Dutch English

*** Basics 1 (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/2/)

de man man
de vrouw woman
ik I
zijn to be
een a, one
de jongen boy
en and
ze she, they
het kind child
zij she, they
hij he
het meisje girl
eten to eat
drinken to drink
de appel apple
de melk milk
het sap juice
het water water
het brood bread
of or
jij you (singular informal stressed)
je you (singular informal unstressed)
*** Basics 2 (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/3/)
wij we (stressed)
de boterham sandwich
de rijst rice
we we (unstressed)
jullie you (plural)
vrouwen women
mannen men
meisjes girls
de krant newspaper
jongens boys
het menu menu
dat that
het it
hebben to have
het boek book
lezen to read
spreken to speak
kinderen children
*** Common Phrases (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/4/)
hallo hello
bedankt thanks
dag bye
doei bye
tot ziens goodbye, see you later
hoi hi
goedendag good day
goedemorgen good morning
goedenavond good evening
welterusten good night (rest well)
Dutch English
ja yes
danken to thank
nee no
alsjeblieft please (informal)
alstublieft please (formal)
dank je wel thank you (informal)
wel well, really
misschien maybe, possibly, perhaps
niet not
sorry sorry
oké okay
pardon excuse me
het spijt me I'm sorry
goed good, fine, well
hoe how
gaan gaan
hoe gaat het? how are you?
geen no/none/not/nobody (negation)
Engels English
Nederlands Dutch
*** Food (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/5/)
de vis fish (singular)
de sinaasappel orange (fruit)
de wijn wine
de koffie coffee
het ei egg
de kip chicken
het bord board, plate
de suiker sugar
het middageten lunch
het ontbijt breakfast
de kaas cheese
het fruit fruit
de pasta pasta
de lunch lunch
het bier beer (uncountable)
het rundvlees beef
de soep soup
de tomaat tomato
de aardbei strawberry
de citroen lemon
de limoen lime
het avondeten dinner, supper
het vlees meat
de maaltijd meal
de thee tea
het varkensvlees pork
de vegetariër vegetarian
het eten food, eating
de groente vegetable
de peper pepper
de dorst thirst
Dutch English
dorst hebben to be thirsty
de olie oil
de honger hunger
honger hebben to be hungry
de banaan banana
het zout salt
lekker tasty, nice, delicious
*** Animals (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/6/)
de kat cat
het dier animal
de hond dog
het paard horse
de vogel bird
de beer bear
de muis mouse
de krab crab
de spin spider
de olifant elephant
de eend duck
de schildpad turtle
het konijn rabbit
de koe cow
de neushoorn rhinoceros
de hoorn horn
het schaap sheep (singular)
het hert deer
de staart tail
de gans goose
de uil owl
*** Plurals (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/7/)
eenden ducks
schildpadden turtles
honden dogs
kranten newspapers
boeken books
paarden horses
boterhammen sandwiches
borden plates, boards
appels apples
katten cats
vogels birds
olifanten elephants
menu's menus
dieren animals
muizen mice
koeien cows
aardbeien strawberries
schapen sheep (plural)
*** Possessives (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/8/)
je, jouw your (singular informal)
mijn my
uw your (singular formal)
Dutch English
zijn his, its (adjective)
haar her
ons our (het- nouns)
onze our (de- nouns)
jullie, je your (plural)
hun their
van mij mine
van jou yours (singular informal)
van u yours (singular formal)
van hem his, its (pronoun)
van ons ours
van jullie yours (plural)
van hen theirs
*** Adjective Basics (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/9/)
groot big, large, great
klein small
lang long, tall
snel fast
langzaam slow
kort short
zacht soft
zwaar hard, heavy
licht light
sterk strong
zwak weak
jong young
oud old
zoet sweet
zuur sour
slecht bad
belangrijk important
moeilijk difficult
goedkoop cheap
interessant interesting
gratis free of charge
vol full
leeg empty
duur expensive
vers fresh
warm warm, hot
het warm hebben to feel warm/hot
koud cold
het koud hebben to feel cold
rustig quiet
nat wet
droog dry
schoon clean
net zoals just like
*** Clothing (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/10/)
dragen to wear
de schoen shoe
de jurk dress
Dutch English
de jas coat
de rok skirt
het rokje (small) skirt
kleren clothes
de klomp clog (footwear)
de broek trousers (singular)
de hoed hat
het pak suit
*** Formal (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/11/)
u you (formal)
de meneer mister
de mevrouw madam
*** Present (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/12/)
lopen to walk
schrijven to write
zwemmen to swim
koken to cook
slapen to sleep
houden van (iets) to like / to love (something)
spelen to play
willen to want
graag gladly
horen to hear
zien to see
betalen to pay
