
kikkervisje, dus ook het spijsverteringsstelsel verandert.

34
a Bloed wordt ook wel vloeibaar weefsel genoemd. Leg dit uit.
Bloed wordt vloeibaar weefsel genoemd, omdat bloed bestaat uit een groep van cellen die
een functie uitoefent.
b Leg uit welk bestanddeel van bloed wordt gezien als voorbeeld van bindweefsel.
Bloedplasma wordt gezien als voorbeeld van bindweefsel, omdat de (bloed)cellen ver uit
elkaar liggen en tussen de cellen bloedplasma als tussencelstof zit.

35
Beenderen zijn omgeven door beenvlies. De buitenste laag van het beenvlies bevat vezels en
ondersteunt de aanhechting van pezen aan een been.
Tot welk type weefsel behoort de buitenste laag van beenvlies? Leg je antwoord uit.
De buitenste laag van het beenvlies behoort tot de bindweefsels. Bindweefsel verbindt de
pezen met het been.

Thema 1 Inleiding in de biologie 12 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

36
In kraakbeen zitten geen bloedvaten.
Wat is hiervan het gevolg voor het herstel van kraakbeen na beschadiging?
Het herstel van kraakbeen verloopt langzaam, want daarvoor is aanvoer van voedingsstoffen
nodig. Die aanvoer wordt bemoeilijkt door het ontbreken van bloedvaten.

37
Bij de planten in afbeelding 15 zitten de bladeren net boven de grond in een kring dicht op elkaar
(een wortelrozet).
Wat is het voordeel van de positie van deze bladeren?
Onder de bladeren van een wortelrozet kunnen geen andere planten groeien. Daardoor
worden andere planten verdrongen, waardoor de planten met een wortelrozet een
concurrentievoordeel hebben.

38
Het bekken bij een vrouw is breder dan bij een man (zie afbeelding 16).
Geef hiervoor een verklaring.
Het bekken bij een vrouw is breder dan bij een man omdat bij vrouwen bij de bevalling een
kind de opening in het bekken moet kunnen passeren.

39
De bladeren van loofbomen hebben een groot oppervlak.
Waarom is dit functioneel?
In de bladeren vindt fotosynthese plaats. Doordat bladeren een groot oppervlak hebben, kan
er veel fotosynthese plaatsvinden.

Thema 1 Inleiding in de biologie 13 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Context Sluipwesp helpt chirurgen


40
Vrouwelijke sluipwespen leggen eitjes in de eieren of de larven van andere insectensoorten die
soms verscholen zitten in plantendelen.
Leg uit welk voordeel de dunne flexibele legboor dan heeft voor een sluipwesp.
Het voordeel van een dunne flexibele legboor is dat een sluipwesp daarmee gemakkelijker
de eieren of larven in de plantendelen kan bereiken.

41
a Van welk orgaanstelsel van de sluipwesp maakt de legboor deel uit?
De legboor maakt deel uit van het voortplantingsstelsel van de sluipwesp.
b De legboor moet vanuit het achterlijf van de sluipwesp naar het eitje of de larve worden
gestuurd.
Noem twee weefsels die deel uitmaken van de legboor van de sluipwesp.
spierweefsel en dekweefsel

42
De legboor van de sluipwesp heeft zich in de loop van de evolutie waarschijnlijk ontwikkeld uit de
angel bij een verre voorouder.
Geef twee overeenkomsten in de bouw en functie van een angel en een legboor.
Als overeenkomsten kun je noemen dat de angel en de legboor allebei aan het achterlijf
zitten, hol zijn, kunnen steken en beide iets kunnen inbrengen (in het lichaam van een ander
dier).

Thema 1 Inleiding in de biologie 14 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

3 Plantaardige en dierlijke cellen


KENNIS
43
Cellen van een mens zijn dierlijke cellen. Tussen dierlijke en plantaardige cellen bestaan
verschillen.
Geef in de tabel aan welke delen in dierlijke cellen aanwezig zijn en welke delen in plantaardige
cellen aanwezig zijn of kunnen zijn. Noteer ook de functie van dat deel van de cel.

Deel van de cel Is aanwezig bij Is aanwezig of kan aanwezig Functie


dierlijke cellen zijn bij plantaardige cellen
Celmembraan scheiden binnen- en buitenmilieu
X X
van cel
Cytoplasma water dat organellen en opgeloste
X X
stoffen bevat
Grote centrale opslag, stevigheid en kleuren
X
vacuole
Celkern X X regelt processen in de cel
Kernmembraan scheidt binnenkant kern van
X X
cytoplasma
Chloroplasten X fotosynthese
Chromoplasten X kleur
Leukoplasten X opslag van zetmeel

44
Welk deel van plantaardig weefsel zorgt bij planten voor stevigheid?
Bij plantaardig weefsel zorgen de celwanden voor stevigheid.

45
Valencia-sinaasappels (Citris sinensis L.) worden op grote schaal verbouwd in de staat Florida. In
de winter bereiken Valencia-sinaasappels hun optimale oranje schilkleur, terwijl ze in de lente en
zomer terugkeren naar een groene kleur.
a Leg uit wat er gebeurt met de plastiden in de schil van de sinaasappel.
In de winter veranderen chloroplasten in chromoplasten. In de lente en zomer veranderen de
chromoplasten in chloroplasten.
b Welke factor zorgt voor de omzetting van een chromoplast of leukoplast naar een
chloroplast?
Voor de omzetting van een chromoplast of leukoplast naar een chloroplast zorgt licht of
temperatuur.

46
a Hoe wordt het proces genoemd waarbij chloroplasten in fruit worden omgezet in
chromoplasten?
Het proces waarbij chloroplasten in fruit worden omgezet in chromoplasten heet rijpen.
b Wat is de functie van chromoplasten in rijp fruit?
Chromoplasten geven de vruchten kleur, waardoor ze aantrekkelijker worden voor dieren.
Hierdoor is de kans groter dat de zaden die in de vruchten zitten, worden verspreid.

47
De wortel die als groente wordt gebruikt, was van oorsprong wit of paars van kleur. In de 17e
eeuw kregen wortels via kruisingen door Nederlandse telers hun oranje kleur. Dit ter ere van het
koningshuis Oranje-Nassau.
Welke kleurstof komt vooral voor in de cellen van een wortel?
de kleurstof caroteen

Thema 1 Inleiding in de biologie 15 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

48
Onder de microscoop ziet Emma een cel bij een vergroting van 40×.
a Welke vergroting heeft het objectief van de microscoop die Emma gebruikt als het oculair
10× vergroot?
De vergroting van het objectief is 4×.
b Een cel in het preparaat is 0,3 mm lang. Emma tekent de cel 5 cm lang.
Hoe groot is de werkelijke vergroting van de tekening?
50 mm / 0,3 mm = 167×

INZICHT
49
Planten ontwikkelen zich in het donker tot planten met lange, slappe, bleekgele stengels en
kleine, bleekgele bladeren. Dit noem je etioleren. Witlof, asperges, taugé en alfalfa (zie
afbeelding 23) zijn voorbeelden van geëtioleerde planten. ’s Nachts wordt witlof in de winkel
afgedekt met donkerblauw papier om te voorkomen dat de bladeren groen kleuren.
Welke conclusie kun je hieruit trekken?
Je kunt hieruit concluderen dat voor de vorming van chloroplasten licht nodig is.

50
Welke functie hebben de drie verschillende plastiden bij de teelt van voedselgewassen?
Chloroplasten maken fotosynthese mogelijk, waardoor planten kunnen groeien.
Chromoplasten geven kleur aan bloemen en vruchten. Gekleurde bloemen lokken insecten,
waardoor bestuiving kan plaatsvinden en vruchten en zaden zich ontwikkelen. Door de kleur
van vruchten kan worden bepaald of ze eetbaar zijn.
Leukoplasten zijn betrokken bij de opslag van koolhydraten, eiwitten en vetten. Planten
leveren hierdoor belangrijke voedingsstoffen voor mensen.

51
Chloroplasten bevatten naast chlorofyl ook andere pigmenten, zoals carotenoïden. Dit zijn
kleurstoffen die de fotosynthese ondersteunen en de cel beschermen tegen de schadelijke
gevolgen van zonlicht. Carotenoïden worden onderverdeeld in carotenen die oranje van kleur zijn
en xanthofylen die geel van kleur zijn.
In de herfst verkleuren bladeren van groen naar geeloranje. Chlorofyl heeft een korte levensduur
en wordt continu door de bladeren gemaakt. In de herfst stoppen bladeren met het aanmaken van
chlorofyl.
Waardoor kleuren bladeren in de herfst van groen naar geeloranje?
Bladeren kleuren in de herfst van groen naar geeloranje. doordat chlorofyl in de herfst niet
meer wordt aangemaakt en zo uit de chloroplast verdwijnt. In de chloroplasten zijn dan nog
wel carotenoïden aanwezig die zorgen voor de geeloranje kleur van de bladeren.

52
Veel beukebomen hebben groene bladeren, maar er zijn er ook die paarse bladeren hebben.
Leg uit dat beukebomen met paarse bladeren in staat zijn tot fotosynthese.
De paarse kleur wordt veroorzaakt door veel kleurstoffen (in de vacuole), die het groen van
chlorofyl maskeren. Net als iedere andere boom, bezit de beukeboom chloroplasten
waarmee de beuk in staat is tot fotosynthese.

Thema 1 Inleiding in de biologie 16 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

53
Naar: Biologie Olympiade Junior 2001, opdracht 8.
Je kijkt door een microscoop met een vergroting van 100× en ziet wat in afbeelding 24 is
getekend. Het beeld dat je met deze microscoop zou zien bij een vergroting van 50× heeft een
middellijn van 2 mm.
a Hoe groot is de middellijn van het microscoopbeeld bij een vergroting van 100×?
De middellijn van het microscoopbeeld bij een vergroting van 100× is 1 mm. Bij een 2× zo
sterke vergroting wordt de middellijn van het beeld dat je ziet 2× kleiner.
b Je tekent de cel 5 cm groot.
Hoeveel keer vergroot heb je de cel getekend?
Als je de cel 5 cm groot tekent, heb je de cel 250× vergroot getekend. De middellijn van het
beeld in afbeelding 24 bij 100× vergroting is 1 mm. De in afbeelding 24 afgebeelde cel is 1/5
deel van de middellijn van het beeld van 1 mm. Dus 1 mm / 5 = 0,2 mm. De op papier
getekende vergroting van de cel is dus 5 cm / 0,2 mm = 250×.

Thema 1 Inleiding in de biologie 17 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Context Kleur bekennen


54
Waarom is het functioneel voor dieren dat chromatoforen kunnen krimpen en zwellen?
Door te krimpen en zwellen kan de huid snel van kleur veranderen. Voor dieren is dit
functioneel, doordat zij zich hiermee snel kunnen camoufleren of een signaal aan een ander
dier kunnen afgeven.

55
De panterkameleon heeft in de bovenste laag van zijn huid chromatoforen met gele kleurstof. In
rust liggen de kristallen in de cellen daaronder dicht tegen elkaar. Ze reflecteren dan blauw licht
(zie afbeelding 25).
a Welke functie heeft de kleur van de huid van een panterkameleon in rust? Leg je antwoord
uit.
De huid van een panterkameleon in rust is groen. Met een groene kleur zijn kameleons goed
gecamoufleerd tussen de bladeren waar zij rusten.
b Leg uit dat de felle kleur van een opgewonden mannetjes panterkameleon functioneel is.
De felle kleur van een mannetjes panterkameleon is een signaal of waarschuwing voor
soortgenoten. Zo’n kleur kan bijvoorbeeld vrouwtjes aantrekken of andere mannetjes
afschrikken.

56
Sommige dieren kunnen niet van kleur veranderen, maar zijn altijd opvallend gekleurd.
Bijvoorbeeld sommige soorten gifkikkers. Leg uit dat de felle kleuren van gifkikkers hun
overlevingskansen vergroten.
De felle kleur van een gifkikker is een signaal of waarschuwing voor roofdieren dat de kikker
giftig is en beter met rust kan worden gelaten. Dat vergroot hun overlevingskansen.

Thema 1 Inleiding in de biologie 18 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

4 Organellen
KENNIS
57
In de tabel staan een aantal delen van de cel met een bepaalde functie.
Beschrijf de functies van de delen.

Functionele delen van een cel Functie


DNA bevat informatie voor het maken van eiwitten
Kernlichaampje plaats waar delen van ribosomen worden gemaakt
Ribosoom maakt eiwitten
RER snoert eiwitten af in blaasjes
Golgisysteem bewerkt eiwitten tot hun definitieve vorm en snoert ze af in blaasjes
Lysosoom bevat enzymen die stoffen kunnen afbreken

58
Het golgisysteem ligt dicht tegen het celmembraan aan.
Waarom is dit een gunstige ligging voor dit organel?
Het golgisysteem snoert eiwitten in blaasjes af, die vaak de cel verlaten. Voor de afgifte van
eiwitten is de ligging van het golgisysteem dicht tegen het celmembraan aan daardoor
gunstig.

59
Wat is het laagste organisatieniveau van de biologie dat in staat is om eiwitten te maken? Leg je
antwoord uit.
Het laagste organisatieniveau van de biologie dat in staat is om eiwitten te maken is het
celniveau. Bij het maken van eiwitten werken een aantal organellen samen.

60
Leg uit waarom cellen van de speekselklier die onder andere enzymen maken meer ribosomen
hebben dan vetcellen.
Enzymen zijn eiwitten die door ribosomen worden gemaakt. Cellen van de speekselklier
maken veel enzymen. Daar zijn veel ribosomen voor nodig. Vetcellen maken veel minder
eiwitten, waardoor er ook minder ribosomen nodig zijn.

61
De galblaas geeft als het nodig is gal af aan de twaalfvingerige darm.
Is hier sprake van secretie? Leg je antwoord uit.
Nee, dit is geen secretie. Secretie is de afgifte van stoffen door een cel. De galblaas is een
soort zakje waarin gal (gemaakt door levercellen) tijdelijk wordt opgeslagen en kan worden
afgegeven indien nodig.

62
Hormonen zijn eiwitten die door cellen in hormoonklieren worden gemaakt. Via het celmembraan
worden hormonen door de cel afgegeven.
Wat is de naam van dit transport?
Dit transport heet exocytose.

Thema 1 Inleiding in de biologie 19 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

63
Bepaalde typen witte bloedcellen nemen bacteriën op en breken ze af. Wanneer een cel kleinere
organismen of voedseldeeltjes opneemt, heet dat fagocytose. Het blaasje waarin de bacterie door
de cel wordt opgenomen, heet een voedingsvacuole.
a Is fagocytose een vorm van endocytose of exocytose? Leg je antwoord uit.
Fagocytose is een vorm van endocytose. De bacterie wordt van buiten de cel opgenomen en
komt in een blaasje terecht.
b Welk organel is betrokken bij de afbraak van de opgenomen bacterie?
lysosoom

64
Leg uit dat spiercellen meer mitochondriën bezitten dan huidcellen.
Mitochondriën leveren energie (ATP) voor de cel. Spiercellen zijn actiever dan huidcellen en
hebben daardoor meer energie nodig.

65
Welk eiwit is betrokken bij het transport van chloroplasten in een plantencel?
een motoreiwit

66
In afbeelding 41 zie je een schematische tekening van een plantaardige cel.
a Geef de namen van de genummerde delen.
1 = (grote centrale) vacuole 9 = lysosoom ribosomen
2 = chloroplast 10 = cytoskelet
3 = celwand 11 = endoplasmatisch reticulum
4 = celmembraan 12 = kernlichaampje
5 = kern 13 = kernporie
6 = golgisysteem 14 = kernmembraan
7 = mitochondrium kernmembraan 15 = kernplasma
8 = cytoplasma of grondplasma
b In afbeelding 42 is een oogdiertje afgebeeld.
Benoem de genummerde delen.
1 = golgisysteem 4 = endoplasmatisch reticulum
2 = mitochondrium 5 = kern
3 = flagel 6 = kernlichaampje

INZICHT
67
Amylase is een enzym dat zetmeel afbreekt. Cellen in de speekselklieren produceren amylase en
geven dit enzym via een afvoerbuisje af.
Maken de ribosomen die vrij in het cytoplasma voorkomen amylase, of gebeurt dit door de
ribosomen die zijn gebonden aan het endoplasmatisch reticulum? Leg je antwoord uit.
De ribosomen die zijn gebonden aan het endoplasmatisch reticulum maken amylase. Nadat
amylase is gemaakt, gaat dit enzym via het endoplasmatisch reticulum in blaasjes naar het
golgisysteem. Daar wordt amylase bewerkt en in blaasjes afgevoerd naar het celmembraan.
De blaasjes versmelten met het celmembraan en amylase wordt buiten de cel afgegeven.

Thema 1 Inleiding in de biologie 20 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

68
Het eencellig oogdiertje van afbeelding 42 heeft zowel kenmerken van dierlijke als van
plantaardige cellen.
a Geef twee dierlijke kenmerken van het oogdiertje.
Voorbeelden van juiste antwoorden:
• Het oogdiertje heeft een flagel voor voortbeweging.
• Het oogdiertje heeft een lichtgevoelige plek (oogvlek).
• Het oogdiertje heeft geen grote vacuole.
• Bij het oogdiertje ontbreekt een celwand.
b Welk voordeel heeft het oogdiertje, in vergelijking met planten, doordat het licht kan
waarnemen en kan bewegen?
Doordat het oogdiertje licht kan waarnemen en bewegen, kan het zich naar een plek
begeven met een optimale lichtintensiteit voor de fotosynthese.

69
In welke cellen is het cytoskelet belangrijker voor het handhaven van de vorm: in plantaardige
cellen of in dierlijke cellen? Leg je antwoord uit.
Het cytoskelet is belangrijker voor het handhaven van de vorm in dierlijke cellen. Plant-
aardige cellen hebben om hun celmembraan een stevige celwand die de vorm van de cel
bepaalt.

70
Eencellige amoeben nemen voedingsstoffen op door endocytose en scheiden afvalstoffen uit (zie
afbeelding 43).
Beschrijf wat er in de amoebe met het blaasje en de voedingsstoffen gebeurt.
Het blaasje met voedingsstoffen is samengesmolten met een lysosoom, waarna de voedings-
stoffen worden afgebroken door de enzymen uit het lysosoom. De voedingsstoffen worden
vanuit het blaasje opgenomen in het cytoplasma. De afvalstoffen worden uitgescheiden.

71
Waarom komt endocytose voor bij amoeben, maar niet bij algen?
Endocytose komt voor bij amoeben, maar niet bij algen, omdat algen zelf glucose maken
door fotosynthese en ze hoeven niet, zoals amoeben, voedsel op te nemen door endocytose.

72
In het menselijk lichaam komen trilharen voor op slijmvliescellen.
Welke functie hebben de trilharen op de slijmvliescellen van de luchtwegen?
De trilharen verplaatsen slijm (met stofdeeltjes en ziekteverwekkers) naar de keelholte.

Thema 1 Inleiding in de biologie 21 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

73
In lysosomen van een bepaald type witte bloedcel komt het enzym glucocerebrosidase voor. Dit
enzym speelt een belangrijke rol bij de afbraak van membraanonderdelen van onder meer rode
bloedcellen.
Bij de ziekte van Gaucher worden geen of weinig van deze enzymen gemaakt, waardoor een
tussenproduct zich ophoopt in de witte bloedcellen. Het gevolg hiervan is dat de witte bloedcellen
opzwellen.
a Leg uit waardoor de witte bloedcellen groter worden.
Witte bloedcellen nemen door endocytose membraanonderdelen in blaasjes op in de cel.
Lysosomen versmelten met blaasjes die zijn gevuld met membraanonderdelen van rode
bloedcellen. Doordat in de lysosomen van patiënten het enzym glucocerebrosidase niet of
weinig voorkomt, worden de membraanonderdelen van de rode bloedcellen in de blaasjes
niet goed afgebroken. Dit leidt tot veel en grote (gefuseerde) blaasjes in de cel.
b Witte bloedcellen zijn onderdeel van het afweersysteem. Ze doden onder andere
ziekteverwekkers en ruimen deze op.
Leg uit waardoor patiënten met de ziekte van Gaucher gevoeliger zijn voor infectie.
Een deel van de witte bloedcellen functioneert minder goed door de opstapeling van een
bepaalde stof (het tussenproduct). Daardoor kunnen ze minder goed ziekteverwekkers
bestrijden.

74
Het MELAS-syndroom is een mitochondriale ziekte, waarbij de mitochondriën niet meer goed
functioneren. Dit leidt bij patiënten vaak tot problemen in het functioneren van de hersenen en
spieren.
Waardoor functioneren juist deze organen niet goed?
Deze organen gebruiken heel veel energie. Wanneer de mitochondriën niet goed
functioneren, krijgen deze organen niet voldoende energie.

Thema 1 Inleiding in de biologie 22 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Context Motoreiwitten zijn soms de weg kwijt


75
Geef een voorbeeld van een molecuul dat in blaasjes wordt vervoerd door de motoreiwitten.
Bijvoorbeeld eiwitten worden in blaasjes vervoerd door motoreiwitten.

76
In afbeelding 38 is een zenuwcel met uitloper te zien waarin transport van motoreiwitten langs
eiwitvezels plaatsvindt in de richting van het uiteinde van de uitloper.
a Leg uit wat er misgaat met het transport van stoffen door motoreiwitten in deze zenuwcel als
de eiwitten met een regelfunctie niet goed functioneren.
Als de eiwitten met een regelfunctie niet goed functioneren, dan komen de stoffen (in de
blaasjes) niet op de juiste plek aan.
b In afbeelding 38 zie je dat er (lege) blaasjes worden teruggevoerd naar het cellichaam en
worden opgenomen door het golgisysteem.
Wat is het doel van dit proces?
Het doel van dit proces is hergebruik van membraan om te voorkomen dat het golgisysteem
membraanmateriaal tekort gaat komen om blaasjes af te kunnen snoeren. Ook wordt zo
voorkomen dat het celmembraan bij het zenuwuiteinde te groot wordt.
c In de zenuwuiteinden worden stoffen afgegeven en opgenomen.
Waarom bevinden zich in zenuwuiteinden veel mitochondriën?
In zenuwuiteinden bevinden zich veel mitochondriën, omdat het proces van opnemen en
afgeven veel energie kost. Mitochondriën leveren de energie (ATP) die hiervoor nodig is.

Thema 1 Inleiding in de biologie 23 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

5 Transport door membranen


KENNIS
77
Bereken hoeveel gram keukenzout je moet oplossen om een kg fysiologische zoutoplossing te
maken.
Een fysiologische zoutoplossing kun je maken door 9 g keukenzout op te lossen in 991 g
water. De concentratie NaCl is dan 0,9% (oftewel 9‰).

78
Rosalie lost 6 g keukenzout en 4 g suiker op in 40 g water.
Hoe groot is de zoutconcentratie die ze krijgt en hoe groot de suikerconcentratie?
Het totale gewicht van de oplossing is 6 + 4 + 40 = 50 g. De zoutconcentratie is dan
(6 / 50) × 100% = 12%. De suikerconcentratie is (4 / 50) × 100% = 8%.

79
De CO2-concentratie in de buitenlucht is ongeveer 0,04%. In een klaslokaal kan die concentratie
aan het einde van een les gemakkelijk zijn verdubbeld.
Bereken de CO2-concentratie in een klaslokaal aan het einde van een les en geef deze weer in
ppm.
0,08% is gelijk aan 0,08 : 102. Dat is gelijk aan 800 : 106 en dus 800 ppm.
Of: 0,04% is gelijk aan 400 ppm. Aan het einde van de les is de CO2-concentratie dus
2 × 400 = 800 ppm.

80
In welk medium zal een opgeloste stof zich sneller verplaatsen door diffusie, in een gas of in een
vloeistof? Leg je antwoord uit.
In een gas zal een opgeloste stof zich sneller verplaatsen door diffusie. In een gas is de
ruimte tussen moleculen onderling groter en bewegen de moleculen sneller dan moleculen in
een vloeistof.

81
Sem heeft net gym gehad en spuit aan het begin van de volgende les nog even wat deo onder
zijn oksels. Na tien minuten is de deo overal in het lokaal te ruiken. Het is een ruim lokaal met
weinig ventilatie.
Leg uit waarom je na tien minuten de deo overal in het lokaal kunt ruiken.
Door diffusie is de concentratie deo-moleculen overal in het lokaal gelijk geworden en kun je
de deo overal in het lokaal ruiken.

Thema 1 Inleiding in de biologie 24 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

82
Een rode bloedcel bevat ongeveer 0,9% zout. Deze wordt in gedestilleerd water gelegd (zie
afbeelding 49).
Neem de tekening over in je schrift en noteer de concentratie van zout in de rode bloedcel en in
gedestilleerd water.
a Noteer de concentratie water in zowel de rode bloedcel als in gedestilleerd water.
Zie onderstaande tekening.

b Waar bevindt zich de hoogste concentratie water?


De hoogste concentratie water bevindt zich in gedestilleerd water.
c Waar is de osmotische waarde het hoogst? Leg je antwoord uit.
In de rode bloedcel is de osmotische waarde het hoogst. De rode bloedcel bevat de hoogste
concentratie opgeloste deeltjes.
d Vindt er diffusie van water plaats? Zo ja, in welke richting? Leg je antwoord uit.
Ja, er vindt diffusie van water plaats van gedestilleerd water naar de rode bloedcel.
Watermoleculen diffunderen van de oplossing met de hoogste concentratie water naar de
oplossing met de laagste concentratie water.
e Verplaatsen watermoleculen zich in de richting van de hoogste osmotische waarde of in de
richting van de laagste osmotische waarde?
Water verplaatst zich in de richting van de hoogste osmotische waarde.
f Vindt er diffusie plaats van natrium- en chloorionen? Zo ja, in welke richting? Leg je antwoord
uit.
Nee, er vindt geen diffusie plaats van natrium- en chloorionen, doordat deze ionen het
celmembraan niet kunnen passeren.

83
Kan er in een dierlijke cel turgor voorkomen? Leg je antwoord uit.
In een dierlijke cel kan geen turgor voorkomen, omdat een dierlijke cel geen celwand heeft.
Door turgor zou het celmembraan van een dierlijke cel barsten.

Thema 1 Inleiding in de biologie 25 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

84
Een plantaardige cel wordt van een fysiologische zoutoplossing overgebracht in een 2%
zoutoplossing.
a Verandert de concentratie zout in de celwand?
De celwand is permeabel voor de zoutoplossing. De concentratie zout in de celwand zal dus
toenemen.
b Verandert de hoeveelheid zout in de cel? Leg je antwoord uit.
De hoeveelheid zout in de cel zal niet veranderen. Het celmembraan is niet doorlaatbaar voor
zout.
c Leg uit wat er gebeurt met de osmotische waarde van het grondplasma in de cel.
Door osmose zal water de cel uit diffunderen. De osmotische waarde van het grondplasma in
de cel zal hierdoor toenemen.
d Leg uit hoe de turgor in de cel verandert.
Doordat water de cel verlaat door osmose zal de turgor verdwijnen en zal er plasmolyse
optreden.

85
Bij de verbranding van glucose in de mitochondriën ontstaat koolstofdioxide dat via de
celmembranen wordt afgegeven aan de omgeving.
a Welk proces zorgt voor de afgifte van koolstofdioxide via de celmembranen?
Diffusie zorgt voor de afgifte van koolstofdioxide via de celmembranen. Koolstofdioxide-
moleculen verplaatsen zich van een plaats met een hoge concentratie (in de cel) naar een
plaats met een lage concentratie (de omgeving van de cel).
b Leg uit waarom dit transport geen energie kost.
Het transport van koolstofdioxide gaat met het concentratieverval mee en kost daarom geen
energie. In de cel is de concentratie koolstofdioxide hoger dan erbuiten.

86
Cellen in de dunne darm nemen glucose op. In de dunne darm is de concentratie glucose in de
voedselbrij hoger dan in de dunne darmcel.
Is hier sprake van actief of van passief transport? Leg je antwoord uit.
Hier is sprake van passief transport. Glucose wordt met het concentratieverval mee de cel in
getransporteerd.

87
In de tabel staan verschillende manieren van transport in cellen. Vul de tabel in. Kies uit: ja – nee.

Manier Is er energie Is het specifiek voor Kan de opname van stoffen


nodig? een bepaalde stof? worden gereguleerd?
Diffusie door de fosfolipiden van nee nee nee
het celmembraan
Osmose nee ja nee
Passief transport via een nee ja
transporteiwit
Actief transport via een ja ja ja
transporteiwit

Thema 1 Inleiding in de biologie 26 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

INZICHT
88
Mensen met taaislijmziekte (cystische fibrose) produceren taaier en dikker slijm dan normaal.
Onder andere in de luchtwegen nestelen ziekteverwekkers zich gemakkelijker in dit dikke slijm.
Patiënten met taaislijmziekte hebben daardoor continu ontstekingen in de longen.
Taaislijmziekte wordt veroorzaakt doordat ionkanaaltjes in de membranen van slijmproducerende
cellen niet goed functioneren. Negatief geladen chloride-ionen blijven daardoor achter in de cel.
Om het elektrisch evenwicht in de cel te herstellen, neemt de cel extra positief geladen natrium-
ionen op.
Leg uit dat de verhoogde concentratie van natrium- en chloride-ionen in de slijm producerende
cellen leidt tot taaier, ingedikt slijm.
Het cytoplasma van de slijmproducerende cellen bevat extra natrium- en chloride-ionen. Dit
verhoogt de osmotische waarde in deze cellen. Water uit de slijmlaag verplaatst zich door
osmose naar de cellen, waardoor het slijm minder vloeibaar (dikker) wordt.

89
Steeds meer landbouwgrond bevat een verhoogde concentratie zouten. De oorzaak hiervan is dat
bemesting en irrigatiewater kleine hoeveelheden zouten bevatten die na verdamping in de bodem
achterblijven.
a Leg uit dat een verhoogde zoutconcentratie in de bodem bij planten kan zorgen voor een
watertekort.
Door de verhoogde zoutconcentratie in de bodem heeft het bodemvocht een hoge
osmotische waarde. Daardoor kan de plant te weinig water opnemen.
b Bij het besproeien van planten komt irrigatiewater ook op bladeren terecht. Bladeren kunnen
hiervan schade ondervinden.
Treedt er in bladcellen die schade ondervinden door sproeiwater turgor of plasmolyse op?
Leg je antwoord uit.
Er treedt plasmolyse op. In het water is de osmotische waarde hoger dan in de bladcellen.
Daardoor gaat water door osmose de bladcellen uit en krimpt de cel.

90
Tijdens het sporten verbruiken spieren veel glucose en zuurstof.
a Hoe worden zuurstof en glucose in de spiercellen opgenomen?
Zuurstof wordt door diffusie via de fosfolipiden van het celmembraan opgenomen. Glucose
wordt via transporteiwitten in het celmembraan opgenomen.
b Na het sporten neemt Pieter vaak een suikerrijk drankje om te herstellen.
Kost de opname van glucose door de spiercellen energie? Leg je antwoord uit.
De opname van glucose kost de spiercellen geen energie. Door het verbruik van glucose
tijdens het sporten is de glucoseconcentratie in de spiercellen laag. Via het bloed wordt
voldoende glucose naar de spiercellen aangevoerd. De glucose-opname vindt met het
concentratieverval mee plaats en kost de spiercellen geen energie.

