Toetsweek PW HFD 4

Wat moet je leren? | 4-vwo

 Toetsweek (2 toetsen: hfd 4&meer ; leestoets)
• Toets 1: PW HFD 4, Grammatica van hfd 1,2,3,4 +
basiswoordenschat deel 1,2,3,4
✓ HFD 4 (Woorden Lektion 1 t/m 7, Grammatica)
✓ Grammatica (hfd 1,2,3,4)
✓ Basiswoorden (deel 1,2,3,4)

• Toets 2 : Leestoets
- Woordenboek toegestaan, aparte cijfer – zie PTA

- Let op: ook het handboek en werkboek gebruiken om te leren!

 Verben mit Präfix (werkwoorden met
voorvoegsel)
Je kunt in het Duits net als in het Nederlands aan een werkwoord een voorvoegsel toevoegen. De betekenis van het
werkwoord verandert daardoor bijv. fangen: vangen; empfangen: ontvangen.
Veel van deze werkwoorden met voorvoegsel zijn zowel in het Duits als in het Nederlands scheidbaar (trennbar). Bij
scheidbare werkwoorden valt het werkwoord bij vervoegingen in delen uit elkaar. De meeste
werkwoorden met een voorzetsel als voorvoegsel zijn scheidbaar (trennbar).
Werkwoorden met voorvoegsel als be-, emp-, ent-, ge- en ver- zijn niet scheidbar.

Beispiele
• ankommen: Ich komme an.
• aufräumen: Ich räume das Zimmer auf.
• mitmachen: Ich mache gleich mit.
• bestellen: Ich bestelle ein Eis.
• vergessen: Ich vergesse dich nie.
• empfangen: Ich empfange einen Brief.
 Grammatik: Het wederkerend werkwoord
(Reflexive verben)
Een werkwoord met sich is: een wederkerend werkwoord. Afhankelijk van de persoonsvorm moet het
vervoegt worden. Bijvoorbeeld: sich fühlen: zich voelen
Ich fühle mich gut.
Er fühlt sich gut.

Let op: het wederkerend voornaamwoord kan in de 3e of in de 4e naamval staan.

- 3e naamval: als er een lijdend voorwerp in de zin staat.
- 4e naamval: als er geen lijdend voorwerp in de zin staat.

Meer voorbeelden en uitleg in het boek en handboek

+1 ich du er/sie/es wir ihr sie/Sie

+3 mir dir sich uns euch sich

+4 mich dich sich uns euch sich

 Was muss es sein?
1. sich waschen Ich …….. …..
2. sich duschen Ihr ………. ……….. .
3. sich waschen Ich ……… ……… die Haare.
4. sich konzentrieren Julius …………. …….. auf die Aufgabe.
5. sich entschuldigen Ich ………….. ……… beim Chef.
6. sich vorstellen Petra …………… ……………. ………
 Was muss es sein?
1. sich waschen Ich wasche mich..
2. sich duschen Ihr …duscht……. ……euch….. .
3. sich waschen Ich wasche …mir…… die Haare.
4. sich konzentrieren Julius ……konzentriert……. …sich….. auf die
Aufgabe.
5. sich entschuldigen Ich …entschuldige……….. …mich…… beim Chef.
6. sich vorstellen Petra ……stellt……… ……sich………. ……vor…
• Ich hatte keine Zeit.
• Was hast du gemacht?
• Wo warst du?

• Er redete die ganze Zeit von dir.

• Er sagte, dass er dich liebt.
• Wir suchten einen neuen Job.
Präteritum (o.v.t) von haben und sein.
Das Präteritum von haben, sein (o.v.t)

haben sein
ich hatte war
du hattest warst
er/sie/es/man hatte war
wir hatten waren
ihr hattet wart
sie/Sie hatten waren
gehabt gewesen
Präteritum (o.v.t) und Partizip II von
schwachen Verben
- Kijk ook in het boek p.171
 Unterschied - starke u. schwache Verben
• Starke Verben
gehen: geht – ging – gegangen
Laufen: läuft – lief – gelaufen
helfen: hilft – half – geholfen
Schwache Verben (regelmäßige Verben)
Wohnen: wohnt – wohnte –gewohnt
Leben: lebt – lebte – gelebt
Reden: redet – redete – geredet.
 hoofdregel stam op – stam op -t of – stam op (–m *öffnen
-s,-z,-ß, -x d of –n) * (openen)

begegnen
(ontmoeten)
wohnen reisen arbeiten zeichnen
atmen
wohn reis arbeit zeichn (ademen)

ich wohnte reiste arbeitete zeichnete

regnen
(regenen)
du wohntest reistest arbeitetest zeichnetest
rechnen
er/sie/es/ wohnte reiste arbeitete zeichnete (rekenen)

man
zeichnen
(tekenen)

wir wohnten reisten arbeiteten zeichneten

ihr wohntet reistet arbeitetet zeichnetet

sie / Sie wohnten reisten arbeiteten zeichneten

ge-stam-t gewohnt gereist gearbeitet gezeichnet

 Verben
1. Er ……………(arbeiten) in Berlin.
2. Frau Müller…………….(kaufen) gerne Bücher
3. Du ………….(arbeiten) gerne, oder?
4. ………….. (warten) ihr auf die Noten?
5. Er …………..(atmen) langsam.
6. Ich …… (haben) auf dich …………….. (warten)
7. Er ….. (sein)…………… (sein)
Grammatik: Partizip II (Voltooid deelwoord van
zwakke werkwoorden)
Hoofdregel Werkwoord (WW) WW met (n/m- WW, die eindigen WW met een
met d/t- stam stam) * op -ieren klemtoon niet op
de eerste
lettergreep, als het
o.a. met be-, ve-
beginnt.

ge + stam + t ge + stam + et ge + stam + et stam + t stam + t

Bijv. gekauft Bijv. gewartet Bijv. gezeichnet Bijv. studiert Bijv. besucht.