rennen to run
kennen to know (a person)
steunen to support
heten to be called
pijpenstelen regenen to rain cats and dogs
aanraken to touch
luisteren to listen
nodig hebben to be in need of
gebruiken to use
nemen to take
ontwerpen to design
gaan to go
fietsen to bike
zeggen to say
werken to work
tonen to show
staan to stand / to be placed or located
*** Indefinite Pronouns (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/13/)
genoeg enough
iedereen everyone
iemand someone
iets something, somewhat
men one (3rd person pronoun)
niemand nobody, no one
niets nothing
wat what
veel a lot, many
Dutch English
weinig little, few
alle all
sommige some
alles everything
verscheidene several
verschillende different
een paar a couple
elke each, every
enig some, any
enkele a few, some
ieder each, any
*** Object Pronouns (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/14/)
haar her
hem him
mij me (stressed)
me me (unstressed)
jou you (object, stressed)
ons us
ze them (unstressed)
hun their
hun / hen them (stressed)
*** Colors (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/15/)
oranje orange (color)
groen green
grijs gray
roze pink
wit white
bruin brown
blauw blue
geel yellow
zwart black
de kleur color
rood red
kleurrijk colorful
paars purple
de vlag flag
*** Prepositions (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/16/)
in in
bij at / by
tussen between
aan on, to, at
Nederland the Netherlands
zitten to sit
wonen to live (at a place)
België Belgium
voor for, before
op up, onto, on, upon
komen to come
uit from, out
vlakbij near, close, nigh
naar to
met with
Dutch English
zonder without
van from
toe towards
krijgen to get, to receive
na after
het station station
liggen to lie (down), to be (located)
naast next to, beside
tijdens during
door through
vanwege because of
dichtbij near, close
achter behind
tegen against
terwijl while, during
over about, over
onder under
mee with (+verb)
behalve except
*** Questions (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/17/)
wat what
welk which
waarom why
waar where
hoeveel how much / how many
hoe how
het antwoord answer
de vraag question
wie who
wiens whose
wanneer when
vragen to ask
doen to do
*** Numbers (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/18/)
één one
twee two
drie three
vier four
vijf five
zes six
zeven seven
acht eight
negen nine
tien ten
elf eleven
twaalf twelve
dertien thirteen
veertien fourteen
vijftien fifteen
zestien sixteen
zeventien seventeen
achttien eighteen
Dutch English
negentien nineteen
twintig twenty
eenentwintig twenty-one
tweeëntwintig twenty-two
zesentwintig twenty-six
zevenentwintig twenty-seven
dertig thirty
veertig forty
vijftig fifty
zestig sixty
zeventig seventy
tachtig eighty
negentig ninety
honderd hundred
duizend thousand
miljoen million
eerst first
derde third
vierde fourth
laatst last
meer more
dan then
minder less
zoveel so much
te too (as in "too much")
het nummer number
de hoeveelheid amount
de som sum
gemiddeld average
totaal total (adj)
de meerderheid majority
de meter meter
de helft half
het gemiddelde average
het totaal total (noun)
*** Conjunctions (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/19/)
of or
maar but
dan then
want because
zowel...als both...and
noch adv. nevertheless, yet
ook also, too, as well
dus so, therefore, thus
alleen alone
alhoewel although, though
aangezien since, because, considering
dat that
wanneer when
zodat so that
omdat because
doordat because of that, due to that
Dutch English
totdat till, until, as far as
zodra as soon as, as ever, once
terwijl while, during
indien if
mits provided that, as long as
tenzij unless
voordat before, prior to
*** Dates and time (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/20/)
vanavond this evening
de tijd time
de dag day
de ochtend morning
de avond evening
de nacht night
de morgen morning; tomorrow
de middag afternoon
vandaag today
morgenavond tomorrow evening
dinsdag Tuesday
woensdag Wednesday
donderdag Thursday
vrijdag Friday
zaterdag Saturday
zondag Sunday
maandag Monday
het jaar year
de week week
duren to last (duration)
hoelang how long
het moment moment
de leeftijd age
's in the, on (in reference to time)
het uur hour, o'clock
de maand month
januari January
februari February
maart March
april April
mei May
juni June
juli July
augustus August
september September
oktober October
november November
december December
de kalender calendar
de datum date (day of a year)
de verjaardag birthday
de periode period
de eeuw century
de lente spring (season)
Dutch English
de zomer summer
de herfst autumn
de winter winter
het seizoen season
om at, around
laat late
half half
het kwart quarter