Thema 1 Inleiding in de biologie 27 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

91
Bij vissen die in zee leven is de zoutconcentratie van het lichaamsvocht lager dan de
zoutconcentratie van het omringende zeewater. Zeevissen beschermen zich tegen uitdroging
door water te drinken en het teveel aan zout via de kieuwen uit te scheiden. De huid van vissen is
doorlaatbaar voor water.
a Verlaat het zout de kieuwen via het celmembraan of via transporteiwitten?
Het zout verlaat de kieuwen via transporteiwitten. Het celmembraan is selectief permeabel en
niet doorlaatbaar voor opgeloste stoffen.
b Een zeevis die in zoetwater komt, blijft maar drinken.
Is dit de enige manier waarop water de vis binnenkomt? Leg je antwoord uit.
Nee, dit is niet de enige manier waarop water de vis binnenkomt. De osmotische waarde in
de vis is hoger dan de osmotische waarde van het omringende water. Doordat de huid
doorlaatbaar is voor water, komt er ook water via de huid binnen.
c Visseneieren zijn omgeven door een semipermeabel vlies.
Leg uit wat er gebeurt met de eitjes van zoetwatervissen als ze in zoutwater worden gelegd.
De eitjes verschrompelen. Dit komt doordat de osmotische waarde van zoutwater hoger is
dan die van de eitjes. Daardoor gaat water vanuit de eitjes naar het zoute water.

92
Diffusie
Naar: Biologie Olympiade Junior 2009, opgave 23b.
Een amoebe is een eencellig zoetwaterorganisme (zie afbeelding 59).
Wat gebeurt er met de waterconcentratie, de concentratie opgeloste stoffen en de cel als een
amoebe in zeewater wordt gelegd?
De amoebe zal water verliezen, waardoor de waterconcentratie daalt en de concentratie
opgeloste stoffen stijgt (doordat de hoeveelheid water afneemt). Door waterverlies zal de
amoebe krimpen.

Thema 1 Inleiding in de biologie 28 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Context Gevoelige aanwinst voor je urban jungle


93
In afbeelding 60 zie je dat een blad aan een stengel zich dichtvouwt door osmose.
Hoe passeren K+-ionen het celmembraan?
Ze passeren het celmembraan via K+-ionkanaaltjes.

94
Leg uit hoe de onderste cellen van het bladkussentje door osmose hun turgor verliezen.
Door het transport van de K+-ionen naar buiten wordt de omgeving van de onderste cellen
hypertoon. Hierdoor gaat water ook via aquaporines van binnen naar buiten de cel. Dit
verlaagt de turgor in de onderste bladkussencellen, waardoor de blaadjes zich dichtvouwen.

95
Wetenschappers ontdekten dat in de cellen van een bladkussentje die hun turgor hebben
verloren, stukjes eiwitvezel voorkomen.
Leg uit hoe dat komt.
De stukjes eiwitvezel zijn restanten van het cytoskelet dat wordt afgebroken bij het inzakken
van de cellen. Bij cellen met turgor draagt het cytoskelet ook bij aan de stevigheid van de
cellen.

96
Na het vouwen van de bladeren duurt het even voordat ze zich weer openen.
Beschrijf het proces dat zorgt voor het heropenen van de bladeren.
Voor het heropenen van de blaadjes moet K+ actief de cellen in worden getransporteerd.
Door de verhoogde osmotische waarde in de cel stroomt water de cel in tot de turgor is
hersteld.

97
Waarom kun je kruidje-roer-me-niet maar beter niet te vaak aanraken?
Als je kruidje-roer-me-niet aanraakt, vouwen de bladeren zich op. Het weer openen van de
bladeren kost energie en daardoor houdt de plant minder energie over voor zijn groei en
ontwikkeling.

Thema 1 Inleiding in de biologie 29 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

6 Natuurwetenschappelijk onderzoek
KENNIS
98
Onderzoekers doen eerst literatuuronderzoek voordat ze zelf waarnemingen verrichten.
Waarom is het belangrijk dat ze eerst literatuuronderzoek doen?
Het is belangrijk om eerst literatuuronderzoek te doen om bestaande kennis over een onder-
werp of onderzoeksvraag te verzamelen en om te voorkomen dat je tijd verspilt omdat het
antwoord op je onderzoeksvraag al is gevonden.

99
Onderzoekers geven onder andere de werkwijze en de resultaten weer zodat andere
onderzoekers het onderzoek kunnen herhalen om na te gaan of ze dezelfde resultaten
krijgen. Wanneer dat het geval is, is het onderzoek betrouwbaar.

100
a Geef een voorbeeld van een onderzoeksvraag voor een beschrijvend onderzoek over de
Posbank, een heideveld op de Veluwe (zie afbeelding 65).
Voorbeelden van juiste onderzoeksvragen:
• Welke planten komen er voor op de Posbank?
• Welke insecten komen er voor op de Posbank?
• Welke planten groeien op schaduwrijke plaatsen van de Posbank?
b Geef een voorbeeld van informatie die je zou kunnen opzoeken in de literatuur voordat je op
zoek gaat naar het antwoord op je onderzoeksvraag.
Voorbeelden van juiste antwoorden:
• informatie over plantensoorten die groeien op de heide
• informatie over insecten die leven op de heide
• informatie over planten die groeien in schaduwrijke gebieden
c In de Nolse duinen (Kalmthoutse heide) wordt onderzocht of je de negatieve effecten van het
neerslaan van stikstof kunt afremmen. De bodem is sterk verzuurd, waardoor kwetsbare
planten en dieren met uitsterven zijn bedreigd. Door het uitstrooien van steenmeel, een
bodemverbeteraar op basis van fijngemalen gesteente, wordt geprobeerd de verzuring van
de bodem tegen te gaan (zie afbeelding 66).
Gaat het hier om een literatuuronderzoek, een beschrijvend onderzoek, een
hypothesetoetsend onderzoek of een ontwerpend onderzoek? Leg je antwoord uit.
Het gaat om een hypothesetoetsend onderzoek. Door middel van een experiment wordt
onderzocht of de negatieve effecten van het neerslaan van stikstof kunnen worden
tegengegaan.
d In afbeelding 66 zie je twee paarse percelen.
Hoe worden de paarse percelen behandeld? Leg je antwoord uit.
Op de paarse percelen wordt geen steenmeel uitgestrooid. De paarse percelen dienen als
controle en worden niet blootgesteld aan de te onderzoeken factor.

Thema 1 Inleiding in de biologie 30 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

101
Onderzoek
Naar: Biologie Olympiade Junior 2002, opgave 15.
Anneke doet een klein wetenschappelijk onderzoek. Je kunt dit onderzoek in vijf stappen
verdelen. In willekeurige volgorde zijn deze stappen:
1 Anneke laat een vis eerst in koud en daarna in warm water zwemmen.
2 Anneke stelt vast dat vissen in koud water langzamer zwemmen dan in warm water.
3 Anneke leest in een boek dat vissen in koud water langzamer zwemmen dan in warm water.
4 Anneke vraagt zich af of het waar is dat vissen in koud water langzamer zwemmen dan in
warm water.
5 Anneke verwacht dat vissen in koud water en in warm water even snel zwemmen.
a Welk van bovenstaande stappen uit dit onderzoek geeft de hypothese weer? Noteer het
nummer. 3
b Welk van bovenstaande stappen uit dit onderzoek geeft het resultaat weer? Noteer het
nummer. 2

102
Iris Veltman is opgeleid als milieukundige. Ze gebruikte haar kennis om voor zichzelf een
onderhoudsvrije tuin in te richten met eetbare planten en struiken. Inmiddels gebruikt ze haar
ervaringen in ontwerpend onderzoek en aanleg van eetbare tuinen voor andere mensen. Om
deze tuinen te kunnen ontwerpen doorliep Iris de volgende fasen van ontwerpend onderzoek:
1 Een tuinontwerp maken van de tuin en aangeven welke planten waar moeten worden
aangeplant.
2 De resultaten en opgedane kennis gebruiken voor nieuwe tuinontwerpen.
3 De tuin aanleggen volgens het tuinontwerp.
4 Informatie zoeken over eetbare planten en kijken of de planten ook mooi zijn in een tuin.
5 Hoe kan ik een onderhoudsvrije tuin inrichten met eetbare planten en struiken?
6 De groei- en bloeiwijze van de eetbare planten testen en eventuele ongeschikte planten uit
de tuin verwijderen.
Noteer de nummers van de fasen in de juiste volgorde.
5–4–1–3–6–2

103
Onderzoeker Maíra C. Proietti en haar collega’s hebben onderzocht hoe octopussen afval
gebruiken dat in zeeën en oceanen is terechtgekomen. Zij gebruikten daarvoor foto’s die door
wetenschappers met behulp van onderwaterrobots zijn gemaakt en foto’s die door anderen
vrijwillig beschikbaar werden gesteld.
a Gaat het hier om een literatuuronderzoek, een beschrijvend onderzoek, een
hypothesetoetsend onderzoek of een ontwerpend onderzoek? Leg je antwoord uit.
Het gaat hier om een beschrijvend onderzoek, want de onderzoekers verzamelen
observaties (in de vorm van foto’s) om antwoord te krijgen op hun vraag.
b Zijn er bij dit onderzoek fasen van een natuurwetenschappelijk onderzoek die ontbreken?
Bij dit onderzoek is geen hypothese opgesteld en wordt ook geen experiment uitgevoerd.

INZICHT
104
Maíra C. Proietti en haar collega’s ontdekten dat octopussen verschillende soorten afval
gebruiken om in te schuilen. Zo zagen ze een octopus die van een oude autoaccu zijn
schuilplaats had gemaakt. In een accu komen giftige stoffen voor. Andere octopussen gebruiken
kapotte flessen waaraan ze zich kunnen verwonden als schuilplaats (zie afbeelding 68).
Het onderzoek roept ook nieuwe vragen op. Wat zou een geschikte onderzoeksvraag kunnen zijn
voor een vervolgonderzoek?
Een voorbeeld van een geschikte onderzoeksvraag voor een vervolgonderzoek is: wat zijn de
negatieve gevolgen van het gebruik van afval voor octopussen?

Thema 1 Inleiding in de biologie 31 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

105
Waarom wordt in een experiment een blancoproef opgenomen?
In een experiment wordt een blancoproef opgenomen om met zekerheid te kunnen
vaststellen of de onderzochte factor de oorzaak is van het resultaat van het experiment.
Uitleg: experimenten worden vaak uitgevoerd in twee of meer groepen: een of meerdere
experimenteergroepen en een controlegroep. In de experimenteergroep worden organismen
blootgesteld aan een bepaalde invloed (factor). In de controlegroep wordt dezelfde proef
uitgevoerd, maar is de invloed (factor) afwezig (blancoproef).

106
Regelmatig worden in Namibië neushoorns vervoerd vanuit afgelegen gebieden waar je niet met
een auto kunt komen. Bijvoorbeeld om de dieren over verschillende leefgebieden te verspreiden,
of om ze te beschermen tegen stroperij. Verdoofd en met touwen om hun enkels worden de
neushoorns ondersteboven hangend aan een helikopter naar een andere locatie gebracht (zie
afbeelding 69). Of dit ook de beste vervoersmethode is, was lang onbekend. Omdat paarden in
deze positie moeilijker kunnen ademhalen werd gedacht dat het ondersteboven vervoeren van
neushoorns ook meer risico’s zou opleveren voor de gezondheid van een neushoorn. Een
neushoorn op zijn zij op een platform vervoeren zou minder riskant zijn. Wetenschappers
besloten het uit te zoeken om deze bedreigde diersoort zo min mogelijk risico te laten lopen
tijdens het transport.
a Formuleer een onderzoeksvraag bij dit onderzoek.
Een voorbeeld van een onderzoeksvraag is: wat is de veiligste manier om een neushoorn
door de lucht te vervoeren?
b Wat is een mogelijke hypothese bij dit onderzoek?
Een voorbeeld van een mogelijke hypothese is: een neushoorn op zijn zij op een platform
vervoeren levert minder risico’s op voor de gezondheid van het dier.
c De onderzoekers onderzochten twaalf neushoorns. Alle neushoorns werden verdoofd. Zes
neushoorns werden daarna tien minuten ondersteboven aan een kraan gehangen. De
andere zes werden op hun zij op een platform gelegd. Ondertussen werd hun ademhaling en
bloedsomloop gemeten.
Wat moeten de onderzoekers vervolgens doen om een conclusie te kunnen trekken?
Om een conclusie te kunnen trekken moeten ze de resultaten van de twee groepen
neushoorns met elkaar vergelijken.
d Na het trekken van de conclusie hebben de onderzoekers hun hypothese moeten verwerpen.
Wat is de conclusie van het onderzoek?
De conclusie van het onderzoek is: een neushoorn op zijn zij op een platform vervoeren
levert niet de minste risico’s op voor de gezondheid van het dier. Of: een neushoorn
ondersteboven door de lucht vervoeren levert minder risico’s op voor de gezondheid van het
dier.
e In de beschrijving van het onderzoek worden in de discussie twee verbeterpunten voor een
vervolgonderzoek genoemd.
Noem twee verbeterpunten van het onderzoek en leg je antwoord uit.
Bij een vervolgonderzoek moeten de onderzoekers de neushoorns langer aan de kraan laten
hangen of langer op het platform laten liggen. In de praktijk duurt het transport van de
neushoorns langer dan tien minuten.
Bij een vervolgonderzoek moeten meer dan zes neushoorns per test worden onderzocht. Bij
een experiment werk je met grote(re) aantallen.

107
Bij een hypothesetoetsend onderzoek kun je maar één factor tegelijk onderzoeken. Leg dit uit.
Als je twee of meer factoren tegelijk onderzoekt, weet je niet welke factor de oorzaak is van
de resultaten.

Thema 1 Inleiding in de biologie 32 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

108
Microplastics zijn onder andere schadelijk voor waterdieren, schildpadden en vogels. Ze
verstoppen het verteringskanaal, stillen de honger en veranderen het eetgedrag. Dat is nadelig
voor de groei en voortplanting van dieren. Tijdens het draaien van een was komen er veel
microplastics vrij uit de synthetische vezels van kleding. Die komen allemaal terecht in het
afvalwater. Omdat de microplastics zo klein zijn, is het niet mogelijk om ze uit het water te filteren.
Franse onderzoekers hebben een prototype bedacht van een installatie waarmee ze microplastics
in water kunnen afbreken met elektriciteit tot CO2 en watermoleculen. Ze gebruikten daarvoor
water dat kunstmatig was verontreinigd met plasticdeeltjes. In afbeelding 70 zijn de resultaten
weergegeven.
a Leg uit waarom het afbraakproces niet kan plaatsvinden in stromend water.
Het afbraakproces kan niet plaatsvinden in stromend water, omdat uit de grafiek blijkt dat pas
na zes uur 80 tot 90% van de microplastics is afgebroken. Het is dus niet mogelijk om de
microplastics in een korte tijd af te breken. Het water moet dus niet stromen, maar een
bepaalde tijd op één plaats zijn (bijvoorbeeld in een bassin).
b Het team is nu van plan om te experimenteren met afvalwater buiten het laboratorium.
Leg uit waarom het nodig is dat het team experimenteert met afvalwater buiten het
laboratorium.
Het is nodig om met afvalwater buiten het laboratorium te experimenteren om te testen of de
afbraak van microplastics in afvalwater dezelfde resultaten oplevert. Afvalwater zou stoffen
kunnen bevatten die het afbraakproces van microplastics met elektriciteit beïnvloeden.
c Volgens de onderzoekers is het zinvoller om de installaties bij bijvoorbeeld commerciële
wasserijen te plaatsen dan bij een afvalwaterzuiveringsinstallatie.
Leg uit waarom je de installaties beter direct bij de bron van microplastics kunt plaatsen.
Je kunt de installaties beter direct bij de bron van microplastics plaatsen, omdat bij de bron
de concentraties microplastics relatief hoog zijn. Wanneer het water met microplastics van
een bron naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie stroomt, wordt het water verdund. Het is
dan lastiger om dezelfde hoeveelheid microplastics af te breken.

Thema 1 Inleiding in de biologie 33 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Context Eiwit geeft sporters extra lucht


109
De onderzoekers wilden weten of extra eiwit in de voeding zou leiden tot een snellere toename
van de maximale zuurstofcapaciteit bij recreatieve sporters.
Wat was de hypothese van de onderzoekers? Leg je antwoord uit.
De hypothese was dat de maximale zuurstofcapaciteit bij inname van extra eiwit sneller zou
toenemen. Uitleg: dat blijkt uit de opmerking in de tekst dat de toediening van eiwit theore-
tisch effectief zou moeten zijn.

110
Hoe zou je het onderzoek nog betrouwbaarder kunnen maken?
Je zou het onderzoek betrouwbaarder kunnen maken door een grotere groep proefpersonen
te gebruiken.

111
Leg uit waarom het belangrijk is dat de voedingssupplementen voor de experimenteergroep en
voor de controlegroep er hetzelfde uitzagen.
Het is belangrijk dat de voedingssupplementen voor de experimenteergroep en voor de
controlegroep er hetzelfde uitzagen, omdat het onderzoek dubbelblind werd uitgevoerd. De
proefpersonen (en de onderzoekers) mogen niet weten of ze tot de experimenteergroep of tot
de controlegroep behoren.

112
In afbeelding 72 is het resultaat van het onderzoek weergegeven. De onderzoekers
concludeerden dat hun hypothese was bevestigd.
Leg uit hoe dat uit het diagram blijkt.
Uit het diagram blijkt dat de hypothese is bevestigd doordat de VO2 max van de eiwitgroep
lager begint bij de meting vooraf en hoger eindigt bij de eindmeting dan die van de controle-
groep. De VO2 max van de eiwitgroep is dus sterker gestegen dan bij de controlegroep.

113
Het onderzoek is uitgevoerd met een groep jonge mannen.
Is de conclusie van dit onderzoek geldig voor andere bevolkingsgroepen in Nederland? Leg je
antwoord uit.
Nee, waarschijnlijk is de conclusie van dit onderzoek niet geldig voor andere bevolkings-
groepen in Nederland. Het zou kunnen dat sportende vrouwen of oudere mannen anders
reageren op de extra eiwitinname.

Thema 1 Inleiding in de biologie 34 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Samenhang Expeditie Spitsbergen


1
Noteer in de tabel de volgende begrippen bij het juiste organisatieniveau. Kies uit: alg (2×) – CO2
– eiland Edgeøya – ijsbeer – klimaatverandering – rendieren – rendierschedel.

Organisatieniveau Begrip
Systeem aarde klimaatverandering
Ecosysteem eiland Edgeøya
Populatie rendieren
Organisme ijsbeer, alg
Orgaan rendierschedel
Cel alg
Molecuul CO2

2
De onderzoekers moeten goed oppassen voor rondzwervende ijsberen. De ijsbeer (Ursus
maritimus) is het grootste landroofdier ter wereld. Hij zwerft op jacht naar zijn voedsel, de kleine
zeehond, langs de rand van het pakijs over het hele Noordpoolgebied. De ijsbeer heeft allerlei
aanpassingen om in dit klimaat te kunnen functioneren.
Welke functies hebben de volgende vier aanpassingen: stukjes huid tussen de tenen, grote en
brede voetzolen, behaarde voetzolen en kleine kussentjes onder de voetzolen (zie afbeelding 2)?
Stukjes huid: daardoor kan een ijsbeer beter zwemmen, ze werken als een soort
zwemvliezen.
Brede voetzool: daardoor staat een ijsbeer stevig op het ijs.
Behaarde voetzool: daardoor blijven de voetzolen van de ijsbeer warm.
Kleine kussentjes: daardoor heeft een ijsbeer een goede grip op het ijs, waardoor hij niet kan
uitglijden.

3
Het voedsel van de rendieren op Edgeøya is een groot deel van het jaar onbereikbaar, omdat het
zich onder sneeuw bevindt. In 1977 moesten de rendieren zich in drie zomermaanden volvreten
met onder andere grassen en korstmossen om een grote vetreserve op te bouwen. Zo konden ze
de volgende maanden doorkomen.
a Beschrijf hoe de voedselvoorziening van rendieren tussen 1977 en 2015 is veranderd en
welke gevolgen dit heeft voor de rendieren.
Bijvoorbeeld: door temperatuurstijging is het groeiseizoen langer geworden, waardoor
voedsel langer voor rendieren beschikbaar is. Ook is er door de hogere temperatuur méér
voedsel beschikbaar.
b Stel een hypothese op over de overlevingskansen van rendieren op Edgeøya door de
klimaatverandering.
Een voorbeeld van een juiste hypothese:
Door de temperatuurstijging is de overlevingskans voor de rendieren op Edgeøya groter.

4
Lineke Woelders onderzocht de invloed van klimaatverandering op waterecosystemen.
a Wat was de onderzoeksvraag in dit onderzoek?
De onderzoeksvraag was: wat is de invloed van de temperatuurstijging op de groei van algen
en kiezelwieren?
b Welke conclusie trekken de onderzoekers?
De onderzoekers concluderen dat de ecologische veranderingen worden veroorzaakt door de
temperatuurstijging in het poolgebied.

Thema 1 Inleiding in de biologie 35 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

5
Planten langs de kust van Edgeøya groeien in een bodem met een hoog zoutgehalte. Ook het
zoutgehalte van het grondwater is hoog. NaCl is in hoge concentraties giftig voor planten. Planten
hebben aanpassingen om via de wortels opgenomen zoutionen uit te scheiden of op te slaan in
de vacuolen.
a Leg uit waarom cellen van planten die in een zoute omgeving groeien een hogere
osmotische waarde hebben dan de osmotische waarde van het grondwater.
Planten die in een zoute omgeving groeien voorkomen op deze manier dat door osmose
water wordt onttrokken aan de plantaardige cellen. Zo kunnen ze overleven.
b Onder welke omstandigheden kan een plant wel (zout) water opnemen uit de omgeving?
Wanneer de osmotische waarde van het cytoplasma hoger is dan de osmotische waarde van
het bodemwater, kan een plant (zout) water opnemen uit de omgeving.

Thema 1 Inleiding in de biologie 36 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Examenopgaven
Huidmondjes in de middeleeuwen
1
Krimpt het blad als gevolg van verlies aan turgor? En krimpt het blad als gevolg van
voortschrijdende plasmolyse?

Krimpt blad door verlies van turgor? Krimpt blad door voortschrijdende plasmolyse?
A ja ja
B ja nee
C nee ja
D nee nee
B

Veroudering en verjonging
2
Vermindert aspect 1 de betrouwbaarheid of de validiteit van het onderzoek? En aspect 2?

aspect 1 aspect 2
A betrouwbaarheid betrouwbaarheid
B betrouwbaarheid validiteit
C validiteit betrouwbaarheid
D validiteit validiteit
D

Koraalverbleking
3
Neem de schets van nummer 2 over en maak de tekening af. Hanteer dezelfde stijl die is gebruikt
bij de andere tekeningen.
Voorbeeld van een juiste tekening:

• voor een blaasje met de symbiont die is versmolten met het celmembraan 1p
• voor een pijl met de uitgestoten symbiont 1p

Antivrieseiwitten
4
IJsvorming in het bloedplasma kan leiden tot osmotische problemen voor de bloedcellen, omdat
ijskristallen veel minder zout bevatten dan vloeibaar water.
Wordt het bloedplasma bij ijsvorming hyper- of hypotoon ten opzichte van het cytoplasma van de
bloedcellen? En wat is het gevolg van deze osmotische verandering voor de bloedcellen?

het bloedplasma wordt de bloedcellen


A hypertoon knappen
B hypertoon krimpen
C hypotoon knappen
D hypotoon krimpen
B

Thema 1 Inleiding in de biologie 37 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

5
De werking van het antivrieseiwit in afbeelding 2 kan worden verklaard door de moleculaire
eigenschappen van dit eiwit.
Licht toe dat dit antivrieseiwit zowel een hydrofiele als een hydrofobe zijde nodig heeft om
functioneel te kunnen zijn.
Uit het antwoord moet blijken dat:
• de hydrofiele zijde nodig is voor de binding aan het ijskristal (met behulp van
waterstofbruggen); 1p
• de hydrofobe kant nodig is om watermoleculen af te stoten / om te voorkomen dat het
ijskristal kan groeien. 1p

6
Antivrieseiwitten (AFGP’s, van ‘antifreeze glycoprotein’) komen veel voor in poolvissen. Het
AFGP-gen bevat ook de code voor een signaalpeptide. Een signaalpeptide bevindt zich aan het
begin van de eiwitketen. Als de synthese van het eiwit aan de ribosomen is voltooid, bepaalt het
signaalpeptide waar het eiwit terechtkomt. AFGP wordt uiteindelijk via exocytose uitgescheiden.
Komt AFGP na synthese terecht in het ER of in het grondplasma? En welk organel verzorgt het
versturen van de blaasjes met AFGP naar de celmembraan?

AFGP komt terecht in organel dat verstuurt


A grondplasma golgi-systeem
B grondplasma lysosoom
C ER golgi-systeem
D ER lysosoom
C

Stress vermindert evolutie van Mexicaans visje


7
Op welke wijze kan zo’n migrerende riviertetra zijn osmotische waarde trachten te handhaven in
de grotten?
A de opname van zouten via de kieuwen verlagen
B meer drinken
C urine produceren met een lagere zoutconcentratie
D zoutere feces produceren
C

Thema 1 Inleiding in de biologie 38 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

2 Voortplanting en seksualiteit
Oriëntatie Ontstaan uit dezelfde cel
1
Welke onderdelen heeft een bevruchte eicel van een mens: celkern – celmembraan – celwand –
cytoplasma – vacuole? Leg je antwoord uit.
De bevruchte eicel van een mens bestaat uit een celkern, een celmembraan en cytoplasma.
Een mens bestaat uit dierlijke cellen.

2
Bij welk type tweelingen is het mogelijk dat het gaat om twee zusjes? Leg je antwoord uit.
Bij zowel eeneiige als twee-eiige tweelingen is het mogelijk dat het gaat om twee zusjes. Een
eeneiige tweeling is altijd van hetzelfde geslacht, want de tweeling heeft dezelfde genen. Een
twee-eiige tweeling kan van hetzelfde geslacht zijn, maar ook van een verschillend geslacht.
Zij komen net zoveel overeen als andere broers en zussen.

3
Soms worden dieren door wetenschappers gekloond. Hierbij wordt via ongeslachtelijke
voortplanting een nieuw dier gemaakt uit een cel van een ouderdier.
Je zou kunnen zeggen dat er bij een eeneiige tweeling sprake is van een kloon. Leg dit uit.
Een kloon bevat hetzelfde DNA als het originele ouderdier. Bij tweelingen is er niet één
individu waar de ander uit is ontstaan, maar het DNA is bij een identieke tweeling wel
hetzelfde.

4
Wat is de onderzoeksvraag van het onderzoek naar leesvaardigheid bij de tweelingen?
Voorbeelden van juiste antwoorden:
• Wordt het verschil in leesvaardigheid veroorzaakt door genen of de omgeving?
• Is er evenveel overeenkomst in de leesvaardigheid van eeneiige tweelingen vergeleken
met twee-eiige tweelingen?

5
Moet Naomi haar hypothese behouden of verwerpen? Leg je antwoord uit.
Naomi moet haar hypothese verwerpen. De hypothese was: leesvaardigheid wordt alleen
door de omgeving bepaald en niet door de genen. Uit de resultaten blijkt dat de genen wel
een rol spelen in de leesvaardigheid van kinderen. Er is namelijk meer overeenkomst in de
leesscores van de eeneiige tweelingen dan van de twee-eiige tweelingen.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 39 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

1 Ongeslachtelijke voortplanting
KENNIS
1
Een bacteriesoort deelt zich elke 30 minuten. Je start met één bacterie en laat deze 10 uur delen.
a Teken een grafiek waarin je het aantal bacteriën weergeeft tijdens de 10 uur.
Zie onderstaande grafiek.

b Verloopt de voortplanting van een bacterie op lineaire of op exponentiële wijze?


Een bacterie plant zich op exponentiële wijze voort. Uit elke nieuwe bacterie kunnen weer
twee nieuwe bacteriën ontstaan, dus het aantal bacteriën neemt steeds sneller toe.

2
Aardbeiplanten kunnen uitlopers maken waaraan nieuwe planten gaan groeien.
Welke overeenkomst hebben aardbeiplanten die aan een uitloper zijn ontstaan en plantjes die zijn
ontstaan door klonen via de weefselkweektechniek?
De overeenkomst is dat zowel de aardbeiplantjes als de plantjes die door weefselkweek-
techniek zijn ontstaan dezelfde erfelijke eigenschappen als de moederplant hebben.

3
Fruittelers maken gebruik van enten. Bij enten wordt de tak van een fruitboom met gewenste
eigenschappen vastgemaakt op een stam van een andere boom(soort). Deze boom gaat sneller
vruchten maken dan wanneer een zaadje moet uitgroeien tot een vruchtdragende boom.
a Leg uit waarom enten een vorm van klonen is.
Bij enten wordt een boom vermeerderd door van elke tak een apart individu te maken. De
ontstane individuen zijn vanaf de plek van enten genetisch identiek.
b Geef een biologisch argument tegen het gebruik van geënte appelbomen door een fruitteler.
Een biologisch argument tegen enten is dat de appelbomen genetisch identiek zijn en ze
vatbaar zijn voor dezelfde ziekteverwekkers of plaagdieren.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 40 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

4
Vrijwel alle neuronen (zenuwcellen) delen zich niet meer nadat ze zijn ontstaan.
In welke fase van de celcyclus bevindt een neuron zich?
Neuronen bevinden zich dan in de G0-fase. Een cel bevindt zich in de G0-fase als de cel niet
bezig is met een celdeling, maar zich aan het specialiseren is of in rust is. Neuronen zijn in
rust.

5
Een lichaamscel van de mens bevat 23 chromosomenparen.
a Hoeveel chromatiden bevat een menselijke cel tijdens de G2-fase?
Tijdens de G2-fase bevat een menselijke cel 92 chromatiden. Een cel bevat 23 chromo-
somenparen. Dit betekent dat er 46 chromosomen in elke cel aanwezig zijn. Tijdens de G2-
fase zijn de chromosomen gekopieerd, maar zitten ze nog aan elkaar vast. Er zijn dan 92
chromatiden.
b Hoeveel centromeren bevat een menselijke cel tijdens de G2-fase?
Tijdens de G2-fase bevat de cel 46 centromeren. Een cel bevat 46 chromosomen. Tijdens de
G2-fase zijn de chromosomen gekopieerd, maar zitten ze nog aan elkaar vast. De plek waar
ze aan elkaar vast zitten, heet een centromeer.

6
Een menselijke cel wordt in een laboratorium behandeld met chemicaliën die voorkomen dat de
DNA-replicatie begint.
In welke fase van de celcyclus blijft de cel door deze behandeling steken?
De cel blijft door deze behandeling in de G1-fase steken. Deze fase komt voor de S-fase,
waarin de DNA-replicatie plaatsvindt.