*öffnen regnen
(openen) (regenen)

begegnen rechnen
(ontmoeten) (rekenen)

atmen zeichnen
(ademen) (tekenen)
 Voltooid deelwoord (Partizip II)
1. öffnen
2. diskutieren
3. behandeln
4. kaufen
5. hören
6. warten
7. arbeiten
 Voltooid deelwoord (Partizip II)
1. öffnen ge – öffn – et (geöffnet)
2. diskutieren diskutier-t (diskutiert)
3. behandeln behandel-t (behandelt)
4. kaufen ge-kauf-t (gekauft)
5. hören ge-hör-t (gehört)
6. warten ge-wart-et (gewartet)
7. arbeiten ge-arbeit-et (gearbeitet)
• Der Junge ist groß
• Das Mädchen ist größer
• Die Frau ist am größten.

• Der Junge ist nett.

• Sie ist netter.
• Er ist am nettesten

• Das ist gut.

• Das ist besser
• Das ist am besten
Die Steigerungsformen
 Die Steigerungsformen
(De trappen van vergelijking)
Hoofdregel:
Hoofdregel
stellende trap (positiv) woord schnell

Vergrotende trap (komparativ) woord + er schneller

Overtreffende trap (superlativ) am woord+sten am schnellsten

Regel voor bv-woorden met d/t-stam, sis-klank, indien de klemtoon op de

laatste lettergreepp ligt:

Regel voor bv-vnw met d/t- stam of sis-klank indien de klemtoon op

de laatste lettergreep ligt
stellende trap woord weit
Vergrotende trap woord + er weiter
Overtreffende trap am woord+esten am weitesten
 Die Steigerungsformen
(De trappen van vergelijking)

stellende trap woord dunkel

Vergrotende trap woord + er dunkler

Overtreffende trap am woord+sten am dunkelsten

Vegrotende trap: Bij veel bijvoeglijke naamwoorden die eindigen op –el/-er valt er in
de vergrotende trap een –e weg.
 Die Steigerungsformen (De trappen van
vergelijking)
• Onregelmatige woorden: Er zijn in het Duits een aantal bijvoeglijke
voornaamwoorden die onregelmatig zijn – leer deze uit het boek! -
handboek

• Vergelijkingswoorden (Vergleichswoerter)
dan : als (vergelijkingen met een vergrotende trap)
als: wie (vergelijkingen met een stellende trap)
even: gleich (in vergelijkingen zonder dan of als)
 Unregelmäßige Steigerungsformen
(enkele onregelmatige woorden)
• goed: gut ➜ besser ➜ am besten.
• veel: viel ➜mehr ➜ am meisten.
• graag: gern ➜lieber ➜ am liebsten.
• hoog: hoch ➜ höher ➜ am höchsten.
• dichtbij: nah ➜ näher ➜ am nächsten.
• vaak: oft ➜ öfter ➜ am häufigsten.

• Leer ook met het handboek!

 Vergleichswörter
Vergelijkingswoorden (Vergleichswoerter)
dan : als (vergelijkingen met een vergrotende trap)
als: wie (vergelijkingen met een stellende trap)
even: gleich (in vergelijkingen zonder dan of als)

• De vegrotende en de overtreffende trap kunnen als bijvoeglijke naamwoorden gebruikt worden.

- Emma heeft een snellere auto dan Timo … Emma hat ein schnelleres Auto als Timo.
• De overtreffende trap wordt vaak gebruikt in combinatie met am. Achter de overtreffende trap staan
dan –en.
- Deze opdracht is het gemakkelijkst. …. Diese Aufgabe ist am einfachsten.
• De zinsdelen die met elkaar verbonden worden met als of wie staan in dezelfde naamval.
- Das Kind (+1) spricht schon besser als sein großer Bruder (+1).

- Zie Handbuch 20
 Wie lautet die richtige Form?
Let op: je moet natuurlijk ook de onregelmatige woorden kennen en de vergelijkingswoorden

1. Livia trinkt lieber Kaffee als Tee, aber am liebsten trinkt sie Kakao. (gern)

1. Im Frühling ist es ___________ als im Herbst, aber ___________________ ist es natürlich

im Sommer. (heiß)

2. Susanne ist ___________ als ihre Schwester, aber Sarah ist ____________. (klein)

3. Der neue Fall von Hercule Poirot ist viel ______________ als die anderen. (spannend)

4. Äpfel schmecken________, aber Bananen schmecken ___________, und Ananas

schmecken am _______________. (süß)

5. Meine Kusine ist zwei Jahre ______________ als ich. (jung)

 Wie lautet die richtige Form?
1. Livia trinkt lieber Kaffee als Tee, aber am liebsten trinkt sie Kakao. (gern)

1. Im Frühling ist es ____heißer_______ als im Herbst, aber _____am heißesten______________ ist

es natürlich im Sommer. (heiß)

2. Susanne ist ____kleiner______ als ihre Schwester, aber Sarah ist __am kleinsten_________. (klein)

3. Der neue Fall von Hercule Poirot ist viel ____spannender__________ als die anderen. (spannend)

4. Äpfel schmecken___süß_____, aber Bananen schmecken __süßer_________, und Ananas

schmecken am _______süßesten________. (süß)

5. Meine Kusine ist zwei Jahre _____jünger_________ als ich. (jung)

Das Adjektiv
• Der nette Mann kommt gleich.
• Das grüne Heft liegt in der Schublade.
• Meine lieben Eltern besuchen uns gleich.
• Wir brauchen eine starke Frau.
• Wir kaufen blaue Blätter.
 Genitiv (2e naamval)
2e naamval
Waar in het Nederlands van de, van het, van deze, van sommige, van mijn, enz. staat, gebruik je in het Duits een
tweede naamval. In het Duits verdwijnt dan het woordje von en komt de naamval die daar speciaal voor is: de
tweede naamval. (Alleen bij getallen moet je altijd von gebruiken)
De tweede naamval komt voor:

• bij een bezit

De portemonnaie van mijn broer [bezit van mijn broer dus] was gestolen.
– Die Brieftasche meines Bruders war gestohlen worden.

• als iets bij iets anders hoort:

Bij de explosie sneuvelden alle ramen van het huis.
– Bei der Explosion gingen alle Fenster des Hauses zu Bruch.