de minuut minute
de seconde second (of time)
de keer occasion, time (as in "How many times")
per per, a
het beetje bit, little bit
het decennium the decade
tot till, until, to
*** Places (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/21/)
het hotel hotel
het restaurant restaurant
de badkamer bathroom
de keuken kitchen
het huis house
de tuin garden, yard
het strand beach
het park park
de stad city, town
de kerk church
de plek place, location, spot
de straat street
leiden to lead
het vliegveld airport
het land land, country
het gebied area, region
het kantoor office
langs along
de locatie location, site
thuis at home
het centrum centre
binnen inside
de kamer room
de markt market
het gebouw building
het adres address
de afdeling department, section
het landgoed estate, property
het kasteel castle
het district district
de bank bank
de regio region
de windmolen windmill
de voorkant front
het eiland island
de bar bar
Dutch English
de vallei valley
de binnenkant inside
het kanaal channel, canal
de kust coast
de zone zone
het museum museum
de grond ground, floor, soil
de buurt neighborhood
de route route
de bioscoop cinema
de hoek corner, angle, hook
de toren tower
de grens border, frontier
de laan avenue
de haven port
de plaats place, town
de gemeenschap community
de rechterkant right side, right
de hoofdstad capital, capital city
het paleis palace
de boerderij farm
bovenaan on top
het plein (town) square
de gevangenis prison
de dierentuin zoo
de brug bridge
boven above
*** Er (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/22/)
hier here
daar (over) there
er there
eruit out (of there)
erop on it
erin in it, in there
eronder underneath it
ernaartoe to it, towards it, there
ertussen in between, between it, among it
ernaast next to it, beside it
ermee with it
naartoe to, towards
hierna after this
hiertussen in here, between these
hierdoor because of this
hieronder underneath this
hiermee with this
daarop to that, on that, after that
daarnaast besides, furthermore, next to that
daarin in there, therein
daarmee thus, with that
*** Jobs (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/23/)
de student student (male)
de studente student (female)
Dutch English
de baan job
de schrijver author, writer (male)
de schrijfster author, writer (female)
de dokter doctor
de werkgever employer
de werknemer employee
de kunstenares artist (female)
de werkster maid, (female) worker
het model model
de carrière career
de kunstenaar artist (male)
de directeur director, manager
de advocaat lawyer
de rechter judge
het personeel staff
de secretaresse secretary (female)
de burgemeester mayor
de secretaris secretary (male)
de politie the police
de serveerster waitress
de ober waiter
de architect architect
de soldaat soldier
de boer farmer
de baas boss
het beroep profession
de koning king
de kok cook
de acteur actor
de bewaker guard
de kapitein captain
de actrice actress
de ingenieur engineer
*** Family (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/24/)
de zus sister
de broer brother
de zoon son
de vader father
de dochter daughter
de ouder parent
de moeder mother
de familie family (kin)
de echtgenoot husband
de tante aunt
de oom uncle
de echtgenote wife
het huwelijk marriage
de opa grandpa
de oma grandma
de ma mom
de pa dad
de grootvader grandfather
Dutch English
de grootmoeder grandmother
grootouders grandparents
*** Continuous (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/25/)
*** Present 2 (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/26/)
openen to open
denken to think
denken aan to think of
veranderen to change, to alter
terugkeren to return
bellen to call (by phone), to ring
redden to save, to rescue
signeren to sign
leven to live (to be alive)
studeren to study
aanbieden to offer
geven to give
weten to know
gebeuren to happen, to occur
proberen to try, to attempt
vragen to ask
presenteren to present, to introduce
praten to talk, to chat
tellen to count
zoeken to seek, to search for
verzamelen to collect, to gather
markeren to mark (with a highlighter)
maken to make
stoppen to stop
wensen to wish
stellen to set, to place, to pose (a question)
wachten to wait
hopen to hope
geloven to believe
vinden to find
leuk cool, funny, nice
leuk vinden to like
herkennen to recognize, to identify
leren to learn
volgen to follow
brengen to bring
lijken to seem, to appear
blijven to stay, to remain, to keep
verkopen to sell
bedanken to thank
rusten to rest
eindigen to end
antwoorden to answer
beginnen to start, to begin
kosten to cost
kijken (naar) to look at, to watch
zingen to sing
vertrouwen to trust
Dutch English
kopen to buy
bestellen to order (food, e.g.)
