Goed Zo Appendix

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 23

Компактдиск урок 1

1. а-аа, klas-Klaas, baal-bal, zat-zaad, kraam-kram, knappen-knapen, malen-


mallen, ratten-raten, smaken-smakken, stallen-stalen; o-oor pot-poot, spoot-
spot, klont-kloont, sproot-sprot, slotten-sloten, zonen-zonnen, kroppen-kropen,
sproten-sprotten, schorren-schoren.
2. eu-ui, leuk-luik, tuin-Teun, scheut-schuit, ruik-reuk, kreuk-kruik, duinen-
deunen, scheuten-schuiten, zuigen-zeugen, reuen-ruien.
3. ga-ha, hok-gok, gans-Hans, heel-geel, geeft-heeft, hier-gier, gekken-hekken,
harde-garde, galmen-halmen, hagel-gagel.
4. bang-bange, ving-vingen, ring-ringen, breng-brengen, hang-hangen, ging-
gingen, wrang-wrange, zang-zanger, bongerd-bangerd, bengelen-bungelen.
5. Nederland, Rusland, Holland, auto, probleem, politie, domkop, bloemknop,
opkloppen.
6. Hij werkt, zij studeert. Hi] woont in Amsterdam, zij woont in Antwerpen. Hij
gaat naar Brussel, zij gaat naar Den Haag. Hij heeft een hond, zij heeft een poes.
Hij is dik, zij is mager. Hij blijft hier, zij blijft daar. Hij houdt van lezen, zij houdt
van televisiekijken.
7. Jan is hier ook. Liesje studeert ook in Amsterdam. Zij komen ook graag in de
kroeg. Wij koken ook erg lekker. U vertelt ook heel leuk. Jullie fietsen natuurlijk
ook graag. Ik ga ook vaak naar de winkel op de hoek.
8. Hij werkt trouwens ook heel erg veel thuis.
9. Een huis, een kroeg, een boekwinkel, een broer en een zus, een hond en een
poes, een bloem en een boek, op een hoek van een gracht, een pilsje van een
student.
10. ’k Ben student. Ik woon hier. Je eet veel. Jij vertelt erg veel. 4 Is hier heerlijk.
Het is heel leuk. We kijken tv. Wij blijven daar. Ze is getrouwd. Zij fietst vaak.
Ze doen de was. Zij lezen veel.
11. Klaas werkt hier. Marieke werkt hier ook. Jan en Piet werken hier ook. De
fiets is hier. De auto is daar. Het huis is heerlijk. De hond heet Hein. De poes heet
Lucifer. De tram gaat naar de universiteit. Het pilsje is lekker. De bloem is erg
klein. De boer werkt ook veel. De winkel is op de hoek. Het boek is verschrikkelijk
dik. Het huis is natuurlijk heel oud. De student woont in het centrum.
12. Hij woont in Antwerpen (jij). Zij blijven daar (ik). Wij werken in Amsterdam
(hij). Jij houdt van televisie kijken (jullie). Hij eet erg veel (wij). Zij fietsen naar
Den Haag (u). Wij gaan naar de universiteit (ik). Jij pakt de tram (hij). Zij komen
naar Moskou (ik). Ik lees natuurlijk ook veel (wij). U gaat w e l’s naar de kroeg
(ik). De man van Marieke vertelt heel veel (ik). Hij heet ook Piet (ik). Ik studeer
ook in Leiden (Jan en Piet). Liesje kookt vanavond (de vrouw van Klaas).
13. U hebt alleen een fiets (jij). Wij zijn thuis (u). Hij is dik (ik). U bent oud (wij).
Zij hebben een winkel (u). Hij heeft een hond (wij). Ik heb een poes (jullie). Jullie
zijn thuis (jij). Jij bent mager (hij). Ik ben ook hier (jullie). Wij hebben een huis
in de Jordaan (hij). Zij zijn in Den Haag (Marieke).
14. Ze zijn heel oud. Ze hebben een hond. Ze studeren hier. Ze koken erg lek­
ker. Ze zijn verschrikkelijk lui. Ze doen de was graag. Ze hebben een huis in
de Jordaan. Ze houden van Vlaanderen. Ze komen natuurlijk thuis. Ze gaan
’s avonds wel ’s naar de kroeg.

70
15. Het is hier (erg) leuk. W e zijn (bijna) thuis. Hij heeft (alleen) een fiets. Hij
studeert (gewoon) in Amsterdam. Zij werkt ’s avonds (wel ’s) thuis. Joris is
(trouwens) ook student. Ze gaan (samen) naar huis. Jij doet (natuurlijk) graag
het huishouden. Je werkt (alleen) verschrikkelijk veel. Ze b lijv en ’s avonds vaak
(hier).
17. Het is gewoon verschrikkelijk lekker. Ik ga graag naar ’s-Gravenhage. We
blijven ’s avonds trouwens thuis. Ze houdt gelukkig van televisie kijken. We
pakken samen de tram naar de universiteit.

Компактдиск урок 2

1. e-ee, belt-beeld, scheel-schel, sper-speer, zeeg-zeg, zeggen-zegen, zwemen-


zwemmen, spellen-spelen, velen-vellen, wekken-weken; u-uu, stuk-stuur, puur-
punt, gunt-guur, vuurt-vult, tussen-turen, jute-jutte, mulle-tule, huurde-hurkte,
schurkte-schuurde.
2. ee-ij, mee-mij, vijl-veel, schreef-schrijf, slijt-sleet, weet-wijd, bestrijk-bestreek,
bezweek-bezwijk, krijtje-kreetje, stegen-stijgen, begrijpen-begrepen.
3. bar-baar, bord-boort, ver-veer, kort-koord, kir-kier, schuurt, zwoerd, treurt,
voerden, betreurde.
4. val-wal, waar-vaar, vel-wel, weegt-veegt, wond-vond, voort-woord, woerd-
voert, vijf-wijf, leeuwen-leven, schreven-schreeuwen.
5. nu, nict, duur, turen, tieren, dien, tien, stier, stuur, type, typhus, kiep, kier, kiel,
kies, kien.
6. zoals, hij ook, het is op, de afwas, hoe is ’t, ik sta in de regen, ik sta op de tafel,
ik sta aan de gracht.
7. Hoe heet je? Wat doe je? Waar woon je? Wie is daar? Waarom doe je dat?
Kom je ook? Ben je daar? Is hij daar ook? Kom je vanavond? Kom je vanavond
ook? Werkt u hier? Werkt u niet hier? Werkt u hier ook? Hoort u de telefoon?
Hoort u de telefoon niet? Zijn jullie vanavond thuis? Waar zijn julie vanavond?
8. U komt (toch) ook (, toch) ? Het is (toch) lekker (, toch) ? Het regent (toch) niet
(, toch)? Je blijft (toch) nog even (, toch)? Je studeert (toch) in Amsterdam (, toch)?
9. Het is hier wel leuk (maar daar niet). (De) wijn is wel lekker (maar jenever
niet). ’t Gaat wel goed met me (Met mij gaat het wel goed, maar met hem niet).
W e houden wel van Den Haag (maar niet van Amsterdam). Ik hou wel van vis
(maar hij niet).
10. Natuurlijk, ik ben gelukkig. Natuurlijk ben ik gelukkig. Helaas, zij blijven
hier. Helaas blijven zij hier. Gelukkig, ze komen niet. Gelukkig komen ze niet.
Alleen, zij houdt niet van hem. Zij houdt alleen niet van hem. Gewoon, het is hier
leuk. Het is hier gewoon leuk. Trouwens, Piet komt ook. Piet komt trouwens
ook.
11. Dat is zij. Dat is ze. Dat is ’r. Dat is hij. Dat is-ie. Dat is ’m. Dat zijn zij. Dat zijn
ze. Dat zijn ze. Dat ben ik. Dat ben ik.
12. Dag! Doei! Hallo! Tot straks! Tot vanavond! ‘Hoe i s ’t? ’ - ‘Goed.’ Nou-nou.
‘Is het boek leuk?’ - ‘Nou!’ Waarom nou? Rom je nou nog? Gaat hij nou nog
naar Moskou? Doen jullie dat nou nog?

71
Компактдиск урокЗ
1. i-ie, kip-kiep, piek-pik, rib-riep, schiep-schip, willen-wielen, schriele-schrille,
zinde-ziende, liepen-lippen, gitten-gieten.
2. eu-ui, beuk-buik, kruin-kreun, heus-huis, duik-deuk, zeulen-zuilen, luizen-
leuzen, heulen-huilen, duiken-deuken, veulen-vuile.
3. ij-ee, schreit-schreed, breed-breidt, zwljg-zweeg, heel-heil, spijten-speten, regen-
rijgen, rijden-reden, гееёп-rijen, verblijven-verbleven.
4. huw(en), gruw(en), sluw(er), zwaluw(en), nieuw(e), vernieuw(en), nieuw(er),
kieuw(en), eeuw(en), meeuw(en), leeuw(en), schreeuw(en), Zeeuw(en), kauw-
koud, klauw(d)en, schouw-schouder, zou(te), mouw-miauwen.
5. haag, heg, hoog, hijg, heug, hagen, heggen, hoger, heugen, hijgen, behagen.
6. De hond heet Hein. De hond heet gewoon Hein. Hans heeft een huis in Den
Haag. Ger heeft geen huis in Den Haag. Den Haag heet ook ’s-Gravenhage.
7. Liesje, pilsje, meisje, Klaasje, huisje, borreltje, cadeautje, bedje, wijntje, biertje,
kastje, grachtje.
8. tjongejongejongejonge.
9. proberen, probeer, probeert, prima, daarom, vooral, buurman, oma, ongeduldig,
huisman, lesauto, opklop, opkom, conto, Rusland.
10. Hoj! (3x) Goedenavond. Goeienavond. Alsjeblieft. (3x) Alstublieft. Dank je.
Dank jew el. Dankuwel. (2x) Nou en of. (2x) He! He, k ijk ’s! He, h o o r’s! He zeg!
He, jij daar! He, hallo! He, daar heb je Hans!
12. Kom - maar, eens, ’s, even, eventjes, maar eens, m a a r’s, maar even, maar
eventjes, eens even, ’s even, eens eventjes, ’s eventjes, maar eens even, maar
’s even, maar eens eventjes, m aar’s eventjes, nou even, nou maar, nou eens.
13. Je moet/hoeft niet zo veel (te) werken. U moet/hoeft geen vis (te) eten. Zij
moet/hoeft niet (te) fietsen. Hij moet/hoeft dat niet (te) lezen. Jullie moeten/
hoeven niet bij haar (te) blijven. Je moet/hoeft hem geen jenever (te) geven.
14. Zij moeten ook allemaal op zondag in de winkel van Jan de Boer werken.
15. een school, een woord, een man, een woordenboek, een idee, een geschiede-
nis, een gevoel, een pen, papier, Russisch.
16. het nieuwe idee, de dure pen, het goede woord, de lieve vriend, de makkelijke
naam, de prachtige letter, de ongeduldige man, het rode potlood, de oude school,
het mooie papier, het interessante Russische boek, de tamelijk jonge oma.
17. Ik gebruik papier. Ik schrijf met een pen. Hij neemt een potlood. Ik vind dat
wel een idee. Dit is geen jenever. Is dat geen bier? Dat is ons woordenboek.
18. Jij ziet mijn oma. Wij horen jullie woord. Hij kent onze taal. Jullie nemen
haar potlood. Ik schrijf met uw pen. Zij vinden jouw cafe leuk. U begint met onze
grammatica.
19. We zien jullie oma. Ze kent z’n taal. Hij hoort ons woord. Jullie gebruiken d’r
papier, ’k Neem uw potlood. Je schrijft met m’n pen. U vindt hun woordenboek
duur. Ze beginnen met je grammatica.
20. Ik leer Russisch. Hij eet al. Het lukt eindelijk. Het regent namelijk. We
nemen les. Ze geeft het woordenboek. Geeft u al les?
21. We beginnen vandaag. Zij geeft jullie een prachtig cadeau. Jan en Piet leren
samen Russisch. Waarom fietst u naar Den Haag? Misschien studeren ze niet.
Ze beginnen te werken. Ik probeer Russisch te schrijven.