INZICHT
7
In BiNaS tabel 76B.1 zijn de stappen van de mitose weergegeven voor een cel die twee paar
chromosomen heeft.
a Teken de anafase van een cel die drie paar chromosomen heeft.
Zie onderstaande tekening.

b Hoeveel chromatiden zijn er aan het eind van de anafase in deze cel aanwezig?
Er zijn nul chromatiden aanwezig. De chromatiden heten chromosomen als ze niet meer aan
elkaar vastzitten.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 41 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

8
Een manier van klonen is celkerntransplantatie. Uit een onbevruchte eicel van een donorkoe
wordt de celkern vervangen door een celkern van een superkoe met heel goede erfelijke
eigenschappen. De ontstane eicel kan uitgroeien tot een individu in een draagkoe. Van één
superkoe kunnen zo binnen korte tijd meerdere kalveren ontstaan.
a Hebben de kalveren van een superkoe die ontstaan via de kerntransplantatie allemaal
hetzelfde geslacht, of kunnen ze van geslacht verschillen? Leg je antwoord uit.
De kalfjes hebben allemaal hetzelfde geslacht. Het geslacht wordt bepaald door de genen.
Elke celkern van de superkoe bevat al haar genetisch materiaal. Elk kalfje heeft precies
hetzelfde genetisch materiaal in de celkern als de superkoe en dus ook hetzelfde geslacht.
b Een andere manier van klonen is embryosplitsing. Daarbij wordt het klompje cellen dat na
bevruchting ontstaat in tweeën of vieren gedeeld. Elk klompje cellen groeit uit tot een
individu.
Hebben kalveren die ontstaan na embryosplitsing dezelfde erfelijke eigenschappen als de
koe die de eicel leverde? Leg je antwoord uit.
Nee, kalveren die ontstaan na embryosplitsing hebben niet dezelfde erfelijke eigenschappen
als de koe die de eicel leverde. Bij embryosplitsing ontstaan de klonen uit een bevruchte
eicel. Voor bevruchting zijn twee ouders nodig. De erfelijke eigenschappen zijn dan een
combinatie van die van de vader (stier) en de moeder (koe). De kalveren zijn onderling wel
identiek.

9
Bij verschillende diersoorten kunnen vrouwtjes nakomelingen krijgen zonder mannetjes. Vaak
maken de vrouwtjes een eicel die ze zelf bevruchten. Dit verschijnsel treedt op bij verschillende
insecten, haaien en vissen.
a Wat is het voordeel van deze manier van voortplanten?
Het voordeel van deze manier van voortplanten is dat er nakomelingen kunnen komen en de
soort in stand blijft, ook al is er geen partner beschikbaar.
b Beargumenteer of hier sprake is van geslachtelijke of ongeslachtelijke voortplanting.
Hier is sprake van ongeslachtelijke voortplanting, want er is geen genetisch materiaal van
twee individuen samengevoegd.

10
Tijdens een onderzoek is gedurende een celcyclus de hoeveelheid DNA in een cel gemeten. Het
resultaat van dit onderzoek is in afbeelding 8 weergegeven.
In het diagram zijn vier perioden aangegeven. Neem de letters over en geef bij elke letter aan met
welke fase van de celcyclus deze periode overeenkomt.
A: M-fase
B: G1-fase
C: S-fase
D: G2-fase

11
In afbeelding 9 zijn vier cellen getekend.
Geef bij elke cel aan of deze wel of niet afkomstig kan zijn van een fase tijdens de mitose van een
organisme dat acht chromosomen heeft. Leg je antwoord uit.
I: niet, want elke dochtercel zou acht chromosomen moeten krijgen en niet vier zoals in de
afbeelding. II: wel, de metafase. III: niet, want elke dochtercel zou chromosomen die bestaan
uit één DNA-molecuul moeten krijgen en niet gekoppelde chromatiden. Daarnaast zou elke
dochtercel nu acht chromosomen moeten hebben en niet vier. IV: wel, de anafase.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 42 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

12
Onderzoekers ontdekten dat in levercellen van de mens de celdeling niet altijd wordt afgemaakt.
Dit gebeurt vaker bij het ouder worden. De dochtercel die ontstaat bevat dan twee celkernen.
a Hoeveel chromosomen bevat een cel met twee celkernen?
Een cel met twee celkernen bevat 92 chromosomen. Normaal bevat een lichaamscel van een
mens 46 chromosomen. Als er twee celkernen aanwezig zijn, zijn er dubbel zoveel
chromosomen aanwezig, dus 92.
b De levercellen met twee celkernen zijn onderzocht in laboratoria. In zeldzame gevallen
ondergaan deze cellen celdeling. In deze cellen ontstond een spoelfiguur met drie
centrosomen. Als er twee centrosomen aanwezig zijn, worden chromatiden uit elkaar
gehaald. Als er één centrosoom aanwezig is, gebeurt dat niet. Er ontstaat een dochtercel met
één celkern en een dochtercel met twee celkernen.
Hoeveel chromosomen bevat een moedercel met twee celkernen in de anafase?
Een moedercel met twee celkernen in de anafase bevat 138 chromosomen. Bij beide
celkernen vindt replicatie plaats. In de eerste celkern is het aantal chromatiden na replicatie
92. Tijdens de anafase worden deze uit elkaar getrokken. De 92 chromatiden worden nu
weer chromosomen genoemd.
In de tweede kern vindt ook replicatie plaats. Ook hier ontstaan 92 chromatiden, maar
doordat er hier slechts één centrosoom is, worden deze chromatiden niet uit elkaar
getrokken. Het aantal chromosomen in de anafase in deze kern is 46, maar ieder
chromosoom bevat 2 chromatiden.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 43 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Context Mini-organen
13
In welke fase van de celcyclus bevindt zich een stamcel die zich differentieert naar een hartcel?
De stamcel bevindt zich tijdens differentiatie in de G0-fase.

14
I Een gedifferentieerde niercel is genetisch identiek aan de stamcel waar hij uit is ontstaan.
II De mitose verloopt bij een stamcel sneller, omdat hij nog niet is gedifferentieerd.
Geef van elke stelling aan of ze juist of onjuist is.
Stelling I is juist. Een niercel heeft hetzelfde DNA als de stamcel waar hij uit is ontstaan. Het
DNA is gekopieerd en vervolgens verdeeld over de cellen. De niercel is vervolgens
gespecialiseerd.
Stelling II is onjuist. De snelheid van de mitose is niet afhankelijk van het wel of niet
gedifferentieerd zijn van een cel. De snelheid van de mitose kan wel verschillen tussen
verschillende celtypen.

15
In de tekst staat dat je een organoïde kunt gebruiken om een behandeling voor een patiënt op te
testen.
Als een behandeling niet werkt op een organoïde, zal de behandeling zeer waarschijnlijk ook niet
werken voor de patiënt. Leg dat uit.
De cellen van de organoïde bevatten hetzelfde DNA als de patiënt. Daarom zullen de cellen
van de patiënt zeer waarschijnlijk hetzelfde reageren op de behandeling als de organoïde.

16
Patiënten die lijden aan taaislijmziekte kunnen een duur medicijn vergoed krijgen als ze met een
organoïdetest kunnen aantonen dat het medicijn voor hen werkt.
Geef een ethische reden voor deze regeling.
Voorbeelden van juiste antwoorden:
• Patiënten zouden zonder deze regeling geen medicatie vergoed krijgen en dus onnodig
klachten houden.
• Patiënten waarbij het medicijn niet werkt, krijgen geen valse hoop.
• Als ook patiënten waarbij het medicijn niet werkt, het medicijn vergoed zouden krijgen,
zou dat onnodige zorgkosten opleveren.

17
Het is wetenschappers gelukt om organoïden van de hersenen te maken. De hersencellen
maakten verbinding met elkaar en stuurden signalen naar elkaar.
Geef een ethische reden tegen het maken van organoïden van de hersenen.
Voorbeelden van juiste antwoorden:
• Mogelijk gaan de organoïden pijn ervaren.
• De mens mag niet ingrijpen in de natuur.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 44 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

2 Geslachtelijke voortplanting
KENNIS
18
Waarom bevatten gameten de helft van de genetische informatie?
Gameten bevatten de helft van de genetische informatie, omdat het aantal chromosomen in
het nageslacht na samensmelting van de gameten hetzelfde moet zijn als dat van de ouders
om de soort in stand te houden.

19
Hoewel er organismen bestaan met grote aantallen chromosomen, is het aantal bij de meeste
organismen kleiner dan honderd (zie tabel 1).
a Hoeveel chromosomen bevat een gameet van een ezel?
Een gameet van een ezel bevat 31 chromosomen. Een lichaamscel van een ezel bevat 62
chromosomen. Een gameet bevat na meiose de helft van dat aantal chromosomen, dus 31
chromosomen.
b Een dierenarts kijkt naar het weefsel van de teelballen van een volwassen kater. Zij telt het
aantal chromosomen in de cellen. Bij verschillende typen cellen ziet ze verschillende
aantallen chromosomen.
Welke aantallen chromosomen per cel kan de dierenarts tegenkomen? Leg je antwoord uit.
De dierenarts kan cellen met 19 en cellen met 38 chromosomen tegenkomen. In de teel-
ballen zijn somatische cellen aanwezig, die 38 chromosomen bevatten. Ook zijn er gameten
aanwezig, die de helft van het aantal chromosomen bevatten, dus 19 chromosomen.

20
De mitose en meiose I en II staan in BiNaS tabel 76B. Wanneer je de mitose en meiose met
elkaar vergelijkt, zijn dezelfde fasen te onderscheiden. Ook zijn er verschillen te zien.
a Wat is het verschil tussen de anafase van de mitose en de anafase 1 van de meiose?
Bij de anafase van de mitose worden de chromatiden uit elkaar getrokken. Bij anafase 1 van
de meiose worden chromosomenparen uit elkaar getrokken, terwijl de chromatiden bij elkaar
blijven.
b Zijn de cellen die worden gevormd in telofase 1 diploïd of haploïd? Leg je antwoord uit.
De cellen die worden gevormd in telofase 1 zijn haploïd, want van elk chromosomenpaar is in
elke cel nog slechts een chromosoom aanwezig. Elk chromosoom bestaat nog wel uit twee
identieke chromatiden.

21
Gebruik bij deze opdracht BiNaS tabel 86D.
Leg uit hoeveel cellen er na meiose II van een primaire oöcyt bij de vrouw en een spermacel-
moedercel bij de man kunnen deelnemen aan de bevruchting.
Bij de man komen er vier spermacellen voort uit meiose, bij de vrouw één eicel (en twee of
drie poollichaampjes).

22
Zijn de primaire oöcyten van een meisjesbaby bij haar geboorte diploïd of haploïd?
De primaire oöcyten van een meisjesbaby zijn bij haar geboorte diploïd. De primaire oöcyten
moeten nog meiose ondergaan, dus ze zijn nog diploïd.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 45 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

23
Een vrouw maakt soms minder vocht aan in de vagina bij geslachtsgemeenschap, bijvoorbeeld
na de overgang of doordat ze niet ontspannen is. Stellen kunnen er dan voor kiezen om glijmiddel
te gebruiken.
Wat is een risico als er te weinig vocht is bij geslachtsgemeenschap?
Geslachtsgemeenschap kan pijnlijk zijn of er kunnen door wrijving kleine wondjes ontstaan in
de vagina of aan de penis.

24
Wanneer een man en een vrouw geslachtsgemeenschap hebben waarbij een bevruchting
optreedt, legt de spermacel die de eicel bevrucht een weg af door de man en de vrouw.
Door en langs welke organen van de man en de vrouw komt de spermacel wanneer hij de eicel
bevrucht?
De spermacel legt de volgende weg af: bijbal, zaadleider, langs de zaadblaasjes, langs de
prostaat, urinebuis, vagina, baarmoedermond, baarmoeder en tot slot eileider.

INZICHT
25
Gebruik voor deze opdracht tabel 1.
a Beredeneer of het aantal chromosomen per celkern is gerelateerd aan intelligentie.
Het chromosoomaantal is niet gerelateerd aan intelligentie. Uitgelegd aan de hand van een
voorbeeld, bijvoorbeeld:
Een fruitvlieg heeft 8 chromosomen per celkern, een mens 46 en een rund 60. Toch is de
mens intelligenter dan beide organismen, omdat de mens in staat is om bijvoorbeeld de
natuur deels naar zijn hand te zetten.
b Dieren die aan elkaar verwant zijn, hebben een gemeenschappelijke voorouder.
Zou er een relatie kunnen zijn tussen het chromosoomaantal en verwantschap? Leg je
antwoord uit.
Ja, er kan een relatie zijn tussen het chromosoomaantal en verwantschap. In tabel 1 zie je
dat soorten die nauw verwant zijn aan de mens, zoals de chimpansee en de gorilla, een
vergelijkbaar aantal chromosomen hebben. De mens heeft 46 chromosomen per celkern en
de chimpansee en de gorilla 48 chromosomen.
c Een onbekende cel wordt onder een microscoop bekeken. De cel heeft geen
bladgroenkorrels, maar wel een celwand. Na grondig onderzoek blijkt dat de cel 24
chromosomen heeft.
Van welke soort(en) kan deze cel afkomstig zijn? Leg je antwoord uit.
Deze cel kan afkomstig zijn van rijst. Een cel met 24 chromosomen zou een gameet van een
chimpansee of gorilla kunnen zijn, alleen cellen van dieren hebben geen celwand.

26
Gebruik voor deze vraag afbeelding 9 bij opdracht 11 uit basisstof 2.1.
In afbeelding 9 zijn vier cellen getekend. Er wordt naar een organisme gekeken dat per
lichaamscel acht chromosomen heeft.
Geef bij elke cel aan of hij wel of niet afkomstig kan zijn van een fase van de meiose van dit
organisme. Als de cel wel afkomstig kan zijn van de meiose, geef dan ook aan of dit tijdens
meiose I of meiose II is.
I wel, meiose II
II: niet
III: wel, meiose I
IV: niet

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 46 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

27
Bij stellen die moeite hebben om zwanger te worden, kan het probleem zitten in een verminderde
zaadkwaliteit. Soms wordt dan het advies gegeven aan de man om geen strakke broeken en
onderbroeken te dragen.
Leg uit waarom dit advies wordt gegeven.
Een strakke onderbroek / broek drukt de testes tegen het lijf van de man, waardoor de
temperatuur in de balzak hoger wordt dan ideaal is voor de spermatogenese en
spermacellen.

28
Oesters
Naar: NBO voorronde 2020, vraag 29.
De Japanse oester (Crassostrea gigas) is de meest gekweekte oestersoort langs de Franse kust.
Er worden diploïde en triploïde Japanse oesters gekweekt. De triploïde oesters (3n = 30) groeien
sneller en kunnen ook ’s zomers worden geoogst, terwijl diploïde oesters op dat moment paaien
en gewicht verliezen. Triploïde oesters komen in de natuur nauwelijks voor. Triploïdie kan worden
geïnduceerd door meiose I of meiose II te blokkeren bij net-bevruchte eicellen, maar meestal
worden triploïde oesters geproduceerd door eicellen van diploïde vrouwtjes te laten bevruchten
door spermacellen van tetraploïde (4n) mannetjes. Bij oesters vindt de gehele meiose van de
eicel plaats na de bevruchting.
Over de voortplanting van oesters worden de volgende beweringen gedaan. Geef voor elke
bewering aan of ze juist of onjuist is. Leg je antwoord uit.
a In het poollichaampje dat wordt gevormd bij meiose II bij diploïde oesters bevinden zich vijf
chromosomen.
Dit is onjuist. Een poollichaampje is een haploïde cel (n). In de tekst staat dat 3n = 30, dus
n = 10. In het poollichaampje verwacht je dus tien chromosomen.
b De spermacellen van tetraploïde mannetjes zijn diploïd.
Dit is juist. Het aantal chromosomen halveert ten opzichte van de somatische cellen. De
somatische cellen zijn 4n / tetraploïd, daarom zijn de geslachtscellen 2n / diploïd.
c Als triploïdie ontstaat door een blokkade van meiose II, is de genetische variatie binnen een
nakomeling groter dan wanneer triploïdie ontstaat door een blokkade van meiose I.
Dit is onjuist. Bij blokkade van de meiose I gaan de chromosomenparen niet uit elkaar, de
chromatiden daarna (bij meiose II) wel. Van elk chromosomenpaar zijn daardoor beide
chromosomen in de eicel aanwezig. Bij een blokkade van de meiose II worden de
chromosomen van elk paar wel gescheiden, maar de chromatiden niet. Van elk chromosoom
zijn er dan dus twee identieke kopieën in de eicel aanwezig.

29
Gebruik voor deze opdracht BiNaS tabel 86D.
Het eerste poollichaampje ondergaat soms meiose II en soms niet. Als dit poollichaampje geen
meiose II ondergaat, zijn er twee poollichaampjes in een zygote in plaats van drie.
a Hoeveel n zijn het eerste poollichaampje en het tweede poollichaampje?
Beide poollichaampjes zijn n. Na meiose I zijn cellen haploïd, dus n. Beide poollichaampjes
hebben meiose I ondergaan.
b Hoeveel DNA bevat het eerste poollichaampje en het tweede poollichaampje ten opzichte
van de eicel? De helft, evenveel of dubbel zoveel?
Het eerste poollichaampje bevat dubbel zoveel DNA. Het tweede poollichaampje bevat
evenveel DNA. Het eerste poollichaampje heeft nog geen meiose II ondergaan en bevat
daarom nog chromatidenparen. Het tweede poollichaampje heeft net als de eicel meiose II
ondergaan en bevat evenveel DNA.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 47 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Context Jongen of meisje?


30
Vrouwen hebben gewoonlijk twee X-chromosomen en mannen een X- en een Y-chromosoom.
Sommige mannen hebben twee X-chromosomen en een Y-chromosoom, het syndroom van
Klinefelter. De teelballen ontwikkelen zich dan vaak niet goed. Dit komt doordat er iets is
misgegaan bij de meiose bij een van de ouders.
a In welke van onderstaande gevallen kan er wat zijn misgegaan (meerdere antwoorden
mogelijk)? Leg je antwoord uit.
1 meiose I bij de vorming van de eicel
2 meiose II bij de vorming van de eicel
3 meiose I bij de vorming van de spermacel
4 meiose II bij de vorming van de spermacel
Bij geval 1, 2 en 3 kan er iets zijn misgegaan.
1 Bij meiose I kan, door een fout, een paar chromosomen naar een kant worden
getrokken, dus X en X bij een vrouw. Elk chromosoom bestaat dan nog uit twee
chromatiden. Deze worden bij meiose II uit elkaar getrokken. Een eicel kan dan XX
bevatten en worden bevrucht door een spermacel met Y.
2 Als meiose I normaal verloopt, kan het zo zijn dat de fout bij meiose II zit. Een
chromatidenpaar wordt dan niet uit elkaar getrokken. Hierdoor kan bij een vrouw XX in
een eicel terechtkomen. Deze eicel kan dan worden bevrucht door een spermacel met Y.
3 Bij meiose I kan, door een fout, een paar chromosomen naar een kant worden
getrokken, dus X en Y bij een man. Elk chromosoom bestaat dan nog uit twee
chromatiden. Deze worden bij meiose II uit elkaar getrokken. Een spermacel kan dan XY
bevatten en een eicel met X bevruchten.
4 Dit kan geen XXY veroorzaken. Als meiose I normaal verloopt, zit in een van de ontstane
cellen een chromosoom dat bestaat uit twee chromatiden X, en in de andere ontstane
cel een chromosoom dat bestaat uit twee chromatiden Y. Als deze chromatiden niet uit
elkaar worden getrokken, blijven deze beide in een van de ontstane spermacellen: XX of
YY. Beide kunnen niet na bevruchting van een eicel met X leiden tot XXY.
b In zeldzame gevallen heeft een man met het syndroom van Klinefelter niet in alle cellen XXY.
Een gedeelte van de somatische cellen is XXY en het andere deel van de somatische cellen
is XY of XX. Je noemt dit dan mozaïcisme.
Leg uit dat er in dit geval geen sprake is van een fout tijdens de meiose.
De meiose heeft plaatsgevonden voor de bevruchting. Na de bevruchting vindt er alleen
mitose plaats om het aantal somatische cellen te vermeerderen. Deze cellen bevatten
dezelfde chromosomen / zijn genetisch identiek als de mitose goed verloopt.

31
Mannen met het persisterende-gang-van-Müller-syndroom hebben mannelijke
voortplantingsorganen, maar ook enkele vrouwelijke. Normaal produceren mannen een eiwit dat
regelt dat de gang van Müller wordt afgebroken. Bij mannen met dit syndroom werkt het eiwit niet
correct.
Welke vrouwelijke voortplantingsorganen kunnen nog aanwezig zijn bij mannen met dit
syndroom?
Vrouwelijke voortplantingsorganen die nog aanwezig kunnen zijn: de baarmoeder, de
eileiders en (een deel van) de vagina. Deze vrouwelijke voortplantingsorganen ontstaan uit
de gang van Müller. Als ze niet wordt afgebroken, kunnen deze organen (gedeeltelijk)
ontstaan.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 48 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

32
Het orgasme van de man heeft een biologisch nut, namelijk voortplanting. De biologische oorzaak
van het orgasme van de vrouw is onzeker. Er zijn verschillende theorieën. Een daarvan is dat het
vrouwelijk orgasme de band tussen partners versterkt, waardoor beide partners voor de kinderen
zullen zorgen. Een andere theorie is dat het vrouwelijk orgasme aanwezig is als overblijfsel van
de gemeenschappelijke embryonale ontwikkeling met de man.
Leg uit wat er met de laatste theorie wordt bedoeld.
De clitoris van de vrouw en de penis van de man zijn uit de geslachtsknop ontstaan. Ze
hebben dus dezelfde embryonale oorsprong. Stimulatie van de clitoris en de penis kan bij
beiden zorgen voor een orgasme.

33
Beschrijf hoe de onderzoekers de zebravissen uit de controlegroep hebben behandeld.
De vissen zijn precies hetzelfde behandeld als de vissen uit de onderzoeksgroepen (die zijn
blootgesteld aan prochloraz). Ze kregen dus hetzelfde en evenveel voer, evenveel licht,
dezelfde temperatuur water, hetzelfde water, enzovoort. Het enige verschil is dat in de
waterbak van de vissen uit de controlegroep geen prochloraz aanwezig was.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 49 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

3 Hormonen
KENNIS
34
De hormoonklieren en hormonen van de man kun je in een schema weergeven. In afbeelding 20
is een leeg schema weergegeven.
• Zet de namen van organen of type cellen in de donkergroene vakken.
• Zet de namen van hormonen in de lichtgroene vakken.
• Zet in de rondjes een plus (+) als het hormoon een stimulerende werking heeft en een
min (−) als het hormoon een remmende werking heeft.
Zie onderstaande tekening.

35
Als mannen een te lage testosteronconcentratie hebben, kunnen ze last krijgen van klachten
zoals: erectiestoornissen, haaruitval, vermindering van spierkracht, slaapproblemen,
stemmingswisselingen en geheugenproblemen. Een verlaagde testosteronconcentratie kan
worden veroorzaakt door een ongezonde leefstijl of een aandoening. Ook bij gezonde mannen
kan een verlaagde testosteronconcentratie optreden.
In welke levensfase van een gezonde man heeft hij de grootste kans op klachten door een te lage
testosteronconcentratie?
Een gezonde man heeft de grootste kans op klachten door een te lage testosteron-
concentratie als hij ouder is. De testosteronconcentratie neemt langzaam af. Bij sommige
mannen zal dit sneller gaan, waardoor zij klachten kunnen krijgen door de lage
testosteronconcentratie.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 50 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

36
Vroeger werden jongens die mooi konden zingen soms gecastreerd (teelballen verwijderd)
voordat zij 10 jaar waren, zodat hun stem hoog bleef.
Leg uit waardoor de stem van de jongens hoog bleef door castratie.
Tijdens de puberteit wordt onder invloed van LH testosteron geproduceerd in de cellen van
Leydig in de teelballen. Testosteron zorgt voor de secundaire geslachtskenmerken bij de
man. Een hiervan is het lager worden van de stem. Omdat er geen testosteron kan worden
geproduceerd, zal de stem hoog blijven.

37
De hormoonklieren en hormonen van de vrouw kun je in een schema weergeven. In
afbeelding 23 is een leeg schema weergegeven.
• Zet de namen van organen of type cellen in de donkergroene vakken.
• Zet de namen van hormonen in de lichtgroene vakken.
• Zet in de rondjes een plus (+) als het hormoon een stimulerende werking heeft en een
min (−) als het hormoon een remmende werking heeft.
Zie de tekening.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 51 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

38
Gebruik voor deze opdracht afbeelding 24. Een vrouw wil graag zwanger worden. Haar
menstruatiecyclus is heel regelmatig en duurt dertig dagen. Haar laatste menstruatie was van 8
tot en met 13 april.
a Op welke van de volgende dagen geeft het hebben van geslachtsgemeenschap de grootste
kans op een zwangerschap: 9 april, 23 april, 1 mei of 7 mei? Leg je antwoord uit.
De grootste kans op zwangerschap geeft het hebben van geslachtsgemeenschap op 23 april,
want ongeveer twee weken na de start van de menstruatie vindt de eisprong plaats en kan
een vrouw zwanger worden.
b Deze vrouw raakt niet zwanger. Ze heeft elke maand flink last van PMS. PMS wordt
veroorzaakt door dalende progesteronconcentraties in het bloed.
Op welke dag of dagen heeft deze vrouw waarschijnlijk last van PMS? Leg je antwoord uit.
De laatste (kleine) week voor haar volgende menstruatie daalt de waarde progesteron, dus
ongeveer van 1 tot en met 7 mei heeft deze vrouw waarschijnlijk last van PMS. PMS wordt
veroorzaakt door een dalende progesteronconcentratie en niet door een lage progesteron-
concentratie. Daardoor heeft de vrouw na de menstruatie, wanneer de progesteron-
concentratie laag is, geen last van PMS.

INZICHT
39
Doping
Naar: Biologie Olympiade Junior 2016 vwo, vraag 23.
Twee dure Amerikaanse sportpaarden, drafmerries, zijn in 2009 gediskwalificeerd. Zij hadden een
te grote hoeveelheid van een bepaalde stof in hun bloed, die op de dopinglijst stond. Nader
onderzoek wees uit dat de paarden genetisch hengsten waren, met het uiterlijk van een merrie.
De nepmerries hadden een Y-chromosoom en achtergebleven, kleine testikels.
Welke stof was in een te grote hoeveelheid aanwezig? Leg je antwoord uit.
Testosteron was in een te grote hoeveelheid aanwezig. Dit is het mannelijk geslachts-
hormoon dat wordt geproduceerd in de teelballen. Bij een merrie zou er geen of nauwelijks
testosteron in het bloed aanwezig moeten zijn.

40
Wanneer een volwassen man wordt gecastreerd (teelballen verwijderd), heeft dat een effect op
de hormoonconcentraties.
a Welk effect heeft castratie op de hormoonconcentraties van de volgende hormonen: LH, FSH
en testosteron? Leg je antwoord uit.
De concentratie testosteron wordt bij castratie lager, omdat de teelballen dit hormoon niet
meer kunnen produceren. De concentraties LH en FSH worden hoger, omdat de remmende
werking van testosteron wegvalt.
b In het keizerlijke China werden gecastreerde mannen gebruikt om te werken op het
keizerlijke paleis. Dit waren de enige mannen die bij de harem (verblijf voor echtgenotes) van
de keizer mochten komen.
Leg uit welke eigenschap van gecastreerde mannen belangrijk was voor de keizer.
De gecastreerde mannen konden geen zaadcellen produceren, dus de keizer wist zeker dat
niet iemand anders dan hijzelf de vader van de kinderen van zijn echtgenotes was.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 52 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

41
In de sport zijn anabole steroïden een bekend dopingmiddel. Anabole steroïden zijn synthetisch
gemaakte stoffen die lijken op testosteron. De laatste jaren gebruiken ook amateursporters steeds
vaker anabole steroïden. Dat is niet zonder gevaar.
Wanneer vrouwen anabole steroïden gebruiken, treden er uiterlijke veranderingen op.
a Leg uit welke veranderingen optreden en geef drie voorbeelden.
Bij gebruik van anabole steroïden door een vrouw treden de secundaire geslachtskenmerken
van de man dan (in mindere mate) op, ze krijgt bijvoorbeeld een gespierder lijf, een lagere
stem, er kan sprake zijn van vergroting van de clitoris, meer lichaamsbeharing.
b Ook bij mannen is het gebruik van anabole steroïden niet zonder gevaar. Er kan een
verminderde spermatogenese optreden en zelfs onvruchtbaarheid. De hormoonconcentratie
van anabole steroïden is in het bloed namelijk wel hoog, maar in de teelballen een stuk lager
dan bij zelfgeproduceerd testosteron. Ook via een andere route hebben anabole steroïden
een negatief effect op de spermatogenese.
Leg uit via welke route anabole steroïden de spermatogenese verminderen.
Anabole steroïden hebben dezelfde werking als testosteron. De productie van GnRH, LH en
FSH worden geremd. FSH stimuleert normaal de sertolicellen, die vervolgens de spermato-
genese stimuleren. Deze werking valt weg. Door lage hormoonconcentraties / afwezig FSH
worden de sertolicellen niet meer gestimuleerd om de spermatogenese te stimuleren.

42
In afbeelding 25 is een schema met daarin verschillende hormoonklieren en hormonen
weergegeven. Dit schema is een voorbeeld van negatieve terugkoppeling. De effecten van de
hormonen zijn weergegeven met plussen en minnen. De werking van hormoon C is aangegeven
met een vraagteken.
Is de werking van hormoon C stimulerend, remmend of is dat niet te bepalen? Leg je antwoord
uit.
De werking van hormoon C is stimulerend. Bij hoge productie stimuleert hormoon C
hormoonklier 3 tot productie van hormoon D. Hormoon D heeft een remmende werking op
hormoonklier 2. Hierbij zorgt hormoon D voor een remmende werking van het proces. Dit is
een voorbeeld van negatieve terugkoppeling.

43
Gebruik voor deze opdracht BiNaS tabel 89A.
Wanneer een vrouw borstvoeding geeft, produceert de hypothalamus LTH-RH.
Leg uit waarom vrouwen die regelmatig borstvoeding geven, (meestal) niet zwanger worden.
LTH-RH stimuleert de afgifte van LTH / prolactine door de hypofyse. Constant verhoogde
LTH remt de afgifte van LH. LH zorgt onder meer voor de ovulatie. Wanneer LH wordt
geremd, kan er geen ovulatie komen. Een ovulatie is nodig voor een zwangerschap.

44
Bij veel dieren vindt er geen menstruatiecyclus plaats, er is dus geen menstruatie en ovulatie op
een vast moment.
Bij konijnen zit de clitoris in de vagina. Door stimulatie van de clitoris neemt de concentratie LH
sterk toe.
Waarom raken konijnen vrijwel altijd zwanger na een paring?
Bij paring wordt de clitoris van een konijn gestimuleerd en neemt de concentratie LH sterk toe.
Hierdoor vindt de ovulatie plaats. De ovulatie vindt dus plaats op het moment dat er zaadcellen in
het vrouwtje aanwezig zijn. Dit vergroot de kans op zwangerschap na paring.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 53 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

45
Van de vrouwen heeft 5 tot 10% het polycysteus-ovariumsyndroom (PCOS). Bij deze aandoening
treedt er geen of nauwelijks een ovulatie op, terwijl de LH-concentratie in het bloed hoog is. Wel
zijn er in de ovaria meerdere follikels aanwezig, maar deze groeien niet voldoende door.
Welk hormoon is in een te lage concentratie aanwezig? Leg je antwoord uit.
Het hormoon FSH is in een te lage concentratie aanwezig. Dit hormoon stimuleert de rijping van
de follikels. Als er te weinig FSH aanwezig is, worden de follikels niet gestimuleerd om zich verder
te ontwikkelen.