ontmoeten to meet (up)
worden to become
*** Health (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/27/)
de hand hand
het oog eye
de gezondheid health
zorgen voor to take care of
het lichaam body
het hoofd head
gezond healthy
ziek sick, ill
de zorg care, healthcare
de hulp help
het gezicht face
het noodgeval emergency
de behandeling treatment, handling
het hart heart
het medicijn medicine
het bloed blood
de koorts fever
de griep flu
het ziekenhuis hospital
de ambulance ambulance
de ziekte illness, sickness, disease
de patiënt patient
de patiënte patient (female)
de operatie operation, surgery
het haar hair
de huid skin
de voet foot
de pijn pain
pijn doen to hurt, to ache
de arts physician, doctor, therapist
het virus virus
het dieet diet
het geneesmiddel medication, remedy, drug
het zicht sight, vision, view
de arm arm
de mond mouth
het been leg
de nek neck
het ongeluk accident
de hersenen brain
de vinger finger
het oor ear
de tand tooth
de tong tongue
de borst chest, breast
de neus nose
de lip lip
Dutch English
de rug back (body part)
de toestand state, condition
de afspraak appointment
de verpleegkundige nurse
*** Adverbs (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/28/)
nu now
meer more
al already
straks soon, shortly
dan then
nog steeds still, as yet
eens once
wel eens ever
momenteel currently, at the moment
binnenkort soon, before long
onmiddellijk immediately
altijd always
nooit never
soms sometimes
meestal mostly, most of the time
doorgaans usually, generally
vaak frequently, often
normaal gesproken usually, normally (generally speaking)
ver far
de weg road, way, path
ver weg far away
ergens somewhere
overal everywhere, anywhere
nergens nowhere
perfect perfect
volmaakt perfectly
bijna almost
heel whole, wholly, very, quite
echter however
nogal rather, quite, pretty
zeer very
eindelijk finally
helemaal totally, altogether
zelfs even
behoorlijk properly, reasonably, fairly
opnieuw anew, again
toch right?, yet, still, however
gemakkelijk easily
ongeveer approximately, about
mogelijk possibly
precies precisely
duidelijk clearly, obviously
echt really, genuinely
weer again
zo so
noodzakelijk necessarily
zeker certainly, definitely
Dutch English
volstrekt absolutely
voldoende sufficiently
tenminste at least
samen together
eigenlijk actually
*** Objects (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/29/)
het tijdschrift magazine, journal
de fles bottle
de tafel table
de lepel spoon
de kom bowl
de stoel chair
het bed bed
het raam window
de televisie television
de computer computer
de radio radio
uit off
de spiegel mirror
de klok clock
mobiel mobile
de mobiele telefoon cellphone, mobile phone
de bank couch, bench
de lamp lamp
het horloge wrist watch
het bureau desk
de mand basket
de zeep soap
de doos box, case
de deur door
het beeldscherm screen
de portemonnee purse, wallet
het laken bedsheet
de batterij battery
het scheermes razor
de tandpasta toothpaste
de telefoon telephone
de muur wall
de vloer floor
de paraplu umbrella
het wiel wheel
het dak roof
de tas bag, pouch
de sleutel key
het zwembad swimming pool
het ding thing, matter
de kast cupboard, closet, cabinet
de brief letter, note
brieven letters, notes
de bel bell, bubble
de schaar scissors (singular)
het glas glass
Dutch English
de pan pan (saucepan, frying pan)
het papier paper
de beker cup, mug
de motor engine, motorcycle
het voorwerp thing, object
de machine machine
het stuk piece
het blad sheet, leaf, magazine
bladeren leaves, sheets, magazines
het potlood pencil
de wortel root, carrot
de ketting chain, necklace
de spons sponge
sponzen sponges
de roman novel
de poedersuiker powdered sugar
het poeder, de poeder powder
de kam comb
het mes knife
de vork fork
de tandenborstel toothbrush
*** Te + inf. (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/30/)
beloven to promise
aanmoedigen to encourage
bevelen to order, to command
verlangen ernaar to yearn for, to long for
verzoeken to request, to ask
streven ernaar to aim, to strive after
dwingen to force, to coerce
weggaan to go away, to take off
durven to dare
beweren to claim, to assert
blijken to turn out to be, to appear
inzien to look through, to glance over, to comprehend
vallen to fall
*** Demonstrative pronouns (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/31/)
deze this (de-nouns); these
die that (de-nouns); those
dit this (het-nouns)
dat that (het-nouns)
zulk such (uncountable het-nouns)
zulke such (uncountable de-nouns; plural)
zo'n such a
zoiets something like that, such a thing
dezelfde the same (de-nouns; plural)
hetzelfde the same (het-nouns)