73
6. geantwoord, ik neem afscheid, hij ook, niet alleen, het is al laat, ik heb al wijn,
we hebben al wijn, bij oma, de auto, een uur, о т een uur, het is een uur, in Enge-
land, in Amerika, naar КаИё.
7. Geen idee! Ik heb geen idee! Helemaal niet! Niet helemaal. Welterusten.
Welterusten allemaal. Tot ziens! Tot ziens, hoor!
8. Het geeft niet, hoor. Ik kom, hoor. Kom maar, hoor. Je mag hier blijven, hoor.
W e kunnen beginnen, hoor. Hij zegt het zelf, hoor. Dat boek is heel duur, hoor.
Ik vind het hier niet gezellig, hoor. W e houden eigenlijk niet van rijst, hoor.
9. Hoe laat is het eigenlijk? Hoe heet je eigenlijk? Waar woon je eigenlijk?
Waar werkt u eigenlijk? Waarom bent u eigenlijk hier? Hoe gaat het eigenlijk
met haar? Wie is dat eigenlijk?
10. Is het Wim van Buren zelfs nog gelukt om zijn oude Italiaanse auto voor
negen uur weer helemaal te maken?
11. Ik werk hier niet. Wij leren Russisch. Het lukt niet goed. Hij is in Engeland.
Zij heeft een hond. Zij antwoorden vandaag. Ik vraag dit aan jou. Jullie reizen veel
samen. Betaal jij de wijn? U woont toch in Sint-Petersburg? Hij vertelt het geheim
niet. Ik probeer dat te doen. Wie vertelt jou dat geheim? Waarom zegt u dat niet?
Klop je op het raam? Het regent zondag. Zij gebruiken dit papier. We maken een
mooie wandeling. Ken jij mijn oma? Gelooft-ie ons eigenlijk? Ik kan dat niet.
12. Zij betalen mij. Ik leer woordjes. Hij maakt het gezellig. Zij fietsen daar. Zij zijn
hier. U gebruikt deze pen. Hij probeert dat te doen. Ik pak zo’n Duits boekje. Jan
en Janna koken voor hen. Ik vraag het hem ook.
13. De geheimzinnige deur. Een goedkope klok. Het zwarte beest. Een frisse nacht.
Ons dure huis. Deze prachtige vis. Die ongeduldige zoon. Dit leuke sprookje.
Dat late uur. Een langzame man. W elk mooie bed? De oude trapgevel. Een inte-
ressante film. Een Italiaanse lucifer. Een Franse collega. Dat droge papiertje. Die
heerlijke zondag. Een prima Rus. Mijn jonge broer. Mijn kleine zusje. Een tame-
lijk slecht idee. De trotse Griek. De natte straat. Een gezellige wandeling. Het ver-
schrikkelijke geheim. Een lelijk, wit raam. Een laat uurtje. W elk stille meisje?
14. Jij hebt het gezegd. Ik heb het niet gevraagd. Ze hebben allemaal geantwoord.
Ze hebben nooit veel gereisd. Ze heeft de auto gemaakt. Natuurlijk heb ik dat
betaald. U hebt dat gewild. Ik ben er ook w e l’s geweest. Jullie hebben het ook
nooit geloofd. Hij heeft geen Russisch gestudeerd.
15. Zijn er veel meisjes? Staan er boeken in die kast? Komen er straks nieuwe
studenten? Willen er vrouwen naar Sint-Petersburg? Gaan er zoons van hen naar
Moskou? Mogen er zussen van hem naar Vlaanderen? Wonen er veel oma’s vlak-
bij haar?
16. Hij gaat naar Antwerpen; hij wil zijn zus zien. Ik studeer Russisch; ik wil Tolstoj
lezen. Men leert woordjes; men wil goed kunnen spreken. Ik loop naar oma; ik
wil haar dit vertellen. Hij pakt een pen; hij wil schrijven. Wij reizen veel; wij
willen veel leren. Ik ga naar huis; ik wil televisiekijken.
17. Neem de tram; je moet naar het centrum gaan. Doe dat maar; je moet het
gezellig maken. Vraag hem maar tien gulden; je moet Masja betalen. Blijf nog
maar even; je moet de afwas doen. Schrijf een boek; je moet dat allemaal vertellen.
Kom vanavond hier; jullie moeten werken. Gebruik een woordenboek; jullie
moeten veel woordjes leren.
18. Ik geef haar bloemen. Hij heeft ons dat gezegd. Wij hebben hun dat nooit
gevraagd. Geef mij de telefoon maar. HebberTjullie hun die geheimen verteld?

75
Hebt u haar de lucifers gegeven? Gisteren heeft hij mij het cadeautje gegeven.
Wie heeft jou dat gevraagd? W e hebben hem die tien gulden betaald.
19. Om twee uur? Om half vier? Om kwart voor een? Om kwart over zes? Om
tien voor half acht? O m tien over elf? Om vijf over vijf? Om vijf voor twaalf? Om
een minuut over zeven? Om drie minuten voor negen?
20. Een straat in - Brussel, Moskou, Berlijn, Londen, Parijs, Rome, Madrid, Athene,
Washington, Bejing.
22. (A:)Oma, ben jij wel ’s in Frankrijk geweest? (B:)Jawel. (A:)En in Spanje?
(B:)In Spanje ook, ja. (B:)En ben je wel ’s helemaal in Rusland geweest? (B:)Ja
hoor, Hansje, oma is ook w e l’s helemaal in Rusland geweest. (A:)Spreek je ook
Russisch dan? (B:)Nee hoor, dat niet, helaas. (A:)Vind je dat erg dan? (B:)Nou,
nee, niet erg, ik vind het niet zo heel erg. (A:)Het geeft toch niet? Ik spreek toch
ook geen Russisch? (B:)Nee, eigenlijk geeft het helemaal niet, want Hansje
spreekt ook geen Russisch. Ga je nu naar buiten? (A:)Ja!
23. (A:)Frans, waar heb jij eigenlijk Frans gestudeerd? (B:)Ik heb geen Frans ge-
studeerd hoor, ik heb Chinees gestudeerd. (A:)Ben je dan in China geweest?
(B:)Nee, dat niet. W el in Parijs. Ikheb in Parijs Chinees gestudeerd. (A:)Interessant
hoor. Of niet? (B:)Ja hoor, Chinees is interessant en Parijs is prachtig. Hoe heet
jij eigenlijk? (A:)Fransien.
24. (A:)Heb je elf of twaalf gulden voor dat boek betaald? (B:)Voor dit dikke boek
ofvoordatboekjedaar? (A:)Nee, voor dit hier. (B:)Twaalf. (A:)Niet duur. (B:)Nee.
(A:)Envoor dat daar dan? (B:)Voor dat daar maar zes. (A:)Ook niet duur. (B:)Nee,
helemaal niet, erg goedkoop zelfs. Het is trouwens prachtig. Ik hou erg van Hesse.
Wat heb jij eigenlijk voor jouwhorloge betaald? (A:)Dat was een cadeautje. Van
Willem van Buren. Ken jij die trouwens? (B:)Ja, die ken ik ook, Willem. Hoegaat
het met onze ouwe Willem?
25. (A:)Hallo, Eleonora! Ben je er weer? Je bent toch bij je oma geweest? Is het ge-
zellig geweest? (B:)Ja hoor, heel leuk. Waar ben jij geweest? (A:)Wij zijn naar
Rusland geweest. (B:)Hallohe! Naar Rusland helemaal? Naar Moskou? (A:)Nee,
naarSint-Petersburg. (B:)Mooi? (A:)Prachtiggewoon. (C:)Hanna! (A:)Joehoe! (C:)Kom
je eten? We gaan aan tafel! (A:)Ja-a, ik kom! Nou doei, ik moet naar huis. (B:)Ik ook,
doei! Ik zie je morgen op school weer. (A:)Ja, tot morgen. Eet lekker. (B:)Jij ook.
26. Er wonen veel Chinezen in het centrum. Guus heeft helemaal geen geheim-
zinnig huis. Die Grieken hebben allemaal goede idee§n. Willem heeft een erg leuke
Franse vrouw, of vind je niet? Mijn collega’s hebben grote zwarte Duitse auto’s.

Компактдиск урок 5
1. pek-pik-puk-piek, piek-pik-pek-puk, puk-pek-pik-piek, riek-Rik-rek-ruk, ruk-
rek-Rik-riek, riek-Rik-ruk-rek, schep-schip-schiep-schub, schub-schep-schip-
schiep, schiep-schip-schep-schub, kunnen-kennen-kinnen-kienen, kienen-kinnen-
kunnen-kennen, kennen-kunnen-kinnen-kienen, vielen-villen-vellen-vullen, vullen-
vellen-villen-vielen, vielen-villen-vullen-vellen.
2. leuk-luik-lijk-leek, leek-lijk-leuk-luik, luik-lijk-leek-leuk, rees-reis-ruis-reus,
reus-ruis-rees-reis, reis-rees-ruis-reus, heus-huis-hijs-hees, hees-hijs-heus-huis,

76
huis-hijs-hees-heus, scheuten-schuiten-scheiten-scheten, scheten-scheiten-schuiten-
scheuten, scheuten-scheten-scheiten-schuiten, vuile-veulen-vijlen-velen, velen-
vijlen-vuile-veulen, veulen-vuile-velen-vijlen.
3. fel-vel-wel, waas-faas-vaas, veil-wijl-feil, Fin-win-vin, vier-fier-wier, woedt-
voet-foet, fond-wond-vond, vouwt-woud-fout.
4. Het gaat heel goed. Guus heeft geen huis. Hij geeft haar geen huis. Guus heeft
geen heel groot huis. Hij geeft haar geen heel goed huis. Guus heeft geen heel
goed huis gehad.
5. probeer, proberen, Rusland, Nederland, Holland, collega, kantoor, station, bloem-
blad, corrupt, collectie, correct, contact, commotie, Tolstoj, Fjodor Dostojevski.
6. tien, type, typhus, tieren, tienen, nu, menu, nudisme, Nuenen, nuver, niet,
nieten, niets, niemand, niertjes, Nico.
7. Het is op. ’t Is niet op. Jullie ook. Mevrouw ook. Hier onder. Daar onder. Half
een. Half acht. Het ei. De eieren. Het oog. De ogen. De ouders. Niet altijd.
Eigenlijk altijd.
8. Leuk, he? Lekker, he? Flauw, he? Gek, he? Vroeg, he? Jij komt ook, he?
Je hebt slaap, he? Het waait, he? Je voelt je niet lekker, he? Een goed plan, he?
’t Is mooi weer, he? Dat weet je niet, he?
9. Wat leuk! Wat mooi! Wat lekker! Wat flauw! Wat gek! Wat een lekker brood!
Wat een heerlijke koekjes! Wat een groot huis! Wat waait het hard! Wat lopen
jullie hard! Wat heb je een lieve moeder! Wat heeft hij een mooie geschiedenis
verteld!
10. Ja jo h ! N eejoh! Jaw eljoh! Leukjoh! Interessant, joh! Kom maar,joh. Zeg het
maar, joh. Wat ben je flauw, joh. Doe niet zo flauw, joh. Nee joh, we gaan aan
tafel. We doen het gewoon samen joh, dan is het niet zo moeilijk.
11. Ik heb zin in een pilsje; heb jij ook zin in een pilsje? Ik heb zin in een film;
heb jij ook zin in een film? Ik heb geen zin in eten; heb jij ook geen zin in eten?
Ik ben gek op haar; ben jij ook gek op haar? Ik ben gek op rijst met vis; ben jij
ook gek op rijst met vis? Ik ben niet zo gek op Amerikanen; ben jij ook niet zo
gek op Amerikanen?
12. Hans en Hanneke van der Zee hebben gisteren gelukkig zelf ook niet zo lang
op de trein van zes uur uit Den Haag gewacht.
13. Frank lacht altijd. Zijn broers praten altijd heel veel. We huren wel ’s fietsen.
Ik leg het kussen op bed. Ik bak maar weer eieren. We voelen ons gewoon niet
lekker. Ik herinner me haar slecht. Meneer en mevrouw Zwart zijn heel interessant.
Jullie wachten toch wel op hen? Noemen zij hem Piet of Peter? Waait het hard?
Heb je daar geen auto?
14. Vandaag pak ik de tram. Vandaag klopt het. Vandaag fietsen we samen.
Vandaag proberen ze het. Vandaag antwoordt u. Vandaag betaalt meneer
Bakker. Vandaag lachen jullie. Vandaag bakt vader eieren. Vandaag heb ik de
auto. Vandaag is hij thuis. Vandaag heb ik vrij.
15. Hij hoort slecht. Wij reizen veel samen. Ik leer altijd veel woordjes. Ik ken
haar tamelijk goed. U vertelt altijd mooie verhalen. Hij gelooft ons eigenlijk
nooit. We wandelen altijd naar Scheveningen. W e gebruiken dat woordenboek
w e l’s. Ik heb veel bekende vrienden. Zij zijn getrouwd. Jij woont toch vlakbij?
Zij werkt toch bij Philips? Dit cafe heet toch ‘Luilekkerland’?
16. Ik heb een auto gehuurd. W e hebben Russisch gepraat. Het heeft bijna niet
gewaaid. Ze hebben dit op tafel gelegd. Ze hebben niet op ons gewacht. Wat heb