46
In BiNaS tabel 86C staat een afbeelding die vergelijkbaar is met afbeelding 22. In BiNaS staat
ook een grafiek met de lichaamstemperatuur van de vrouw tijdens de menstruatiecyclus.
Voor de beantwoording van deze vraag kun je BiNaS tabel 89A gebruiken.
Welk hormoon is verantwoordelijk voor de stijging van de temperatuur?
Het hormoon progesteron is verantwoordelijk voor de stijging van de temperatuur. In BiNaS
tabel 86C is te zien dat de temperatuur alleen hoger is als de concentratie progesteron hoger
is. In BiNaS tabel 89A staat bij de werking van progesteron ‘verhoging lichaamstemperatuur’.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 54 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Context Geen puberteit


47
Welk hormoon of welke hormonen moeten mannen met primair HHG krijgen toegediend als zij
een kinderwens hebben?
Mannen met primair HHG met een kinderwens moet je FSH en LH toedienen. LH is nodig
voor de productie van testosteron. FSH is nodig voor de productie van zaadcellen.

48
Jongens met HHG komen niet in de puberteit.
Leg uit hoe HHG leidt tot de afwezigheid van puberteit.
HHG zorgt ervoor dat er wat misgaat in de werking van GnRH. Daardoor maakt de hypofyse
geen LH (en FSH). De cellen van Leydig worden dus niet gestimuleerd om testosteron te
produceren. Testosteron is nodig om de secundaire geslachtskenmerken in de puberteit te
laten ontstaan.

49
Vrouwen met secundair HHG zijn niet vruchtbaar, dus ze kunnen niet zwanger worden.
a Leg uit waarom vrouwen met secundair HHG niet vruchtbaar zijn.
Vrouwen met secundair HHG zijn niet vruchtbaar, want de hypofyse maakt de hormonen
FSH en LH niet (voldoende). Hierdoor worden de follikels niet gestimuleerd om te rijpen
(FSH) en kan er geen eisprong komen (LH).
b Een vrouw met secundair HHG heeft een kinderwens. Ze krijgt verschillende medicijnen die
elk de werking van een bepaald hormoon nabootsen. Ze krijgt medicatie die LH nabootst en
medicatie die FSH nabootst.
Leg uit waarom deze vrouw geen GnRH, oestrogeen en progesteron krijgt toegediend.
GnRH toedienen heeft geen zin. GnRH zou de hypofyse moeten stimuleren om FSH en LH
te maken, maar de hypofyse werkt niet goed en zal dus niet (voldoende) op toegediend
GnRH reageren.
Oestrogeen en progesteron hoeven niet te worden toegediend, want de follikels en het gele
lichaam werken normaal als deze eenmaal zijn ontstaan na toediening van LH en FSH.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 55 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

4 Zwanger
KENNIS
50
Van wie tref je in de cellen van de trofoblast chromosomen aan: van de vader, van de moeder of
van beide ouders? Leg je antwoord uit.
In de cellen van de trofoblast tref je chromosomen aan van beide ouders, want de trofoblast
is ontstaan uit de embryo en die bevat chromosomen van zowel vader (de zaadcel) als
moeder (de eicel).

51
Een cel in het chorion ondergaat mitose. Hierbij gaat iets mis; het aantal chromosomen wordt niet
gelijk verdeeld over beide dochtercellen.
Vormt dit een risico voor de ontwikkeling van het embryo? Leg je antwoord uit.
Ja, dit vormt een risico voor de ontwikkeling van het embryo. Als de chorionvlokken niet goed
kunnen worden aangelegd, kan de placenta mogelijk minder goed werken.

52
Bij een miskraam gaat er iets mis met de zwangerschap. Een miskraam treedt meestal op tijdens
de eerste twaalf weken van de zwangerschap.
Leg uit waarom tijdens de eerste twaalf weken van de zwangerschap de kans op een miskraam
groter is dan daarna.
Tijdens de eerste twaalf weken van de zwangerschap treden er veel veranderingen op in het
embryo. Veel cellen differentiëren zich en weefsels en organen ontstaan. Als er bij deze
veranderingen iets misgaat, is de kans aanwezig dat het embryo niet kan overleven. Na
twaalf weken moet het embryo vooral nog groeien.

53
In 2008 is in de Verenigde Staten een proef gestart met de toepassing van stamcellen. Het ging
om mensen met een beschadiging aan hun ruggenmerg. De stamcellen voor deze test waren
afkomstig van embryo’s van enkele dagen oud.
Leg uit hoe het beschadigde ruggenmerg door stamceltherapie kan worden hersteld.
Onderzoekers verwachten dat de embryonale stamcellen zich zullen ontwikkelen tot
zenuwcellen in het ruggenmerg.

54
Bij een foetus kunnen niet alle orgaanstelsels functioneren zoals bij een baby die is geboren. De
functie van deze orgaanstelsels wordt overgenomen door de placenta.
Van welke orgaanstelsels neemt de placenta de functie over?
De placenta neemt de functie over van het ademhalingsstelsel, verteringsstelsel en
uitscheidingsstelsel.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 56 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

55
Moeders voor Moeders is een onderdeel van een bedrijf dat geneesmiddelen produceert. Het
bedrijf haalt een hormoon uit de urine van zwangere vrouwen. Dit hormoon kan worden gebruikt
voor enkele vruchtbaarheidsbehandelingen van stellen met een vruchtbaarheidsprobleem.
a Welk hormoon wordt door het bedrijf uit de urine gehaald?
Het hormoon HCG wordt uit de urine gehaald. HCG wordt alleen door zwangere vrouwen
geproduceerd. Dit hormoon kan dus alleen uit hun urine worden gehaald. Als HCG wordt
toegediend vanwege een vruchtbaarheidsprobleem, werkt het in het lichaam als LH.
b Vrouwen kunnen alleen deelnemen aan Moeders voor Moeders tijdens een bepaalde periode
van hun zwangerschap.
Leg uit met behulp van afbeelding 33 welke periode dit is.
Vooral na enkele weken, in het begin van de zwangerschap kunnen vrouwen deelnemen aan
Moeders voor Moeders. Uit de grafiek blijkt dat de concentratie HCG tijdens die weken hoog
is. Voor de zesde en na de zestiende week is de concentratie HCG in de urine te laag om er
(voldoende) HCG uit te halen.

56
De lengte van de zwangerschap wordt berekend vanaf de eerste dag van de laatste menstruatie.
De berekening is + 7 dagen vanaf de eerste dag van de laatste menstruatie + 9 maanden. Bij veel
vrouwen is de tijd tussen de eerste dag van de laatste menstruatie en de eisprong niet precies
14 dagen. Bij vrouwen met een onregelmatige cyclus is deze methode helemaal onbetrouwbaar.
a Waardoor is deze methode voor vrouwen met een onregelmatige cyclus onbetrouwbaar?
Voor vrouwen met een onregelmatige cyclus is deze methode onbetrouwbaar, omdat voor
hen de ovulatie en dus de bevruchting veel eerder of later kan zijn dan 14 dagen na de
eerste dag van de laatste menstruatie.
b De echte duur van de zwangerschap is vanaf het moment van de bevruchting tot de
geboorte.
Hoeveel weken duurt de echte zwangerschap bij de mens? Leg je antwoord uit.
De echte duur van de zwangerschap bij de mens duurt 38 weken. Een periode van 3
maanden is 13 weken, dus 9 maanden zijn 39 weken. Daar moet 14 − 7 = 7 dagen vanaf
worden gehaald, dus 39 − 1 = 38 weken.

57
Soms ligt een foetus niet met het hoofd naar beneden, maar in stuitligging (met de billen naar
beneden) of in dwarsligging (dwars). Het is dan vaak lastiger of zelfs onmogelijk om via de
natuurlijke weg te bevallen. Dan kan er worden gekozen voor een keizersnede. De baby wordt
dan via een snee in de buik van de moeder uit de baarmoeder gehaald.
Waarom komt een keizersnede vaker voor als er sprake is van een tweeling?
Bij een tweeling kunnen niet beide foetussen in het bekken van de moeder zijn ingedaald. De
kans is groter dat in elk geval een van de foetussen niet met het hoofd naar beneden ligt en
een natuurlijke bevalling niet lukt.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 57 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

INZICHT
58
Na een hartinfarct is vaak een deel van de hartspier beschadigd. Wetenschappers onderzoeken
of ze met stamcellen nieuwe hartcellen kunnen maken voor mensen die een hartinfarct hebben
gehad.
a Wat voor type stamcellen hebben ze waarschijnlijk gebruikt?
De wetenschappers hebben waarschijnlijk stamcellen uit het hart gebruikt om op te kweken
tot hartspiercellen. Een alternatief zou het gebruik van embryonale stamcellen zijn. Alleen
zou je daarvoor op grotere schaal embryo’s moeten opkweken. Een ethisch argument om dat
niet te doen is dat een embryo, ook al is het in een laboratoriumomgeving ontstaan, het recht
heeft om te leven.
b Geef een ethisch argument tegen het gebruik van embryonale stamcellen voor het kweken
van hartspiercellen.
Een ethisch argument tegen het gebruik van embryonale stamcellen is dat een embryo, ook
al is het in een laboratoriumomgeving ontstaan, het recht heeft om te leven.

59
Brit en Jos willen graag kinderen. Al een paar maanden probeert Brit om zwanger te worden,
maar het is nog niet gelukt. Ongeveer halverwege haar menstruatiecyclus hebben Brit en Jos
geslachtsgemeenschap gehad. Brit denkt dat het nu is gelukt. Om zeker te zijn doet ze twee
dagen erna een zwangerschapstest. Een zwangerschapstest meet de aanwezigheid van HCG.
De uitslag is negatief.
Betekent deze uitslag dat Brit niet zwanger is? Leg je antwoord uit.
Nee, deze uitslag betekent niet dat Brit niet zwanger is. De productie van HCG begint pas na
de innesteling. Dit duurt ongeveer een week. Pas daarna kan HCG in de urine worden
aangetoond. Tot die tijd zal de uitslag van de zwangerschapstest negatief zijn.

60
Nadat de placenta is uitgedreven, trekt de baarmoeder zich samen. Dit helpt om de wond te
sluiten.
Beredeneer wat het gevolg kan zijn als de placenta niet of niet geheel wordt uitgedreven na de
geboorte.
Als de placenta loskomt van de baarmoederwand, ontstaan open bloedvaten. Als de placenta niet
of niet helemaal loskomt van de baarmoederwand, kan de baarmoeder zich niet goed samen-
trekken en kan overmatig bloedverlies blijven bestaan.

61
Gebruik voor deze opdracht BiNaS tabel 89A.
Wanneer een vrouw borstvoeding geeft, komt het hormoon oxytocine vrij. Dit hormoon stimuleert
de afgifte van melk in de borst. Sommige vrouwen krijgen tijdens de eerste weken van het geven
van borstvoeding buikpijn.
Leg uit hoe het komt dat vrouwen buikpijn kunnen krijgen tijdens het geven van borstvoeding.
Wanneer een vrouw borstvoeding geeft, komt oxytocine vrij. Oxytocine zorgt ook voor
samentrekking van de baarmoederwand (en dus weeën). Het kan pijnlijk zijn als de
baarmoederwand zich (stevig) samentrekt.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 58 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

62
Wanneer een bevalling begint met het breken van de vliezen, is het belangrijk om te weten of de
foetus al is ingedaald. Als de foetus nog niet is ingedaald, mag de moeder alleen nog liggen. Als
de moeder zou zitten of staan, kan er een orgaan bekneld raken dat belangrijk is voor de
zuurstofvoorziening van de foetus.
Leg uit op welke manier de zuurstofvoorziening van de foetus in gevaar komt.
De zuurstofvoorziening van de foetus kan in gevaar komen, want de baarmoedermond is
open en niet geblokkeerd door het hoofd van de foetus of de vruchtvliezen. Als de moeder
gaat staan, kan door de zwaartekracht de navelstreng door de baarmoedermond zakken en
bekneld raken. Als de navelstreng bekneld raakt, dan kan er minder zuurstofrijk bloed bij de
foetus komen.

63
Wanneer een zygote zich splitst, kunnen twee zygoten doorgroeien tot een foetus. Er is dan
sprake van een eeneiige tweeling. De beide embryo’s kunnen de vruchtvliezen (amnion en
chorion) en placenta delen, maar dat hoeft niet. Dit is afhankelijk van wanneer de embryo’s zijn
gesplitst: 0-3 dagen na bevruchting, 3-8 dagen na bevruchting, 8-12 dagen na bevruchting (zie
afbeelding 34).
Bij een twee-eiige tweeling zijn twee eicellen bevrucht door twee verschillende zaadcellen. Beide
zygoten groeien uit tot een foetus.
In afbeelding 34 is weergegeven hoe eeneiige tweelingen in de baarmoeder kunnen zitten. Als
een vrouw zwanger is van een tweeling, kan een vrouw willen weten of er sprake is van een
eeneiige of een twee-eiige tweeling. Bij twee van de situaties uit afbeelding 34 is duidelijk dat het
gaat om een eeneiige tweeling. Bij een van de situaties is niet tijdens de zwangerschap bekend of
er sprake is van een eeneiige of een twee-eiige tweeling.
a Leg uit in welke situatie onbekend is of er sprake is van een eeneiige of een twee-eiige
tweeling.
In de afbeelding links is onbekend of er sprake is van een eeneiige of een twee-eiige
tweeling. Bij een twee-eiige tweeling is sprake van twee zygoten die los van elkaar een
placenta, chorion en amnion vormen. Elke foetus zal dus een eigen placenta en eigen
vruchtvliezen hebben.
b Verwacht je bij een tweelingzwangerschap meer, minder of evenveel HCG als bij een
zwangerschap van één baby? Leg je antwoord uit.
Meestal verwacht je meer HCG bij een tweelingzwangerschap, doordat er twee placenta’s
zijn, of er een grotere placenta is. Er wordt dan meer HCG geproduceerd.
c Bij sommige tweelingzwangerschappen treedt een complicatie op waarbij er meer bloed van
de ene foetus (donor) naar de andere foetus (ontvanger) gaat, dan er terugkomt
(tweelingtransfusiesyndroom of TTS). Er is een risico dat de donor te weinig voedingsstoffen
krijgt en afsterft. Ook de ontvanger kan nadeel ondervinden. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat
het hart de grote hoeveelheid bloed niet aankan.
Is de kans dat TTS optreedt bij een eeneiige tweeling groter dan / gelijk aan / kleiner dan de
kans dat TTS optreedt bij een twee-eiige tweeling? Leg je antwoord uit.
De kans dat TTS optreedt bij een eeneiige tweeling is groter dan de kans dat TTS optreedt bij
een twee-eiige tweeling. Bij TTS moeten de foetussen de placenta delen. Bij een twee-eiige
zwangerschap komt dit niet voor.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 59 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

64
Soms is de aanleg van de baarmoeder, baarmoedermond en vagina niet goed gegaan. Een
voorbeeld daarvan is uterus didelphys, waarbij twee baarmoeders en soms ook twee vagina’s
aanwezig zijn (zie afbeelding 35).
a Heeft een vrouw met uterus didelphys elke maand één of twee menstruaties? Leg je
antwoord uit.
Een vrouw met uterus didelphys heeft elke maand één menstruatie. De hormonen zijn niet
afhankelijk van het aantal baarmoeders. Beide baarmoeders zullen op hetzelfde moment het
baarmoederslijmvlies afstoten.
b Een vrouw met uterus didelphys kan meestal gewoon zwanger worden en bevallen. Wel is er
een verhoogde kans op een miskraam of een keizersnede.
Bedenk of een vrouw met uterus didelphys zwanger kan worden van een eeneiige tweeling
en/of een twee-eiige tweeling? Leg je antwoord uit.
Bij een vrouw met uterus didelphys is zowel een zwangerschap van een eeneiige tweeling
als een twee-eiige tweeling mogelijk. Het komt wel weinig voor. Bij een eeneiige tweeling is
de zygote gesplitst en bevinden beide foetussen zich in dezelfde baarmoeder. Bij een twee-
eiige tweeling is in elke eierstok een eicel vrijgekomen. Beide zijn bevrucht en uitgegroeid tot
een foetus. Elke baarmoeder bevat in dat geval een foetus.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 60 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Context Gynaecoloog
65
a In welke drie categorieën kun je de werkzaamheden van Marit indelen?
De drie categorieën zijn patiëntenzorg (bijvoorbeeld behandelingen van patiënten, overleg
over patiënten), onderzoek en onderwijs.
b Geef drie verschillende capaciteiten die nodig zijn voor dit beroep.
Voorbeelden van een juist antwoord:
• leergierig zijn
• kritisch zijn
• nieuwsgierig zijn
• details kunnen opmerken
• graag met mensen werken
• geen negen-tot-vijfmentaliteit hebben
c Geef enkele redenen waarom het beroep van gynaecoloog geschikt voor jou zou zijn. Denk
aan de benodigde capaciteiten en jouw interesses.
Eigen antwoord.
d Geef enkele redenen waarom het beroep van gynaecoloog voor jou niet geschikt zou zijn.
Denk aan de benodigde capaciteiten en jouw interesses.
Eigen antwoord.
e Concludeer op basis van jouw antwoorden bij 65c en 65d of het beroep van gynaecoloog
geschikt zou zijn voor jou.
Eigen antwoord.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 61 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

5 Seksualiteit
KENNIS
66
De zin in seks verschilt per persoon, maar ook tijdens het leven van een persoon. Bijvoorbeeld
stress is een belangrijke factor die de zin in seks beïnvloedt.
Bij veel vrouwen is de zin in seks onder meer afhankelijk van de concentratie oestrogeen. Hoe
meer oestrogeen, hoe meer zin in seks.
a Leg uit op welk moment tijdens de menstruatiecyclus bij de meeste vrouwen de zin in seks
het hoogst zal zijn. Geef in je antwoord aan waarom zin in seks op dat moment nuttig is.
Net voor de ovulatie is de concentratie oestrogeen het hoogst. Als een vrouw op dat moment
geslachtsgemeenschap heeft, is de kans op bevruchting het grootst.
b De zin in seks wordt bij mannen en vrouwen beïnvloed door testosteron.
Op welk moment in het volwassen leven is de zin in seks van veel mannen het hoogst en
wanneer het laagst? Leg je antwoord uit.
De zin in seks van veel mannen is het hoogst rond het 20e jaar, op dat moment is de
concentratie testosteron het hoogst. Hierna neemt de concentratie testosteron af met het
ouder worden van de man. Dus bij de meeste oudere mannen is de zin in seks het laagst.

67
In afbeelding 39 is voor jongens en meisjes aangegeven wanneer verschillende secundaire
geslachtskenmerken ontstaan.
Meisjes tussen de 11 en 13 jaar zijn gemiddeld langer dan jongens.
a Leg aan de hand van afbeelding 39 uit hoe het komt dat meisjes dan gemiddeld langer zijn
dan jongens.
Meisjes zijn gemiddeld langer dan jongens, doordat bij sommige meisjes de groeispurt al
begint als ze 9 of 10 jaar zijn, terwijl de eerste jongens pas rond de 12 jaar in de groeispurt
komen.
b In de meeste brugklassen zitten wel meisjes van 12 jaar die korter zijn dan een aantal
jongens in de klas.
Leg uit hoe het komt dat deze meisjes korter zijn.
Deze meisjes zijn korter, omdat bij sommige jongens de groeispurt eerder start dan bij
sommige meisjes.
c Zou jij, aan de hand van afbeelding 39, een vriendin van 17 jaar adviseren om naar de
huisarts te gaan als ze nog niet menstrueert? Leg je antwoord uit.
Ja, volgens de afbeelding is bij de grote meerderheid van de meisjes de menstruatie dan al
begonnen. Waarschijnlijk is er niets aan de hand, maar het is wel verstandig om het te laten
controleren.

68
De afgelopen jaren worden de hastags #metoo of #ikook regelmatig gebruikt.
Leg uit wat iemand bedoelt met het gebruik van een van deze hashtags.
Deze hashtags betekenen dat die persoon te maken heeft gehad met seksueel ongewenst
gedrag.

69
Een loverboy probeert vaak om een eenmaal verliefde jongere weg te houden bij zijn of haar
familie en vrienden.
Leg uit waarom het voor een jongere dan nog moeilijker is om het contact met de loverboy te
verbreken.
De vriendschappen zijn verwaterd of zelfs verbroken en de band met de familie is minder
goed. De jongere kan dan het gevoel hebben niet meer bij hen terecht te kunnen.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 62 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

70
In afbeelding 43 zie je de Genderbread Person. Dit is een handige infographic die de verschillen
tussen genderidentiteit, seksuele oriëntatie, genderexpressie en sekse eenvoudig voorstelt.
Bestudeer de afbeelding.
a Bij welk begrip of welke begrippen zou transgender kunnen worden ingevuld? Leg je
antwoord uit.
Genderidentiteit, want dat gaat over of iemand zich vrouw, man of ergens ertussenin voelt.
Genderexpressie, want dat gaat over hoe iemand zich naar de buitenwereld uit; als vrouw,
als man, als beide of als geen van beide.
b Bij welk begrip of welke begrippen zou aseksualiteit kunnen worden ingevuld? Leg je
antwoord uit.
Seksuele oriëntatie, want dat gaat over of iemand zich aangetrokken voelt tot vrouwen,
mannen, beide, niemand of de persoon.

INZICHT
71
Een citaat uit het actualiteitenprogramma Eén Vandaag van 31 juli 2021:
‘Het lijkt alsof homoseksualiteit niet bestaat in het mannenprofvoetbal. Van de zeshonderd
eredivisiespelers is niemand uit de kast. En dat terwijl je juist een rolmodel kunt zijn.’
a Geef drie redenen waarom in het mannenprofvoetbal nog niemand uit de kast is gekomen.
Voorbeelden van juiste antwoorden:
• De voetbalwereld voelt niet als een veilige wereld om uit de kast te komen, zo zijn er
vaak homo-onvriendelijke opmerkingen of spreekkoren.
• Er is angst dat uit de kast komen slecht kan zijn voor de carrière van een voetballer.
Bijvoorbeeld in sommige landen waar homoseksualiteit niet of minder wordt
geaccepteerd.
• Je zou de eerste zijn en er zou dus veel aandacht gaan naar jou als homoseksueel.
Daar zit niet iedereen op te wachten.
b In de tekst staat dat een profvoetballer die uit de kast zou komen juist een rolmodel kan zijn.
Wat wordt bedoeld met een rolmodel zijn?
Jongeren kunnen worstelen met hun homoseksualiteit. Als iemand waar ze naar opkijken uit
de kast komt, vinden sommige jongeren het gemakkelijker om hun eigen homoseksualiteit te
accepteren.

72
Over seksualiteit en seks bestaan veel misverstanden. Hieronder staan vier uitspraken. Bedenk
zelf, of in overleg met een klasgenoot, welke uitspraken juist zijn. Je kunt ook meer informatie
zoeken.
a Er zijn minder vrouwen die masturberen dan mannen.
Dit is waarschijnlijk juist. Uit onderzoek blijkt dat bijna alle mannen (95%) masturberen en
ongeveer 65% van de vrouwen. Bij pubers blijkt dit om 85% bij de jongens en 44% bij de
meisjes te gaan. Onderzoekers houden er wel rekening mee dat jongeren en vrouwen het
mogelijk minder gemakkelijk toegeven dat ze masturberen.
b Als een vrouw voor het eerst seks heeft, waarbij de penis in de vagina gaat (ontmaagd
wordt), verliest ze bloed.
Meestal is dit onjuist. Er wordt weleens door mensen gedacht dat het maagdenvlies een vlies
is dat de vagina afsluit en dat dit maagdenvlies kapotgaat bij een ontmaagding. Dit klopt niet.
Het maagdenvlies is een randje weefsel aan het begin van de vagina. Bij de ene vrouw is dit
soepel, bij de andere stug. Het kan dikker en dunner zijn. Bij sommige vrouwen kan er een
scheurtje in het maagdenvlies komen tijdens de eerste keer seks, maar bij de meeste
vrouwen gebeurt er niks. Bloedverlies tijdens de eerste keer seks komt ook weleens doordat
er scheurtjes in de vagina komen, doordat de vagina niet vochtig genoeg is (door stress, te
weinig opwinding, niet ontspannen genoeg zijn).

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 63 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

c Heteroseksuele stellen hebben geen anale seks (seks waarbij vingers of penis in de anus
gaan).
Dit is onjuist. Zowel heteroseksuele als homoseksuele stellen kunnen aan anale seks doen
als beide partners dat willen. Dit betekent niet dat alle heteroseksuele en alle homoseksuele
stellen aan anale seks doen.
d Als je als meisje opgewonden raakt van fantaseren over seks met een meisje, moet je
lesbisch zijn.
Dit is onjuist. Veel mensen raken opgewonden van fantaseren over dingen die ze in het echt
niet zouden willen doen. Het kan natuurlijk wel dat het meisje lesbisch is.

73
Tijdens de overgang zoeken de hormonen van de vrouw naar een nieuw evenwicht. Na de
overgang is een nieuw evenwicht ontstaan.
Vergelijk de concentraties voor en na de overgang van de volgende hormonen: oestrogeen, FSH
en LH.
De oestrogeenconcentratie is na de overgang lager dan voor de overgang. Er zijn geen
rijpende follikels meer die oestrogeen produceren.
De FSH- en LH-concentraties zijn hoger na de menopauze dan voor de menopauze. Want
voor de menopauze is er meer oestrogeen aanwezig. Dat remt via de hypothalamus en
GnRH de productie van LH en FSH door de hypofyse. Doordat oestrogeen wegvalt, valt de
remmende werking ook weg.

74
Hieronder staan enkele situaties. Bedenk hoe jij zou reageren in elke situatie of welk advies je
een vriend of vriendin in die situatie zou geven. Overleg met klasgenoten over hun ideeën.
a Je bent op een feest en je staat al een tijd met een leuke jongen te praten. Een paar van je
vrienden roepen een paar keer: ‘zoenen’ en duwen je tegen hem aan. Jij wilt (nog) niet met
hem zoenen.
Eigen antwoord.
b Een vriendin van je zegt dat ze al een tijd verliefd op je is. Jij vindt haar echt heel aardig,
maar je bent niet verliefd op haar.
Eigen antwoord.
c Je bent geboren als jongen en meestal voel je je daar goed bij, maar soms voel je je
vrouwelijk. Je zou graag willen experimenteren met het dragen van een rok of jurk. Je wilt dit
met je ouders bespreken.
Eigen antwoord.
d Je hebt al een tijdje een vriend. Hij komt vanavond naar je toe. Hij heeft gezegd dat hij
vanavond graag seks wil. Jij bent daar nog niet aan toe.
Eigen antwoord.

75
In je klas zit een transgender meisje. Zij is geboren in een jongenslichaam, maar voelt zich
meisje. Ze kleedt zich als meisje en heeft een meisjesnaam. Er wordt in de mentorklas overlegd
waar ze zich gaat omkleden voor de lessen lichamelijke opvoeding. De mentor wil graag dat
iedereen zich goed voelt bij het plan.
Bespreek de situatie vanuit alle oogpunten, dus vanuit de meisjes in de klas, vanuit de jongens in
de klas en vanuit het transgender meisje. (Waarschijnlijk hebben niet alle meisjes dezelfde
mening en ook niet alle jongens.)
Eigen antwoord.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 64 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Context Sexting: wanneer wel en wanneer niet?


76
Wat zou je kunnen doen als jouw naaktfoto’s door een ex op internet zijn beland?
In zo’n geval kun je hulp zoeken bij je ouders, mentor, de politie of via Helpwanted.nl. Als je
aangifte wilt doen, adviseert de politie om niet te proberen alles zelf van internet te halen,
want de politie heeft bewijsmateriaal nodig. Gaat het om foto’s van jongeren onder de
18 jaar, dan kan het zelfs als kinderporno worden gezien.

77
Als je vooraf bedenkt wat jij fijn zou vinden en waar jouw grenzen liggen, is de kans minder groot
dat je iets doet waar je achteraf spijt van krijgt.
Bedenk voor jezelf of jij aan sexting zou willen doen in de volgende situaties en zo ja, aan welke
vorm van sexting (bijvoorbeeld seksueel getinte berichtjes sturen, spannende foto van jezelf met
kleding aan sturen, naaktfoto sturen).
a Je bent verliefd op iemand in jouw klas.
Eigen antwoord.
b Je hebt iemand bij het uitgaan ontmoet. Jullie hebben gezellig gekletst en nummers
uitgewisseld.
Eigen antwoord.
c Je hebt 1,5 jaar een relatie en jullie kunnen elkaar de hele zomervakantie niet zien.
Eigen antwoord.

78
Stel dat iemand in je klas een naaktfoto van een meisje in je klas naar je doorstuurt.
Hoe zou jij hiermee omgaan?
Eigen antwoord, maar hopelijk licht je in elk geval een volwassene binnen je school in.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 65 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

6 Soa’s en geboorteregeling
KENNIS
79
Een huisarts ontvangt een patiënt. De patiënt is een man van 19 jaar. Hij heeft sinds kort een
vriendin. De vriendin had een koortslip, daarom hebben ze toen niet met elkaar gezoend. De
patiënt wilde namelijk zelf geen koortslip krijgen. In deze periode hebben ze wel geknuffeld en zijn
vriendin heeft hem oraal bevredigd. De patiënt heeft nu last van een jeukende penis en een
branderig gevoel bij het plassen. Hij heeft ook een paar blaasjes op zijn penis.
a Welke soa heeft de patiënt?
herpes genitalis
b Hoe had deze patiënt zich kunnen beschermen tegen deze soa?
De patiënt had zich kunnen beschermen door een tijdje niet aan orale seks te doen, of
eventueel met een condoom. Gebruik van een condoom verkleint de kans op een soa. Niet
zoenen was verstandig.

80
De huisarts ontvangt nog een patiënt. De patiënt is een vrouw van 25 jaar. Ze heeft bloedverlies
na seks. Plassen geeft een branderig gevoel en ze heeft buikpijn. Haar vriend heeft geen
klachten. De arts schrijft voor zowel de patiënt als haar vriend een antibioticakuur voor. Hierna
zijn de klachten verdwenen.
a Welke soa heeft de patiënt?
chlamydia
b Waarom krijgt haar vriend ook een antibioticakuur?
Een chlamydia-infectie verloopt vaak zonder klachten. De vriend kan dus besmet zijn. Als hij
niet zou worden behandeld, kan hij zijn vriendin opnieuw besmetten.