• na voorzetsels met een vaste, tweede naamval

bijv. na wegen (wegens), statt (in plaats van), trotz (ondanks), während (tijdens),
 Grammatik ”Der-groep’’ (bijvoegelijk
naamwoord)
Mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud

1e nv. Der nette Mann Die nette Frau Das nette Kind Die netten Leute
Nominativ Dieser nette Mann Diese netteFrau Dieses nette Kind Diese netten Leute

2e nv. Des netten Mannes Der netten Frau des netten Kindes der netten Leute
Genitiv Dieses netten Mannes Dieser netten Frau dieses netten Kindes dieser netten Leute

3e nv. Dem netten Mann Der netten Frau Dem netten Kind Den netten Leuten
Dativ Diesem netten Mann Dieser netten Frau Diesem netten Kind Diesen netten Leuten

4e nv. Den netten Mann Die nette Frau Das nette Kind Die netten Leute
Akkusativ Diesen netten Mann Diese nette Frau Dieses nette Kind Diese netten Leute
 Grammatik ”Der-groep’’ (bijvoegelijk
naamwoord)
Mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud

1e nv. e e e en
Nominativ

2e nv en + es en en + es en
Genitiv

3e nv en en en en + n
Dativ

4e nv. en e e en
Akkusativ
 Grammatik ”ein-groep’’ (bijvoegelijk
naamwoord)
mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud

1e nv. mein netter meine nette mein nettes meine netten

Mann Frau Kind Leute

2e nv. meines netten meiner netten meines netten meiner netten

Mannes Frau Kindes Leute

3e nv. meinem netten meiner netten meinem netten meinen netten

Mann Frau Kind Leuten

4e nv. meinen netten meine nette mein nettes meine netten

Mann Frau Kind Leute
Grammatik ”ein-groep’’ (bijvoegelijk
naamwoord)
mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud

1e nv. er e es en
2e nv. en+es en en+es en
3e nv en en en en + n
4e nv. En e es en
 Grammatik ”0-groep’’ (bijvoegelijk naamwoord)
• Als er geen woord van der DER- of EIN-groep voor staat (Ik
houd vangoede wijn, dat zijn aardige mensen, enz.) krijgt het
bijvoeglijk naamwoord de uitgangen van de bepalende
woorden van de Der-Groep, maar met twee uitzonderingen:
mannelijk en onzijdig tweede naamval.
 Grammatik ”0-groep’’ (bijvoegelijk
naamwoord)
mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud

1e nv. guter Wein heiße Suppe rundes Brot gute Weine

2e nv. guten Weines heißer Suppe runden Brotes guter Weine

3e nv. gutem Wein heißer Suppe rundem Brot guten Weinen

4e nv. guten Wein heiße Suppe rundes Brot gute Weine

 Was ist die richtige Form?
1. Ich hätte gerne eine gesund___ Apfelschorle.
2. Das schmutz__ Messer(s.) möchte ich nicht haben.
3. Dies___ heiß___ Spargelsuppe(w) ist leider versalzen.
4. Ich habe ein____ nett___ Nebenjob(m).
5. Sie trägt ein___ rot___ T-Shirt(s).
6. Er hat ein___ rot___ Pullover(m).
7. Sein_ Taschengeld gibt er für einen gut___ Computer(m) aus.
8. Bei blau_____ Haut(w) sollte man sofort zum Arzt.
 Was ist die richtige Form?
1. Ich hätte gerne eine gesund_e__ Apfelschorle.
2. Das schmutz_e_ Messer(s.) möchte ich nicht haben.
3. Dies_e__ heiß_e__ Spargelsuppe(w) ist leider versalzen.
4. Ich habe ein_en___ nett_en__ Nebenjob(m).
5. Sie trägt ein___ rot_es__ T-Shirt(s).
6. Er hat ein_en__ rot_en__ Pullover(m).
7. Sein_ Taschengeld gibt er für einen gut_en__ Computer(m) aus.
8. Bei blau_er____ Haut(w) sollte man sofort zum Arzt.
Grammatik: Het hoofdtelwoord en het
rangtelwoord
 Die Zahlwörter (telwoorden)
• 0 null 11 elf 30 dreißig
• 1 eins 12 zwölf 40 vierzig
• 2 zwei 13 dreizehn 50 fünfzig
• 3 drei 14 vierzehn 60 sechzig
• 4 vier 15 fünfzehn 70 siebzig
• 5 fünf 16 sechzehn 80 achtzig
• 6 sechs 17 siebzehn 90 neunzig
• 7 sieben 18 achtzehn 100 hundert
• 8 acht 19 neunzehn
• 9 neun 20 zwanzig
• 10 zehn 21 einundzwanzig
• 201 zweihunderteins
• 267 zweihundertsiebenundsechzig
• 350 dreihundertfünfzig
• 600 sechshundert

• 1.000 tausend
• 10.000 zehntausend
• 100.000 hunderttausend
• 1.000.000 eine Million
 Beispiele (voorbeelden)
22: zweiundzwanzig
23: dreiundzwanzig
24: vierundzwanzig
25: fünfundzwanzig
33: dreiunddreißig
54: vierundfünfzig
87: siebenundachtzig
Was sind die Regeln bei Ordinalzahlen
(rangtelwoorden)?
 Ordinalzahlen (rangtelwoorden)
• Rangtelwoorden t/m 19 zet je vaak –te achter.
Der zweite Platz.

• Rangtelwoorden v.a. 20 zet je –ste achter.

Der vierzigste Geburtstag

• Rangtelwoorden als getal – dan een punt erachter.

20. Mal 20e keer

• Bij gebruik van am, vom of zum (datum): De naamval en het geslacht bepalen de uitgang van het
rangtelwoord.
Ich habe am zehnten April Geburtstag.
Der dritte August ist ein Dienstag.
 Ordinalzahlen (rangtelwoorden)
1. erste 11. elfte 20. zwanzigste
2. zweite 12.zwölfte 30. dreißigste
3. dritte 13. dreizehnte
4. vierte 14. vierzehnte
5. fünfte 15. fünfzehnte
6. sechste 16. sechzehnte
7. siebte 17. siebzehnte
8. achte 18. achtzehnte
9. neunte 19. neunzehnte
 Was ist die richtige Übersetzung,Form?