77
je geantwoord? Zijn jullie aan zee geweest? Hebt u hier een huis gehad? Hoe
hebben zij hun zoon genoemd? Heeft hij zich dat herinnerd?
17. De vroege trein; het Belgische strand; een verre zee; een oude dame; dat
moeilijke gedicht; een vroeger plan; ons flauwe verhaal; een hard ei; een groot
station; een vrije dag; het warme broodje; dat gekke kind; dit bekende kantoor.
18. Deze jongen is erg mager. Het kalf slaapt buiten. Zijn oog is niet goed. Het
koekje was wel lekker. Hun vader en moeder komen vandaag hier. Dat rund
komt uit Nederland. Deze zin was tamelijk makkelijk. Er ligt een droog blad op
straat. Er woont een papegaai bij de buren. Waar ligt ons kussen?
19. De ouders van Maria. De kaas van Klaas. Het brood van meneer Van Duin.
De lekkere worst van Piet. De goedkope boter van boer Zondervan. De patat van
Masja. De kinderen van mevrouw Jongkind. De duinen van Zeeland. De ideeёn
van Fjodor Dostojevski.
20. Verschrikkelijk. Een leuke hond. Het is ver van hier. Prachtige bloemen.
Jullie praten veel. Jullie praten goed Nederlands. Gekke ideeёn.
21. Is meneer Van Straten dik? Is dat een moelijk gedicht? Is Janneke een ge-
woon meisje? Is mevrouw Vrijman oud? Heb je een oude auto? Woont u in een
groot huis? Is papier zwart? Hebt u een mooie vrouw? Voel je je goed? Ga je
vroeg naar huis? Waren dat dure potloden? Is het nat? Schrijf je het woord
‘schrijven’ met een korte ei? Vindt u dat een leuk verhaal? Is het ver? Zijn jullie
samen? Kom je met Nico? Bent u bijna altijd thuis?
23. (A:) Waar wonen jouw zussen eigenlijk? (B:)Anneke woont hier in de Jordaan,
Hanneke in Rotterdam. (A:)Woont ze daar al lang? (B:)Wie, Hanneke? (A:)Ja,
Hanneke. (B:)Nee, nog niet zo lang. Vroeger woonde ze ook in Amsterdam.
(A:)Vindt ze het leuk in Rotterdam? (B:)Niet zo erg, geloof ik. (A:)Waarom
woont ze er dan? (B:)Ze werkt er. (A:)Gelukkig is Rotterdam vlakbij, ze kan vaak
hier komen. (B:)Vlakbij? Noem je dat vlakbij? Niet erg ver misschien, maar ook
niet zo heel vlakbij.
24. (A:)Lekkerhe? (B:)Heerlijk gewoon! Liesje,jekanprim akokenjoh. (C:)Maar
ik kook niet vaak hoor, ik hou eigenlijk helemaal niet van koken. Gelukkig
kookt Klaas graag. (D:)De rijst is goed gelukt, maar ik vind de vis een beetje
flauw. (A:)Morgen mag jij jij weer koken, Klaas. (B:)Kan jij eigenlijk koken, Ger?
(A:)Jawel, maar ik doe het bijna nooit. Ik kook alleen op zondag.
25. (A:)Goedenavond, meneer Zwart. (B:)Dag mevrouw De Wit. Hoe gaat het?
(A:)Prima, zoals altijd. Met u? (B:)Ook goed. (A:)Bent u alweer terug? U was
toch naar Brussel? (B:)Ja, maar ik was vanavond om kwart voor zeven alweer
thuis. (A:)Moest u voor uw kantoor naar Brussel? (B:)Nee, ik had gewoon een
dagje vrij. Ik ben naar mijn ouders geweest. (A:)U hebt vaak vrij he? (B:)Ja, ik
voel me prima bij dit kantoor. Ik moet er hard werken, maar ik heb ook veel vrij.
(A:)Betalen ze wel goed? (B:)Jawel hoor, niet verschrikkelijk veel natuurlijk,
maar dat geeft niet. Ik werk er erg graag.
26. Zij reisden altijd in Willems auto. M etwie heeft Irma’s zus de lunch gebruikt?
Wees zo goed om even naar Gijs’ kantoor te gaan. Waarom wachtten vader en
moeder gisteren niet op jullie met de maaltijd? ’s Nachts waren we buiten op het
strand en de zee ziedde, maar het was eigenlijk verrukkelijk weer.

78
Компактдиск контрольный урок А
(A:)Goedenavond, bent u niet mevrouw Jansen? U woont toch op de hoek van
de Bloemgracht? (B:)Dat klopt, ja. (A:)Ik ben Janneke, de zus van uw buurman
Jan. (B:)De zus van Jantje? Wat leuk! Heeft Jantje dan zo’n jong zusje? Wat een
verrassing! (A:)Zo jong ben ik niet, hoor. (B:)Je lijkt nog een meisje... (A:)Dank
u. (B:)Je broer is een gezellige jongen, we drinken samen wel ’s een borreltje
voor de tv. (A:)Ja, dat weet ik. Daarom wilde ik ook eens met u praten. Jantje is
heel gezellig, dat klopt. Maar hij drinkt wel erg veel, he? Vindt u niet, mevrouw
Jansen? (B:)Noem mij maar Anneke, hoor. Ik weet niet, Jan is toch geen
drinkebroer. Hij drinkt w e l’s vier, vijf borreltjes, maar zelfs dan blijft hij altijd
leuk. (A:)Vier, vijf borreltjes! Verschrikkelijk! Vindt u niet? (B:)Nee, eigenlijk
niet. Hij is al oud genoeg om... (A:)Daarom! Trouwens, zo oud is hij nog niet.
Maar drinken is slecht voor iedereen, jong en oud. En voor Jantje is het ook
slecht. (B:)Ach, slecht, slecht. Wat is slecht? Ze noemen zoveel slecht. Slecht is
vaak helemaal niet zo slecht, vaak is slecht eigenlijk alleen maar leuk. Neem jij
ook maar een borreltje, Janneke, dat is misschien wel goed voor je. (A:)0,
mevrouw Jansen... (B:)Anneke, zeg maar Anneke. (A:)Anneke, u bent... (B:)Zeg
maar jij, hoor. (A:)Anneke, jij bent geloof ik ook tamelijk slecht, he? (B:)Maar
wel gezellig, toch? Neem nou maar een borreltje, joh, dat geeft toch niet? Het is
morgen zondag, je hoeft toch niet te werken? (A:)Goed Anneke, geef me dan
maar een borreltje, dan maken we het gezellig.

Компактдиск урок 6

1. schap-schaap, wraak-wrak, vracht-vraagt, zwaard-zwart, halt-haalt, gaaf-gaf,


schel-scheel, weekt-wekt, zwem-zweem, speer-sper, gen-geen, heen-hen, pol-
pool, school-schol, hond-hoont, woont-wond, knop-knoop, woord-word.
2. biedt-bidt, schip-schiep, kiem-kim, lis-lies, wiel-wil, vil-viel, schriel-schril, git-
giet, lied-lid, ligt-liegt.
3. lag, laag, leg, leeg, lig, lieg, log, loog; las, les, lees, lis, lies, los, loos, lus, Loes,
Lijs, leus, luis; kakken, kaken, keken, kikken, kieken, kokken, koken, koeken,
kijken, keuken, kuiken.
4. hagel, gagel, hoger, goochem, huichel, giechel, hij gen, gorgel, Helga, goochelen.
5. meng(en), vang(en), wang(en), tong(en), lang(e), bange-banken, dringen-
drinken, zongen-zonken, klingen-klinken, slangen-slanke.
6. proberen, Rusland, Friesland, Schiermonnikoog, foto, ontbijt, ontbeet, avond,
zondag, maandag, collaboratie.
7. He, ben je hier? He, wat zeg je nou? He, hoor ik dat goed? He, komt-ie niet?
He, weet je dat niet? He, ben jij dat? He, sliep je?
8. He, ben jij dat? He, ben jij het? Dat ben jij, he? He, wat is dat? He, wat is dat?
Dat is lelijk, he? He, bent u hier? He, bent u hier? U bent hier, he? He, wat dom!
He, doe niet zo dom! Dom he?
9. Ik heb het toch gezegd. Ik heb het toch gezegd? Hij doet het toch. Hij doet