81
Sommige mensen denken dat ze een soa hebben, terwijl er iets anders aan de hand is. Hieronder
staan twee van zulke voorbeelden. Zoek online op wat er bij beide voorbeelden wel aan de hand
is en bedenk met welke soa’s ze gemakkelijk worden verward.
a candida bij vrouwen
Candida is een schimmelinfectie van de geslachtsorganen. Bij vrouwen komt dit regelmatig
voor na een antibioticakuur, of door gebruik van zeep bij het wassen van de vagina, dragen
van irriterend ondergoed of maandverband. Vaak gaat de infectie vanzelf over, maar anders
kan medicatie worden gebruikt. Candida kan worden verward met chlamydia en gonorroe.
b pearly penile papules bij mannen
Vanaf de puberteit kunnen rond de rand van de eikel kleine witte bobbeltjes komen.
Sommige mannen hebben dit niet, anderen enkele en sommige mannen heel veel. Dit is een
natuurlijk verschijnsel en hoort er voor veel mannen bij. Pearly penile papules kan worden
verward met genitale wratten.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 66 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

82
Elke vorm van anticonceptie heeft verschillende eigenschappen die voor jou een voordeel of een
nadeel kunnen zijn. Maak een tabel waarbij je van de volgende manieren van anticonceptie de
eigenschappen benoemt. Denk daarbij aan: hoe vaak moet je eraan denken, is er een pauze
tijdens seks nodig, komt er een arts aan te pas, is er een kans op bijwerkingen, kan de
menstruatie worden geregeld, hoe goed werkt de methode tegen zwangerschap, enzovoort.
• condoom
• anticonceptiepil
• anticonceptiering
• hormoonspiraal
• Kies zelf nog twee vormen van anticonceptie.
Antwoordmodel: eigenschappen van verschillende anticonceptiemethoden:
Anticonceptie-

Anticonceptie-

Anticonceptie-

Anticonceptie-
(vrouwen)-

Pessarium

Sterilisatie
Hormoon-

methoden
Klassieke
condoom

spiraaltje
pleister

Koper-
spiraal

staafje
Prikpil
ring
pil

Hoe vaak Elke Elke dag 2× per 1× per vijf Elke 1× Elke Elke 1× 1× per Elke dag /
eraan keer maand jaar keer per twaalf drie jaar vijf tot elke keer
denken? seks seks week weken tien jaar seks
Is er een Ja, Nee Nee Nee Nee, Nee Nee Nee Nee Nee Nee, wel
pauze tijdens tenzij je wel bij coïtus
de seks seks plannen interruptus
nodig? plant
Komt er een Nee 1× 1× Ja, laten Nee 1× Ja, Ja, laten Ja, Ja, laten Nee
arts aan te praten praten plaatsen praten injectie plaatsen operatie plaatsen
pas?
Is er een kans Nee, Ja Ja Ja, maar Nee, Ja Ja Ja Ja, elke Ja Nee
op bijwer- behalve minder behalve operatie
kingen? bij door lage bij heeft
allergie dosis allergie risico’s
hormonen
Kan de Nee Ja Ja Nee Nee Ja Nee Nee Nee Nee Nee
menstruatie
worden
geregeld?
Hoe goed Redelijk, Redelijk, Goed Goed Redelijk Goed Goed Goed Goed Goed Slecht
werkt de afhanke- afhanke-
methode lijk van lijk van
tegen gebruik gebruik
zwanger-
schap?
Wie is er Man en Vrouw Vrouw Vrouw Vrouw Vrouw Vrouw Vrouw Man of Vrouw Man en/of
verant- vrouw vrouw vrouw
woordelijk
voor het
regelen van
de anti-
conceptie?

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 67 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

INZICHT
83
Een condoom gebruiken bij seks is verstandig, omdat daarmee het risico op een soa een stuk
kleiner wordt. Soms hebben mensen een smoes om geen condoom te gebruiken. Hoe zou je op
de volgende smoezen kunnen reageren?
1 Met condoom voel ik er minder van, dan is er niets aan.
2 We zijn toch elkaars eerste?
3 Ik ben allergisch voor rubber.
4 Ik heb geen condoom bij me en ik kan ze nu niet meer kopen.
5 Ik ken niemand met een soa.
Eigen antwoorden. Bijvoorbeeld:
1 Zonder condoom wil ik geen seks, dan voel je dus helemaal niks.
2 Ja, en ik wil niet de eerste keer al zwanger worden.
3 Dan kopen we condooms waar geen rubber in zit.
4 Dan gaan we wel tv-kijken. Of, ik heb ze wel bij me.
5 Je kunt een soa hebben, terwijl je geen klachten hebt.

84
Zoek het antwoord eventueel op internet op.
Is het veilig om met iemand die besmet is met hiv te tongzoenen? Leg je antwoord uit.
Ja, het is veilig om iemand die besmet is met hiv te tongzoenen. Hiv wordt niet overgedragen
via speeksel.

85
Bij anale seks is er minder vocht en dus meer wrijving dan bij vaginale seks. Hierdoor ontstaan bij
anale seks gemakkelijker kleine wondjes dan bij vaginale seks.
Verwacht je dat de overdracht van soa’s gemakkelijker bij anale seks gebeurt of bij vaginale
seks? Leg je antwoord uit.
Overdracht van soa’s gebeurt gemakkelijker bij anale seks. Doordat er bij anale seks een grotere
kans is op contact met bloed, is de kans op overdracht van soa’s gemakkelijker.

86
In Nederland worden alle zwangere vrouwen aan het begin van de zwangerschap getest op
syfilis, hiv en hepatitis B.
Leg uit waarom dit van belang is voor het kind.
Tijdens de zwangerschap, maar helemaal tijdens de bevalling kan bloed van de moeder in
contact komen met het kind. Deze soa’s bevinden zich in het bloed. Als de baby besmet
raakt, kan dit (afhankelijk van welke soa) grote problemen opleveren voor de baby.

87
Hieronder staat informatie over vier stellen. Geef bij elk stel aan wat jij de beste methode van
anticonceptie voor hen vindt. Leg je antwoord uit.
a Ingrid en Martin zijn vijftien jaar getrouwd en hebben twee kinderen. Ze willen geen kinderen
meer.
Een spiraal of sterilisatie. Een spiraal werkt minstens vijf jaar en daar hoeven ze dus maar
eens in de paar jaar aan te denken. Sterilisatie is een definitieve methode, dus dan hoeven
ze nooit meer bezig te zijn met anticonceptie.
b Noah en Nassira ontmoeten elkaar op vakantie. Ze vinden elkaar erg leuk en besluiten om
seks met elkaar te hebben.
Condoom (in combinatie met een ander anticonceptiemiddel). Een condoom beschermt vrij
goed tegen zwangerschap en is het enige middel dat bescherming biedt tegen soa’s. Omdat
een condoom minder veilig is tegen zwangerschap dan hormonale anticonceptie, zou een
combinatie het best zijn.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 68 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

c Shanti en Omar zijn een paar maanden getrouwd, maar ze kennen elkaar al een paar jaar.
Ze willen voorlopig nog geen kinderen.
Eigenlijk kunnen zij alle voorbehoedsmiddelen kiezen. Als ze het fijn vinden om er niet te
vaak aan te hoeven denken, zou een hormoonspiraaltje, prikpil of anticonceptiestaafje een
goed idee zijn.
d Lisette en Finn hebben ongeveer drie jaar een relatie. Lisette slikt de pil, maar wil daarmee
stoppen. Ze heeft last van depressiviteit en in de bijsluiter heeft ze gelezen dat dat een
bijwerking van de pil kan zijn. Lisette en Finn willen nog geen kinderen.
Een anticonceptiemiddel zonder hormonen, zoals het condoom, is een goede optie, maar
soms werkt een ander anticonceptiemiddel met hormonen ook goed. Lisette kan het best met
haar huisarts overleggen. Als de hormonen continu worden afgegeven of met een veel lagere
dosis, dan kan dat zorgen voor minder of geen bijwerkingen. Ook de samenstelling van de
gebruikte hormonen verschilt per anticonceptiemiddel.

88
Alle anticonceptiepillen bevatten een progestageen hormoon, dat dezelfde werking heeft als
progesteron.
a Beredeneer hoe het progestageen hormoon in de pil ervoor zorgt dat er geen ovulatie
plaatsvindt.
Progesteron remt de afgifte van FSH en LH door de hypofyse. FSH stimuleert normaal de
rijping van de follikels. LH stimuleert de vochtopname van de rijpende follikel en daarmee de
ovulatie. Door inname van progesteron wordt de concentratie FSH en LH lager. Door de
lagere concentratie FSH rijpt er geen eicel en door de lage concentratie LH komt er geen
ovulatie.
b Veel anticonceptiepillen bevatten daarnaast ook oestrogeen. Dit hormoon is niet noodzakelijk
om zwangerschap te voorkomen.
Leg uit waarom veel anticonceptiepillen toch oestrogeen bevatten.
Door oestrogeen wordt het baarmoederslijmvlies dikker. In de stopweek daalt de concentratie
progesteron en oestrogeen in het bloed, waardoor de menstruatie op gang komt. Bij
hormonale anticonceptie zonder oestrogeen kan de menstruatiecyclus onregelmatig zijn.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 69 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Context HPV-vaccinatie
89
In de tekst staat dat jongens sinds 2022 ook worden gevaccineerd tegen HPV. Jongens kunnen
geen baarmoederhalskanker krijgen.
Geef twee redenen waarom jongens toch worden gevaccineerd.
Er zijn andere vormen van kanker waartegen het vaccin ook beschermt, zoals anuskanker,
keelkanker, peniskanker en mondkanker. Jongens kunnen deze vormen van kanker wel
krijgen.
Als jongens ook zijn gevaccineerd, kunnen zij meisjes ook niet besmetten. Hierdoor worden
uiteindelijk ook minder vrouwen ziek.

90
De leeftijd waarop de HPV-vaccinatie wordt gegeven, is vervroegd van 12 of 13 jaar naar 9 jaar.
Leg uit wat het voordeel is van het vaccineren van 9-jarigen.
Vaccinatie kan het best worden gegeven voor er enige vorm van seksueel contact is
geweest. Hoe jonger de vaccinatie wordt gegeven, hoe effectiever de werking. Er was eerder
gekozen voor 12 of 13 jaar, omdat toen niet bekend was hoelang de vaccinatie zou werken.
Inmiddels is bekend dat dit lang genoeg is.

91
In de tekst wordt gesproken over een onderzoek naar bijwerkingen.
a Wat was de onderzoeksvraag van de onderzoekers?
Bijvoorbeeld: komt langdurige vermoeidheid meer voor bij meisjes die een HPV-vaccinatie
hebben gehad dan bij meisjes die deze vaccinatie niet hebben gehad?
b Welke conclusie trokken de onderzoekers uit de resultaten van het onderzoek?
Langdurige vermoeidheidsklachten zijn geen bijwerking van de HPV-vaccinatie.

92
Leg uit of veilig vrijen beschermt tegen alle soorten soa’s.
Nee, veilig vrijen beschermt niet tegen alle soorten soa’s. HPV is een soa en kan worden
overgedragen door huidcontact. Dat is niet te voorkomen.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 70 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

7 Ongewenst kinderloos
KENNIS
93
Veel klinieken en ziekenhuizen bieden geen ivf aan vrouwen met een te hoog gewicht. Ze
adviseren een vrouw met overgewicht om eerst af te vallen.
a Geef een biologisch argument waarom vrouwen met een te hoog gewicht op veel plekken
geen ivf mogen doen.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
• Overgewicht verkleint de kans op een zwangerschap. Mogelijk kan een vrouw na
afvallen wel op een natuurlijke manier zwanger worden of heeft ze een grotere kans op
een zwangerschap bij ivf.
• Overgewicht vergroot de kans op complicaties tijdens de zwangerschap.
b Zowel mannen als vrouwen krijgen voor een ivf-behandeling een dringend advies om te
stoppen met roken.
Leg uit waarom stoppen met roken voor zowel mannen als vrouwen voor een ivf-behandeling
belangrijk is.
Stoppen met roken voor zowel mannen als vrouwen voor een ivf-behandeling is belangrijk,
omdat roken bij mannen en vrouwen de vruchtbaarheid vermindert.
c Leg uit waarom het ook tijdens een eventuele zwangerschap belangrijk is dat zowel mannen
als vrouwen niet roken.
Tijdens een zwangerschap is het belangrijk dat zowel mannen als vrouwen niet roken, omdat
bij roken én meeroken schadelijke stoffen vrijkomen die in het bloed van de moeder komen.
Via de placenta kunnen deze stoffen ook in het bloed van de baby komen.

94
Als een vrouw zwanger is, krijgt ze een NIPT-test aangeboden. Met de test wordt gekeken of de
baby het downsyndroom, patausyndroom of edwardssyndroom heeft. Bij elk van deze syndromen
is er een chromosoom te veel aanwezig.
a Hoeveel chromosomen heeft een diploïde cel van iemand met het edwardssyndroom?
Iemand met het edwardssyndroom heeft 47 chromosomen. Bij gezonde mensen zijn er in
elke diploïde cel 46 chromosomen aanwezig.
b Baby’s met het patausyndroom overlijden vaak tijdens de zwangerschap of vlak na de
geboorte. Door ernstige lichamelijke problemen wordt maar 10 tot 20% van de levend
geboren baby’s ouder dan 1 jaar.
Als blijkt uit een NIPT-test én vervolgonderzoek dat de baby het patausyndroom heeft,
kunnen de ouders ervoor kiezen om de zwangerschap af te breken. Geef van de
onderstaande argumenten aan of ze een biologisch of een ethisch argument zijn.
• De zwangerschap afbreken, omdat de baby veel zal lijden door ziekte of pijn.
Dit is een biologisch argument.
• De zwangerschap afbreken, omdat een oudere broer of zus wordt belast en minder
aandacht zal krijgen. Alle aandacht zal naar de baby met problemen gaan.
Dit is een ethisch argument.
• De zwangerschap voortzetten, omdat de baby recht heeft om te leven.
Dit is een ethisch argument.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 71 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

INZICHT
95
De invoering van de NIPT-test, voor het aantonen van het downsyndroom, patausyndroom of
edwardssyndroom bij een baby, zorgde voor weerstand bij sommige mensen.
Geef een ethisch argument tegen het invoeren van de NIPT-test.
Voorbeelden van juiste antwoorden:
• Mensen kunnen druk ervaren om een kind met een syndroom niet geboren te laten
worden.
• De test kan mensen met het downsyndroom het gevoel geven dat ze worden aangetast
in hun bestaansrecht. (Dit geldt niet voor kinderen met één van de andere syndromen,
omdat zij vrijwel nooit ouder dan 1 jaar worden.)
• Het kan het idee geven dat mensen met een handicap geen fijn leven kunnen hebben.

96
Bij KID worden spermacellen van een donor gebruikt. Sinds 2004 hebben alle kinderen die uit KID
zijn ontstaan het recht om informatie op te vragen over de spermadonor. Voor 2004 konden
donoren ervoor kiezen om sperma anoniem te donoren. Het aantal spermadonoren is sinds 2004
afgenomen.
Geef een biologisch en een ethisch argument om de anonimiteit van donoren af te schaffen.
Voorbeelden van juiste antwoorden:
• Biologisch argument: als de donor er na donatie achter komt dat hij een erfelijke ziekte
heeft, is het van belang dat de kinderen ervan op de hoogte worden gesteld.
• Biologisch argument: als bij een stel beiden donorkinderen zijn, is het van belang om te
weten of zij dezelfde biologische vader hebben.
• Ethisch argument: een kind heeft het recht om zijn of haar biologische vader te ontmoeten.
• Ethisch argument: veel donorkinderen worstelen met hun afkomst, informatie over hun
spermadonor kan dan helpen.

97
Sommige vrouwen hebben een zeer onregelmatige cyclus. Als een vrouw dan een kinderwens
heeft, kan een hormoonbehandeling helpen. Een van de toegediende hormonen is het
zwangerschapshormoon HCG, dat eenmalig met een hoge dosis wordt toegediend.
Wat is de functie van de eenmalige hoge dosis HCG? Leg je antwoord uit.
De functie van een eenmalige hoge dosis HCG is het opwekken van de eisprong. HCG heeft
dezelfde functie als LH.

98
In een ivf- of ICSI-traject zijn verschillende fasen te onderscheiden.
• De cellen die gevoelig zijn voor GnRH worden ongevoelig gemaakt voor GnRH.
• Een hormoon dat werkt zoals FSH wordt toegediend totdat er genoeg follikels zijn gerijpt.
• Voor de ovulatie worden de eicellen uit de eierstokken gehaald.
• Na de terugplaatsing van het embryo gebruikt een vrouw progesteron.
a Leg uit waarom een vrouw zelf onvoldoende progesteron produceert.
Een vrouw produceert zelf onvoldoende progesteron, omdat de hypofyse ongevoelig is
gemaakt voor GnRH. Hierdoor maakt de hypofyse geen FSH en LH. FSH wordt toegediend,
maar LH niet. Het gele lichaam (of wat er over blijft na het aanprikken van de eicellen) wordt
niet in stand gehouden door LH. Er is dus geen geel lichaam dat progesteron produceert.
b Hoelang is toediening van progesteron nodig? Leg je antwoord uit.
Toediening van progesteron is drie maanden nodig. Het gele lichaam zou normaal drie
maanden progesteron en oestrogeen produceren om de placenta in stand te houden. Nu
moet de progesteron in deze periode worden toegediend.
c Produceert een vrouw die zwanger is geworden via ivf wel of geen HCG? Leg je antwoord uit.
Een vrouw die zwanger is geworden via ivf produceert wel HCG. De trofoblast en later
placenta produceren HCG. Deze zijn aanwezig in een zwangere vrouw.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 72 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

99
De moleculen in het centromeer worden minder sterk naarmate ze de chromatiden langer bij
elkaar moet houden. Hoe ouder de moeder, hoe groter de kans is op een afwijking in het aantal
chromosomen in haar baby.
a Leg uit waardoor oudere moeders een grotere kans hebben op een kind met een ander
aantal chromosomen.
Oudere moeders hebben een grotere kans op een kind met een ander aantal chromosomen,
omdat de eicellen in de profase van meiose I zitten op het moment dat een vrouw als baby
wordt geboren. Als bij een van de chromatideparen het centromeer de chromatiden niet meer
bij elkaar kan houden, is de kans groot dat het aantal chromosomen in de eicel niet correct is.
Als deze eicel wordt bevrucht en vervolgens in leven blijft (deze kans is erg klein), dan wordt
een kind geboren met een ander aantal chromosomen.
b Leg uit waardoor dit probleem niet of in elk geval minder vaak optreedt bij mannen.
Dit probleem treedt niet of minder vaak bij mannen op, omdat bij mannen continu nieuwe
spermacellen worden geproduceerd. Eicellen zijn al sinds de geboorte in een vrouw
aanwezig.

100
Voor sommige stellen is het krijgen van een kind alleen mogelijk via een draagmoeder. Dit geldt in
de volgende gevallen: als bij een vrouw de baarmoeder niet functioneert of niet aanwezig is, als
een zwangerschap mogelijk levensbedreigend is voor de vrouw, en voor homostellen.
Er kan bij een draagmoeder worden gebruikgemaakt van een eigen eicel en spermacel of een
donoreicel (en spermacel). Een donoreicel kan van de draagmoeder zijn, maar ook van een
andere vrouw. Als de draagmoeder zwanger wordt, staat zij de baby af aan de wensouders.
In ons land zijn er strenge regels omtrent draagmoederschap. Zo mag een draagmoeder er niet
aan verdienen, maar haar onkosten mogen wel worden vergoed. In Nederland mag je niet via
sociale media op zoek naar een draagmoeder of jezelf aanbieden als draagmoeder. Ook websites
waarbij wensouders en draagmoeders elkaar zouden kunnen vinden, zijn verboden.
a Geef een ethisch argument voor het wel betalen van loon (dus niet alleen onkosten) aan een
draagmoeder.
Voorbeelden van juiste antwoorden:
• Mensen die graag ouders zouden willen worden, hebben een grotere kans op het vinden
van een draagmoeder. De verwachting is dat meer vrouwen dan draagmoeder willen
worden.
• In Nederland vinden wensouders nu vaak geen draagmoeder, dus gaan sommige
wensouders naar andere landen waar de regels minder streng zijn. In sommige landen is
er minder zicht op een goede behandeling van de draagmoeder.
b Geef een ethisch argument tegen het betalen van loon (dus niet alleen onkosten) aan een
draagmoeder.
Voorbeelden van juiste antwoorden:
• De grens tussen betalen voor draagmoederschap en het kopen van een kind is niet
helder.
• Er bestaat een risico dat de wensouders de draagmoeder gaan uitbuiten, omdat ze haar
betalen.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 73 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Context Embryo’s en gameten uit de diepvries


101
Bij ivf en ICSI wordt twee tot drie dagen na de bevruchting de levensvatbaarheid van de embryo’s
beoordeeld. Een embryo bestaat dan uit vier tot acht cellen.
a Hoe heet een embryo in dit stadium?
Het klompje cellen tijdens en na de klievingsdelingen heet morula.
b Een voorwaarde voor cryopreservatie is dat de embryo’s van ‘goede kwaliteit’ zijn.
Bedenk twee criteria om te beoordelen of een embryo van ‘goede kwaliteit’ is.
Voorbeelden van juiste antwoorden:
• het aantal cellen waaruit het embryo bestaat
• het aantal delende celkernen dat in het embryo aanwezig is
• de vorm en grootte van de cellen (geregeld of onregelmatig)

102
Een stel dat de ingevroren embryo’s niet meer wil laten terugplaatsen in de baarmoeder
(bijvoorbeeld omdat hun gezin compleet is), kan de embryo’s ter beschikking stellen aan de
wetenschap.
Bedenk een onderzoeksmogelijkheid die deze embryo’s bieden.
Een onderzoeksmogelijkheid is bijvoorbeeld stamcelonderzoek of genetisch onderzoek.

103
In Nederland is het (nog) niet heel gebruikelijk, maar mensen kunnen ervoor kiezen om op jonge
leeftijd hun gameten in te laten vriezen. Dus zonder dat er op dat moment een medische
noodzaak is.
a Geef een biologisch argument om op jonge leeftijd de gameten in te laten vriezen.
Voorbeelden van juiste antwoorden:
• De kwaliteit van de gameten is op jonge leeftijd beter dan op oudere leeftijd, dus de kans
op zwangerschap is groter als de jonge gameet wordt gebruikt (ook al is de persoon dan
ouder).
• Er is een kleinere kans op aangeboren afwijkingen bij gameten van jongere mensen.
b Geef een ethisch argument voor of tegen het op jonge leeftijd in laten vriezen van de
gameten.
Voorbeelden van juiste antwoorden:
Voor: er is een grotere kans dat een kinderwens in vervulling gaat.
Tegen: het laten invriezen en het ingevroren houden van gameten kost geld en materiaal.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 74 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Samenhang Endometriose: een probleem van de samenleving


1
Vul in de tabel de volgende begrippen in bij het juiste organisatieniveau: blaas – buikvlies – darm
– eierstokken – endometriosecyste – oestrogeen – progesteron – vrouw.
Per organisatieniveau kunnen ook geen of meerdere begrippen worden ingevuld.

Organisatieniveau Begrip
Populatie
Organisme vrouw
Orgaan darm, eierstokken, blaas
Weefsel buikvlies, endometriosecyste
Cel
Organel
Molecuul oestrogeen, progesteron

2
In Nieuw-Zeeland wordt op middelbare scholen aandacht besteed aan endometriose en andere
menstruatieproblemen. Hierdoor wordt de diagnose endometriose nu bij meer meisjes en
vrouwen gesteld en op een jongere leeftijd.
Op welke manier wordt de populatie (maatschappij) beïnvloed door het op een jongere leeftijd
stellen van de diagnose endometriose?
Als een vrouw op een jongere leeftijd weet dat ze endometriose heeft, zal de behandeling
eerder kunnen starten. De vrouw heeft dan (waarschijnlijk) minder klachten. Ze zal meer voor
de maatschappij kunnen doen als ze minder klachten heeft. Ze kan bijvoorbeeld meer
werken. Ook kan ze eerder besluiten om kinderen te krijgen, waardoor de kans dat dit zonder
kostbare vruchtbaarheidsbehandelingen kan, groter is.

3
Sommige vrouwen met endometriose gebruiken medicatie die het effect van GnRH blokkeert.
Leg uit waarom deze medicatie helpt tegen klachten van endometriose.
De hypofyse wordt dan niet meer gestimuleerd om FSH en LH af te geven. Hierdoor wordt er
geen oestrogeen en progesteron meer geproduceerd in, respectievelijk, de follikels en het
gele lichaam. Het baarmoederslijmvlies bouwt zich dan niet meer op, waardoor de vrouw niet
meer menstrueert (bij het starten van de medicatie is er nog wel één menstruatie). Hierdoor
zal de vrouw minder klachten hebben.

4
Als een vrouw adenomyose heeft, kan dit de functie van de baarmoeder verstoren.
Geef een voorbeeld van een probleem dat de vrouw hierdoor kan ervaren. Leg je antwoord uit.
Voorbeelden van juiste antwoorden:
• Pijnlijkere menstruatie, de baarmoederwand trekt samen tijdens de menstruatie om het
menstruatiebloed uit het lichaam te verwijderen en dit kan pijnlijker zijn door
adenomyose.
• Bij sommige vrouwen zorgt het ervoor dat ze moeilijker zwanger worden, omdat
adenomyose waarschijnlijk ook een negatief effect heeft op de kans dat een embryo zich
kan innestelen.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 75 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

5
Bij een vrouw is endometrioseweefsel in de wand van de dunne darm gegroeid. Hierdoor ervaart
zij darmproblemen, zoals diarree, pijn bij de ontlasting en obstipatie (vertraagde stoelgang).
Leg uit op welke manier(en) het ingegroeide endometrioseweefsel de darmproblemen kan
veroorzaken.
Voorbeelden van juiste antwoorden:
• De darm kan minder goed functioneren, doordat er extra weefsel in de wand van de
darm is gegroeid.
• De vorm van de darm kan zijn veranderd, waardoor de ontlasting er moeilijk langs kan.
• Mogelijk heeft het endometrioseweefsel gezond weefsel in de darm aangetast, zoals
spierweefsel en zenuwweefsel.

6
Tijdens de eisprong wordt de eicel opgevangen door de eileider. Bij sommige vrouwen met
endometriose komt de eicel niet in de eileider terecht.
Leg uit op welke manier(en) endometriose kan verhinderen dat de eicel vanuit de eierstok in de
eileider terechtkomt.
Voorbeelden van juiste antwoorden:
• Een (grote) endometriosecyste op de eierstok kan verhinderen dat de eicel in de eileider
terechtkomt.
• Een verkleving van de eierstok kan de afstand tussen de eierstok en de eileider te groot
maken, waardoor de eicel niet kan worden opgevangen door de eileider.
• Een verkleving van de eileider kan de afstand tussen de eierstok en de eileider te groot
maken, waardoor de eicel niet kan worden opgevangen door de eileider.
• Een verkleving in de eileider kan de weg van de eicel blokkeren.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 76 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Practica
Een plant klonen
1
Noteer jouw onderzoeksvraag voor dit experiment.
Voorbeeld van een onderzoeksvraag:
Hoe kun je zelf een plant klonen?

2
Noteer jouw hypothese voor dit experiment.
Voorbeeld van een hypothese:
Je kunt zelf een plant klonen door die te stekken.

3
Noteer je conclusie en geef een antwoord op je onderzoeksvraag.
Voorbeeld van een conclusie:
Je kunt een plant zelf klonen door die te stekken (met stekpoeder).

Mitose
1
Geef antwoord op de onderzoeksvraag.
Alle fasen van de mitose (of in ieder geval meerdere verschillende fasen) zijn te vinden in het
preparaat. Niet alle cellen bevinden zich in dezelfde fase van de celcyclus.

2
Wordt de hypothese bevestigd?
Je antwoord is afhankelijk van het resultaat. Zie je vier verschillende fasen van de mitose,
dan is de hypothese bevestigd.

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 77 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Examenopgaven
Baby met drie ouders
1
Vanwege onzekerheid over het aantal mitochondria met gemuteerd mtDNA in drie-ouderbaby’s
en de gevolgen die dat kan hebben voor de rest van hun leven, stellen sommige wetenschappers
voor om de techniek alleen toe te passen voor de conceptie van jongens.
Leg uit waarom dat is aan te bevelen.
Uit het antwoord moet blijken dat:
• (bij bevruchting) de spermacel (vrijwel) alleen kern-DNA doorgeeft aan de eicel / (vrijwel)
geen mitochondria uit de spermacel terechtkomen in de zygote; 1p
• (waardoor) disfunctioneel mtDNA van jongens niet / nauwelijks in volgende generaties
terecht zal komen / jongens de ziekte niet doorgeven. 1p

Alternatieven voor ‘de pil’


2
• Noteer de naam van de hormoonklier die wordt geremd door de hormonen in de pil.
• En noteer de naam van het deel van de hersenen dat de hormoonafgifte door deze
hormoonklier aanstuurt.
• hypofyse / adenohypofyse / hypofyse voorkwab 1p
• hypothalamus 1p

3
Welke bewering is juist?
A geen van beide
B alleen 1
C alleen 2
D zowel 1 als 2
B

4
Schrijf de nummers 1 tot en met 4 onder elkaar en noteer erachter of de betreffende cel haploïd
of diploïd is.
1 diploïd
2 diploïd
3 haploïd
4 haploïd
2p indien vier nummers correct, 1p indien drie nummers correct, 0p indien minder dan drie
nummers correct

Thema 2 Voortplanting en seksualiteit 78 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

3 Genetica
Oriëntatie Een vader met honderden
donorkinderen
1
Een privédetective nam onder andere de bril en de tandenborstel van de arts in beslag.
Hoe kan een forensisch bureau die gebruiken om het DNA-profiel van de arts vast te stellen?
Op de bril en de tandenborstel van de arts kunnen zijn lichaamscellen (huidcellen en wang-
slijmvliescellen) aanwezig zijn. In de kernen van deze cellen liggen zijn chromosomen. Die
bestaan uit het DNA dat het forensisch bureau nodig heeft voor het vaststellen van het DNA-
profiel van de arts.

2
Door genetisch onderzoek kunnen donorkinderen er soms achter komen wie hun biologische
vader is.
Hoeveel chromosomen in een lichaamscel van een donorkind komen overeen met die van de
spermadonor? Leg je antwoord uit.
23 chromosomen in een lichaamscel komen overeen met die van de spermadonor. Bij de
bevruchting versmelt de haploïde spermacel van de donorvader (met daarin 23 chromo-
somen) met de haploïde eicel van de moeder tot een zygote met 46 chromosomen (diploïd).

3
De donorkinderen van de arts hebben verschillende uiterlijke eigenschappen gemeen. Zo hebben
ze bijvoorbeeld korte dikke vingers en grote tanden. Ook zijn ze vaak ambitieus en gedreven.
Hoe noem je deze waarneembare eigenschappen van een organisme?
De waarneembare eigenschappen van een organisme noem je het fenotype.

4
De moeder van een donorkind was er aanvankelijk niet van op de hoogte dat de door haar
uitgekozen donor al honderden nakomelingen had. Ze vindt het geen fijn idee dat haar dochter,
als ze later gaat daten met een jongen, eerst moet vragen of haar date een donorkind is en zo ja,
wie dan de donorvader is.
Leg uit waarom het belangrijk is dat haar dochter dit vraagt.
Het is mogelijk dat een donorkind verliefd wordt op een donorkind met dezelfde vader.
Wanneer zij daar niet van op de hoogte zijn en (later) kinderen krijgen, is er sprake van
inteelt. Er is een grotere kans op erfelijke afwijkingen bij hun kinderen.

5
Vrouwen kunnen een behandeling ondergaan met sperma van de eigen partner (KI) of met
donorsperma (KID) (afbeelding 2).
Wanneer kun je KID met donorsperma toepassen?
KID met donorsperma kun je toepassen wanneer de man van een stel dat kinderen wil,
onvruchtbaar blijkt te zijn of drager is van een erfelijke afwijking die hij niet wil doorgeven aan
zijn kinderen. KID kun je ook toepassen wanneer er geen mannelijke partner is, maar wel
een kinderwens.

Thema 3 Genetica 79 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

1 Fenotype en genotype
KENNIS
1
Heeft een cel in je lever hetzelfde genotype als een spiercel in je biceps (armbuigspier)? Leg je
antwoord uit.
Ja, een levercel en een spiercel in je biceps hebben hetzelfde genotype. Het genotype van
een organisme wordt vastgelegd op het moment van de bevruchting en doorgegeven aan
alle cellen van het organisme.

2
Iemand kan relaxed of juist gestrest zijn.
Gaat het dan om het fenotype of het genotype van deze persoon? Leg je antwoord uit.
Het gaat bij relaxed en gestrest zijn om het fenotype, want het betreft de waarneembare
eigenschappen van dat individu.