1. Paula ist ___________ (15) Jahre alt.

2. Mein Vater hat _________ (323) Euro im Lotto gewonnen.
3. Meine Schwester ist noch klein, sie ist _________ (7) Monate
alt.
4. Am ___________ (14e december) ist meine Geburtstagsfeier.
5. Der ________(2e october) ist ein Montag.
6. Der Turm ist _______(12) Meter hoch.
 Was ist die richtige Übersetzung,Form?

1. Paula ist __fünfzehn_________ (15) Jahre alt.

2. Mein Vater hat ____dreihundertdreiundzwanzig_____ (323) Euro
im Lotto gewonnen.
3. Meine Schwester ist noch klein, sie ist ___sieben______ (7)
Monate alt.
4. Am ____vierzehnten_______ (14e december) ist meine
Geburtstagsfeier.
5. Der ____zwölfte____(2e october) ist ein Montag.
6. Der Turm ist __zwölf_____(12) Meter hoch.
Die Uhrzeit
Grammatik H (K1): Kloktijden
 NL DE
uur Uhr (alleen bij
een hele
Grammatik klokuur)
H (K1):
Kloktijden half halb
kwart Viertel
voor vor
over nach
 Wie spät ist es?
• Es ist ….

15:00 __________________
16:15 __________________
11:10 __________________
11:30 __________________
16:40 __________________
16:45 __________________
17:50 __________________
 Wie spät ist es?
• Es ist ….

15:00 ____drei Uhr_______

16:15 ____Viertel nach drei_______
11:10 ___zehn nach drei___
11:30 ____halb zwölf_______
16:40 ___zwanzig vor fünf / zehn nach halb fünf__
16:45 _____Viertel vor fünf____
17:50 _____zehn vor sechs _
 Konjunktionen und Adverbien
(voegwoorden en bijwoorden)
• Een voegwoord is een woord dat verschillende zinsdelen of woorden aan elkaar verbindt. Het geeft een vervand aan.
• Een bijwoord is een woord dat aangeeft hoe, waar of wanner iets gebeurt. Of het zegt iets over een ander woord.
• Sommige woorden kunnen als voegwoord of als bijwoord voorkomen. De functie van deze woorden in de zin bepaalt welk
Duits woord je moet gebruiken. - Zie ook Handbuch 33

wanneer Als het om tijd gaat wann Wann kommst du?

Als het om een voorwaarde wenn Ich komme nur, wenn du auch kommst.
gaat

dat Als lidwoord / aanwijzend das Hat er das Buch gelesen?

vornaamwoord (onzijdig)

Als betrekkelijk das Wo liegt das Buch, das du gelesen hast.

voornaamwoord (onzijdig)

Als voegwoord dass Ich weiß, dass du dich darauf freust.

• Höre zu, Dirk!
• Hört zu, Paula und Lisa!
• Hören Sie mir zu!
 Der Imperativ (de gebiedende wijs)

hoofdregel stam op -d/-t stam met stam met scheidbare haben sein
e/i-wissel a/ä-wissel werkwoord
en

kommen antworten geben tragen aufstehen haben sein

Du-vorm Komm(e)! Antworte! Gib! Trag! Steh(e) auf! Hab(e)! Sei!

Ihr-vorm Kommt! Antwortet! Gebt Tragt! Steht auf! Habt! Seid!

Sie-vorm Kommen Sie! Antworten Sie Geben Tragen Sie! Stehen Sie Haben Sie! Seien Sie!
Sie! auf!
1. Lisa, …………… (zuhören)!
2. Eva und Sander, ………………..(kommen) her!
3. Frau Müller, ………………….(helfen)!
4. …………… nicht, Tim! (rauchen)
5. …………. (nehmen) den Bus, Max!
6. ……………..(lesen) das Buch, Ulrich!
7. …………..(warten), Lina und Sarah!
1. Lisa, ……höre zu……… (zuhören)!
2. Eva und Sander, ……kommt…………..(kommen) her!
3. Frau Müller, ………helfen Sie………….(helfen) mir!
4. ……Rauch(e)……… nicht, Tim! (rauchen)
5. …Nimm………. (nehmen) den Bus, Max!
6. ……Lies………..(lesen) das Buch, Ulrich!
7. …Wartet………..(warten), Lina und Sarah!
1. Eva, ………………..(reden) mit uns!
2. Dominik und Tobias, ………………….(helfen) der Dame!
3. Paula, …………… (aufhören)!
4. …………… jetzt, Kai! (kommen)
5. …………. (geben) mir das Buch, Max!
6. ……………..(helfen) mir, Ulrich!
7. …………..(reden), Lina und Sarah!
1. Eva, …………rede……..(reden) mit uns!
2. Dominik und Tobias, ………helft………….(helfen) der Dame!
3. Paula, ……höre auf……… (aufhören)!
4. ……Komme……… jetzt, Kai! (kommen)
5. …Gib………. (geben) mir das Buch, Max!
6. ………Hilf……..(helfen) mir, Ulrich!
7. ……Redet……..(reden), Lina und Sarah!
Grammatik A (K1) haben, sein & werden im Präsens, Präteritum und
Partizip II (hebben, zijn, worden in de o.t.t., o.v.t. en als voltooid
deelwoord
haben sein (zijn) werden (worden/
(hebben) zullen)

Präsens Präteritum Präsens Präteritum Präsens Präteritum

ich habe hatte bin war werde wurde

du hast hattest bist warst wirst wurdest
er/sie/es/man hat hatte ist war wird wurde

wir haben hatten sind waren werden wurden

ihr habt hattet seid wart werdet wurdet
sie/Sie haben hatten sind waren werden wurden