79
het toch? Zij kijkt toch niet. Zij kijkt toch niet? U weet het toch niet. U weet het
toch niet? Ze blijven toch wel. Ze blijven toch wel?
10. Wat denk je wel niet? Wat dacht je wel niet? Wat dachten jullie wel niet?
Wat zei hij wel niet? Wat vroeg ze wel niet? Wat vond ze wel niet van hem? Wat
zeiden ze wel niet?
11. Van zondag tien juni tot donderdag acht juli hebben we eigenlijk niet vaak
meer nieuwe oefeningen voor onze Nederlandse leraar gemaakt.
12. Hij blijft thuis. Schijnt de zon? Wat vind je vanhaar? Ze spreken geen Neder-
lands. We komen op tijd. Dat mag niet. Kunnen jullie niet komen? Wat lezen
ze? Ik slaap nog niet. U krijgt toch een cadeautje?
13. Zij kijkt niet naar ons. Hij begint al om zeven uur. Ik neem de tram. Het wordt
nat. Lachen jullie niet? W at doet hij daar? Om hoe laat ontbijt u? Denk je aan
mij? We eten vanavond lekker. Hij verschijnt weer niet. Ik ga naar huis. Ik bak
maar weer een eitje. Heet zij ook zo?
14. We drinken op oma. Zij geven mij bloemen. Ik loop naar buiten. Jij houdt
niet meer van mij. Ik weet het niet meer. Hij vraagt het mij. Ze zeggen het ons.
Hij lijkt wel aardig. Ze liggen niet meer hier. W e moeten dit proberen. Jullie zien
haar moeder ook.
15. Hij blijft nog even. De zon schijnt nog even. Ik vind het wel leuk. Hij spreekt
over Multatuli. U komt toch hier? Dat mag echt niet. We lezen dit verhaal. Hij
slaapt bij ons. Ik schrijf een brief. Zij krijgt een mooi cadeau. We drinken bier.
16. We hebben niet naar zijn baard gekeken. Zijn jullie op tijd begonnen? Natuur-
lijk heb ik eindelijk rust genomen. Waarom is hij leraar geworden? Deze oefenin­
gen hebben we niet gedaan. Hebt u om kwart voor acht ontbeten? Eindelijk is
het bezoek verschenen. Aan die vakantie heb ik nog vaak gedacht. Hier hebben
we vaak pannenkoeken gegeten. Om hoe laat is hij naar de stad gegaan?
17. Gaf hij jou dat niet eens? Liepen ze veel? Liep je helemaal naar het strand?
Hield jij vroeger van haar? Wist je dat altijd al? Waarom vroeg u dat niet? Wat
zeiden ze wel niet? Hij leek nooit erg aardig. Ze lagen lang in bed. Natuurlijk
moesten we dat. ’s Winters zag ik dat wel ’s.
18. Wilde hij met haar spreken? Wilde hij dat doen? Wilde hij hun dat geven?
Wilde hij in Frankrijk blijven? Wilde hij de brief lezen? Wilde hij lang slapen?
Wilde hij al beginnen? Wilde hij veel drinken? Wilde hij naar u kijken? Wilden
ze hem zien? Wilde hij gauw komen? Wilde hij hard lopen?
19. Wij doen het nu. Wij geven het haar nu. Wij ontbijten hier nu. Wij blijven nu
bij haar. Wij spreken nu Spaans. Wij lezen dit verhaal nu. Wij krijgen nu last van
hoofdpijn. Wij staan nu hier. Wij slapen nu bij hen. Wij beginnen nu. Wij kijken
nu tv. Wij drinken nu een liter melk. Wij eten nu bij jouw ouders. Wij zien deze
foto’s nu. Wij worden nu ziek. Wij nemen nu rust. Wij verschijnen nu niet op
tijd. Wij liggen nu in dit bed.
20. Nu ontbijt ik hier. Nu moet hij dat. Nu mogen zij dat. Nu houdt zij van
Spanjaarden. Nu vindt zij het leuk. Nu verschijnt hij op tijd. Nu weet ik het niet
meer. Nu denk ik zo. Nu staat het hier vlakbij. Nu lach ik om zo’n grapje. Nu eet
ik om zes u u r ’s avonds warm. Nu doe ik de afwas. Nu ga ik op dinsdag naar
Antwerpen. Nu word i k ’s zomers ziek. Nu neem ik de tram naar de fabriek. Nu
lig ik vroeg in bed. Nu lijkt het me leuk.
21. Had u vroeger misschien een baard? Krijgen jullie vandaag bezoek? Heb je
hem de groeten gedaan? Was het allemaal in orde? Heb je vakantie nodig? Heb

80
je deze week vrij? Heeft ze jou een kusje gegeven? Is uw uitspraak van het
Nederlands slecht? Hebt u gisteren veel melk gedronken? Is dit echte Hollandse
melk? Ben je verkouden? Hebt u zich verveeld? Heeft Willem niet eens gebeld?
Heb je hoofdpijn? Hebt u medicijnen genomen? Doet het pijn? Was je gisteren
ziek?
22. Die grap was tamelijk dom. Dat eiland ligt in het zuiden. Deze maand ging
gauw voorbij. W elke stad ligt ten oosten van Brussel? De oefening leek niet echt
moeilijk. Deze fabriek stond niet ver van hier. Hier is nooit een engel geweest.
Die tijd was voorbij. Er lag een mooi bos ten westen van die stad. De foto is
aardig goed gelukt. Natuurlijk was de leraar moe.
23. Kent u een dokter? Hebt u een been? Hebt u een hand gezien? Vindt u een
gezicht mooi? Had Van Gogh een oor? Is dat een lichaam? Was dat een teen?
25. (A:)Ben jij wel ’s op Schiermonnikoog geweest? (B:)Nee, nooit. Jij wel?
(A:)Ja, heel vaak zelfs. Vroeger ging ik met mijn ouders altijd op vakantie naar
een van de eilanden. (B:)Het is er erg mooi, he? (A:)Ja, prachtig, de zee, de
duinen, een enorm strand... (B:)En stil natuurlijk, heel stil. Er mogen toch geen
auto’s komen? (A:)Dat kopt. Het is er heel stil, v ooral’s winters.
26. (A.')MetmevrouwEngelman. (B:)Goedemorgen,uspreektmetBos. (A:)Goede-
morgen meneer Bos. U belt voor mijn man, niet? (B:)Ja, is hij thuis? (B:)Ik zal
hem even roepen. Albert! Bos voor je aan de telefoon! (C:)Met Albert Engelman.
(B:)Goeiemorgen, met Wim Bos. Ik heb misschien een auto voor u, een Lada,
bijna nieuw en niet zo duur. (C:)Mooi, om hoe laat kan ik komen kijken? (B:)Nu
wel, of vanmiddag. Ik ben vandaag gewoon thuis. (C:)Dan kom ik, ’s even kijken,
om half twaalf, twaalf uur. Is dat goed? (B:)Prima. (C:)Okay, dan ben ik tegen
twaalf uur bij u. (B:)In orde. Tot straks dan en bedankt. (C:)U ook bedankt, dag
meneer Bos. (B:)Dag meneer Engelman.
27. (A:)Hoj Ilja. (B:)Hallo Natasja. Wat ben je wit! Wat is er aan de hand? (A:)Ik
voel me niet lekker. ’k Heb verschrikkelijke hoofdpijn. (B:)Heb je hard gewerkt?
(A:)Nee, ik heb alleen maar in bed gelegen. Ik had vanmorgen al hoofdpijn.
(B:)Heb je gisteravond gedronken? (A:)Nee, alleen een beetje wijn. ’k Heb
trouwens ook last van m’n maag. (B:)Heb je de dokter gebeld? (A:)Nee joh, ben
je gek? ’t Is morgen weer voorbij. Echt. Ik was dinsdagavond gewoon heel moe,
weet je nog? (B:)Ja. En gisteren heb je ook weer zo hard gewerkt... (A:)...en nu
ben ik ziek. Maar morgen is het vrij dag, dan neem ik nog een dagje vrij en kan
ik nog een dagje in bed blijven. En overmorgen en zondag hoef ik natuurlijk ook
niet te werken. Dan ben ik maandag helemaal beter. (B:)Nou, ik kom in het
weekeinde nog wel even kijken, of ik bel je even. Word maar gauw beter.
29. Word je echt nooit ziek in het zuiden? Ze hadden woensdag geloof ik allemaal
hoofdpijn. W e zijn een tijdje op vakantie in de bossen geweest. Op deze eilanden
kun je verrukkelijk fietsen. Er was ook een geschiedenisleraar op Schiermonnik­
oog.

81
Компактдиск урок 1
1 . e-i-u, bek-bik-buk, nil-Nel-nul, rul-rel-ril, licht-lucht-legt, zegt-zucht-zicht,
vul-vil-vel, den-din-dun, stik-stek-stuk, hult-held-hild.
2. deden-dijden, rijden-reden, гееёп-rijen, zwijgen-zwegen, schreden-schrijden,
heiden-heden, gele-geile, veilen-velen, weven-wijven, wrijven-wreven.
3. kaal-kaart, ontbeet-ontbeert, mort-moord, kiel-kiert, immuun-ommuurt, zwoeg-
zwoerd, Geus-geurt.
4. bak, baak, bek, beek, bik, Biek, bok, buk, boek, beuk, buik; hal, haal, hel, heel,
hil, hiel, hoi, hul, heul, huil, heil; sparren, sparen, sperren, speren, spieren, sporen,
speuren.
5. verven, verwen, werven, verfoei, verveel, verwelk, wever, vouwen, wegval,
viervoud, zweven, vijver, wrijven, weduwe, fuiven, wuiven, afwend, afval, afvlak,
afwijk.
6. nu, menu, tien, tienen, tiende, dien, niet, Nico, muur, natuur, Mien, kien, kilo,
kier, ziet, ziek, zuur, mee, meel, mier.
7. Wie is daar? W ie b en jij? Wat is dat? Wat zegje? W aarw oontu? Waarom zeg
je dat? Hoe heet hij?
8. Komt hij ook? Ga je mee? Gaan jullie ook mee? Doe je dat even? Doe jij dat
even? Is Jan thuis? Is Jan bij jou? Heb je het niet koud?
9. Kon ik maar mee! Wat leuk! W at een onzin! Wat een prachtige bloemen!
Kom maar! Zeg het maar! Doe het maar niet! Kijk eens! K ijk ’s even! Kijk maar!
10. Ik weet het echt niet. Hij doet het echt wel. Dat is echt zo. Dat is echt niet zo.
Dat mag echt wel. Kom je echt niet? Zei hij dat echt? Doe je dat echt? Doe je
dat echt niet? Doe je dat echt wel?
11. W eet jij dat soms? W eet jij soms hoe hij heet? Komt hij soms ook? Bent u
daar soms al geweest? Heeft hij dat soms niet gezegd? Zijn zij soms nog lang
gebleven? Hebben jullie soms al boodschappen gedaan?
12. De vriend van Henk Hoogendorp heeft vanmiddag onderweg van de
universiteit naar huis vast alle boodschappen al gedaan.
13. Hij moet opbellen. Ze moeten binnenkomen. U moet de brief doorlezen. Ze
moet de deur opendoen. Je moet hem tegenkomen. Ze moeten de uitnodiging
aannemen. We moeten gauw teruggaan. U moet eventjes stilstaan.
14. Hij kon soms vroeg opstaan. Die winkel kon soms vroeg dichtgaan. Ze konden
soms samen buitenkomen. Ik kon hier soms een uurtje doorbrengen. De pijn
kon soms gauw overgaan. W e konden het soms lang vasthouden. Ze konden
zich dat soms afvragen. Hij kon soms over mijn gedichten nadenken.
15. Hij wil niet bovenkomen. Ik wil alles opeten. Hij wil alle deuren dichtdoen.
Zij wil niet achterblijven. Ik wil haar niet aankijken. Hij wil zijn vrouw niet
meenemen. Zij wil haar foto’s meebrengen. Hij wil om vier uur uit Moskou
aankomen.
16. Gaan jullie mee? Gaan jullie bij haarlangs? Belt u daar aan? Kleed je je aan?
Ga je nog niet weg? Nodigen jullie ons uit? W acht u maar gewoon af ? Komt het
boek op tijd af?
17. We krijgen het warm. Zij hebben het over ons. Wie brengt jou de krant?
Zwemmen jullie in zee? Zit hij op zo’n slechte school? Ik roep de ober. Het valt
in het water. Vliegt u wel ’s? We rijden allemaal. W e rijden naar Duitsland.