3
a Hoeveel paar homologe chromosomen hebben mannen in een lichaamscel? Leg je antwoord
uit.
Mannen hebben 22 paar homologe chromosomen in een lichaamscel. 22 paren zijn gelijk
van vorm en lengte. Het 23e chromosomenpaar bestaat uit twee ongelijke (geslachts)-
chromosomen (een X- en een Y-chromosoom).
b Hoeveel paar homologe chromosomen hebben vrouwen in een lichaamscel? Leg je antwoord
uit.
Vrouwen hebben 23 paar homologe chromosomen in een lichaamscel. Ook de
geslachtschromosomen zijn gelijk aan elkaar (twee X-chromosomen).

4
De levenscyclus van een insect bestaat meestal uit de fasen ei, larve, pop en volwassen insect.
Verandert het genotype van een individu door de metamorfose van larve naar volwassen insect?
Leg je antwoord uit.
Het genotype van een individu verandert niet door de metamorfose. Het genotype is
vastgelegd op het moment van de bevruchting en wordt doorgegeven aan alle cellen van het
individu.

5
Gebruik bij deze opdracht tabel 70D in BiNaS.
a Op welk chromosoom ligt een gen dat een bijdrage kan leveren aan het ontstaan van
dyslexie?
Een gen dat een bijdrage kan leveren aan het ontstaan van dyslexie ligt op chromosoom 15
(DYXICI).
b Op welke chromosomen liggen genen die een rol kunnen spelen bij het ontstaan van
borstkanker?
Op chromosoom 13 (BRCA2) en chromosoom 17 (BRCA1) liggen genen die een rol kunnen
spelen bij het ontstaan van borstkanker.

Thema 3 Genetica 80 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

6
De volgende eigenschappen kunnen erfelijk zijn of een modificatie.
Noteer de erfelijke eigenschappen: behaarde geraniumbladeren – bladeren die naar het licht zijn
gericht – blauwe ogen – een gladde huid door botoxinjecties – een gladde huid bij een 15-jarige –
een litteken – kleurverandering bij een kameleon (zie afbeelding 3) – rode bloemen – slap
hangende geraniumbladeren.
De erfelijke eigenschappen zijn:
• behaarde geraniumbladeren
• blauwe ogen
• een gladde huid bij een 15-jarige
• rode bloemen

INZICHT
7
Wetenschappers onderzoeken welke eigenschappen bij mensen het gevolg zijn van genetische
aanleg en welke eigenschappen vooral tot stand komen door invloeden uit het milieu. Uit
onderzoek blijkt dat het gewicht bij vrouwen van 20 tot en met 29 jaar voor 72-85% genetisch
wordt bepaald.
Leg uit hoe wetenschappers dat zouden kunnen afleiden uit de resultaten van een onderzoek bij
eeneiige tweelingen.
Eeneiige tweelingen hebben dezelfde erfelijke eigenschappen (dezelfde allelen). De
milieuomstandigheden zijn voor 20- tot en met 29-jarige eeneiige tweelingen meestal niet
meer gelijk. Wanneer het gewicht van een eeneiige tweeling dan toch ongeveer gelijk blijft,
wordt dat vooral bepaald door het genotype. Wanneer het verschil in gewicht van een
eeneiige tweeling toeneemt, wordt dat vooral bepaald door de milieuomstandigheden.

8
Bij sommige diersoorten worden de geslachten op een andere manier bepaald dan door
geslachtschromosomen. Bij bijen zijn de mannetjes (darren) haploïd. Darren ontwikkelen zich uit
onbevruchte eicellen. Vrouwelijke bijen ontstaan uit bevruchte eicellen. De larven die hieruit
ontstaan ontwikkelen zich afhankelijk van de voeding die ze krijgen tot een koningin of tot een
werkbij.
a Zijn de verschillen tussen een werkbij en een koningin erfelijk of zijn het modificaties? Leg je
antwoord uit.
De verschillen tussen een werkbij en een koningin zijn modificaties. De verschillen worden
veroorzaakt door het verschil in voeding (een milieufactor).
b Zijn de verschillen tussen een dar en een koningin erfelijk of zijn het modificaties? Leg je
antwoord uit.
De verschillen tussen een dar en een koningin zijn erfelijk. Ze worden bepaald door het
verschil in genotype.

9
In 1879 stopte botanicus William James Beal in de Amerikaanse staat Michigan twintig flessen
met zaden in de grond. Elke twintig jaar wordt er een fles opgegraven om te zien welke zaden
nog ontkiemen. Een deel van de zaadjes krijgt eerst een koudebehandeling. Deze zaadjes
worden een aantal weken blootgesteld aan lage temperaturen. In het verleden bleek dat ervoor te
zorgen dat de zaadjes van rond kaasjeskruid (Malva pusilla) alsnog ontkiemden.
De zaden van rond kaasjeskruid wilden aanvankelijk niet ontkiemen. Hoe kunnen lage
temperaturen ervoor zorgen dat de zaden wel ontkiemen?
Bij lage temperaturen komen bepaalde genen in de zaden tot expressie of worden bepaalde
genen geïnactiveerd, waardoor ze kunnen ontkiemen.

Thema 3 Genetica 81 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

10
Het zikavirus wordt op mensen overgedragen door stekende muggen die voorkomen in
(sub)tropische gebieden. Bij zwangere vrouwen kan het zikavirus een infectie veroorzaken bij het
embryo of de foetus. De kinderen kunnen dan na de geboorte minder goed ontwikkelde hersenen
en een erg kleine schedel hebben (microcefalie).
Is microcefalie dat is veroorzaakt door het zikavirus erfelijk of aangeboren? Leg je antwoord uit.
Microcefalie dat is veroorzaakt door het zikavirus, is aangeboren. Het is ontstaan door een
infectie met het zikavirus gedurende de embryonale ontwikkeling. Het genotype van de baby
lag toen al vast.

11
Bij krokodillen wordt het geslacht niet bepaald door geslachtschromosomen, maar door de
omgevingstemperatuur. Bij de Cubaanse krokodil (zie afbeelding 4) ontwikkelen de embryo’s in
de eieren zich bij een temperatuur van 30 °C tot 32 °C tot mannetjes. Wanneer de
nesttemperatuur lager is dan 30 °C of hoger dan 32 °C, ontwikkelen de embryo’s zich tot
vrouwtjes.
a Verandert het genotype van een embryo tijdens de geslachtsbepaling?
Het genotype van een embryo verandert niet tijdens de geslachtsbepaling.
b Waardoor zal een krokodillenembryo zich alleen bij een temperatuur van 30 °C tot 32 °C tot
een mannetje ontwikkelen?
Bij een temperatuur van 30 °C tot 32 °C komen bepaalde genen tot expressie of worden
bepaalde genen geïnactiveerd, waardoor een krokodillenembryo zich ontwikkelt tot een
mannetje (en niet tot een vrouwtje).

12
Yoeri wil graag weten wie zijn biologische vader is en wil daarvoor zijn DNA-profiel laten
vergelijken met DNA-profielen van donoren in de KID-DNA Databank van Fiom.
Leg uit waarom je bij een mannelijke nakomeling de nucleotidenvolgorde in het Y-chromosoom
kunt gebruiken om te bepalen wie de biologische vader is.
Een zoon heeft de geslachtschromosomen XY en heeft een kopie van het Y-chromosoom
van zijn vader ontvangen. De nucleotidenvolgorden in het Y-chromosoom van vader en zoon
zijn dus gelijk. Door de nucleotidenvolgorde in het Y-chromosoom van een kind te vergelijken
met die van een potentiële vader, kun je bepalen of de twee verwant zijn.

Thema 3 Genetica 82 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Context Het syndroom van Klinefelter


13
Zoek op internet informatie over het syndroom van Klinefelter.
Noteer minimaal vier belangrijke kenmerken van het fenotype van mannen met dit syndroom.
Voorbeelden van juiste antwoorden:
• langer dan gemiddeld
• lange armen en benen
• smalle schouders
• borstvorming
• kleine teelballen
• minder haargroei
• minder spiermassa

14
Het syndroom van Klinefelter kan worden veroorzaakt door non-disjunctie van de
geslachtschromosomen in een geslachtscel tijdens de meiose (zie afbeelding 5).
a Vindt non-disjunctie bij de vorming van spermacellen plaats tijdens meiose I, tijdens meiose II
of bij beide? Leg je antwoord uit.
Non-disjunctie van de geslachtchromosomen die leidt tot het ontstaan van het syndroom van
Klinefelter vindt bij de vorming van spermacellen plaats tijdens meiose I. Hierdoor ontstaan
spermacellen met een Y-chromosoom én een X-chromosoom. Wanneer zo’n spermacel een
eicel bevrucht, ontstaat een zygote met XXY. Bij meiose II kunnen door non-disjunctie alleen
spermacellen worden gevormd met XX of YY. Wanneer deze spermacellen een eicel
bevruchten, ontstaat genotype XXX of XYY.
b Het syndroom van Klinefelter kan ook vlak na de bevruchting worden veroorzaakt.
Beschrijf op welke manier dan lichaamscellen met een extra X-chromosoom kunnen
ontstaan.
Na de bevruchting ontstaat uit de zygote een embryo door celdeling en mitose. Wanneer bij
de mitose de twee chromatiden van het X-chromosoom (tijdens de anafase) niet uit elkaar
gaan, kan een lichaamscel met een extra X-chromosoom ontstaan.
c Leg uit waarom bij de mozaïekvariant het extra X-chromosoom in de lichaamscellen een
kopie is van het X-chromosoom van de moeder.
Het syndroom van Klinefelter komt alleen voor bij mannen en de mozaïekvariant ontstaat vlak
na de bevruchting. De bevruchting is dan normaal verlopen, waarbij het X-chromosoom in de
eicel van de moeder en het Y-chromosoom in de spermacel van de vader zijn
samengekomen in de zygote. Bij de celdelingen en mitosen die volgen wordt dus steeds het
X-chromosoom van de moeder tijdens de DNA-replicatie gekopieerd en hierbij kan een
lichaamscel met twee identieke X-chromosomen ontstaan.

15
Mannen met de mozaïekvariant van het syndroom van Klinefelter zijn soms vruchtbaar.
Geef hiervoor een verklaring.
Mannen met de mozaïekvariant zijn soms vruchtbaar, omdat ook cellen met alleen XY-
chromosomen aanwezig zijn.

Thema 3 Genetica 83 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

2 Genenparen
KENNIS
16
In afbeelding 11 zie je de lichaamscellen van vier personen schematisch getekend. Twee erfelijke
eigenschappen bij mensen zijn kuiltjes in de wangen bij het lachen en een gebogen pink. Bij
sommige mensen komt een gebogen pink voor, waarbij het bovenste kootje van de pink naar
binnen wijst. Van deze twee eigenschappen zijn de allelen aangegeven die in de chromosomen
kunnen liggen. Van Florence is ook een deel van haar fenotype weergegeven.
a Geef aan welke personen homozygoot zijn voor zowel de eigenschap kuiltjes in de wang als
voor de eigenschap vorm van de pink.
Dwayne, Atiba en Hugo zijn homozygoot voor beide eigenschappen.
b Welk allel voor de vorm van de pink is dominant? Leg je antwoord uit.
Het allel voor een gebogen pink is dominant. Florence is heterozygoot voor de vorm van de
pink en heeft een gebogen pink. Het allel voor een gebogen pink komt bij haar tot uiting in het
fenotype.
c Leidt uit het fenotype en genotype van Florence af of het allel voor kuiltjes in de wangen
dominant of recessief is.
Het allel voor kuiltjes in de wangen is dominant.
d Wie heeft er kuiltjes in de wangen? En wie heeft een rechte pink?
Dwayne, Florence en Hugo hebben kuiltjes in de wangen. Dwayne en Atiba hebben een
rechte pink.
e Geef met letters de genotypen van de vier personen aan. Gebruik daarbij Q en q voor de
aanwezigheid van kuiltjes in de wangen en R en r voor de vorm van de pink.
Dwayne: QQ rr
Atiba: qq rr
Florence: Qq Rr
Hugo: QQ RR

17
Het allel voor een normale sinaasappel (B) is dominant over het allel voor een
navelsinaasappel (b) (zie afbeelding 14).
a Geef het genotype van een navelsinaasappel weer.
Het genotype van een navelsinaasappel is bb.
b Een pitje van een heterozygote normale sinaasappel wordt geplant. Hieruit groeit een
sinaasappelboom (Citrus sinensis) waaraan op een bepaald moment bloemen bloeien.
Welke allelen kunnen er voorkomen in de stuifmeelkorrels van de bloemen?
In de stuifmeelkorrels van de bloemen kan het allel voor normale sinaasappel (B) of het allel
voor een navelsinaasappel (b) voorkomen.

Thema 3 Genetica 84 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

18
Bij mensen is het allel voor rechtshandigheid (A) dominant over het allel voor linkshandigheid (a).
Nadine is linkshandig. Haar vader is ook linkshandig.
a Is de vader van Nadine homozygoot of heterozygoot voor linkshandigheid? Leg je antwoord
uit.
De vader van Nadine is homozygoot voor deze eigenschap (aa). Het allel voor
linkshandigheid is recessief en kan in het fenotype alleen tot uiting komen als de persoon
homozygoot is voor deze eigenschap.
b De moeder van Nadine is rechtshandig.
Is de moeder van Nadine homozygoot of heterozygoot voor rechtshandigheid? Leg je
antwoord uit.
De moeder van Nadine is heterozygoot voor deze eigenschap (Aa). Haar moeder is
rechtshandig en heeft dus in ieder geval één dominant allel (A). Nadine heeft net als haar
vader twee recessieve allelen (homozygoot recessief aa). De moeder van Nadine heeft dus
ook het recessieve allel (a), want Nadine heeft een van de recessieve allelen van haar vader
geërfd en het andere van haar moeder.
c Carmen is de tweelingzus van Nadine. Zij vormen een eeneiige tweeling.
Welk genotype en fenotype heeft Carmen voor de eigenschap
linkshandigheid/rechtshandigheid? Leg je antwoord uit.
Carmen heeft het genotype aa en is dus linkshandig. Nadine en Carmen zijn ontstaan uit
dezelfde bevruchte eicel. Het klompje cellen dat hieruit is ontstaan, is gesplitst en het ene
klompje groeide uit tot Nadine, het andere klompje tot Carmen. De cellen van Nadine en
Carmen hebben hetzelfde genotype.

INZICHT
19
Voor een fruitvlieg geldt: n = 4.
Hoeveel verschillende genotypen kunnen de geslachtscellen van een fruitvlieg bevatten door
recombinatie van allelen?
De geslachtscellen van een fruitvlieg kunnen 24 (2 × 2 × 2 × 2) = 16 verschillende genotypen
bevatten door recombinatie van allelen.

20
Bij katten kan een allel C de kleur van de vacht beïnvloeden (zie afbeelding 15). Het allel Cch
bevat de informatie voor het enzym tyrosinase, dat nodig is voor de vorming van het pigment
eumelanine. Eumelanine geeft de zwarte kleur aan de vacht. Dit enzym wordt inactief bij
temperaturen boven 33 °C. In de uiteinden van een kat is het koeler dan 33 °C, maar de romp,
nek en een deel van de kop zijn warmer dan 33 °C. Op deze plaatsen is geen eumelanine in de
vacht aanwezig.
Allel Cb is minder pigmentremmend dan allel Cch. De allelen Cb en Cch zijn even ‘sterk’.
Bekijk de drie katten in afbeelding 15.
a Welke genotypen hebben de drie katten?
Birmees: CbCb
Tonkinees: CbCch
Siamees: CchCch
b Welke kat heeft een intermediair fenotype?
De Tonkinese kat: CbCch heeft een intermediair fenotype.
c Soms wordt een kat met het genotype van een Siamese kat aangezien voor een Tonkinese
kat. Leg dat uit.
Wanneer een Siamese kat opgroeit in een koude omgeving, zal de vacht soms koeler
worden dan 33 °C, waardoor het enzym tyrosinase actief wordt. Daardoor wordt er meer van
het pigment eumelanine gevormd en wordt de vacht donkerder. De Siamese kat kan dan
worden aangezien voor een Tonkinese kat.

Thema 3 Genetica 85 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

21
Als 72% van alle tweelingen bestaat uit paren van hetzelfde geslacht, hoe groot is dan ongeveer
het percentage eeneiige tweelingen? Leg je antwoord uit.
Het percentage eeneiige tweelingen is ongeveer 44%. Dat bereken je zo: (100 − 72 =) 28%
van de tweelingen is van verschillend geslacht en dus twee-eiig. Dan is ook ongeveer 28%
van de tweelingen twee-eiig en van hetzelfde geslacht. De rest van de tweelingen is dan
eeneiig en dat is (100 − 28 – 28 =) 44%.

22
Een veredelaar heeft meerdere keren tulpen met verschillende eigenschappen gekruist om de
rood-witte papegaaitulp van afbeelding 16 te verkrijgen. Voor elke kruising zocht hij steeds twee
tulpen met bepaalde eigenschappen uit en bracht vervolgens het stuifmeel van de ene tulp over
op de stempel van de andere tulp.
a Leg uit hoe hierdoor een nieuwe variant van een tulp ontstaat.
Door de versmelting van een eicel met een stuifmeelkorrel vindt recombinatie plaats: er
ontstaat een nieuwe combinatie van allelen. Dat levert een tulp op met een nieuw genotype
en waarschijnlijk een nieuw fenotype. Een veredelaar blijft tulpen met verschillende
eigenschappen kruisen totdat er een tulp (nieuwe variant) ontstaat waarvan het fenotype
voldoet aan de verwachtingen.
b De veredelaar verwijdert al een aantal dagen voor de bestuiving de meeldraden uit de tulp
die hij gaat bestuiven.
Leg uit waarom de veredelaar de meeldraden een aantal dagen voor de bestuiving moet
verwijderen.
De veredelaar moet de meeldraden verwijderen om te voorkomen dat er zelfbestuiving kan
plaatsvinden. Hij verwijdert daarom de meeldraden nog voordat de stuifmeelkorrels in de
meeldraden rijp zijn.
c De papegaaitulp in afbeelding 16 is heterozygoot voor de bloemkleur.
Hoe kun je dat zien aan het fenotype van de tulp?
De tulp heeft twee verschillende kleuren, rood en wit, die naast elkaar voorkomen. Er is dus
sprake van codominantie, waarbij beide kleuren tot uiting komen in het fenotype.

Thema 3 Genetica 86 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Context Een onmogelijke eeneiige tweeling


23
De tweeling in de context is een sesquizygote tweeling. Sesqui is Latijn voor anderhalf.
a Verklaar deze benaming.
De kinderen hebben beiden 100% van het DNA van hun moeder geërfd. Het DNA dat ze van
hun vader hebben geërfd, komt maar voor een minder groot deel (in dit geval 78%) overeen.
b Hoeveel procent van het totale DNA in de sesquizygote tweeling komt overeen?
100 + 78 = 178 : 2 = 89% van het DNA komt overeen.
c Hoeveel verschillende haplotypen komen er voor in de lichaamscellen van de kinderen?
Verklaar je antwoord.
Er komen drie verschillende haplotypen voor in de lichaamscellen van de kinderen. Het
haplotype uit de eicel, het haplotype uit de ene spermacel en het haplotype uit de andere
spermacel.

24
Alle lichaamscellen van de kinderen van de sesquizygote tweeling bezitten 23 paar
chromosomen. Maar ze bevatten niet allemaal dezelfde homologe chromosomen en dezelfde
geslachtschromosomen. Beide kinderen hebben bijvoorbeeld cellen met XX en cellen met XY.
a Welk geslachtschromosoom bevatten de twee spermacellen die de eicel hebben bevrucht
waaruit de sesquizygote tweeling is ontstaan?
De ene spermacel bevatte het geslachtschromosoom X en de andere het
geslachtschromosoom Y.
b Hoewel de kinderen van de sesquizygote tweeling beiden cellen hebben met XX en XY
ontwikkelden ze zich fenotypisch tot een meisje en een jongen. Bij het meisje zijn op
driejarige leeftijd haar eierstokken verwijderd, omdat ze niet ontwikkeld waren.
Wat bepaalt dat het ene kind fenotypisch een jongen wordt en het andere kind fenotypisch
een meisje? Leg je antwoord uit.
Dat het ene kind fenotypisch een jongen wordt en het andere kind fenotypisch een meisje,
wordt bepaald door het percentage cellen met XX en XY. Het meisje heeft meer cellen met
XX. De jongen meer cellen met XY.

Thema 3 Genetica 87 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

3 Monohybride kruisingen
KENNIS
25
Bekijk afbeelding 19.
a Wat is de kans dat een puppy in de F2 genotype BB heeft?
De kans dat een puppy in de F2 genotype BB heeft is ¼ of 25%.
b Welk fenotype voor de haarkleur heeft deze puppy?
Het fenotype van deze puppy is zwartharig.
c Wat is de kans dat een puppy in de F2 genotype bb heeft? Welk fenotype heeft deze puppy?
De kans dat een puppy in de F2 genotype bb heeft is ¼ of 25%. Het fenotype van deze puppy
is bruinharig.
d Wat is de kans dat een puppy in de F2 genotype Bb heeft? Welk fenotype heeft deze puppy?
De kans dat een puppy in de F2 genotype Bb heeft is ½ of 50%. Het fenotype van deze
puppy is zwartharig.
e Wat is de kans dat een puppy in de F2 zwartharig is? En hoe groot is de kans dat een puppy
bruinharig is?
De kans dat een puppy in de F2 zwartharig is, is ¾ of 75%. De kans dat een puppy in de F2
bruinharig is, is ¼ of 25%.

26
In afbeelding 22 zie je een stamboom van een familie waarin taaislijmziekte (CF) voorkomt.
Bij taaislijmziekte is het slijm in de luchtwegen en in de afvoerbuizen van klieren taaier en dikker
dan normaal. Dat kan leiden tot chronische longinfecties, waardoor de longen steeds slechter
gaan functioneren. CF wordt veroorzaakt door een recessief allel. Ongeveer een op de twintig
personen bezit dit allel.
a Noteer de genotypen van de personen 4, 5 en 6.
Het genotype van persoon 4 is Aa, het genotype van persoon 5 is Aa en het genotype van
persoon 6 is aa.
b Noteer de genotypen van de personen 1, 2 en 3.
Het genotype van persoon 1 is aa, het genotype van persoon 2 is Aa of AA en het genotype
van persoon 3 is Aa.

27
Bij cavia’s is het allel voor zwarte haarkleur (H) dominant over het allel voor witte haarkleur (h).
Een zwarte cavia die homozygoot is voor de haarkleur, paart een aantal malen met een witte
cavia. De nakomelingen in de F1 paren onderling, waardoor een F2 ontstaat. In afbeelding 23 is
de kruising schematisch weergegeven.
a Maak het kruisingsschema voor de F1 en voor de F2.
P
genotypen HH × hh
geslachtscellen H × h
F1
genotypen Hh × Hh
geslachtscellen H of h × H of h
F2
♀ H h

H HH Hh
h Hh hh

Thema 3 Genetica 88 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

b Hoe groot is de kans dat de tweede nakomeling in de F2 zwartharig is?


De kans dat de tweede nakomeling in de F2 zwartharig is, is ¾ of 75%. De kans is voor elke
nakomeling even groot.
c Er worden in totaal 44 dieren in de F2 geboren.
Hoeveel van deze dieren zullen naar verwachting zwartharig zijn? En hoeveel witharig?
Van de 44 nakomelingen in de F2 zullen naar verwachting 33 dieren zwartharig zijn en 11
dieren witharig.
d Wat is de verhouding van genotypen in de F2?
De verhouding van genotypen in de F2 is: HH : Hh : hh = 1 : 2 : 1
e Wat is de verhouding van fenotypen in de F2?
De verhouding van fenotypen in de F2 is: zwartharig : witharig = 3 : 1

INZICHT
28
Bij labrador-retrievers komen allelen voor een zwarte (B) of een bruine (b) vachtkleur voor. Een
hondenfokker heeft een labrador-retriever met een zwarte vacht. Het is niet bekend of de hond
homozygoot of heterozygoot is voor de vachtkleur. De hondenfokker wil daarom een testkruising
uitvoeren met de hond.
Welk genotype moet de andere hond hebben om het genotype van de zwarte labrador-retriever
vast te kunnen stellen na een testkruising? Leg je antwoord uit.
De hondenfokker moet de zwarte hond (BB of Bb) kruisen met een bruine hond (bb).
Dus: P = B? × bb.
Als de zwarte hond homozygoot is (BB), zijn alle nakomelingen in de F1 zwart (Bb).
Als de zwarte hond heterozygoot is (Bb), is een deel van de nakomelingen in de F1 zwart
(Bb) en het andere deel bruin (bb).

29
In tabel 1 zie je de foutpercentages van een testkruising bij een verschillend aantal nakomelingen.
Bij paarden is het allel voor donkere vachtkleur recessief ten opzichte van het allel voor blonde
vachtkleur. Een merrie (♀) met een blonde vachtkleur wordt driemaal gekruist met een hengst (♂)
met een donkere vachtkleur. Er worden in totaal drie veulens met een blonde vachtkleur geboren.
Je kunt dan met een foutpercentage van 12,5% zeggen dat de merrie homozygoot is voor de
eigenschap blonde vachtkleur.
In welk geval kan bij één nakomeling in de F1 het foutpercentage van een testkruising toch 0%
zijn?
Bij één nakomeling in de F1 kan het foutpercentage van een testkruising toch 0% zijn
wanneer bij de nakomeling het recessieve allel tot uiting komt in het fenotype (bb) en die dus
een donkere vachtkleur heeft. Je kunt dan met zekerheid zeggen dat de blonde merrie
heterozygoot (Bb) is voor de vachtkleur. Wanneer de blonde merrie homozygoot is voor de
vachtkleur (BB), worden alle nakomelingen blond (Bb).

Thema 3 Genetica 89 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

30
Radijsjes hebben allelen voor rode knolletjes (Ar) en allelen voor witte knolletjes (Aw). Radijsjes
die heterozygoot zijn voor de kleur van de knolletjes, hebben paarse knolletjes (zie
afbeelding 24). Bij een radijsje met paarse knolletjes vindt zelfbestuiving plaats. Er worden
56 zaden gevormd. Alle 56 zaden worden in de grond gestopt, ontkiemen en krijgen knolletjes.
a Maak een kruisingsschema van de zelfbestuiving van de paarse radijsjes.
P
genotypen ArAw × ArAw
r w
geslachtscellen A of A of Ar of Aw
F1
♀ Ar Aw

Ar ArAr ArAw
Aw ArAw AwAw
b Geef aan hoeveel van de F1-planten waarschijnlijk paarse knolletjes krijgen, hoeveel planten
rode knolletjes en hoeveel planten witte knolletjes. Leg je antwoord uit.
Waarschijnlijk hebben ongeveer 28 planten in de F1 paarse knolletjes, 14 planten rode
knolletjes en 14 planten witte knolletjes. De verhouding van de fenotypen in de F1 is namelijk:
rood : paars : wit = 1 : 2 : 1.

31
De zaden van een erwtenplant zijn groen of geel. Uit een groen zaad en uit een geel zaad
ontkiemen erwtenplanten. Deze erwtenplanten worden met elkaar gekruist. Er ontstaan 204
groene zaden en 187 gele zaden.
a Wat zijn de genotypen van de ouderplanten? Gebruik de letters G en g.
De genotypen van de ouderplanten zijn Gg en gg.
b Kun je uit deze gegevens afleiden welk allel dominant is: dat voor groene zaden of dat voor
gele zaden?
Uit deze gegevens kun je niet afleiden welk allel dominant is.
c Uit twee andere groene zaden ontkiemen ook erwtenplanten. Als die met elkaar worden
gekruist, ontstaan 298 groene zaden en 104 gele zaden.
Kun je hieruit afleiden welk allel dominant is: dat voor groene zaden of dat voor gele zaden?
Leg je antwoord uit.
Ja, dit kun je uit de gegevens afleiden. Het allel voor groene zaden is dominant. Bij de
kruising Gg × Gg wordt 75% van de fenotypen in de F1 bepaald door het dominante allel.
75% van de zaden is groen. Het dominante allel (G) is dus groen.

Thema 3 Genetica 90 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

32
Op het 17e chromosoompaar bij mensen ligt het 5-HTTLPR-gen. Hiervan bestaat een kort en een
lang allel. Mensen die homozygoot zijn voor het lange allel blijken gemiddeld optimistischer te zijn
dan mensen met een of twee korte allelen. De lange variant (b) van het 5-HTTLPR-gen is
recessief ten opzichte van de korte variant (B).
Een vrouw die behoort tot de groep die gemiddeld optimistischer is en een man die heterozygoot
is voor het 5-HTTLPR-gen krijgen samen drie kinderen.
a Maak van deze kruising een kruisingsschema tot aan de F1.
P
genotypen bb × Bb
geslachtscellen b B of b
F1
♀ b b

B Bb Bb
b bb bb
b Hoe groot is de kans dat het eerste kind van deze ouders behoort tot de groep die gemiddeld
optimistischer is?
De kans dat het eerste kind behoort tot de groep die gemiddeld optimistischer is, is ½ of
50%.
c Afbeelding 25 is een stamboom van een familie. De gele personen zijn gemiddeld
optimistischer dan de blauwe personen.
Hoe groot is de kans dat persoon 8 behoort tot de groep die gemiddeld optimistischer is? Leg
je antwoord uit.
De kans dat persoon 8 behoort tot de groep die gemiddeld optimistischer is, is ¼ of 25%.
Mensen die gemiddeld optimistischer zijn, hebben het genotype bb. Persoon 8 heeft een
broer die het genotype bb heeft. Zijn ouders zijn dus heterozygoot en hebben het genotype
Bb. Persoon 8 heeft dan 25% kans om ook het genotype bb te hebben.

Thema 3 Genetica 91 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Context Ziekte van Huntington


33
Twee patiënten hebben symptomen die horen bij de ziekte van Huntington. Hun DNA wordt
onderzocht. Bibi heeft een allel van het HHT-gen met 65 herhalingen en een allel van dit gen met
15 herhalingen. Nada heeft een allel met 24 herhalingen en een allel met 9 herhalingen.
a Is er bij deze patiënten sprake van de ziekte van Huntington? Leg je antwoord uit.
Ja, Bibi heeft een allel met 65 herhalingen. Dat zijn er te veel en zij heeft daardoor de ziekte
van Huntington. Bij Nada is het aantal herhalingen per allel niet te hoog. Zij heeft de ziekte
niet.
b Bij mensen is het allel dat de oorzaak is voor de ziekte van Huntington (H) dominant over het
allel voor gezond huntingtine (h).
Geef de genotypen van Bibi en Nada.
Bibi heeft het genotype Hh en Nada heeft het genotype hh.

34
In afbeelding 26 zie je een stamboom van een familie waarin de ziekte van Huntington voorkomt,
en een DNA-analyse van het HHT-gen van de personen uit deze familie. Van de grootouders,
nummer I-1 en I-2, bestaat geen informatie over het DNA. Oma (nummer I-2) is overleden aan de
ziekte van Huntington.
a Hoe groot is de kans dat een van haar kinderen (generatie II in de stamboom) de ziekte van
Huntington krijgt? Leg je antwoord uit.
Die kans is ½ of 50%. Uit de stamboom blijkt dat oma het genotype Hh moet hebben gehad,
omdat persoon II-4 genotype hh heeft. Hij heeft zowel van zijn moeder als van zijn vader een
recessief allel geërfd. Opa had de ziekte van Huntington niet en heeft dus genotype hh.
Hh × hh = 50% kans op een nakomeling met Hh.
b Welke andere personen in deze familie hebben de ziekte van Huntington, of zullen in de
toekomst de ziekte krijgen? Leg je antwoord uit.
De personen II-1, II-3 en III-3 hebben de ziekte van Huntington of kunnen die in de toekomst
krijgen. Zij hebben allemaal een allel met meer dan 36 herhalingen.