Partizip II gehabt gewesen geworden

haben, sein & werden im Präsens oder Prätertium.
1. Meine Familie ……………(sein) letztes Jahr nicht in Dänemark.
2. Wir ……………(haben) die Aufgabe nicht verstanden.
3. 2010 ………(sein) Frau Müller alleine in München. Ihr Mann
…..(haben) keine Zeit.
4. Der Professor………..(haben) dich nicht gesehen.
5. 1920 ……………..(werden) die Künstler(mv) auf einmal sehr
bekannt.
6. Deutschland ……………(werden) viermal Weltmeister.
haben, sein & werden im Präsens oder Prätertium.
1. Meine Familie ……war………(sein) letztes Jahr nicht in Dänemark.
2. Wir …haben/hatten……(haben) die Aufgabe nicht verstanden.
3. 2010 …war……(sein) Frau Müller alleine in München. Ihr Mann
…hatte..(haben) keine Zeit.
4. Der Professor……hatte / hat…..(haben) dich nicht gesehen.
5. 1920 ………wurden……..(werden) die Künstler auf einmal sehr
bekannt.
6. Deutschland ……wurde……(werden) viermal Weltmeister.
Grammatik B: Das Fragewort (het vraagwoord)
In het Duits beginnen alle vraagwoorden met de letter w-. Een vraag die met een w-vraagwoord beginnt, kun je
niet met ja of nee beantwoorden

wie? wer?
wat? was?
welke? welch-? (uitgang toevoegen i.v.m. geslacht, nmv.)
waar? wo?
wanneer? wann?
hoe? wie?
waarom? warum?
waarvandaan? woher?
waarheen? wohin?
Grammatik B: Das Fragewort (het vraagwoord)
Het vraagwoord wo staat vaak in combinatie met een voorzetsel.

waaraan? woran?
waarvan? wovon?
waarvoor? wofür?
waarover? worüber?
waarmee? womit?

Let op: Bekijk de voorbeeldzinnen in het boek!

Grammatik B: Das Fragewort (het vraagwoord)
Het vraagwoord wer kann in vier naamvallen staan.

wie? wie? (+1)

wiens? wessen? (+2)
(aan) wie? wem? (+3)
wie? wen?
 Grammatik C: Singular – Plural (meervoud
zelfstandige naamwoorden)
männnliche Wörter (der) weibliche Wörter (die) sächliche Wörter (das)
hoofdregel -e (+ umlaut bij a,o,u,au) -n,-en, of -nen -e

Voorbeelden Der Tisch – die Tische (pl.) Die Schule – die Schulen Das Jahr – die Jahre (pl.)
Der Sohn – die Söhne (pl.) (pl.)
Der Baum – die Bäume (pl.) Die Frau – die Frauen (pl.)
Die Löwin – die Löwinnen
(pl.)
Uitzondering Woorden op –en,-er, en – Woorden op –en,-er, en –
el el
bijv. Der Wagen – die bijv. das Zimmer – die
Wagen Zimmer

Let op! Er zijn veel uitzonderingen. Boven staan heel grove „regels“ als je de meervoudsvorm niet kent. Je moet
daarom bij ieder woord het meervoud erbij leren.
 Singular u. Plural
1. Der Raum Die ……………….(pl.)
2. Die Lampe Die ……………….(pl.)
3. Das Heft Die ………………(pl.)
4. Der Wagen Die ……………….(pl.)
5. Die Frau Die ………………..(pl.)
6. Das Poster Die ………………..(pl.)
 Singular u. Plural
1. Der Raum Die ………Räume……….(pl.)
2. Die Lampe Die ……Lampen………….(pl.)
3. Das Heft Die …Hefte……………(pl.)
4. Der Wagen Die ……Wagen…….(pl.)
5. Die Frau Die …Frauen..(pl.)
6. Das Poster Die …Poster…..(pl.)
Schwache Verben im Präsens

o.t.t. zwakke werkwoorden

 hoofdregel stam op – stam op -t of – stam op (–m *öffnen
-s,-z,-ß, -x d of –n) * (openen)

begegnen
(ontmoeten)
wohnen reisen arbeiten zeichnen
atmen
wohn reis arbeit zeichn (ademen)

ich wohne reise arbeite zeichne

regnen
(regenen)
du wohnst reist arbeitest zeichnest
rechnen
er/sie/es/ wohnt reist arbeitet zeichnet (rekenen)

man
zeichnen
(tekenen)

wir wohnen reisen arbeiten zeichnen

ihr wohnt reist arbeitet zeichnet

sie / Sie wohnen reisen arbeiten zeichnen

ge-stam-t gewohnt gereist gearbeitet gezeichnet

 Was muss es sein?
1. Er ……………….(arbeiten) in der Stadt.
2. ………………..(öffnen) du das Fenster?
3. Wir …………..(suchen) dich.
4. Das Wetter ist schrecklich. Es ……….(regnen) nur.
5. Ich habe für diesen Test …………….(lernen).
6. Du ………….(tanzen) die ganze Nacht.
 Was muss es sein?
1. Er ………arbeitet……….(arbeiten) in der Stadt.
2. …Öffnest……………..(öffnen) du das Fenster?
3. Wir ……suchen…..(suchen) dich.
4. Das Wetter ist schrecklich. Es …regnet…….(regnen) nur.
5. Ich habe für diesen Test ……gelernt……….(lernen).
6. Du ………tanzt….(tanzen) die ganze Nacht.
Die Fälle
 Stap 1
Stap 1: Kijk welk schema je moet gebruiken.

1. der – Groep (o.a. lidwoorden)

2. ein – groep (o.a. bezittelijk voornaamwoord)
3. Schema van het bijvoegelijk naamwoord
4. Schema van het persoonlijk & vragend voornaamwoord
 Stap 2
Kijk dan naar voorzetsels (+3,+3/4, +4) in de zin.

• aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, außer, entgegen,

gegenüber +3
• an, auf, hinter, neben, in, über, unter, vor, zwischen +3/4
• durch, für, gegen, ohne, um, entlang, bis +4
 Voorzetsels
met de 3e naamval (Dativ)
Duits Nederlands
mit met
nach naar
bei bij
von van
zu naar
seit sinds
aus uit
außer behalve
 Voorzetsels
met de 4e naamval (Akkusativ)
Duits Nederlands
durch door
für voor
gegen tegen
ohne zonder
um om
entlang langs
bis tot
 Keuzevoorzetsel +3/4
• an, auf, hinter, neben, in, über, unter, vor, zwischen +3/4

• Gaat het om een plaats of een tijdstip? Gebruik dan de derde naamval. (Waar/Wanneer?)
• Is er iets in beweging of verplaatst het zich van A naar B? Gebruik dan de vierde naamval
(Waarheen?)