82
18. Een donkere turn. W elk schitterende museum? Dit vervelende mens. Dat
brede water. Een machtige hoofdstad. Hun belangrijke uitnodiging. Dat gekke
flesje. Een duur hotel. Een Russisch leven. De hoge hemel. Deze ongewone
bibliotheek. Dit onbekende dorp.
19. De prettige droom. Die vriendelijke ober. Onze eerlijke krant. Deze koude
kerk. Die lichte boot. Deze zoute worst. Een onnodig ding. Een goedkope verre-
kijker. Dat ongelukkige paar. Een gezond leven. Die donkere woning. Deze korte
wandeling.
20. Hebt u daar iemand gezien? Hebt u alles al gedaan? Bent u nog ergens ge-
weest? Zijn alle kerken mooi? Hebt u al iets gegeten? Ben je in een of andere
bar geweest? Hebt u hem nergens gezien?
21. Het heeft twee dagen geduurd.
23. 11 e n 3 , 15 en 7, 30 en 13, 50 en 51, llO e n 160, 300 en 671,473 en 527.
24. Bossen zijn groen. Een varkentje is roze. De kleur van het fascisme is bruin.
Boter en kaas zijn geel. De neus van een drinkebroer is paars. De nationale kleur
van Nederland is oranje. In Griekenland is de hemel meestal blauw. Maar in
Nederland regent het vaak en dan is de lucht grijs.
25. W elke dieren vliegen? W elke vogels kunnen ook zwemmen? Van welke
dieren eten we meestal de eieren? Hoe heten de mannetjes van de kippen?
W elke vogels kent u nog meer? W elke dieren zwemmen altijd? W elke vissen
kunt u noemen? W elke dieren geven melk aan ons, mensen? Noem eens een
enorm groot dier. W elke dieren zijn er veel in de duinen op Schiermonnikoog?
W elke grote dieren zijn er nog veel in Rusland, maar niet meer in Nederland?
Welke dieren werken altijd heel hard? Welke dieren zijn niet leuk en wonen vaak
in en bij grachten? Welke dieren zijn ook niet zo leuk en wonen vaak in de keuken?
Welk dier is geel met zwart? Van welk dier maken we vooral worst? W elk dier is
ook erg lekker? Welk dier is altijd in z’n eentje? Hoe noemen we spinnen, muggen,
vliegen en mieren samen? Van welke dieren houden de mensen niet meer, na
Adam en Eva? Wat is het nationale warme dier van Nederland? En wat is het natio­
nale koude dier van Nederland? Om welke dieren moeten we altijd lachen?
26. (A:)Houje van dieren? (B:)Natuurlijk. (A :)H ebjegeen zinom in het weekend
naar de dierentuin te gaan? (B:)Eerlijk gezegd houd ik niet zo van dierentuinen.
(A:)Waarom niet? (B:)Ach, dieren moeten vrij zijn, vind ik, in de natuur. Ik houd
meer van huisdieren. Jij niet? (A:)Wel van honden, maar niet van poezen. En ik
ben gek op vogeltjes. (B:)Maar niet binnen in huis, vogeltjes moeten kunnen
vliegen.
27. (A:)Bent u w e l’s in Afrika geweest? (B:)Nee, u? (A:)Jawel, heel lang geleden.
(B:)Hoe lang geleden? (A:)Een jaar of twintig, denk ik. (B:)Hebt u veel in Afrika
zelfgereisd? (A:)Tamelijkveel,ja. (B:)Bentuin die tijd veel dieren tegengekomen?
(A:)Ja, enorm veel apen en slangen. (B:)En olifanten en leeuwen? (A:)Nee, nooit,
helaas.
28. (A:)Hallo, Kees. (B:)Hoj Annie. (A:)Ik dacht net aan je. (B:)Wat dan? (A:)Ik
vroeg me af... (B)Nou, zeg het maar, vooruit met de geit. (A:)Heeft Hannie je
gebeld? (B:)Ja, gisteren, nee, eergisteren. (A:)Heeft ze je niets over haar vaste
vriend verteld? (B:)Nee, we hebben het alleen over koetjes en kalfjes gehad.
(A:)Wat gek... (B:)Waarom? Wat is er aan de hand met haar vriendje? (A:)Haar
vriendje is bij haar weggegaan, een week of drie geleden. (B:)0, woonde ze
samen? Dat wist ik niet eens. Ze heeft me uitgenodigd voor de film.

83
29. (A:)Waar ben je met vakantie geweest? (B:)In Engeland. (A:)In Londen?
(B:)Een dag of vijf in Londen en daarna in een klein dorpje aan zee, in het zuiden
van Engeland. (A:)Had je mooi weer? (B:)Schitterend, elke dagzon. (A:)Washet
water niet koud? (B:)Nee, het water was lekker, ik heb elke dag gezwommen.
(A:)Hadje een goed hotel? (B:)Ik heb er bij vrienden gelogeerd. Maar waar ben
jij eigenlijk geweest? (A:)Nergens, ik ben gewoon thuis gebleven. Ik breng de
vakantie meestal door met slapen.
31. W e zijn om een uur of een naar de hoofdstad teruggegaan. Het leeuwtje was
misschien maar veertig centimeter groot. Het eten was tamelijk zout, maar toch
vonden ze het allemaal lekker. We hebben op dat eiland schitterend paard-
gereden. Het was er meestal niet eens ongezellig.

Компактдиск урок 8
I . i-ie-u, pik-piek-puk, Piet-pit-put, dus-dies-dis, kul-kiel-kil, kriek-kruk-krik,
vil-viel-vul, lucht-ligt-liegt, schip-schub-schiep, riem-rim-rum, lus-lies-lis.
2. rui-reu, kreuk-kruik, huis-heus, heug-huig, schuit-scheut, leut-luit, buil-beul,
zeug-zuig, zuigen-zeugen, ruien-reuen.
3. knap, knaap, kneep, knip, knop, knoop, knijp; schap, schaap, schep, scheep,
schip, schiep, schop, schub, schoep; gat, gaat, get, git, giet, god, goot, gut, goed,
geit, guit, goud.
4. heel-geel, geeft-heeft, hang-gang, gard-hard, hutst-gutst, guur-huur, hier-gier,
goud-hout, hijs-Gijs, gooi-hooi, hij gaf haar geen hand, Gijs had geen heel goed hart.
5. inwoner, opa, probleem, problemen, probleempje, volkomen, werkeloos, pijn-
loos, wolvin, koningin, elfhonderd, negentienhonderd, correct, contact, ontbijt,
ontbeten, Holland, Rusland, auto, jojo.
6. A1 is ze nog zo lief. A1 wil je dat nog zo graag. A1 doe je dat nog zo goed. A1
ben je nog zo aardig. A1 zijn ze nog zo vriendelijk. A1 doe ik nog zo mijn best. A1
kan Klaas dat nog zo goed.
7. Dat kan best. Dat wil hij best. Dat gaat best. Dat moet best lukken. Ze zijn best
gelukkig. Je weet het best. Je hebt het best goed gedaan. Het mag best, hoor.
Dat mag best, he? Dat mag toch best?
8. Hoe langer hoe leuker. Hoe langer hoe moeilijker. Hoe langer hoe ouder. Steeds
makkelijker. Steeds interessanter. Steeds belangrijker. Те jong. Veel te jong. Те
duur. Veel te duur. Te geheimzinnig. Veel te geheimzinnig. Het is net zo duur.
Dit is net zo dichtbij. Zij is net zo mooi. Ze zijn even oud. Het is hier even
gezellig. Zij is even grappig als hij. Hij is net zo grappig als zij. Geld genoeg.
Duidelijk genoeg. Ik heb het druk genoeg.
9. Ojee! Au! Jammer! Jammer hoor! Jammer he? Tja. Tja joh. Tja, jongens.
10. Denk je echt dat het misschien te laat is om nu nog bij de broer van dat arme
meisje uit de Jordaan langs te gaan om hem deze brief te geven?
II. Ik verhuis naar Antwerpen. Wij verhuren geen auto’s. Jij verdient te weinig.
Peter trouwt morgen met Petra. Zij keren hier niet meer terug. Ik wil niets
afspreken. We gaan meestal hier zitten. Hij is in Rusland geboren. We vestigen
ons in Vlaanderen. Ze stellen iets leuks voor.

84
12. Heb je hem al gefeliciteerd? Waarom gingen jullie niet gauw staan? Wat
wilden ze jullie verkopen? Heeft hij goed voor jullie gezorgd? Wanneer is onze
oude leraar gestorven? Ben je haar nog niet vergeten? Wilt u niet even gaan
liggen? Is er nog iemand langs geweest? Hebben jullie genoeg geld om de
booschappen te betalen? Ben je al helemaal klaar met je werk?
13. Ik ga naar boven. Ik koop die kopjes. Ik bel haar op. Ik roep de dokter. Ik geef
jou die medicijnen. Ik doe de deur open. Ik doe een raam open. Ik neem geld
mee. Ik nodig die meisjes uit. Ik probeer dat op te eten.
14. Zij dronken koffie met suiker. Zij maakten zich geen zorgen. Zij gingen naar
de bank. Zij wilden naar het nieuws op de televisie kijken. Zij hielden van de
koning. Zij hoefden niet met toeristen te werken. Zij gaven haar een dubbeltje.
Zij schreven over dat werk. Zij wachtten nog een ogenblikje. Zij dachten over dit
probleem na.
15. Hij werd ook wakker toen jullie wakker werden. Zij hadden het werk ook af
toen ik het werk af had. Hij ging ook liggen toen zij ging liggen. Zij vestigden
zich hier ook toen wij ons hier vestigden. Jij verkocht je huis ook toen ik mijn
huis verkocht. Karel verhuisde ook naar Belgi§ toen Carolien naar Belgi§
verhuisde. Ik feliciteerde haar ook met haar verjaardag toen hij haar met haar
verjaardag feliciteerde.
16. Hij is met haar getrouwd. Zij zijn teruggekeerd. Zij is tot maandag gebleven.
Ik heb dit afgesproken. Hij heeft een huis gekocht. We zijn naar Rotterdam
verhuisd. Hij heeft alles opgegeten.
17. Ik ging weg; zij bleven hier (hoewel). Hij droomt van haar; hij heeft haar bij
jou gezien (sinds). Ik ben in bed gebleven; jullie stonden ook op (totdat). Zij
keken tv; ik maakte huiswerk (terwijl). Hij voelde zich altijd alleen; hij leerde jou
kennen (voordat). Hij kwam langs; ik ben het helemaal vergeten (zodat). Zeg het
me; je hoort iets van hem (zodra). Zij gaat natuurlijk niet naar school; ze is ziek
(wanneer). Zij gaat naar de universiteit; ze is ziek (ook al).
18. Zodra: ze voelen zich beter; ze komen langs. Wanneer: jij komt vroeg thuis; je
kunt lang slapen. Voordat: je gaat hier zitten; je moet een kussen pakken. Terwijl:
jullie zitten gewoon maar te zitten; ik heb de afwas gedaan. Totdat: jij kwam
terug; wij hebben de krant gelezen. Sinds: haar zoon is naar Afrika vertrokken;
ik zie haar zelden meer. Hoewel: ik ben bijna alles vergeten; ik weet dit nog heel
goed. Ook al: ik ben bijna alles vergeten; ik weet dit nog heel goed.
19. Ik ben gelukkig (hij). Een kaartje voor het concert is duur (een kaartje voor
de film). We hebben vandaag fijn gewandeld (gisteren). Hij heeft goed werk (jij).
Ik doe dit graag (zij). Wij hebben veel geld (jullie). Hier zijn weinig mensen
(daar).
20. Zie je het dubbeltje? (Het dubbeltje ligt daar.) Zie je de dubbeltjes? (De
dubbeltjes liggen daar.) Ken je de Nederlanders? (De Nederlanders wonen in
deze straat.) Geef je alleen een cadeautje aan het kind? (Het kind doet zijn best.)
Ken je de man? (Zij kwam met de man langs.) Ken je de vrouw? (Hij praat over
de vrouw.) Heb je een pen? (Met een pen kan ik schrijven.)
21. Dit is een leuk boek. Hij doet zwaar werk. Zij lopen hard. Ik doe dit graag.
Dat is goed brood. Ik heb weinig problemen. Zij hebben veel geld.
22. Mijn broers zijn arm. Mijn boeken zijn zwaar. Mijn eten is lekker. Mijn zin is
duidelijk. Mijn werk is goed. Mijn nieuws is onbelangrijk.
23. Jij en ik zijn ziek. De Rijn en de Maas zijn breed. Mijn hond en mijn poes zijn