Thema 3 Genetica 92 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

4 Geslachtschromosomen
KENNIS
35
Bij chimpansees zijn de geslachtschromosomen X en Y op dezelfde wijze verdeeld als bij de
mens. Voor chimpansees geldt n = 24.
Geef het karyotype van een chimpanseemannetje in een formule.
Het karyotype van een chimpanseemannetje is [48 XY].

36
Bij de meeste sociale insecten (bijen, mieren) wordt het geslacht op een andere manier bepaald
dan door geslachtschromosomen. Mannetjes van bladsnijmieren ontwikkelen zich uit onbevruchte
eicellen. De vrouwelijke mieren (de werksters) ontstaan uit bevruchte eicellen. De koningin
ontwikkelt zich ook uit een bevruchte eicel. Ze krijgt extra voeding van de werksters en is het
grootst. Ze legt haar hele leven eieren. Voor een bepaalde soort bladsnijmieren geldt n = 19.
a Hoeveel chromosomen bevat de kern van een lichaamscel van een koningin?
De kern van een lichaamscel van een koningin bevat 2n = 38 chromosomen.
b Hoeveel chromosomen bevat de kern van een lichaamscel van een mannetje?
De kern van een lichaamscel van een mannetje bevat n = 19 chromosomen. Een mannetje
ontwikkelt zich uit een onbevruchte eicel.
c Hoeveel chromosomen bevat de kern van een spermacel van een mannetje?
De kern van een spermacel van een mannetje bevat n = 19 chromosomen. (Na bevruchting
van een eicel kan dan een zygote ontstaan met 2n = 38 chromosomen.)

37
Bij mensen is het allel voor rood-groenkleurenblindheid recessief en X-chromosomaal (Xr). Een
man die alle kleuren kan zien en een vrouw die draagster is, krijgen een kind.
a Maak een kruisingsschema van deze kruising.
P
genotypen XRXr × XRY
R r
geslachtscellen X of X XR of Y
F1
♀ XR Xr

XR XRXR XRXr
Y XRY XrY
b Hoe groot is de kans dat er een rood-groenkleurenblinde dochter wordt geboren?
Er is 0% kans dat er een rood-groenkleurenblinde dochter wordt geboren. Er is 50% kans op
de geboorte van een dochter. Alle dochters kunnen kleuren zien.
c Hoe groot is de kans dat een zoon rood-groenkleurenblind is?
De kans dat een zoon rood-groenkleurenblind is, is 50%.

Thema 3 Genetica 93 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

38
Een man die rood-groenkleurenblind is en een vrouw die homozygoot is voor het allel dat het zien
van rood-groenkleuren mogelijk maakt, krijgen samen een kind.
a Maak een kruisingsschema van deze kruising.
P
genotypen XRXR × XrY
geslachtscellen XR Xr of Y
F1
♀ XR XR

Xr XRXr XRXr
Y XRY XRY
b Hoe groot is de kans dat er een rood-groenkleurenblind kind wordt geboren?
De kans dat er een rood-groenkleurenblind kind wordt geboren is 0%.

INZICHT
39
In afbeelding 30 zie je een stamboom van een familie waarin rood-groenkleurenblindheid
voorkomt.
a Persoon 7 is rood-groenkleurenblind. Kun je met zekerheid zeggen of persoon 3 en/of
persoon 4 rood-groenkleurenblind is? Leg je antwoord uit.
Nee, dat kun je niet met zekerheid zeggen. Persoon 7 is een man die het Xr-chromosoom
van zijn moeder (persoon 3) heeft geërfd. Het is niet met zekerheid te zeggen of de moeder
homozygoot of heterozygoot is voor de eigenschap rood-groenkleurenblindheid. Het Y-
chromosoom van persoon 7 is afkomstig van zijn vader (persoon 4). Het is niet met zekerheid
te zeggen of de vader XR of Xr heeft.
b Persoon 8 is ook kleurenblind. Kun je met zekerheid zeggen of persoon 5 en/of persoon 6
rood-groenkleurenblind is? Leg je antwoord uit.
Persoon 8 is een vrouw. Zij is homozygoot recessief (XrXr) voor de eigenschap rood-
groenkleurenblindheid. Ze heeft een Xr-chromosoom van haar moeder (persoon 5) geërfd.
Het is niet met zekerheid te zeggen of de moeder homozygoot of heterozygoot is voor de
eigenschap rood-groenkleurenblindheid. Het andere Xr-chromosoom is afkomstig van haar
vader (persoon 6). Haar vader heeft dus XrY en is zeker rood-groenkleurenblind.

40
Bij fruitvliegjes is het gen dat de oogkleur bepaalt X-chromosomaal. Het allel voor rode oogkleur
(XA) is dominant over het allel voor witte oogkleur (Xa).
a Een vrouwtje dat heterozygoot is voor de eigenschap rode ogen wordt gekruist met een
mannetje met witte ogen. Wat is de verhouding van fenotypen voor de oogkleur in de F1? Leg
je antwoord uit met een kruisingsschema.
De verhouding van fenotypen is: vrouwtjes met rode ogen : vrouwtjes met witte ogen :
mannetjes met rode ogen : mannetjes met witte ogen = 1 : 1 : 1 : 1.
P
genotypen XAXa × XaY
geslachtscellen XA of Xa Xa of Y
F1
♀ XA Xa

Xa XAXa XaXa
Y XAY XaY

Thema 3 Genetica 94 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

b Een vrouwtje met witte ogen en een mannetje met rode ogen uit de F1 worden gekruist.
Wat is de verhouding van fenotypen voor de oogkleur in de F2? Leg je antwoord uit met een
kruisingsschema.
De verhouding van fenotypen is:
vrouwtjes met rode ogen : mannetjes met witte ogen = 1 : 1
F1
genotypen XaXa × XAY
a a
geslachtscellen X of X XA of Y
F2
♀ Xa Xa

XA XAXa XAXa
Y XaY XaY
c Wat valt op als je de oogkleuren van de ouders van de F2-generatie vergelijkt met die van de
nakomelingen in de F2-generatie?
Bij de ouders hebben alle vrouwtjes witte ogen en alle mannetjes rode ogen. Bij de
nakomelingen is dat andersom.

41
Hemofilie bij de Europese adel
Voorronde Biologie Olympiade 2020, vraag 11.
Koningin Victoria’s zoon, prins Leopold, was de eerste Europese edele die hemofilie kreeg.
Hemofilie (bloederziekte) is een recessieve, X-chromosomale aandoening. De ziekte verspreidde
zich door de Europese koninklijke adel. Afbeelding 31 toont een deel van de stamboom.
Hoe groot is de kans, op basis van deze stamboom, dat Alexis hemofilie had? Leg je antwoord
uit.
De kans dat Alexis hemofilie had is ⅛ of 12,5%. De kans dat Koningin Victoria het X-
chromosoom met het recessieve allel heeft doorgegeven aan haar dochter (de oma van
Alexis) is ½. De kans dat die dochter het X-chromosoom met het recessieve allel weer heeft
doorgegeven aan haar dochter (de moeder van Alexis) is opnieuw ½. De kans dat Alexis het
X-chromosoom met het recessieve allel van zijn moeder heeft gekregen is ½. De kans is dus
½ × ½ × ½ = ⅛.

Thema 3 Genetica 95 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

42
Bij de meeste zoogdieren wordt het geslacht bepaald door X- en Y-chromosomen. Tijdens de
ontwikkeling van een vrouwelijk embryo wordt in elke cel een van de twee X-chromosomen
geïnactiveerd. In de ene cel is dit het ene X-chromosoom, in een andere cel het andere. Dit wordt
bij mitose ook doorgegeven aan de nieuwe cellen. Hierdoor ontstaan groepen cellen waarin het
ene chromosoom is uitgeschakeld en groepen cellen waarin het andere chromosoom is
uitgeschakeld. Dit levert een mozaïekpatroon op. Als een X-chromosoom vroeg in de embryonale
ontwikkeling wordt uitgeschakeld, wordt dit ook doorgegeven aan alle nieuwe cellen en ontstaat
er geen mozaïekpatroon.
Bij een poes met een schildpadvacht (zie afbeelding 32) zijn er twee allelen op het X-
chromosoom die de kleur van de vacht bepalen: oranje (XD) en zwart (Xd).
a Waarom krijgen katers geen schildpadvacht?
Katers hebben maar één X-chromosoom en dus ook maar één allel voor vachtkleur. Het
patroon van een schildpadvacht ontstaat doordat bij een heterozygoot dier in de ene groep
cellen het ene X-chromosoom is geïnactiveerd en in de andere groep cellen het andere X-
chromosoom.
b Een nest met vijf kittens bestaat uit twee poezen met een schildpadvacht, één poes met een
zwarte vacht, één kater met een oranje vacht en één kater met een zwarte vacht.
Leg met behulp van een kruisingsschema uit welke genotypen beide ouders hebben.
In het nest zit één kater met een oranje vacht (XDY) en één kater met een zwarte vacht (XdY).
Deze katers hebben het Y-chromosoom van hun vader gekregen. Het XD allel en het Xd allel
is afkomstig van hun moeder. Die heeft dus het genotype XDXd. In het nest zit ook één poes
met een zwarte vacht. Het genotype van deze poes is XdXd. Een van de Xd-allelen komt van
haar vader. Het genotype van de vader is dus XdY.

♀ XD Xd

Xd XDXd XdXd
poes met schildpadvacht poes met zwarte vacht
Y XDY XdY
kater met oranje vacht kater met zwarte vacht

Thema 3 Genetica 96 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Context Geslachtsbepaling door bacteriën


43
a Wat is de verhouding mannetjes : vrouwtjes in een niet-geïnfecteerde pissebedpopulatie?
Leg je antwoord uit met behulp van een kruisingsschema.
De verhouding mannetjes : vrouwtjes in een niet-geïnfecteerde populatie is 1 : 1 of
50% : 50%.
P
genotypen ZW × ZZ
geslachtscellen Z of W Z
F1
♀ Z W

Z ZZ ZW
Z ZZ ZW
b Wolbachia-bacteriën zijn warmtegevoelig en gaan dood bij temperaturen van 30 °C.
In een laboratorium ondergaan met Wolbachia geïnfecteerde pissebedvrouwtjes een
warmtebehandeling.
Welk percentage van de nakomelingen is mannelijk wanneer een geïnfecteerd genotypisch
vrouwtje dat een warmtebehandeling heeft ondergaan, wordt gekruist met een niet-
geïnfecteerd mannetje? Leg je antwoord uit.
50% van de nakomelingen is mannelijk. De warmtebehandeling doodt de Wolbachia-
bacteriën bij het geïnfecteerde vrouwtje. Ze draagt de infectie dan niet meer over op haar
nakomelingen. De mannelijke nakomelingen zullen hierdoor niet meer feminiseren. Na de
kruising ZZ × ZW zal 50% van de nakomelingen mannelijk zijn (en 50% vrouwelijk).
c Welk percentage van de nakomelingen is mannelijk wanneer een niet-geïnfecteerd mannetje
wordt gekruist met een geïnfecteerd mannetje dat een warmtebehandeling heeft ondergaan?
Leg je antwoord uit.
100% van de nakomelingen is mannelijk. De warmtebehandeling doodt de Wolbachia-
bacteriën bij het geïnfecteerde mannetje. Het mannetje blijft fenotypisch een vrouwtje
(feminisering is onomkeerbaar), maar draagt de infectie niet meer over op nakomelingen. De
mannelijke nakomelingen zullen hierdoor niet meer feminiseren. De kruising
ZZ × (gefeminiseerde) ZZ levert 100% mannelijke nakomelingen op.

44
Wolbachia-bacteriën kunnen zorgen voor veranderingen in geslachtscellen van pissebedden,
waardoor uit de bevruchte eicellen geen nakomelingen kunnen ontstaan.
Bekijk afbeelding 33.
a Leg uit hoe Wolbachia-bacteriën door veranderingen in geslachtscellen ook hun eigen
overdracht kunnen bevorderen.
Geïnfecteerde vrouwtjes kunnen zowel met niet-geïnfecteerde mannetjes als met
geïnfecteerde mannetjes nakomelingen krijgen. Niet-geïnfecteerde vrouwtjes kunnen geen
nakomelingen krijgen met geïnfecteerde mannetjes. Het aantal niet-geïnfecteerde
nakomelingen neemt hierdoor af.
b In welke type geslachtscel heeft de verandering plaatsgevonden die ervoor zorgt dat uit de
bevruchte eicel geen nakomeling kan ontstaan? Leg je antwoord uit.
In de spermacel heeft de verandering plaatsgevonden die ervoor zorgt dat uit de bevruchte
eicel geen nakomeling kan ontstaan, want die is afkomstig van een geïnfecteerd
pissebedmannetje.

Thema 3 Genetica 97 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

5 Dihybride kruisingen
KENNIS
45
Een zwarte labrador-retriever teef die homozygoot is voor vachtkleur en voor een vacht met
pigment, wordt een aantal malen gekruist met een gele labrador-retriever reu met een bleke huid
(zie afbeelding 39). Als ze volwassen zijn, planten de dieren in de F1 zich onderling voort.
a Wat zijn de genotypen van de ouders (P)? Geef de genotypen in een kruising weer.
De ouders (P) hebben genotype ♀ BBEE × ♂ bbee. De teef is homozygoot voor zwarte
vachtkleur en vacht met pigment. De reu is geel en dus homozygoot voor de eigenschap
kleurloos. Ook heeft de reu een bleke huid en dus bb voor de vachtkleur.
b Welke allelen kunnen de geslachtscellen van beide ouders bevatten?
Een eicel die de teef (BBEE) produceert, bevat allel B en allel E. Een spermacel die de reu
(bbee) produceert, bevat allel b en allel e. Van elk chromosomenpaar gaat er één naar een
geslachtscel. Van chromosomenpaar BB gaat één chromosoom met allel B naar de eicel.
Van het chromosomenpaar met de allelen EE gaat allel E naar dezelfde eicel. Elke eicel die
de teef (BBEE) produceert, bevat dus allel B en allel E. Elke spermacel die de reu (bbee)
produceert, bevat allel b en allel e.
c Welke mogelijkheden bestaan er bij deze kruising voor de versmelting van een eicelkern en
een spermacelkern voor de nakomelingen in de F1?
Bij bevruchting versmelt een eicel met BE met een spermacel met be. De zygote heeft
genotype BbEe. Een puppy die zich uit deze zygote ontwikkelt, is zwartharig en heeft een
zwarte huid. Andere mogelijkheden zijn er bij deze kruising niet. Alle dieren in de F1 zijn
heterozygoot voor de haarkleur en de pigmentexpressie.
d De nakomelingen uit de F1 worden onderling gekruist: ♀ BbEe ×♂ BbEe. Deze labradors
kunnen geslachtscellen met vier verschillende genotypen produceren.
Welke mogelijkheden bestaan er voor de versmelting van een eicelkern en een spermacel-
kern voor de nakomelingen in de F2? Vul het kruisingsschema (zie afbeelding 40) in.
Zie onderstaand schema.

e Hoeveel verschillende genotypen komen er voor in de F2?


Er komen negen verschillende genotypen voor in de F2.
f In welke verhouding komen de fenotypen in de F2 voor?
De verhouding van fenotypen in de F2 is: zwarte vacht en donkere huid : bruine vacht en
donkere huid : gele vacht en donkere huid : gele vacht en bleke huid = 9 : 3 : 3 : 1.

Thema 3 Genetica 98 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

46
Bij mensen is het allel voor bruin haar (A) dominant over het allel voor blond haar (a). Het allel
voor krullend haar (B) is dominant over dat voor steil haar (b). De genenparen liggen in
verschillende chromosomenparen. Een vrouw met blond steil haar verwacht een kind van een
man met bruin krullend haar. De man is heterozygoot voor beide eigenschappen.
a Wat zijn de genotypen van de vrouw en de man?
De genotypen van de vrouw en de man zijn: ♀ aabb × ♂ AaBb
b Hoe groot is de kans dat het kind dezelfde haarkleur en haarvorm heeft als de vader? Noteer
de berekening.
Voor de haarkleur geldt de volgende verhouding bij de nakomelingen: aa × Aa = 1 : 1.
De kans dat het kind bruin haar heeft, is ½.
Voor de haarvorm geldt de verhouding: bb : Bb = 1 × 1. De kans dat het kind krullend haar
heeft, is ½.
De kans dat het kind dezelfde haarkleur en haarvorm heeft als de vader is ½ × ½ = ¼ of
25%.
c De vrouw blijkt in verwachting te zijn van een tweeling.
Hoe groot is de kans dat beide kinderen dezelfde haarkleur en haarvorm hebben als de
vader wanneer het om een eeneiige tweeling gaat? Leg je antwoord uit.
De kinderen ontwikkelen zich uit dezelfde zygote. Bij de bevruchting is het genotype
vastgelegd. De kans dat beide kinderen dezelfde haarkleur en haarvorm hebben als de vader
is ½ × ½ = ¼ of 25%.
d Hoe groot is de kans dat beide kinderen dezelfde haarkleur en haarvorm hebben als de
vader wanneer het om een twee-eiige tweeling gaat? Leg je antwoord uit en geef het getal in
twee decimalen.
De kinderen ontwikkelen zich uit twee bevruchte eicellen. Bij de bevruchting is het genotype
vastgelegd. De kans dat één kind dezelfde haarkleur en haarvorm heeft als de vader is
½ × ½ = ¼. De kans dat beide kinderen dezelfde haarkleur en haarvorm hebben als de vader
is ¼ × ¼ = 1/16 of 6,25%.

47
Bij een erwtenplant vindt zelfbestuiving plaats. Hierna ontwikkelen zich 243 zaden aan deze plant:
47 groene ronde, 17 groene gerimpelde, 44 gele gerimpelde en 135 gele ronde zaden.
Welk fenotype heeft het zaad waaruit de ouderplant zich heeft ontwikkeld? Leg je antwoord uit.
De verhouding geel : groen is 179 : 64. Dat is ongeveer 3 : 1. Dit betekent dat de ouderplant
heterozygoot is voor de kleur en dat geel dominant is.
De verhouding ronde zaden : gerimpelde zaden is 182 : 61. Dat is ongeveer 3 : 1. Dit
betekent dat de ouderplant heterozygoot is voor de zaadvorm en dat rond dominant is.
De ouderplant heeft zich ontwikkeld uit een geel, rond zaad.

Thema 3 Genetica 99 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

INZICHT
48
Bij cavia’s is het allel voor zwarte vachtkleur (A) dominant over het allel voor witte vachtkleur (a).
Het allel voor beharing (B) is dominant over dat voor weinig beharing (b). De genenparen liggen in
verschillende chromosomenparen. Een skinny cavia heeft geen beharing op grote delen van het
lichaam (zie afbeelding 42). Een skinny mannetjescavia is heterozygoot voor de eigenschap
vachtkleur. Deze cavia wordt gekruist met een zwart behaard vrouwtje dat voor beide
eigenschappen heterozygoot is.
Maak een kruisingsschema van deze kruising.
a Wat is de verhouding van de genotypen in de F1?
Het vrouwtje heeft het genotype AaBb en het mannetje heeft Aabb. De verhouding van
genotypen in de F1 is: AABb : AAbb : AaBb : Aabb : aaBb : aabb = 1 : 1 : 2 : 2 : 1 : 1.
♀ AB Ab aB ab

Ab AABb AAbb AaBb Aabb
ab AaBb Aabb aaBb aabb
b Na een aantal worpen zijn er 32 jongen geboren.
Hoeveel jongen zullen naar verwachting het fenotype vertonen waarin beide dominante
allelen tot uiting komen?
Het percentage jongen waarbij beide dominante allelen tot uiting komen (AABb en AaBb) is
⅜. Wanneer er 32 jongen zijn geboren, zullen naar verwachting (32 : 8 × 3 =) 12 jongen het
fenotype vertonen waarin beide dominante allelen tot uiting komen (zwart, behaard).

49
Een zwarte haan die poten met veren heeft, wordt gekruist met een witte hen die ook poten met
veren heeft. Het eerste kuiken dat uitkomt, is fijn gespikkeld (een ‘blauwe Andalusiër’). Het kuiken
heeft poten zonder veren.
Maak een kruisingsschema tot de F1. Gebruik AZ voor zwarte veren, AW voor witte veren, B voor
poten met veren en b voor poten zonder veren.
a Hoe groot is de kans op een gespikkelde nakomeling met poten zonder veren?
De haan heeft genotype AZAZBb en de hen heeft genotype AWAWBb. De kans op een
gespikkelde nakomeling met poten zonder veren is 25%.
♀ AWB AWb

AZB AZAWBB AZAWBb
AZb AZAWBb AZAWbb
b Een hen en een haan uit de F1 met genotype AZAWBb worden gekruist.
Hoe groot is de kans op een gespikkelde nakomeling met poten zonder veren in de F2? Leg
je antwoord uit.
De allelen voor zwarte en witte veren erven codominant over. De kans op een gespikkelde
nakomeling (AZAW × AZAW) is ½. Het allel voor poten zonder veren is recessief. De kans op
poten zonder veren (Bb × Bb) is ¼. In de F2 is de kans op een gespikkelde nakomeling met
poten zonder veren ½ × ¼ = ⅛ of 12,5%.

Thema 3 Genetica 100 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

50
Bij leeuwenbekjes komen rode, witte en roze bloemen voor. De bloemvorm kan regelmatig of
onregelmatig zijn (zie afbeelding 43). Het allel voor onregelmatige bloemvorm (B) is dominant
over het allel voor regelmatige bloemvorm (b). Twee leeuwenbekjes worden met elkaar gekruist.
De nakomelingen bestaan uit 12 planten met regelmatige witte bloemen, 9 planten met
regelmatige rode bloemen, 22 planten met regelmatige roze bloemen, 8 planten met
onregelmatige witte bloemen, 11 planten met onregelmatige rode bloemen en 19 planten met
onregelmatige roze bloemen.
a Welke genotypen hebben de ouderplanten? Leg je antwoord uit.
In totaal zijn er 81 nakomelingen. Er komen rode, roze en witte nakomelingen voor in de
verhouding 20 : 41 : 20. Dat is ongeveer 1 : 2 : 1. De bloemkleur erft bij leeuwenbekjes
intermediair over. De ouders hebben beide ArAw voor de bloemkleur.
43 nakomelingen hebben regelmatige bloemen en 38 nakomelingen hebben onregelmatige
bloemen. De verhouding is ongeveer 1 : 1. De ouders hebben Bb en bb voor de bloemvorm.
De genotypen van de ouders zijn ArAwBb × ArAwbb.
b Hoe groot is de kans op nakomelingen met een rood fenotype?
De kans op nakomelingen met een rood fenotype (ArAr) is ¼ of 25%.

51
Lapjeskatten hebben oranje, zwarte en witte vlekken (zie afbeelding 44). Net als bij de
schildpadkat ontstaan er vlekken door inactivatie van het X-chromosoom. Naast de X-
chromosomale allelen voor oranje (XD) en zwart (Xd) wordt de vachtkleur beïnvloed door een niet-
X-chromosomaal genenpaar. Wanneer allel R aanwezig is, heeft de vacht witte vlekken. Een
homozygoot recessieve kat (rr) heeft geen witte vlekken.
Een kattenfokker wil zoveel mogelijk lapjespoezen krijgen en heeft daarbij de keuze uit de
volgende poezen en katers:
• Mopsy: een oranje poes zonder vlekken
• Ploeske: een zwarte poes met witte vlekken
• Tommie: een zwarte kater zonder vlekken
• Todd: een zwarte kater met witte vlekken
• Vlekkie: een oranje kater met witte vlekken
• Japie: een zwarte kater met witte vlekken
Al deze poezen en katers kunnen met elkaar paren en zijn allemaal even vruchtbaar.
Een testkruising met een kat zonder vlekken gaf aan dat Ploeske, Vlekkie en Japie alle drie
nakomelingen kregen met zowel witte als geen vlekken. Todd kreeg alleen nakomelingen met
vlekken.
a Welke genotypen hebben de verschillende katten? Leg je antwoord uit.
Mopsy: Mopsy kan zowel genotype XDXDrr als XDXdrr hebben. Als Xd vroeg in de embryonale
ontwikkeling wordt uitgeschakeld, ontwikkelt Mopsy zich tot oranje poes.
Ploeske: Ploeske kan zowel XDXdRr als XdXdRr hebben. Als XD vroeg in de embryonale
ontwikkeling wordt uitgeschakeld, ontwikkelt Ploeske zich tot zwarte poes met witte vlekken.
Tommie: XdYrr
Todd: XdYRR (Bij de testkruising had hij nakomelingen met alleen vlekken.)
Vlekkie: XDYRr (Bij de testkruising had hij nakomelingen met zowel vlekken als geen
vlekken.)
Japie: XdYRr (Bij de testkruising had hij nakomelingen met zowel vlekken als geen vlekken.)

Thema 3 Genetica 101 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

b Welke poes en welke kater kies je om een nest te krijgen met zoveel mogelijk lapjespoezen?
Om een nest te krijgen met zoveel mogelijk lapjespoezen moet je poes Mopsy met kater
Todd laten paren. Doordat Mopsy rr heeft en Todd RR, is het zeker dat alle kittens witte
vlekken krijgen, want alle nakomelingen hebben Rr. Todd heeft XdY voor de vachtkleur.
Wanneer Mopsy XDXD heeft, hebben de kittens XDXd. Ze hebben dan zowel de eigenschap
voor oranje als voor zwarte vachtkleur. Wanneer Mopsy XDXd heeft, hebben de kittens XDXd
of XdXd. 50% van de kittens heeft dan zowel de eigenschap voor oranje als voor zwarte
vachtkleur. De andere 50% heeft alleen de eigenschap voor zwarte vachtkleur.
c Een poes met het genotype XdXdRr wordt gekruist met een kater met het genotype XDYRr.
Hoe groot is de kans dat het eerste kitten een lapjespoes is? Leg je antwoord uit.
Lapjespoezen bezitten het genotype XDXdRR of XDXdRr. Bij de nakomelingen komen voor de
vachtkleur de genotypen XDXd : XdY voor in de verhouding 1 : 1. Ongeveer ¾ van de
nakomelingen zal witte vlekken krijgen (Rr × Rr). Dan is de kans dat de eerste kitten een
lapjespoes is ½ × ¾ = ⅜ of 37,5%.

Thema 3 Genetica 102 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Context X-inactivatie ongedaan maken


52
Het Rett-syndroom is een aandoening die meestal wordt veroorzaakt door een mutatie in het X-
chromosomale MECP2-gen. De mutatie is dominant. Bij jongens is het Rett-syndroom vaak voor
de geboorte al dodelijk.
a Verklaar waarom het syndroom van Rett vrijwel nooit bij jongens voorkomt.
Jongens hebben maar één X-chromosoom. Wanneer op dat chromosoom de dominante
mutatie in het MECP2-gen aanwezig is, sterven ze voor de geboorte.
b Een mutatie in het MECP2-gen leidt bij meisjes niet vaak tot de dood.
Waarom is een mutatie in het MECP2-gen bij meisjes met het Rett-syndroom zelden
dodelijk?
Vrouwen met het Rett-syndroom zijn heterozygoot voor de mutatie in het MECP2-gen. Ze
hebben ook lichaamscellen met een gezond MECP2-gen op het Xa-chromosoom.
c Hanane onderzoekt of je het syndroom van Rett bij heterozygote vrouwen kunt behandelen
door het Xi-chromosoom te reactiveren.
Wat moet er nog meer gebeuren in de cel om die gezond te maken?
Om de cel gezond te maken, moet het Xa-chromosoom met de mutatie in het MECP2-gen
worden uitgeschakeld.
d De verwachting is dat bij vrouwen in 50% van de lichaamscellen het ene X-chromosoom
wordt geactiveerd en in 50% van de lichaamscellen het andere X-chromosoom. Bij 7% van
de vrouwen blijkt deze verhouding 90% : 10% te zijn.
Welke gevolgen heeft de verhouding 90% : 10% voor een vrouw die draagster is van het
gemuteerde MECP2-gen?
Wanneer door X-inactivatie 90% van de X-chromosomen met het gezonde gen is
uitgeschakeld, zal de vrouw zeer ernstige symptomen van het Rett-syndroom hebben, want
in 90% van haar cellen komt het gemuteerde MECP2-gen op het Xa-chromosoom tot
expressie. Wanneer door X-inactivatie 10% van de chromosomen met het gezonde gen is
uitgeschakeld, zal de vrouw weinig symptomen van het Rett-syndroom hebben, want in 90%
van haar cellen komt het gezonde MECP2-gen op het Xa-chromosoom tot expressie.

53
Het Rett-syndroom kan wel voorkomen bij jongens met het syndroom van Klinefelter. Mannen met
dit syndroom hebben in hun lichaamscellen ten minste één X-chromosoom te veel.
Waarom blijven jongens met het syndroom van Klinefelter met een gemuteerd MECP2-gen op het
X-chromosoom wel in leven?
Jongens met het syndroom van Klinefelter die het Rett-syndroom hebben, bezitten minstens
één extra X-chromosoom in hun lichaamscellen. Op dit X-chromosoom ligt het gezonde
MECP2-gen. Hierdoor kunnen zij overleven. Als ook op de extra X-chromosomen het
gemuteerde MECP2-gen ligt, sterven ook jongens met het syndroom van Klinefelter voor de
geboorte.

Thema 3 Genetica 103 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

6 Speciale manieren van overerven


KENNIS
54
De stamboom in afbeelding 47 geeft de overerving weer van bloedgroepen in een familie.
a Kan persoon 6 bloedgroep B hebben? Leg je antwoord uit.
Ja, wanneer de moeder bloedgroep IAi heeft, kan persoon 6 bloedgroep B hebben (genotype
IBi). Het allel IB is dan afkomstig van de vader.
b Bij bloedgroep AB komen beide allelen tot uiting in het fenotype.
Hoe erven deze allelen over?
Deze allelen erven codominant over. De allelen komen beide volledig tot uiting in het
fenotype.

55
In afbeelding 48 zie je een man met de erfelijke aandoening achondroplasie (dwerggroei). Deze
aandoening wordt veroorzaakt door een mutatie in het FGFR3-gen. De man is slechts 1,35 m
lang en heeft gedrongen ledematen. Dit komt doordat het kraakbeen van de armen en benen niet
goed in bot verandert. De grootte van de romp is gemiddeld. Achondroplasie erft autosomaal
dominant over en is letaal bij embryo’s die homozygoot zijn voor deze eigenschap. Een man met
achondroplasie en een vrouw met een normale lengte krijgen een kind.
a Hoe groot is de kans dat het kind ook achondroplasie heeft? Maak het kruisingsschema.
De kans op een kind met achondroplasie (Aa) is 50%.
♀ a a

A Aa Aa
a aa aa
b Dominante letale allelen worden niet vaak aangetroffen in populaties.
Leg uit waarom niet.
Dominante letale allelen worden niet vaak aangetroffen in populaties, omdat ze al vroeg
kunnen leiden tot de dood van een organisme. Het organisme kan het dodelijke allel dan niet
aan nakomelingen doorgeven.
c Kinderen die twee keer een gemuteerd FGFR3-gen erven, sterven meestal voor de geboorte
of in de vroege kinderjaren aan ademhalingsmoeilijkheden.
Het dominante letale allel voor achondroplasie wordt wel aangetroffen in populaties.
Leg uit hoe dat kan.
Pas wanneer je twee dominante gemuteerde allelen voor achondroplasie bezit is dit letaal.
Personen met achondroplasie hebben maar één allel voor deze aandoening. Zij kunnen dit
allel aan hun nakomelingen doorgeven. Daardoor blijft het allel in de populatie voorkomen.