• 7/2 regel: Kun je niet vragen (waar, wanneer +3) of (waarheen+4), dan krijgen de
voorzetsels de derde naamval, behalve auf en über die de vierde naamval krijgen
• Der Mann steht vor dem Haus.
• Wir warten auf dich.
• Er steht neben dir.
• Wir fahren über die Berge.
• Ich hänge das Bild an die Wand.
• Es geschah vor einem Jahr.
 Stap 3
• Als nee – kijk dan naar de werkwoorden in de zin!

• sein (zijn), werden (worden), bleiben (blijven) + 1

• begegnen (ontmoeten), danken (bedanken), folgen (volgen), gefallen
(leuk vinden), glauben (geloven), gehören (toebehoren), gratulieren
(feliciteren), helfen (helpen), kondolieren (condoleren), schaden
(schaden), passen (passen), gelingen (lukken), trauen (vetrouwen)+3
• bitten (vragen, verzoeken), fragen (vragen om), kosten (kosten), es gibt
(er is, er zijn), interessieren (interesseren), lehren (leren an)+4
 Stap 4
• Als nee – kijk dan naar de functie in de zin!

+1 : onderwerp (hij,zij, het)

+3: meewerkend voorwerp (aan hem/haar)
+4: lijdend voorwerp / hem (haar/het)
 Grammatik ”Der-groep’’
mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud

1e nv. Der Mann Die Frau Das Kind Die Leute

Dieser Mann Diese Frau Dieses Kind Diese Leute

3e nv. Dem Mann Der Frau Dem Kind Den Leuten

Diesem Mann Dieser Frau Diesem Kind Diesen Leuten

4e nv. Den Mann Die Frau Das Kind Die Leute

Diesen Mann Diese Frau Dieses Kind Diese Leute
 Grammatik ”Der-groep’’
mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud

1e nv. r e s e

3e nv. m r m n+n

4e nv. n e s e
1. Er ist bei dies…. Frau.
2. Wir kommen aus d……….. Schule.
3. Er fuhr durch d……… Stadt (w.).
4. Sie hat jen… Schlüssel (m.)
5. Er fährt zu dies….. Typen (m.)
6. Das Kind spielt gegen d… Mannschaft.
7. Er hilft d……Jungen (m.)
1. Er ist bei dieser…. Frau.
2. Wir kommen aus der….. Schule.
3. Er fuhr durch die…… Stadt (w.).
4. Sie hat jenen… Schlüssel (m.)
5. Er fährt zu diesem….. Typen (m.)
6. Das Kind spielt gegen die… Mannschaft.
7. Er hilft dem…Jungen (m.)
 Grammatik ”ein-groep’’
mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud

1e nv. mein Mann meine Frau mein Kind meine Leute

3e nv. meinem Mann meiner Frau meinem Kind meinen Leuten

4e nv. meinen Mann meine Frau mein Kind meine Leute

 Grammatik ”ein-groep’’
mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud

1e nv. - e - e
3e nv. m r m n+n

4e nv. n e - e
1. Warum ist er mit ein……… Zug(m) gefahren?
2. Ich suche sein……….. Schwester.
3. Er fährt durch ein………. Tunnel (m).
4. Mit sein…. Vater spielt er gegen mein…. Mannschaft (w).
5. Wir machen das nur für dein….Taschengeld(s)
6. Er gratuliert mein…… Mutter.
1. Warum ist er mit einem… Zug(m) gefahren?
2. Ich suche seine…….. Schwester.
3. Er fährt durch einen………. Tunnel (m).
4. Mit seinem…. Vater spielt er gegen meine…. Mannschaft (w).
5. Wir machen das nur für dein….Taschengeld(s)
6. Er gratuliert meiner…… Mutter.
 Was muss es sein? (Der- & ein-groep)
• Wir suchen (jouw)….. .Buch (s)
• Hast du (mijn)….. Vater gefragt?
• Ich wohne in (de/het)….. Vereinigten Staaten (pl).
• Zweifelst du an (de/het)….. Wahrheit (w)?
• Ich gehe ohne (een)….. Jacke raus.
• Er steht vor (de/het)…. Schule und wartet.
• Wir glauben (de/het) ….. Mann nicht. Er lügt.
 Was muss es sein? (Der- & ein-groep)
• Wir suchen (jouw)…dein.. .Buch (s)
• Hast du (mijn)…meinen.. Vater gefragt?
• Ich wohne in (de/het)…den.. Vereinigten Staaten (pl).
• Zweifelst du an (de/het)…der.. Wahrheit (w)?
• Ich gehe ohne (een)…eine.. Jacke raus.
• Er steht vor (de/het)…der. Schule und wartet.
• Wir glauben (de/het) …dem.. Mann nicht. Er lügt.
 Het persoonlijk en vragend voornaamwoord
+1,+3,+4
ik jij hij zij het wij jullie zij u wie