85
oud. Anneke en Hanneke zijn ongeduldig. Zijn verhalen en zijn gedichten zijn
onduidelijk. Meneer Jansen en mevrouw Pietersen zijn oninteressant. Het
regende vandaag en gisteren hard.
24. 1100 en 1800; 2200 en 900; 6000 en 4000; 6000 en 7012; 4100 en 600; 22.000
en 22.000; 460.000 en 50.000; 888.888 en 111.111.
25. Een probleem. Drie boerderijen. Zes groepen. Zestien koningen. Twintig toe-
risten. Twaalf eeuwen. Honderdvier dubbeltjes. Driehonderddrie Russen. Acht
kopjes. Honderdduizend inwoners.
26. (A:)Met Ger. (B:)Ja hoj, met Joop. Hoe i s ’t? (A:)Prima. (B:)Ik heb een pro-
bleempje. (A:)Wat dan? (B:)Mijn vader is ziek geworden... (A:)0, erg? (B:)Nee,
dat niet, maar vervelend is het wel. Hij moet een weekje in bed blijven. (A:)Wie
zorgt er dan voor hem ? (B:) Dat is het probleem. De buurvrouw kan boodschappen
voor hem doen en voor hem koken. Maar zij heeft ook haar huishouden, ze heeft
het tamelijk druk, ze heeft meestal niet veel tijd. (A:)Ik snap het al. Jij wilt naar
Friesland, om voor je vader te kunnen zorgen. En j e wilt dat ik voor j ouw aquarium
zorg. (B:)Ja. Vissen zijn wel heel makkelijk, je hoeft niet met ze te wandelen, je
hoeft ze elke dag alleen maar een beetje eten te geven. Verder niks. Kun jij dat
voor me doen terwijl ik in Friesland ben? (A:)Natuurlijk, geen probleem.
27. (A:)He, Rob! (B:)Hallo, Katrien. Hoe is het met je? (A:)Prima, met jou dan? Ik
heb je lang niet gezien. (B:)Ik ben verhuisd, naar Maastricht, wist je dat niet?
(A:)Nee. Sinds wanneer? (B:)Sinds juni. (A:)Waarom? Had je genoeg van het
Noorden? (B:)Nou, nee, eigenlijk niet. Ik wou hier weg omdat mijn vrouw naar
Rusland vertrok. (A:)He? NaarRusland? Waarom? (B:)Ze had daar een vriendje.
(A:)Wat vervelend voor je. (B:)Dat kun je wel zeggen, ja. Hoewel ik me nu al
weer beter voel, sinds ze ook echt weg is. Voor die tijd, toen we nog samen
waren, was het nog veel erger. (A:)Wat heb je met dat prachtige huis van je
gedaan? Heb je het verkocht? (B:)Nee, ik heb het verhuurd. Maar ik denk dat ik
het moet verkopen, omdat ik nu in Maastricht een huis wil kopen. (A:)Misschien
wil ik je huis wel kopen, ik heb het altijd een te gek huis gevonden. (B:)Ik denk
d ath ette duur voor je is. (A:)Hoeveel vraag je dan? (B:)f. 475.000,-. (A:)Nounou,
nee zo rijk ben ik helaas niet. Jammer genoeg.
28. (A:)Met Piet Groot. (B:)Hallo, Pietje. Met Piet Klein. Is je vader of moeder
thuis? (A:)Mam, telefoon! (C:)MetIneke Groot. (B:)Hallo, met Piet. Gaathetgoed?
(C:)Nou, niet echt, nee. Ik heb slecht geslapen. Ik moet vanavond maar eens
vroeg naar bed. (B:)Jammer, ik wou vragen of jullie zin hadden om vanavond
met me naar de film te gaan. (C:)Naar welke film? (B:)De nieuwste van Theo van
Gogh. (C:)Die heb ik al gezien. Eergisteren. (B:)Vond je hem goed? (C:)Nou,
minder goed dan zijn eerste film. (B:)Dus je vindt dat ik hem niet hoef te zien?
(C:) Jawel, hij is natuurlijkbest interessant, al was die eerste film veel interessanter.
(B:)Hoe is het met Peter? (C:)Geen idee. Volgens mij heeft hij een vriendinnetje.
Hij is tegenwoordig ’s avonds altijd weg. Voor zijn werk, zegt-ie. (B:)Hoe lang al?
(C:)Hoe lang heeft hij al een vriendinnetje? Misschien pas een paar weken,
misschien al jaren, je weet het nooit met mannen. (B:)Met vrouwen wel dan?
(C:)Wil je zeggen dat ik ook maar een nieuw vriendje moet? (B:)Waarom niet?
Je had toch eigenlijk zelf ook genoeg van Peter? (C:)Eerlijk gezegd wel, ja.
(B:)Ik kom vanavond wel even langs, na de film. Is dat goed? (C:)Ik wou vanavond
vroeg naar bed. (B:)Voor de film dan? (C:)Dat is goed. Misschien wil je komen
eten? Peter wil vanavond in de stad eten, in z’n eentje, zei-d-ie. (B:)Gezellig, dan

86
kom ik tegen zessen, goed? (C:)Prima, tot straks. (B:)Tot straks.
30. Waarom lachte zij terwijl ik zei dat ik wakker lig van zulke problemen? Bent
u vergeten wanneer ze zijn teruggekeerd of hebt u het nooit geweten? Toen zijn
ouders stierven verhuisde hij naar Brabant, waar hij een schoenenwinkel begon.
Hij heeft het minste geld van iedereen en toch gaat hij elk jaar het verst op
vakantie. Deze werkelozen zijn allemaal na 1965 geboren.

Компактдиск урок 9

1. Bets-buts-bits-biets, vul-vel-viel-vil, liegt-legt-ligt-lucht, schiep-schip-schub-


schep, kruk-krek-krik-kriek, knel-KNIL-knul-kniel, hiel-hel-Hil-hul, lis-lus-les-
lies, petten-Pieten-pitten-putten.
2. huw(en), hieuw(en), eeuw(en), gruw(en), nieuw(er), geeuw(en), schuw(den),
vernieuw(de), schreeuw(de).
3. har, haar, her, heer, hier, hor, hoor, huur, hoer; lacht, laagt, legt, leegt, ligt,
liegt, logt, loogt, lucht, loegt; bal, baal, bel, bil, biel, bol, bowl, bul, buul, boel, bijl,
beul, buil.
4. vuur-fuut, vult-wulp, fuif-wuif, fel-vel-wel, wol-vol, wijd-feit, voert-woerd, woud-
vouwt-fout, frikken-wrikken, foelie-voelen, vinger-wingerd, fieren-vieren-wieren.
5. juni, juli, duur, tuur, tier, mee, mier, nier, keel, kiel, nu, menu, tien, Stien, titel,
niet, niets, niemand, vertier, kinine.
6. Ik vind er niks aan. Ik vind er niet veel aan. Ben je het met me eens? Is hij het
niet met ons eens? Hij heeft er genoeg van. Heeft hij er nu al genoeg van? Те gek!
Те gek hoor! Helemaal te gek! Geef mij Eva maar. Ja hoor, je hebt gelijk. Nee, hij
heeft geen gelijk. Zo mag ik het horen. Tot kijk! Tot kijk hoor. Tot de volgende
keer dus. Dat mag best. Dat mag best, he? Dat mag toch best? Dat mag best,
hoor. Hij is best gelukkig. Hij is best gelukkig, toch? Hij is toch best gelukkig?
Het is best lekker. Het is toch best lekker? Het is best lekker, he?
7. Dat ben je ook. Dat was hij ook. Dat zei hij ook. Dat waren we ook. Dat waren
we ook wel. Dat wou ik ook wel. Dat doet hij ook niet. Dat heeft hij ook niet ge-
daan. Dat zei ik toch ook niet? Dat heb ik toch ook nooit gezegd?
8. Je krijgt ook bloemen. Bloemen krijg je ook. Ik heb ook roebels. Roebels heb
ik ook. Hij kent ook Italiaans. Italiaans kent hij ook. Ik zag daar ook schoenen.
Schoenen zag ik daar ook. Zij heeft ook gedichten geschreven. Gedichten heeft
zij ook geschreven. Ze verkopen hier ook kranten. Kranten verkopen ze hier ook.
We maken ook boten. Boten maken we ook.
9. Marieke was erg onder de indruk van de schilderijententoonstelling in het
Amsterdamse Stedelijk Museum, maar Joris zelf was er eigenlijk helemaal niet
van onder de indruk.
10. W at zie je op de foto? Bedankt u voor het boek? W at snapt hij van het
gedicht? Praten julie over het werk? Komt zij uit het museum? Trakteren zij op
de film? Wat doe je met het potlood? Gaat u naar de lezing? Wanneer gaat u
naar Antwerpen? Komt u van de universiteit?
11. Hierom kan ik lachen. Daarheen gaan we morgen. Daarbij willen we water
drinken. Hiervan heeft nooit iemand gehouden. Daarover heeft iedereen het altijd.

87
Daaronder ligt niets. Hiervoor willen we jullie bedanken. Hieraan denk ik altijd.
Hiermee kan ik niet schrijven. Daarvandaan komen deze mensen.
12. Het ligt erin. Het staat erachter. Zij zitten ervoor. Wij weten ervan. Ik ben het
ermee eens. Hij heeft erover gehoord. Ik wil ernaartoe. Wonen zij eronder? Gaat
hij erheen? Vallen jullie ervanaf?
13. Hij zit op een kussen. Hij staat bij een groep toeristen. Hij staat achter de
kast. Hij houdtvan lezen. Hij denktaan devakantie. Hij kijktnaardeschilderijen.
Hij lacht om mijn woorden. Hij schrijft met een potlood. Hij komt van cafe
Luilekkerland. Hij gaat naar het museum.
14. Hebben zij het over hun werk? Kijken zij naar mijn auto? Denken zij aan de
lente? Lachen zij om dat verhaal? Zijn zij tegen het plan? Houden zij van wodka?
Betalen zij voor de lessen? Doen zij dat met hun voeten? Gaan zij naar Brussel?
Komen zij van de film?
15. Hij staat niet voor deze auto. Het ligt niet meer achter deze kast. We kijken
graag naar deze foto’s. Ze zitten meestal op deze kussens. Ik ben het natuurlijk
eens met deze woorden. Zij heeft het vaak over deze vakantie. De hond zit het
liefst onder de tafel. We gaan morgen naar deze bossen. Gaan jullie morgen ook
naar dit feestje?
16. Ze hebben een huisje achter dat bos gebouwd. Ik heb nooit over die dingen
meegepraat. Zij heeft al van dat eten geproefd. Jij hebt nooit iets van dat gedicht
gesnapt. Jantje heeft vroeger altijd met dat beertje gespeeld. Mijn ouders hebben
hen gisteren op dat concert getrakteerd. Hij heeft mij alweer met die woorden
verleid. Wie heeft vanmorgen voor dat papier betaald? Wie was het niet met zijn
woorden eens?
17. W e hebben het er nooit over gehad (een andere keer). Ik heb hier vijf en een
halve gulden voor betaald (twee kilo rijst). Zij heeft hier natuurlijk altijd van
gehouden (oude kunst). Zij komen daar om tien voor zeven vandaan (de markt).
Ik denk daar zelden of nooit aan (het paradijs). W e hebben er kaartjes voor
(goede plaatsen). Natuurlijk is zij er blij mee (die prachtige rozen). Zij zijn er niet
bang voor (grote schulden). We zijn er allemaal gek op (slagroom). We gaan er
morgen vast wel naartoe (deze tentoonstelling). Hij praat er al weken over (zijn
verjaardag).
18. Zijn bange indruk. Een ander plein. Een blije koopman. Ons eigen schilderij.
Dit fantastische stuk. Het volgende feest. Een welkom aantal. Die zure taart. Dat
voile gebouw. Een raar soort. Een gratis concert. Een jarige.
19. Dit is wijn die je elke dag wilt drinken. Dit is een krant die je goed wilt lezen.
Dit zijn kleren die je in de zomer wilt dragen. Dit zijn geen woorden die je hun
wilt zeggen. Dit zijn mensen die je wilt uitnodigen. Dit zijn geen dingen die je
wilt aannemen.
20. Dit waren mensen van wie je nooit afscheid wilt nemen. Dit was een geschie-
denis waarover je een goed boek wilt schrijven. Dit was geen gebouw waarin je
wilt wonen. Dit waren geen vrouwen met wie je wilt trouwen. Dit waren dagen
waaraan je altijd wilt denken. Dit was geen stoel waarop je wilt zitten.
21. Heb je wat geld voor me? Hebt u wat kranten voor ons? Hij heeft me wat
gevraagd. Hij heeft me wat brood gegeven. Hebben jullie nog wat gehoord? We
hebben wat boeken gekocht. Men bouwt daar wat huizen. Geef me maar wat
wijn. Hier ligt nog wat suiker. Z e g ’s wat.
22. We gaan. Hij doet het zelf. Ik kijk even. Ze kopen een nieuw huis. Zij geeft