56
Gebruik tabel 70D in BiNaS voor het beantwoorden van de volgende vraag.
Erven de genen ESR1 en ESR2 gekoppeld of onafhankelijk over? Leg je antwoord uit.
De genen ESR1 en ESR2 erven onafhankelijk over, want ze liggen niet op hetzelfde
chromosoom. ESR1 ligt op chromosoom 6. ESR2 ligt op chromosoom 14.

Thema 3 Genetica 104 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

57
Bij fruitvliegjes is het allel voor grijze lichaamskleur (G) dominant over het allel voor zwarte
lichaamskleur (g). Het allel voor normale vleugels (N) is dominant over dat voor vleugelstompjes
(n). De genen voor lichaamskleur en vleugelvorm liggen in hetzelfde chromosomenpaar.
Een grijs vrouwtje met normale vleugels, dat voor beide eigenschappen homozygoot is, wordt
gekruist met een zwart mannetje met vleugelstompjes.
a Wat zijn de genotypen van de fruitvliegjes? Geef de genotypen ook schematisch weer.
De fruitvliegjes (P) hebben genotype ♀ GGNN × ♂ ggnn.
GN g n
×
GN g n
b Wat is het genotype van een vrouwtje in de F1-generatie? Geef het genotype ook
schematisch weer.
Het genotype van een vrouwtje in de F1-generatie is GgNn.
GN
gn
c Een F1-vrouwtje wordt verder gekruist met een zwart mannetje met vleugelstompjes.
Maak het kruisingsschema van deze kruising.
♀ GN gn

gn GN g n
gn gn
d Welke fenotypen komen voor in de F2 en in welke verhouding?
In de F2 komen de volgende genotypen voor: grijs met normale vleugels : zwart met
vleugelstompjes = 1 : 1.
e Welke fenotypen komen in de F2 niet voor, maar zou je bij onafhankelijke overerving wel in
de nakomelingschap verwachten?
Bij onafhankelijke overerving zou je ook grijze vliegen met vleugelstompjes en zwarte vliegen
met normale vleugels in de nakomelingschap verwachten.

INZICHT
58
Een vrouw en een man hebben vier kinderen, die allemaal een andere bloedgroep van het AB0-
systeem bezitten.
Welke genotypen voor de bloedgroep hebben de vrouw en de man?
De man en de vrouw hebben genotype IAi × IBi. Je weet niet wie welk genotype heeft.
IA i
IB IAIB IBi
i IAi ii

Thema 3 Genetica 105 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

59
Afbeelding 52 is een voorbeeld van enkelvoudige crossing-over en van dubbele crossing-over
waarbij de allelen ABC en abc zijn gekoppeld. In de afbeelding is te zien dat na crossing-over
nieuwe genotypen ontstaan. Gebruik deze afbeelding bij het beantwoorden van de volgende
vragen.
Een populatie maïsplanten heeft het genotype PpQqRr (zie afbeelding 53). Er is een koppeling
tussen de allelen PqR en pQr. Bij kruisingsproeven treedt enkelvoudige en dubbele crossing-over
op. In tabel 2 zie je de allelencombinaties in duizend geslachtscellen van maïsplanten met het
genotype PpQqRr en hun frequentie weergegeven.
a Waaruit kun je afleiden dat de allelen PqR en pQr zijn gekoppeld? Leg je antwoord uit.
Deze combinaties komen het meest in het schema voor. In de meeste gevallen treedt er
tijdens de meiose geen crossing-over op. De oorspronkelijke allelencombinaties komen
daardoor het meest voor.
b Welke allelencombinaties zijn ontstaan door dubbele crossing-over? Leg je antwoord uit.
De allelencombinaties PQR en pqr (zie afbeelding 55) zijn ontstaan door dubbele crossing-
over. Zij kunnen alleen ontstaan uit PqR en pQr als er crossing-over heeft plaatsgevonden
tussen de allelen P en qR en p en Qr en tussen de allelen Pq en R en pQ en r. Zij komen ook
het minst voor. Dubbele crossing-over komt minder vaak voor dan enkelvoudige crossing-
over.
c Hoe groot is de kans op enkelvoudige crossing-over bij het vormen van geslachtscellen?
Geef de berekening.
De allelen PQr, pQR, pqR en Pqr zijn ontstaan na enkelvoudige crossing-over. De kans op
85 + 56 + 83 + 61
enkelvoudige crossing-over is dus: × 100% = 28,5%.
1000
d Hoe groot is de kans op dubbele crossing-over bij het vormen van geslachtscellen? Geef de
berekening.
6+9
De kans op dubbele crossing-over is: × 100% = 1,5%.
1000
e Leg uit dat de genetische variatie in de populatie maïsplanten door crossing-over toeneemt.
Door enkelvoudige en dubbele crossing-over is het aantal haplotypen in de populatie
maïsplanten toegenomen van twee (PqR en pQr) naar acht (PQR, PQr, pQR, PqR, pqr, pqR,
Pqr en pQr). Hierdoor neemt de genetische variatie bij de nakomelingen toe. Een haplotype
is een groep (set) allelen die een organisme samen overerft van één ouder.

60
Een DNA-test kan de verwantschap tussen familieleden aantonen. Hiervoor wordt soms mtDNA
gebruikt. Om een slachtoffer van een ramp te identificeren zijn de volgende personen
beschikbaar:
• vader
• moeder
• zus
• oma van vaders kant
• oma van moeders kant
• een nichtje (dochter van een zus van de vader)
• een neefje (zoon van een zus van de moeder)
Welk familielid is, of welke familieleden zijn geschikt voor de identificatie van het slachtoffer aan
de hand van mitochondriaal DNA? Leg je antwoord uit.
Voor de identificatie zijn moeder, zus, oma van moeders kant en een neefje (zoon van een
zus van de moeder) geschikt, want mtDNA wordt doorgegeven via de vrouwelijke lijn.

Thema 3 Genetica 106 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

61
De ziekte van Leber is een mitochondriale aandoening waardoor rond het twintigste jaar
plotseling verlies van het gezichtsvermogen optreedt. Niet iedere persoon die het mitochondriale
gen heeft, krijgt ook daadwerkelijk de ziekte van Leber. Bij mannen met het gen is de kans op
deze oogziekte 32%, bij vrouwen die het gen hebben 10%.
Eduard en Maria krijgen een zoon en een dochter, Lars en Fiene. Maria heeft het gen dat de
ziekte van Leber kan veroorzaken. Eduard heeft dit gen niet.
Hoe groot is de kans dat Lars de ziekte van Leber krijgt? En Fiene? Leg je antwoord uit.
Voor beide kinderen is de kans dat ze het mitochondriale gen van hun moeder erven 100%.
De kans dat Eduard de ziekte van Leber krijgt is dan 32%. De kans dat Fiene de ziekte van
Leber krijgt is 10%.

Thema 3 Genetica 107 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Context ‘Killermuggen’ uit het lab


62
a Zijn de genetisch aangepaste mannetjesmuggen homozygoot of heterozygoot voor het
dominante letale allel (A)? Leg je antwoord uit met een kruisingsschema.
De genetisch aangepaste mannetjesmuggen zijn homozygoot voor het dominante letale allel.
De (wilde) vrouwtjesmuggen waarmee ze paren hebben het letale allel niet. Deze
muggenvrouwtjes hebben dus het genotype aa. Van de nakomelingen gaan alle
vrouwtjeslarven dood door het letale allel en alle mannetjesmuggen zijn drager (Aa). De
nakomelingen zijn allemaal heterozygoot.
♀ a a

A Aa Aa
A Aa Aa
b Waarom is het belangrijk dat vooral de vrouwtjesmuggen doodgaan om verspreiding van
dengue (knokkelkoorts), gele koorts en zikakoorts te voorkomen?
Alleen de vrouwtjesmuggen kunnen virussen overbrengen, omdat alleen zij steken en bloed
zuigen bij mensen. Als zij doodgaan, kunnen ze geen virussen meer overbrengen. Ook
krijgen ze dan geen nakomelingen meer, waardoor de populatie denguemuggen kleiner
wordt en de verspreiding van de ziekten afneemt.

63
a Wat is de functie van het fluorescerende allel in het DNA van de genetisch aangepaste
mannetjesmuggen?
Door het fluorescerende allel zijn de mannetjes onder bepaald licht gemakkelijk te
onderscheiden van wilde muggen waarbij dit allel niet in het DNA is ingebracht. Daardoor is
het mogelijk om na het vrijlaten van de genetisch aangepaste muggen allerlei metingen te
doen.
b Het is niet de bedoeling dat het letale allel in de denguemuggenpopulaties in andere delen
van Florida terechtkomt.
Leg uit waarom de onderzoekers verwachten dat dit ook niet zal gebeuren.
De vrouwelijke nakomelingen van de genetisch aangepaste muggen overlijden als larve en
krijgen geen nakomelingen waaraan ze het letale allel kunnen doorgeven. Na verloop van tijd
sterven ook de genetisch aangepaste muggen en de mannelijke nakomelingen. Hierdoor
komt het letale allel niet meer voor in de denguemuggenpopulaties.

Thema 3 Genetica 108 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

7 Opvoeding of aanleg
KENNIS
64
Anne en Senna zijn eeneiige tweelingzussen van 18 jaar. Anne is 12 cm groter dan Senna.
Is het verschil in lengte bij deze tweelingzussen veroorzaakt door erfelijke eigenschappen of door
milieufactoren?
Het verschil in lengte is veroorzaakt door milieufactoren.

65
Onderzoekers willen weten of intelligentie vooral door genen of vooral door milieufactoren wordt
bepaald. Ze onderzoeken daarvoor tweelingen. De resultaten van hun onderzoek geven aan dat
de helften van eeneiige tweelingen qua IQ meer op elkaar lijken dan de helften van twee-eiige
tweelingen.
a Wat is de conclusie?
De conclusie is dat intelligentie vooral door genen wordt bepaald.
b Stel dat uit de resultaten zou blijken dat het IQ bij eeneiige en twee-eiige tweelingenparen
ongeveer even groot is.
Wat zou dan de conclusie zijn?
Dan zou de conclusie zijn dat intelligentie vooral tot stand komt door milieufactoren,
bijvoorbeeld door opvoeding.

66
Erfelijke factoren kunnen verantwoordelijk zijn voor een hoge bloeddruk.
Als erfelijke factoren een rol spelen, wie zullen dan vaker allebei een hoge bloeddruk hebben:
eeneiige tweelingen of twee-eiige tweelingen? Leg je antwoord uit.
Eeneiige tweelingen zullen dan vaker een hoge bloeddruk hebben. Zij hebben hetzelfde
genotype en dus dezelfde genen die hoge bloeddruk kunnen veroorzaken. Twee-eiige
tweelingen hebben niet hetzelfde genotype en dus niet altijd dezelfde genen.

67
Bij een strafrechtelijk onderzoek kijken DNA-deskundigen voor een standaard forensisch DNA-
profiel naar 23 specifieke plaatsen in het DNA van een verdachte. De nucleotidensequenties op
die 23 plaatsen zijn uniek voor een persoon. De deskundigen vergelijken het DNA-profiel van een
verdachte met DNA-profielen in een databank om te kijken of er een match is.
a Waarom zijn de 23 plaatsen in het DNA uniek voor een persoon?
De volgorde van de nucleotiden in het DNA is op die 23 plaatsen bij (bijna) iedereen anders.
b Tweelingen kunnen ook in de DNA-databank voor strafzaken terechtkomen als ze verdachte
zijn van een misdrijf of veroordeeld worden. In de DNA-databank zitten de DNA-profielen van
ruim 700 eeneiige tweelingen. In 95% van de gevallen is van beiden een DNA-profiel
aanwezig, maar bij eeneiige tweelingen heeft het vaak geen zin om naar de 23 plaatsen in
het DNA te kijken. Op basis van het DNA-profiel kun je een spoor niet toeschrijven aan de
ene of de andere helft van een eeneiige tweeling.
Leg dat uit.
De twee personen van een eeneiige tweeling zijn op basis van hun DNA niet te
onderscheiden. De volgorde van de nucleotiden in het DNA is op de 23 plaatsen hetzelfde,
want ze zijn ontstaan uit één bevruchte eicel.
c Toch komen er enkele kleine verschillen voor in het DNA van eeneiige tweelingen. Om die
verschillen te kunnen ontdekken, wordt van beide leden van een eeneiige tweeling de
nucleotidensequentie van het totale DNA bepaald en met elkaar vergeleken.
Naar welke kleine verschillen in het DNA zijn de DNA-deskundigen op zoek?
Ze zijn op zoek naar mutaties in het DNA.

Thema 3 Genetica 109 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

d Hoewel beide leden van een eeneiige tweeling dezelfde genen hebben, vertonen ze toch
verschillen in fenotypen.
Leg uit hoe dat kan.
Bij de ene helft van de eeneiige tweeling staan (door de invloed van milieufactoren) andere
genen aan of uit dan bij de andere helft van de tweeling. Hierdoor ontstaat een verschil in
fenotype.

INZICHT
68
Bruin vet
NBO voorronde 2020, opgave 33.
De belangrijkste bron van lichaamswarmte voor jongen is bruin vetweefsel. Bruin vetweefsel
bevat zeer veel mitochondriën en dient vooral voor warmteontwikkeling. Ook mensenbaby’s
hebben bij hun geboorte bruin vetweefsel. Kort daarna verdwijnt het bruin vetweefsel grotendeels,
maar bij volwassenen komt het nog steeds voor rond de bloedvaten in de borst. Beweging en kou
kunnen de omvorming van wit vetweefsel in bruin vetweefsel stimuleren. Sommige
outdoortrainingen zijn daarop gebaseerd.
Bij de omvorming van wit vetweefsel in bruin vetweefsel onder invloed van kou treedt verandering
op. Treedt deze verandering op in het genoom of in het epigenoom? Leg je antwoord uit.
Deze verandering treedt op in het epigenoom. Door de kou (milieufactor) worden bepaalde
allelen aan- of uitgezet en ontstaat bruin vetweefsel. Er treden geen veranderingen op in de
nucleotidensequentie van het genoom.

69
Pima’s zijn een groep inheemse Amerikanen en hebben genetisch gezien veel aanleg om
diabetes te krijgen. In een onderzoek werden volwassen Pima’s die in Mexico leven vergeleken
met Pima’s die naar Amerika zijn gemigreerd. Er is een grote genetische overeenkomst tussen
beide populaties. In afbeelding 57 en in tabel 3 zie je enkele resultaten van het onderzoek.
a Kun je uit de gegevens in afbeelding 57 en tabel 3 concluderen dat milieufactoren een rol
spelen bij het ontstaan van diabetes? Leg je antwoord uit.
Ja, je kunt concluderen dat milieufactoren een rol spelen bij het ontstaan van diabetes. Er is
een grote genetische overeenkomst tussen de beide Pima-populaties, maar uit afbeelding 59
blijkt dat diabetes bij de Pima’s in Mexico veel minder voorkomt. Uit tabel 3 blijkt dat de
Pima’s in Mexico veel meer uren fysiek actief zijn en veel minder vaak extreem overgewicht
hebben. Hieruit kun je de conclusie trekken dat de leefwijze een rol speelt bij het ontstaan
van diabetes.
b Nakomelingen van de Pima’s in Arizona (VS) hebben een 3,7 keer zo grote kans om
diabetes te krijgen wanneer hun moeder tijdens de zwangerschap diabetes heeft in
vergelijking met broers en zussen die geboren waren voordat de moeder diabetes
ontwikkelde.
Kunnen milieufactoren een rol spelen bij het ontstaan van diabetes bij deze nakomelingen?
Leg je antwoord uit.
Ja, milieufactoren kunnen een rol spelen bij het ontstaan van diabetes bij deze nakome-
lingen. Zij hebben een grotere kans om diabetes te krijgen wanneer hun moeder tijdens de
zwangerschap diabetes heeft.
c Door een gezond dieet te volgen en door meer te bewegen kan diabetes bij de Pima’s in
Amerika vaak worden voorkomen. Het geven van voorlichting hierover helpt daarbij.
Leg uit waarom de voorlichting aan Pima’s volgens deskundigen moet beginnen bij vrouwen
in de vruchtbare leeftijd.
Door voorlichting kan diabetes bij deze vrouwen worden voorkomen en is de kans dat hun
nakomelingen ook diabetes krijgen kleiner. Bovendien is de kans kleiner dat hun nakome-
lingen op latere leeftijd diabetes ontwikkelen wanneer de vrouwen in hun gezin een gezonde
leefstijl introduceren.

Thema 3 Genetica 110 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

70
Het syndroom van Beckwith-Wiedemann is een afwijking waarbij een kind in de baarmoeder en
na de geboorte, tot een jaar of 8, sneller groeit dan gewoonlijk. De oorzaak van dit syndroom is
meestal een verandering op chromosoom 11 tijdens de embryonale ontwikkeling waardoor de
productie van het Igf2-hormoon toeneemt.
a Welke verandering heeft er plaatsgevonden in het Igf2-gen?
Het allel van de moeder is (ook) geactiveerd. Hierdoor neemt de productie van het Igf2-
hormoon toe en groeit de baby, en later ook het kind, sneller.
b Is het syndroom van Beckwith-Wiedemann een erfelijke ziekte of een aangeboren
aandoening? Leg je antwoord uit.
Het syndroom van Beckwith-Wiedemann is een aangeboren aandoening, omdat het
syndroom in de baarmoeder is ontstaan door een verandering op chromosoom 11.

71
Net als bij mensen komt ook bij leeuwen het Igf2-gen voor. Het allel dat van de vader is geërfd, is
actief in nakomelingen, terwijl dat van de moeder niet tot expressie komt. Bij tijgers is de activiteit
van de Igf2-genen bij mannetjes en vrouwtjes niet op die manier geregeld.
In gevangenschap paren leeuwen en tijgers soms met elkaar. Wanneer een leeuwenmannetje
paart met een vrouwelijke tijger, zijn de nakomelingen (de lijgers) als ze volwassen zijn langer dan
drie meter en dubbel zo zwaar als hun ouders (zie afbeelding 58).
a Waardoor worden lijgers zo groot?
Voor het Igf2-gen in lijgers staat zowel het allel van vader als het allel van moeder aan.
Daardoor produceert de lijger extra veel Igf2-hormoon en wordt hij heel groot.
b Een tijgermannetje kan ook paren met een vrouwtjesleeuw. Hun nakomeling heet een teeuw.
Verwacht je dat een teeuw groter, even groot, of kleiner is dan zijn ouders? Leg je antwoord
uit.
Een teeuw zal ongeveer even groot zijn als zijn ouders. Het Igf2-allel dat de teeuw van
moeder (de vrouwtjesleeuw) heeft geërfd, staat uit. Dat van vader staat aan. Hierdoor
produceert de teeuw een normale hoeveelheid van het Igf2-hormoon.

Thema 3 Genetica 111 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Context Drie identieke vreemden


72
Edward, David en Robert zien er hetzelfde uit, roken hetzelfde merk sigaretten, blijken alle drie te
hebben geworsteld en vallen alle drie op iets oudere vrouwen.
a Zijn de jongens zo geworden door hun genetische aanleg of door hun opvoeding? Leg je
antwoord uit.
De jongens zijn zo geworden door hun genetische aanleg. Hoewel ze in een verschillende
omgeving zijn opgegroeid, vertonen ze toch veel overeenkomsten.
b Thomas J. Bouchard ontdekte dat de helften van eeneiige tweelingen die gescheiden zijn
grootgebracht, ongeveer evenveel op elkaar lijken qua persoonlijkheid, interesses en gedrag
als de helften van eeneiige tweelingen die samen zijn opgegroeid. De verschillen tussen
tweelingen die apart worden grootgebracht zijn volgens hem volledig te wijten aan de
omgeving.
Op welke twee manieren kunnen er verschillen tussen de helften van een eeneiige tweeling
ontstaan?
De helften van een eeneiige tweeling hebben dezelfde genen. Verschillen kunnen ontstaan
doordat milieufactoren ervoor zorgen dat bij de een andere genen aan- of uitstaan dan bij de
ander. Ook door mutaties die vlak na de bevruchting hebben plaatsgevonden kunnen
verschillen ontstaan.

73
Een onderzoek als dat van Neubauer zou nu niet meer kunnen, omdat een onderzoek altijd
vooraf door een ethische commissie moet worden goedgekeurd.
a Geef een ethisch argument tegen het onderzoek van Neubauer. Licht je antwoord toe.
Eigen antwoord.
b Door tweelingstudies is bekend geworden dat autisme sterk genetisch is bepaald.
Tweelingstudies zijn dus belangrijk voor het beantwoorden van bepaalde onderzoeksvragen.
Hoe kun je een tweelingenonderzoek opzetten dat ethisch verantwoord is?
Je kunt een tweelingenonderzoek opzetten dat ethisch verantwoord is door alleen onderzoek
te doen waarvoor je tweelingen niet hoeft te scheiden. En door alleen onderzoek te doen met
tweelingen die zich vrijwillig hebben aangemeld.

Thema 3 Genetica 112 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Samenhang De evolutie van huidskleur


1
Vul in de tabel de volgende begrippen in bij het juiste organisatieniveau: DNA – huid –
melanocyten – mens – Neanderthalers – ogen – San – vitamine D.

Organisatieniveau Begrip
Systeem aarde
Ecosysteem
Populatie Neanderthalers, San
Organisme mens
Orgaan huid, ogen
Cel melanocyten
Molecuul DNA, vitamine D

2
Je kunt vitamine D zelf aanmaken, maar ook binnenkrijgen met je voedsel. Vlees bevat
bijvoorbeeld veel vitamine D. Een gebrek aan vitamine D kan leiden tot aandoeningen die de
overlevingskans verkleinen. Doordat onze voorouders op een bepaald moment aan landbouw
gingen doen, veranderde hun dieet. Zij gingen bijvoorbeeld veel granen eten. Onderzoekers
vermoeden dat de evolutie naar een lichtere huidskleur toen sneller ging.
a Leg dit uit.
Onze voorouders kregen door het veranderde dieet minder vitamine D binnen via hun
voedsel. Zij moesten daarom meer vitamine D in hun huid aanmaken. In een lichtere huid
kan meer vitamine D worden aangemaakt. Mensen met een lichtere huid hadden daardoor
meer overlevingskans en zij gaven deze eigenschap door aan hun nakomelingen.
b De Inuit wonen heel noordelijk in een omgeving met extreem weinig zonlicht. Toch hebben zij
een relatief donkere huid.
Hoe is dit te verklaren?
Voeding van de Inuit bevat veel vitamine D, waardoor hun huid dit niet hoeft aan te maken.
Een donkere huidskleur zorgt in dit geval niet voor een kleinere overlevingskans, waardoor
deze eigenschap aan de nakomelingen wordt doorgegeven. Inuit zijn vleeseters.
c Waarom is de overlevingskans voor mensen met een donkere huidskleur nu niet kleiner als
ze in een gebied met weinig zonlicht wonen?
De overlevingskans voor mensen met een donkere huidskleur is dan niet kleiner, want je kunt
vitaminepillen innemen om voldoende vitamine D binnen te krijgen.

3
Door een mutatie in het MFSD12-gen is een dominant allel ontstaan dat de productie van
pheomelanine onderdrukt en de productie van eumelanine verhoogt.
a Wat is het fenotype van mensen met dit allel?
Mensen met dit allel hebben een donkere huidskleur.
b Ook het TYR-gen speelt een rol bij de vorming van melanine. Een mutatie in dit gen kan
zorgen voor een vorm van albinisme. Er wordt dan helemaal geen melanine gevormd. Huid
en haren hebben hierdoor geen pigment.
Het TYR-gen erft autosomaal-recessief over.
Twee ouders met een normale melanineproductie krijgen een kind met albinisme. Geef de
genotypen van de ouders. Gebruik de letters A en a.
De ouders hebben de genotypen Aa en Aa.

Thema 3 Genetica 113 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

4
De eeneiige tweelingzusjes Amelia en Jasmine zijn genetisch identiek aan elkaar. Toch heeft
Amelia een donkere huid en bruine ogen en Jasmine een lichte huid en blauwe ogen.
Leg uit hoe de verschillen in uiterlijk bij deze eeneiige tweeling kunnen zijn ontstaan.
De verschillen kunnen zijn ontstaan doordat milieufactoren ervoor zorgen dat bij de een
andere genen aan- of uitstaan dan bij de ander. De verschillen kunnen ook zijn ontstaan door
een mutatie die vlak na de bevruchting in een van de tweelingzusjes heeft plaatsgevonden.

Thema 3 Genetica 114 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

Examenopgaven
Aardappels veredelen
1
Gebruik van pootaardappels heeft voor een aardappelteler het voordeel dat de aardappelplanten
die daaruit groeien, aardappels van een constante kwaliteit vormen.
a Verklaar waardoor de aardappels uit pootaardappels over het algemeen een constante
kwaliteit hebben.
Pootaardappels ontstaan door ongeslachtelijke voortplanting / zijn klonen / zijn genotypisch
gelijk / hebben dezelfde erfelijke eigenschappen. 1p
b Noteer een oorzaak waardoor er toch verschillen kunnen zijn.
De aardappels kunnen toch verschillen door lokale milieufactoren (of een voorbeeld daarvan)
/ er zijn mutaties. 1p

2
Tetraploïde (4n) aardappelplanten zijn vaak groter en produceren grotere knollen dan de diploïde
planten. Doordat de rassen die in de landbouw worden gebruikt vrijwel allemaal tetraploïd zijn, is
aardappelveredeling lastig.
Hoeveel verschillende genotypen zijn bij tetraploïde aardappelplanten mogelijk voor één
eigenschap met twee allelen?
A 2 D 5
B 3 E 6
C 4 F 7
D (Met twee allelen kunnen de mogelijke genotypen bij een tetraploïde plant AAAA, AAAa,
AAaa, Aaaa en aaaa zijn.)

3
Aardappelveredelaars hebben eeuwenlang getracht door kruising en selectie gewenste
eigenschappen homozygoot in de tetraploïde planten te krijgen, zoals resistentie tegen het
aardappelvirus PVS. Een recessief allel r codeert voor deze resistentie. Twee tetraploïde
aardappelplanten met genotype RRrr worden met elkaar gekruist. Bij tetraploïde planten ontstaan
na meiose diploïde geslachtscellen.
a Noteer de genotypenverhouding van de mannelijke geslachtscellen in deze kruising.
De verhouding RR : Rr : rr = 1 : 4 : 1. 1p
b Noteer de kans op PVS-resistentie voor een nakomeling uit deze kruising.
De kans (op PVS-resistentie (rrrr) is 1/6 × 1/6) = 1/36 / 0,028 / 2,8%. 1p

4
Tetraploïde aardappelrassen veredelen om een hogere opbrengst te verkrijgen, is moeilijk en
tijdrovend. De Wageningse onderzoeker Pim Lindhout begon daarom met diploïde rassen. Hij
kruiste een diploïde S. tuberosum die relatief grote knollen vormt, met de verwante soort
S. chacoense die kleine knolletjes maakt. Bij de in de landbouw gebruikte aardappelrassen komt
alleen kruisbestuiving (bestuiving met stuifmeel van een andere plant) voor, wat het lastig maakt
om een homozygote zuivere lijn te verkrijgen.
S. chacoense-planten kunnen echter ook ‘zelfbestuiven’ (bevrucht worden door eigen stuifmeel)
wanneer ze ten minste één BS-allel bezitten.
Met een diploïd ras dat kan zelfbestuiven, wordt het veredelen een stuk eenvoudiger.
In bloemen van de diploïde S. tuberosum kan alleen kruisbestuiving optreden.
Leg uit hoe kruisbestuiving kan leiden tot een evolutionair voordeel ten opzichte van
zelfbestuiving.
Door kruisbestuiving ontstaat / blijft een grotere genetische diversiteit in de populatie (dan bij
zelfbestuiving). 1p Daardoor is de kans groter dat bij veranderende omstandigheden
individuen overleven / dat combinaties ontstaan die meer voordeel opleveren. 1p

Thema 3 Genetica 115 © Uitgeverij Malmberg


4 vwo deel A uitwerkingen

5
Lindhout voerde een kruising uit tussen een S. chacoense- en een S. tuberosum-plant. Bij de
aardappelplanten die daaruit ontstonden (F1) werd zelfbestuiving toegepast om een F2 te krijgen.
Van de planten in de F1 kon ongeveer 50% zelfbestuiven en in de F2 waren dat er 10 van de 13.
Met behulp van een kruisingsschema kun je deze verhoudingen verklaren.
Geef de twee kruisingstabellen waaruit de genotypen in de F1 en de F2 blijken. Gebruik de
symbolen B en BS voor de allelen. Geef in beide tabellen aan welk gedeelte kan zelfbestuiven.
Een kruisingstabel met de juiste verhouding van genotypen in de F1 met daarin juist
aangegeven welk deel kan zelfbestuiven. 1p
Een kruisingstabel met de juiste verhouding van genotypen in de F2 met daarin juist
aangegeven welk deel kan zelfbestuiven. 1p

F1 B Bs F2 B Bs
B BB BBs B BB BBs
B BB BBs Bs BBs BsBbs

Huidmondjes in de middeleeuwen
6
Een afname van de CO2-concentratie in de atmosfeer leidt tot een toename van de
huidmondjesdichtheid. Dit kan een epigenetische of een evolutionaire oorzaak hebben.
Beschrijf wat wordt bedoeld met een epigenetische oorzaak van de toename van de
huidmondjesdichtheid.
Uit het antwoord moet blijken dat (er een epigenetische oorzaak is als) de activiteit /
expressie van genen (die betrokken zijn bij de vorming van huidmondjes) verandert.

Aziatische genen verbeterden het Europees vleesvarken


7
Afbeelding 3 is een vereenvoudigde versie van het kruisingsschema (afbeelding 2), waarin de
gebruikte individuen en groepen varkens zijn weergegeven als rondjes. Een zwart rondje betekent
dat dit varken of deze groep varkens een 100% Jinhua-genoom heeft, een wit rondje betekent
een 100% Duroc-genoom. In het schema is het genoom van de dieren bij stap 1 en stap 2 al
ingevuld.
Neem het schema over en vul het schema aan zodat van elk varken en van elke groep varkens
duidelijk wordt welk deel van het genoom (gemiddeld) afkomstig is van het ras Jinhua en welk
deel (gemiddeld) afkomstig is van het ras Duroc.
Ga ervan uit dat elk chromosoom evenveel kans heeft om aan de volgende generatie te worden
doorgegeven.
Voorbeeld van een juist aangevuld schema:
• steeds een halvering van het aandeel zwart in de zeugen van de F2, F3 en F4 1p
• een gelijk aandeel zwart in de F5- en in de F4-beren, namelijk gelijk aan dat van de F4-
zeugen 1p

8
Uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat mitochondriaal DNA van de vader alleen in
uitzonderlijke gevallen bij de bevruchting wordt overgedragen en aanwezig blijft in de nakomeling.
Ga er bij de volgende vraag van uit dat dit bij de kruisingen van afbeelding 2 niet het geval is.
Is het mitochondriaal DNA in de cellen van de varkens van de F5-generatie (afbeelding 2)
afkomstig van het ras Duroc?
A nee
B in sommige cellen wel en in andere cellen niet
C bij sommige individuen wel en bij andere individuen niet
D ja, in alle cellen van alle individuen
A (Het mtDNA wordt overgeërfd via de zeugen en is dus afkomstig van de Jinhua-zeugen.)

Thema 3 Genetica 116 © Uitgeverij Malmberg

You might also like