+1 ich du er sie es wir ihr sie Sie wer

+3 mir dir ihm ihr ihm uns euch ihnen Ihnen wem

+4 mich dich ihn sie es uns euch sie Sie wen

mij jou hem haar het ons Jullie hen u wie

 Übersetze und schreibe die richtige Antwort auf!
1. Die Polizei und das BKA sucht ………..(jou)
2. Der Fahrradschlüssel gehört ……..(jou)
3. Wir haben …………(zij, mv./pl.) wirklich nicht gesehen.
4. Er steht vor ………..(haar, ev/s.).
5. Wir helfen ………..(jou) gerne.
6. Wir warten auf …………..(jullie).
7. Der Lehrer gratuliert ………..(hij) und ……..(ik)
8. Ich frage erst ………(jou) und danach ……..(hij).
 Übersetze und schreibe die richtige Antwort auf!
1. Die Polizei und das BKA sucht …dich……..(jij)
2. Der Fahrradschlüssel gehört …dir…..(jij)
3. Wir haben …sie………(zij, mv./pl.) wirklich nicht gesehen.
4. Er steht vor ……ihr…..(zij, ev/s.).
5. Wir helfen ……dir…..(jij) gerne.
6. Wir warten auf ……euch……..(jullie).
7. Der Lehrer gratuliert …ihm……..(hij) und …mir…..(ik)
8. Ich frage erst …dich……(jou) und danach …ihn…..(hij).
 Gemischte Aufgabe!
Übersetze und schreibe die richtige Antwort auf!
1. .….. (Mijn) Vater braucht ………..(onze) Unterstützung(w).
2. ……(Zij) wartet auf ……………(jouw) Hilfe (w.)
3. ….(De/het) Mädchen steht vor …………..(de/het) Fenster (s.).
4. Er glaubt …….(hem) nicht. Das ist …..(zijn) Schuld (w).
5. Die Katze springt auf ……(de/het) Sofa(s.)
6. …..(de/het) Medikament (s) schadet ………. (jou) nicht.
7. Das interessiert ……..(jullie) nicht.
8. Ich frage erst ………(jullie) Lehrerin.
9. Wo bist …….(jij) gewesen? Wir suchen ……(jou).
 Gemischte Aufgabe!
Übersetze und schreibe die richtige Antwort auf!
1. .Mein….. (Mijn) Vater braucht ……unsere…..(onze) Unterstützung(w).
2. …Sie…(Zij) wartet auf ……deine………(jouw) Hilfe (w.)
3. …Das.(De/het) Mädchen steht vor ………dem…..(de/het) Fenster (s.).
4. Er glaubt …ihm….(hem) nicht. Das ist …seine..(zijn) Schuld (w).
5. Die Katze springt auf das…(de/het) Sofa(s.)
6. …Das..(de/het) Medikament (s) schadet ……dir…. (jou) nicht.
7. Das interessiert …euch…..(jullie) nicht.
8. Ich frage erst …eure……(jullie) Lehrerin.
9. Wo bist …du….(jij) gewesen? Wir suchen …dich…(jou).
Modale werkwoorden en wissen/mögen
Modale werkwoorden en wissen/mögen

müssen können dürfen wollen sollen wissen mögen möchten

moeten kunnen mogen willen moeten/zu weten houden zou graag

llen van,aardig willen
vinden,
leuk
vinden,
lusten
 Gebruik van de modale werkwoorden
• Zie – Handbuch 09
Vertaling Gebruik

müssen moeten plicht/noodzak

elijk
können kunnen mogelijkheid, Je bent er toe in staat
bekwaamheid
dürfen mogen toestemming, Je hebt de toestemming om het te doen

wollen willen wens / iets Je wilt het graag zelf doen

beslist willen
sollen moeten/zull verplichting Je het moet het van een ander doen (ook bij twijfel en
en fatsoen)
mögen houden Je vindt het
van, lusten, leuk, je houdt
aardig ervan enz.
vinden
 müssen können dürfen wollen sollen wissen mögen möchten

moeten kunnen mogen willen moeten/ weten houden zou graag willen
zullen van, leuk
vinden,
lusten
ich muss kann darf will soll weiß mag möchte

du musst kannst darfst willst sollst weißt magst möchtest

er/sie/es/ muss kann darf will soll weiß mag möchte

man

wir müssen können dürfen wollen sollen wissen mögen möchten

ihr müsst könnt dürft wollt sollt wisst mögt möchtet

sie/Sie müssen können dürfen wollen sollen wissen mögen möchten

 Modalverben + wissen/mögen
1. Meine Schwester………….(moeten) in die Stadt.
2. Du …………(mogen) das nicht machen.
3. Frau Müller…….(willen) in die Stadt.
4. Lisa ………..(lusten) gerne Birnen.
5. Was ………..(zou graag willen) du haben?
6. Dieser Schüler ……(weten) die Antwort.
7. Wir ……….(willen) alles verstehen.
8. Du ……… (kunnen) und ……..(moeten) regelmäßig üben.
 Modalverben + wissen/mögen
1. Meine Schwester……muss…….(moeten) in die Stadt.
2. Du ……darfst……(mogen) das nicht machen.
3. Frau Müller…will….(willen) in die Stadt.
4. Lisa …mag……..(lusten) gerne Birnen.
5. Was …möchtest……..(zou graag willen) du haben?
6. Dieser Schüler …weiß…(weten) die Antwort.
7. Wir ……wollen….(willen) alles verstehen.
8. Du …kannst…… (kunnen) und …musst…..(moeten) regelmäßig
üben.
 Wähle aus und verwende die richtige Form.
• Können, dürfen, wollen, möchten, sollen.

1. Wir __________ gleich in die Stadt fahren.

2. ________du ihm helfen?
3. Man _________ nicht töten.
4. Ich _________ gerne eine Cola!
5. Mein Bruder _________das nicht machen. Meine Mutter hat
es verboten.
• Ich möchte gern ein Eis, bitte!
• Könntest du das machen?
• Wenn ich reich wäre, würde ich mir ein schönes Auto kaufen
 Konjunktiv II (zou-vormen)
• Er zijn situaties waarin je een zou-vorm gebruikt. Op het moment dat je een zou-
vorm gebruik, verandert de betekenis van de zin.
Situatie Voorbeeld Vertaling Uitleg
Geen realiteit Wenn ich reich wäre, Als ik rijk zou zijn, Je bent niet rijk, dus
würde ich ein Auto zou ik een auto je koopt geen auto.
kaufen. kopen.
Geen realiteit Ich würde das Ik zou het Je repareert het
reperarien, wenn ich es repareren, als ik het niet, want je kunt
könnte zou kunnen. het niet.
Beleefdheid, wens, Man könnte an die Luft Je zou de frisse Iemand raadt je dit
voorsteel of goede gehen, wenn man lucht in kunnen aan.
raad Kopfschmerzen hat. gaan, als je
hoofdpijn hebt.
Beleefdheid, wens, Ich möchte eine Cola, Je zou graag een Je vraag beleefd om
voorsteel of goede bitte! cola willen. een cola
raad
 Konjunktiv II (zou-vormen)
• De zou-constructie (zou-vorm van werden + infinitief):
Ich würde das machen.
Würdest du das kaufen?