88
les. Peter brengt haar thuis. We praten er niet meer over. Ze denken er goed over
na. Hij praat erover mee. Meneer en mevrouw Willemsen gaan erheen.
23. (A:)Hallo.Tineke. (B:)He, Ineke, langniet gezien. Je z ie te r goeduit. (A:)Dank
je, jij ook. Wat heb je een fantastische hoed op. Waar heb je die vandaan?
(B:)Van de markt. Leuk he? Dit jasje trouwens ook. Het kostte maar f.20 Ik koop
mijn kleren meestal op de markt. (A:)Ik maak mijn kleren zelf. (B:)Te gek! Heb
je die jurk zelf gemaakt? (A:)Ja, hoewel ik hem niet zo fantastisch vind. (B:)Ben
je gek. hij is toch prachtig? (A:)Ach, eigenlijk hou ik niet van jurken en rokken,
ik draag bijna altijd broeken. (B:)’s Winters wel, dan draag ik ook het liefst een
broek met een lekkere dikke trui. M a a r’s zomers loop ik het liefst in een rok en
een of ander licht hemd.
24. (A:)Mevrouw! (B:)Goedemiddag, zegt u het maar, wat kan ik voor u doen?
(A:)Mijn zoon hier heeft laarzen nodig, maar ik zie hier alleen maar schoenen.
(B:)Voor laarzen moet u naar boven. (A:)0, goed. Jantje, wacht even, ik wil hier
evennaardedamesschoenenkijken. Hier,kijk ’s,vindje die niet mooi? (C:)Groene
schoenen! Bij je oranje bril! Verschrikkelijk, wil je eruitzien als een papegaai?
(A:)Okay, okay, ik koop wel een keer schoenen als jij er niet bij bent. Jij vindt
toch alles gek wat ik aandoe. Heb je trouwens geen sokken nodig? Vind je deze
sokken niet te gek? (C:)Witte sokken met rode roosjes? Idioot! Dat zijn toch
meisjessokken! (A:)Hier dan, daar heb je zwarte sokken met witte roosjes, dat
kan je best aan, als jongen. (C:)Nee hoor, ik ben niet gek. (A:)Hier liggen
trouwens ook petjes met roosjes. (C:)Zo’n groen petje met oranje roosjes! Leuk
bij je groene schoenen en je oranje bril, mevrouw papegaai! Laten we nou maar
naar boven gaan. Dan kopen we eerst laarzen voor mij en dan laat ik je daarna
alleen.
25. (A:)We hebben alle boodschappen gedaan, geloof ik. (B:)Behalve fruit. (A:)0
ja, je wilt een vruchtentaart bakken. (B:)Hier, dit is de winkel die we nodig
hebben. Goedemiddag. (C:)Goedemiddag heren. Wat mag het zijn? (B:)Ander-
halve kilo zoetzure appeltjes. (C:)James Greeve? (B:)Ja, doe maar. (C:)Anders
nog? (B:)Eenkilo van deze peren hier. (A:)En bananen? (B:)Natuurlijk, bananen
ook. (C:)De bananen zijn goedkoop vandaag, drie kilo voor een tientje. (J:)Doe
maar drie kilo dan. En ook nog een stuk of tien van die Spaanse sinaasappels.
En twee van die grote citroenen. (C:)Nou, de heren houden van fruit. (A:)Prettig
voor u, toch? (C:)Natuurlijk. Wilt u misschien van deze bosaardbeitjes proeven?
(A:)Bosaardbeitjes! Natuurlijk wil ik die proeven. Verrukkelijk. Doe maar een
half kilo. (C:)Ze zijn niet goedkoop, hoor. f.25,- per kilo. (A:)Geeft niks. Bosaard­
beitjes zijn bosaardbeitjes, die moet je eten als ze er zijn, ze zijn er immers bijna
nooit? (C:)Zelden, dat klopt. Volgende week zijn ze op. Anders nog iets? (B:)Nee,
zo is het wel genoeg. О nee, daar zie ik nog kersen, die zien er ook te lekker uit
om te laten liggen. Doe daar ook nog maar een kilootje van. (C:)Dat is f.34,90
(B:)Alstublieft, f.50,-. (C:)Mooi zo, dan krijgt u f. 15,- en een dubbeltje, kijk eens.
(AB:)Bedankt, tot ziens. (C:)Dank u wel, heren, tot ziens.
27. Gisteren zijn we naar een schilderijententoonstelling in het Amsterdamse
Stedelijk Museum geweest. Ineke had vandaag een roze truitje en een oranjerode
broek aan, net een papegaaitje. Dag mevrouw Van der Kaart, hartelijk gefelici-
teerd met uw verjaardag. Het was een prachtige lentedag, waar we allemaal
natuurlijk heel blij mee waren. W e komen maar met z’n tweeёn, omdat we Frank
thuislaten bij het hondje.

89
Компактдиск урок 10
1. schat-schaadt, graaf-graf, schrap-schraap, zwaard-zwart, slap-slaap, waagt-
wacht, schel-scheel, leegt-legt, heel-hel, geen-gen, slet-sleet, weert-werd, schol-
school, groot-grot, zog-zoog, voos-vos, wond-woont, hoont-hond.
2. beu-bij-Be-bui, rui-rij-ree-reu, dein-deun-duin-Deen, leek-lijk-luik-leuk, peul-
puil-pijl-Peel, huis-hijs-hees-heus, heil-heel-heul-huil, leed-leid-luid-leut.
3. Hij heeft geen hemd. Hij heeft geen geel hemd. Hij heeft geen gek huis. Hij
heeft geen heel gek huis. Gijs heeft geen heel gek huis. Henk geeft geen hand.
Henk geeft haar geen hand. Henk geeft Hans geen hand. Henk gaf het hem
gauw. Henk gaf hem gauw het geld.
4. rad, raad, red, reed, rit, riet, rot, rood, Ruth, Ruud, roet, rijt, reut, ruit, rouwt;
had, haat, het, heet, hit, hiet, hot, hut, hoed, heit, huid, hout; lat, laat, Let, leed,
lid, lied, lot, lood, lut, loet, lijd, leut, luit.
5. probeer, proberen, collectie, Cornelis, correct, Tolstoj, compliment, opklom,
opeten, opat, opkom, opkomst, opkwam, opper.
6. Tot straks! Tot gauw! Tot kijk! Tot de volgende keer! Tot ziens! Tot morgen!
Tot vanavond! Tot zondag! Tot de volgende week dan! Tot volgend jaar dan!
7. Hij doet het vast wel. Hij doet het vast niet. Dat is vast wel goed. Zij weten het
vast wel. Vast en zeker! Nou en of! Hij doet het vast en zeker. Zij weten het vast
en zeker. Zeker weten? Zeker weten!
8. De ene keer dit, de andere keer dat. De een zegt dit, de ander dat. Van de ene
kant niet, van de andere kant wel. Dat ene blauwe huis. Dat ene meisje, weet je
wel?
9. Doe het zo goed mogelijk. Zeg het zo gauw mogelijk. Ik zal het zo gauw
mogelijk doen. W e komen zo gauw mogelijk. Ik heb zo weinig mogelijk gezegd.
Ze hebben zo veel mogelijk meegenomen. We hebben het huis zo duur mogelijk
verkocht. Zij hebben zo’n goedkoop mogelijk huis gehuurd.
10. Als Jaap Koopman dat ene mooie nichtje van tante Frieda eerder zou heb­
ben leren kennen, zou hij zeker niet voor de lente van 1997 uit Belgie zijn
vertrokken.
11. Je kijkt je ogen uit. Zij leiden jou daarheen. Ontmoet je haar daar? Hij rent
harder dan ik. Misschien sturen ze ons een brief. Ik vertrek pas tegen de lente.
Jullie ontvangen hem toch hartelijk? Zij bereiden zich goed voor.
12. Ben je het wel ’s vergeten? Hebt u wel ’s zo’n boek gekocht? Hebt u w e l’s
wodka gedronken? Ben je daar w e l’s heen gegaan? Heb je w e l’s in dat hotel
ontbeten? Heb je de tram w e l’s genomen? Hebt u haar w e l’s aangekeken?
13. Zijn zij al verhuisd? Heeft hij al iets voorgesteld? Hebben ze jou al
gefeliciteerd? Is hij al met haar getrouwd? Heb je je huis al verkocht? Heb je
deze woning al verhuurd? Hebt u daar al voor gezorgd? Heeft u er al geld mee
verdiend?
14. Nu vang ik ratten. Nu stuur ik hun de krant. Nu vertrek ik naar Belgie. Nu
leid ik zo’n leven. Nu overval ik jullie. Nu overweeg ik dit. Nu moet ik hard
rennen. Nu kan ik haar ontmoeten. Nu bereid ik me daarop voor.
15. Hij is er bang voor. Hij lacht erom. Hij schrijft ermee. Hij praat erover. Hij wil
erheen. Hij valt ervanaf. Hij kijkt ernaar. Hij weet ervan. Hij legt het papier erin.
Hij denkt erover na.

90
16. Als ik niet kom, komen zij ook niet. Als oma niet ziek wordt, wordt opa ook
niet ziek. Als jij geen fruit eet, eten wij ook geen fruit. Als ik haar niet feliciteer,
feliciteer jij haar ook niet. Als u het niet opdrinkt, drinken zij het ook niet op. Als
hij niet meegaat, gaat zij ook niet mee. Als jij niet terugkomt, komt hij ook niet
terug.
17. AJs jullie het zouden weten, zouden wij het ook weten. Als hij de tram zou
nemen, zou hij op tijd komen. Als zij er zouden zitten, zou ik hier niet gaan staan.
Als er huizen zouden staan, zou het hier niet zo rustig zijn. Ads ik zo veel zou
eten, zou ik te dik worden. Als zij er zelf niet heen zouden gaan, zouden jullie
erheen gaan. Als ik deze boeken zou lezen, zou ik gelukkiger worden. AJs hij
beter na zou denken, zou hij zulke dingen niet zeggen. Ads het mee zou vallen,
zou hij er niet zo moe uitzien.
18. Hij zou niet zo’n leuk leven leiden. Ze zouden mij geen brieven sturen. Ik zou
haar nooit ontmoeten. Jij zou je niet goed voorbereiden. Ik zou zoiets nooit over-
wegen. Jullie zouden haar niet ontvangen. Zij zou hem nooit vangen. Zou u in dat
geval vertrekken? Zou het hen in dat geval overvallen? Ik zou erover nadenken.
19. AJs oma niet ziek zou worden, zou opa ook niet ziek worden. AJs jij geen fruit
zou eten, zouden wij ook geen fruit eten. Ads ik haar niet zou feliciteren, zou jij
haar ook niet feliciteren. Ads u het niet zou opdrinken, zouden zij het ook niet
opdrinken. Als hij niet zou meegaan, zou zij ook niet meegaan. A s jij niet zou
terugkomen, zou hij ook niet terugkomen.
20. A s ik hem zou uitnodigen, zou hij langskomen. A s u dat zou aannemen, zou
mij dat tegenvallen. A s hij haar zou meebrengen, zou ik weggaan. A s zij zouden
opstaan, zou ik binnenkomen. A s zij zich zouden aankleden, zou ik de deur
opendoen. A s zij zich hierop zou voorbereiden, zou ons dat meevallen. A s hij
zou stilstaan, zou ik hem vasthouden.
21. Als ik hem zou hebben uitgenodigd, zou hij zijn langsgekomen. A s u dat zou
hebben aangenomen, zou mij dat zijn tegengevallen. A s hij haar zou hebben
meegebracht, zou ik zijn weggegaan. A s zij zouden zijn opgestaan, zou ik zijn
binnengekomen. A s zij zich zouden hebben aangekleed, zou ik de deur hebben
opengedaan. A s zij zich hierop zou hebben voorbereid, zou ons dat zijn mee-
gevallen. A s hij zou hebben stilgestaan, zou ik hem hebben vastgehouden.
22/23. Ik kan niet komen. Zij willen niets zeggen. Hij leert haar daar misschien
kennen. Wij hoeven geen woordjes te leren. Waarom gaat u niet zitten? Waar
moeten jullie aan denken? Ik mag me niet vervelen. Daarom ga ik tenslotte maar
staan. Hij laat het mij meestal doen. Ik hoef hem gelukkig niet aan te kijken. Zij
wil de dokter laten komen.
24. Ik heb haar dat gezegd omdat ik wilde dat zij kwam. Hij heeft mij dat gezegd
omdat hij wilde dat ik dat deed. Hij heeft ons dat gezegd omdat hij wilde dat wij
dat deden. Zij heeft hun dat gezegd omdat zij wilde dat zij iets vroegen. Zij heeft
jullie dat gezegd omdat zij wilde dat jullie iets vroegen. Jullie hebben hem dat
gezegd omdat jullie wilden dat hij beter werd. Ik heb u dat gezegd omdat ik
wilde dat u niet ziek werd. Hij heeft jou dat gezegd omdat hij wilde dat jij
matroos werd.
25. Wat is uw adres? W elke bussen gaan naar het centrum? Gelooft u in geesten?
Wat ligt er aan de andere kant van de oceaan? Hoe lang heeft Klaas nog om zich
voor te bereiden op de komst van Liesje? Waarmee eet je brood? En soep? En
waaruit kan men water drinken? Hebt u al deze vragen gesnapt?