De vervoeging van zwakke en sterke werkwoorden:

• Zwakke werkwoorden krijgen dezelfde vormen als in de ‚gewone’ verleden tijd
(Präteritumform). Echter worden zwakke werkwoorden in dagelijks taalgebruik vaak met
'würde, hätte, wäre’ (zie boven) gebruikt.
• Bij sterke werkwoorden wordt – indien mogelijk - een Umlaut op de ‚gewone’
verledentijdsvorm (Präteritumform) geplaatst.
Daarachter komen de uitgangen –e, -est, -e, -en, -et en –en:

Haben, sein, werden, de modale werkwoorden en wissen hebben hun eigen zou-vorm.
 Combinatie van würden en infinitief
• Die maak je door de combinatie
van würden en de infinitief:
• bijv. zou doen = würden + tun: ich würde ik zou
du würdest jij zou
Zoiets zou ik nooit doen.
er/sie/es würde hij/zij/het zou
– So etwas würde ich nie tun. wir würden wij zouden
• bijv. zou kopen = würden + ihr würdet jullie zouden
kaufen: sie/Sie würden zij zouden / u zou
Zou je dat kopen?
– Würdest du das kaufen?
 Haben, sein, werden, de modale werkwoorden en
wissen (Konjunktiv II)
Zij hebben hun eigen zou-vorm.
Uitgang (Präteritumform + umlaut)
net zoals voorbeeld rechts.
ich würde ik zou
1. zou hebben = hätten du würdest jij zou
2. zou kunnen = könnten er/sie/es würde hij/zij/het zou
3. zou moeten = müssten
4. zou mogen = dürften
wir würden wij zouden
5. zou weten = wüssten ihr würdet jullie zouden
6. zou willen = möchten (zou vorm van sie/Sie würden zij zouden / u zou
„mögen“)
7. zou zijn = wären
8. zullen = sollten (geen umlaut!)
9. willen = wollte (geen umlaut!)
 Konjunktiv II (zou-vormen)
De vervoeging van zwakke en sterke
werkwoorden: zwak sterk
• Zwakke werkwoorden krijgen dezelfde
vormen als in de ‚gewone’ verleden tijd
(Präteritumform). Echter worden zwakke ich lebte ich käme
werkwoorden in dagelijks taalgebruik vaak du kämst
met 'würde, hätte, wäre’ (zie andere slide du lebtest
(kämest)
“combinatie van würden + infintief)
gebruikt. er lebte er käme
• Bij sterke werkwoorden wordt – indien wir lebten wir kämen
mogelijk - een Umlaut op de ‚gewone’ ihr kämet
verledentijdsvorm (Präteritumform) ihr lebtet
(kämet)
geplaatst.
Daarachter komen de uitgangen –e, -est, - sie/Sie lebten sie/Sie kämen
e, -en, -et en –en:
 Übersetze | Kojunktiv II
1. Ik zou alles voor je doen
2. Als alle mensen zoals u zouden zijn.
3. Ik zou je zo graag hebben gekust.
4. Zij zou graag nog een beetje willen dansen.
5. Ik zou het begrijpen, als je zou lachen.
6. Zo zou het ook kunnen gaan.
7. Zouden jullie een huis kopen of huren?

Oefen ook met de grammaticatrainer (versterkt jezelf)!

 Übersetze | Kojunktiv II
1. Ich würde alles für dich tun.
2. Wenn alle Leute so wie Sie wären.
3. Ich hätte dich so gerne geküsst.
4. Sie möchte noch ein bisschen tanzen.
5. Ich würde es verstehen, wenn du lachen würdest.
6. So könnte es auch gehen.
7. Würdet ihr ein Haus kaufen oder mieten?

Oefen ook met de grammaticatrainer (versterkt jezelf)!

 Grammatik C: Wortstellung Verben
• Er zijn drie situaties waarin de Duitse woordvolgorde van de Nederlandse verschilt – zie ook
Handbuch 34

1 Bij een samengesteld werkwoord of bij
werkwoorden die bij het gezegde horen, staat
de persoonsvorm vooraan in de zin. Het
tweede deel staat helemaal achteraan. In het
Nederlands kan het allebei. In het Duits kan
het dus alleen op deze manier.
Ik ga graag uit met mijn vrienden. / Ik ga graag met mijn vrienden uit. Ich gehe gerne mit meinen
Freunden aus.
Hij is daarmee gestopt vanwege zijn gezondheid. / Hij is vanwege zijn gezondheid daarmee
gestopt. Er hat damit wegen seiner
Gesundheit aufgehört.

2 Als er twee hele werkwoorden aan het eind
van de zin staan, staat het modale werkwoord
altijd achteraan. In het Nederlands is dit
andersom!
3 In samengestelde zinnen (hoofdzin + bijzin) is
de keuze van plaatsing van werkwoorden in
het Nederlands vrij, in het Duits niet. In het
Nederlands kan de persoonsvorm in de bijzin
achteraan staan, in het Duits moet die
achteraan staan.
Ik heb het nog niet kunnen betalen. Ich habe es noch nicht zahlen
können.
Ik weet dat zij niet mag komen / komen mag. Ich weiß, dass sie nicht
kommen darf.
Ik hoop dat je me wilt bezoeken / bezoeken wilt.
Ich hoffe, dass du mich
Ik ben blij omdat je ook kunt komen / komen kunt. besuchen willst.
Ich freue mich, weil du auch
kommen willst.
 Bilde Sätze!
1. vorgesehen, · es ist · fertigzustellen · bis zum Sommer · das Gebäude
2. das Betriebsgelände · sind · befugt, · zu betreten? · Sie
3. hat es bedauert · die Reportage · gebracht zu haben · das ZDF · auf diese
Weise
4. scheitern · an mangelhafter Kommunikation · Projekte · zwischen
Menschen · können
5. in einem Haus · gearbeitet, · das · der Architekt · sich selbst wärmt · hat

Oefen ook met de grammaticatrainer (Versterk jezelf) online.

 Bilde Sätze!
1. Es ist vorgesehen, das Gebäude bis zum Sommer fertigzustellen.
2. Sind Sie befugt, das Betriebsgelände zu betreten?
3. Das ZDF hat es bedauert, die Reportage auf diese Weise gebracht
zu haben.
4. Projekte können an mangelhafter Kommunikation zwischen
Menschen scheitern.
5. Der Architekt hat in einem Haus gearbeitet, das sich selbst wärmt.

Oefen ook met de grammaticatrainer (Versterk jezelf) online.