91
26. Is uw broer een onhandige jongen? Is zo’n zin mogelijk? Is hij later aange-
komen dan u? Is opa lichamelijk niet in orde? Is dat een interessant mens? Is de
soep koud? Is zij zeker van zichzelf?
27. Als meneer De Koning jouw opa is, dan is mevrouw De Koning... Als Bert de
broer is van Berta, dan is Berta... Als mevrouw De Hollander uw schoonmoeder
is, dan is meneer De Hollander... Als dat jullie grootouders zijn, dan zijn jullie
hun... Als Berta jouw zus is, dan is Berta’s man jouw... Als Bert jouw oom is, dan
is zijn vrouw, Bertien, jouw... Als Bert de broer is van jouw vader, dan zijn Berts
zoons en dochters jouw...
28. (B:)Goedemiddag, bent u mevrouw Van Gent? (C:)Dat klopt. U bent meneer
Zeldenrust? (B:)Nee, dit hier is meneer Zeldenrust, Ger Zeldenrust. Ik ben Joop
Zondervan. (C:)Komt u binnen, dan zal ik u het huis laten zien. (A:)Waarom
verkoopt u het eigenlijk, als ik vragen mag? (C:)Mijn man is dit jaar gestorven
en het huis is gewoon te groot voor mij alleen. Kijkt u eens, hier is de woonkamer.
(B:)Een mooie kamer, lekker groot. (C:)Ja, hij is bijna negen meter lang en zes
meter breed. (B:)Mooie meubels ook. Deze stoel ziet er oud uit. (C:)Ja, die is uit
het begin van de achttiende eeuw. Het bureau is trouwens nog ouder. (A:)Ja,
echt een museumstuk, dat kun je zo zien. Verkoopt u uw meubels ook? (C:)Nee,
die neem ik mee. (A:)De ramen vind ik het mooist, zo groot, en met een deur naar
de tuin. (B:)De tuin willen we natuurlijk ook zien. (C:)Dat spreekt vanzelf. Nu
meteen? (B:)Nou, misschien kunnen we beter eerst door het hele huis lopen, dan
gaan we straks naar de tuin. (C:)Dat lijkt mij ook het best. Kijkt u eens, hier is de
keuken. Het aanrecht is nog geen anderhalf jaar oud. Mijn man had er net een
nieuw aanrecht gebouwd... (A:)Zelf gebouwd? Mooi hoor. (C:)Het is een heel
handige keuken. Kijkt u maar, in deze muur zitten kasten ingebouwd. Uit de
keuken komen we weer in de gang naar de voordeur. Hier, voor de trap, is het
toilet. (B:)Is er boven nog een toilet? (C:)Natuurlijk. Zullen we naar boven gaan?
(A:)Graag. (C:)Kijk, hier is eerst de badkamer, met nog een wc. Het bad is ook
nog nieuw. En dan is hier de grote slaapkamer. (A:)Met een balkon. Verrukkelijk
lijkt me dat. (C:)Dat is het ook. De kamer ligt op het westen, dus in de zomer kun
je h ie r ’s middags al in de zon zitten. (B:)Een prachtig huis. Is het dak in orde?
(C:)Natuurlijk. En ook de muren zijn uitstekend. (A:)De plafonds en de vloeren
zien er ook goed uit. (C:)Ik zal u de andere slaapkamers nog even laten zien.
Kijk, dit kamertje gebruikten we als logeerkamer, hoewel we de laatste jaren
zelden bezoek hadden. Hier zijn nog twee slaapkamers, waar onze kinderen
vroeger sliepen. Maar die zijn natuurlijk allang het huis uit. Ze wonen allebei in
Amerika, dus vaker dan een keer per jaar zie ik ze eigenlijk niet. Mijn kleinkinderen
heb ik pas een keer gezien. Zodra ik mijn huis verkocht heb, ga ik naar hen toe.
(B:)Wilt u in Amerika gaan wonen, als ik vragen mag? (C:)Ik denk het wel, maar
zeker is dat nog niet. (A:)Deze deur hebben we geloof ik nog niet gehad. (C:)Die
gaat naar de studeerkamer van mijn man. Doet u hem maar open en ga maar
naar binnen. (B:)Weer zo’n mooie kamer. (A:)Ja, het is een fantastisch huis.
(B:)Ook omdat het vlakbij het Concertgebouw ligt. (C:)Werkt u daar? (B:)Nee,
maar ik ga op z’n minst een keer per week naar een concert. (C:)Nu de tuin nog.
(A:)Ja, de tuin is voor Joop het belangrijkst. (B:)Maar ik heb door de ramen en
van het balkon al gezien dat het een schitterende tuin is met eeuwenoude bomen.
(C:)En erg veel rozen. Mijn man was gek op rozen. Ik natuurlijk ook, maar hij
wist er alles van. Hij werkte de laatste jaren, sinds hij met pensioen was, elke dag

92
in de turn. B: Dat kun je wel zien ook. Hij ziet er echt fantastisch uit. (A:)We
moeten dit huis maar kopen, vind je niet, Joop? (B:)Als we geld van de bank
kunnen krijgen. doen we het zeker. (C:)Lukt dat, denkt u, als ik vragen mag?
(B:)Vast wel. we hebben zelf ook nog wel wat geld, dus...
30. Toen we in Spanje waren, ontmoetten we elke dag wel interessante mensen.
Zou jij zulke saaie geschiedenissen hebben kunnen lezen? Ik heb nou eenmaal
het duurste bureau gekocht dat ik er kon vinden. Op deze adressen wonen
allerlei mensen die bij het Concertgebouw werken. Hebben jullie nooit over-
wogen om naar het Verre Oosten te verhuizen?

Компактдиск контрольный урок Б


1. Multatuli’s echte naam was Eduard Douwes Dekker. Multatuli is Latijn voor:
‘Ik heb veel gedragen’, of ‘Ik heb veel pijn gekend’. Eduard Douwes Dekker werd
op 2 maart 1820 in het centrum van Amsterdam geboren. Zijn ouders kwamen
uit Friesland. Zijn vader was zeeman. Het gezin was tamelijk arm. Eduard ging
een paar jaar naar het gymnasium, maar toen hij vijftien was, begon hij op een
kantoor te werken. Op zijn achttiende ging hij met zijn vader mee naar Indonesie,
dat toen nog een kolonie van Nederland was en Nederlands-hK^ heette. Daar
werkte hij ook op kantoor, op het belangrijkste eiland, dat Java heet, in de
hoofdstad, die toen Batavia heette en tegenwoordig Jakarta. Maar eigenlijk had
Dekker te veel temperament voor zulk saai werk. Bovendien zag hij hoe arm de
niet-Nederlandse inwoners van Java waren. Hij vond het economische en
politieke systeem dat men in de Nederlandse kolonien gebruikte heel slecht.
Toch maakte hij een goede carriere. Hij werd controleur op het grootste eiland
van het land, Sumatra, en later, in 1852, hoofd van de administratie op Ambon,
een eiland in het zuiden van Nederlands-Indi§. Maar op Ambon kwam er een
eind aan zijn carriere, want hij maakte zichzelf er onmogelijk en moest vertrek-
ken. Hij keerde terug naar Europa, terwijl hij zijn vrouw, een barones, Everdine
van Wijngaarden, die hij Tine noemde, in Indi§ achterliet. Tine kon pas een jaar
later terugkomen uit Indie. In 1861 verscheen Multatuli’s belangrijkste werk,
‘Max Havelaar’, dat in Nederlands-Indie speelt. Het was een fantastisch boek,
dat vond eigenlijk iedereen. Maar Multatuli heeft er nooit veel mee verdiend.
Hij deed altijd zijn best om rijk te worden. Maar daarin was hij erg onhandig.
Want hij speelde met geld in het casino van het Belgische Spa. Bovendien had
hij allerlei vrouwen, behalve zijn eigen vrouw Tine. Dat kon natuurlijk niet goed
gaan. Tenslotte ging hij met zijn tweede vrouw, Mimi, in Duitsland wonen, waar
hij een mooi huis cadeau kreeg van zijn Nederlandse vrienden. Daar stierf hij op
19 februari 1887. In het hart van Amsterdam staat een prachtig museumpje: het
Multatuli-huis, een piepklein huisje, waar Multatuli zijn kinderjaren heeft door-
gebracht. U moet er zeker op bezoek, zodra u in Amsterdam bent.

2. Guido Gezelle werd op 1 mei 1830 in Brugge geboren. Zijn vader was een ge-
zellige man. Hij was gek op de natuur en verdiende ook zijn geld met bloemen.
Maar zijn moeder was bang voor het leven en voelde zich zelden blij. Guido zelf

93
hield net zo van de natuur als zijn vader en was net zo emotioneel als zijn
moeder. Hij schreef al jong gedichten, toen hij nog op school zat. Na zijn school
werd hij geestelijke en als geestelijke werkte hij als leraar. Hij hield erg van zijn
werk. Hij ging vaak met de kinderen de natuur in, om hun van alles te vertellen
over bloemen en vogels. Maar vooral als taalleraar voelde hij zich op zijn plaats.
Toen een van de jongens, aan wie Gezelle les gaf, stierf, maakte dat grote in-
druk op alle kinderen, maar vooral ook op Gezelle. Hij schreef er prachtige
gedichten over, die verschenen in 1858. Het was meteen duidelijk dat dit ge­
dichten waren van iemand met een heel ongewoon, heel eigen gevoel voor taal.
Hij hield niet van het Nederlands uit het Noorden, maar des te meer van het
Nederlands dat men in Vlaanderen, en vooral in West-Vlaanderen sprak. Dat
was volgens hem veel rijker en mooier. Hoewel Gezelle een erg goede leraar was
en de kinderen veel van hem hielden, was hij geen gemakkelijke man. Zijn
collega’s vonden dat ze last van hem hadden. Zo moest hij de school verlaten. In
1860 begon hij, samen met een vriend, een Engelsman, een Engelse school, dat
wil zeggen een school voor Engelse kinderen, in Brugge, zijn geboorteplaats.
Natuurlijk begon hij hier weer met lesgeven. Hij kende erg goed Engels en
hield ook erg van Engeland, waar hij een paar keer heenging. En natuurlijk
schrijft hij ook hier prachtige gedichten. Bovendien begint hij voor een krant te
schrijven. Maar met de school gaat het niet goed en na een jaar krijgt hij weer
ander werk, op een andere school. Daar zijn trouwens ook meteen weer allerlei
problemen. In 1869 wordt hij voor het eerst erg ziek. Toch moet hij zijn mooiste
gedichten dan nog schrijven, in de jaren erna, vooral na 1880. In de zomer van
1899 maakte hij zijn laatste reis naar Engeland, waar hij heel oud en ziek van
terugkeerde. Hij stierf op 27 november van dat jaar.

94

You might also like