andere other, another, different
anderen others
beide both
beiden both (of them)
niks nothing (not "niets")
geen enkel not a single, not any
Dutch English
degene die, diegene die the one who
*** The Imperative (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/32/)
lees read! (imperative)
wees be! (imperative)
de wees orphan
kom come! (imperative)
opruimen to tidy up, to clean up
ruim ... op tidy up! clean up! (imperative)
ruim spacious, capacious, roomy
blijf stay! (imperative)
laten to let, to leave
laten we let's (+infinitive)
dansen to dance
meezingen to sing along
ga go! (imperative)
zing sing! (imperative)
dans dance! (imperative)
roken to smoke
niet roken don't smoke, no smoking
ren run! (imperative)
niet doen! don't! don't do it! (imperative)
wegrennen to run away
niet rennen don't run, no running
*** Modal verbs (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/33/)
kunnen can, to be able to
hoeven to be in need of, to need to (negative sentences)
moeten must, to have to (affirmative sentences)
meegaan to go along, to go with, to accompany
zullen shall, will (infinitive)
mogen may, to be allowed
een keer once, one time
blijven to stay, to remain, to keep
*** Diminutives (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/34/)
het kopje cup (such as coffee cup, not "beker")
het telefoontje telephone call
erover about it
het vraagje quick question (diminutive of "question")
indoen to put in
het briefje note, banknote, memo
het doosje box, case (diminutive)
het citroentje lemon (diminutive)
het katje kitten, kitty
het belletje small bell, phone call
het raampje window (diminutive)
opendoen to open
het gezin family (household)
het museumpje museum (diminutive)
het mandje basket (diminutive)
het dingetje thing, thingy
het mannetje male animal, small man
het kettinkje chainlet, (thin) necklace
het koninkje king (diminutive)
Dutch English
het biertje beer (countable)
het glaasje glass (diminutive)
het huisje cottage
het omaatje granny, little grandma
het blaadje leaf (diminutive), small sheet of paper
het jongetje little boy (diminutive of "boy")
het eitje egg (diminutive)
*** Travel (/course/356226/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-i/35/)
Dutch English
*** Diminutives (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/1/)
het kopje (little) cup
het telefoontje telephone call
het vraagje (little) question
het briefje note, (little) letter
het doosje small box
het citroentje small lemon, lemon slice
het katje kitten
het belletje (little) bell
het raampje (little) window
het dingetje (little) thing
het gezinnetje (small) family
het mandje (little) basket
het museumpje (small) museum
het mannetje male (noun), little man
het koninkje (little) king
het kettinkje necklace
het glaasje (little) glass
het biertje (little) beer
het huisje cottage, (little) house
het omaatje granny, little grandmother
het eitje (little) egg
het jongetje (lttle) boy
het blaadje (little) leaf
*** Travel (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/2/)
aankomen to arrive
reizen to travel
Frankrijk France
Duitsland Germany
rijden to ride, to drive
de motorfiets motorcycle
de trein train
de auto car
de fiets bicycle
de bus bus
nemen to take
de metro metro, subway
de aankomst arrival
het vliegtuig airplane
vertrekken to leave, depart
boeken to book (e.g., a flight)
het vertrek departure
de koffer suitcase
varen to sail
de boot boat
het schip ship
de veerboot ferry
de zeilboot sailboat
schepen ships
de gids guide
het avontuur adventure
de rugzak backpack
bezoeken to visit
de tram tram
het station station
de toerist tourist
internationaal international
de vlucht flight
het oosten east
het zuiden south
het westen west
het buitenland abroad
het noorden north
ten zuiden van south of
ten by, at
het paspoort passport
aanvragen to apply for
de aanvraag the application; request; inquiry
het visum visa
de ambassade embassy
de bezienswaardigheden sights (tourist attractions)
het vervoer transportation
afslaan to turn
rechts right, on the right
links left, to the left
rechtdoor straight, straight ahead
linksaf left (turn)
rechtsaf right (turn)
de kant side
*** Adjectives 2 (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/3/)
bang afraid, scared
verdrietig sad; gloomy
fantastisch fantastic
mooi beautiful, nice, pretty
stom stupid
lelijk ugly
slim clever, smart
nergens nowhere; not...anything; not...anywhere
traditioneel traditional
modern modern
positief positive
negatief negative
verkeerd wrong
normaal normal
uitstekend excellent, outstanding, fine
speciaal special
persoonlijk personal
toekomstig future
lokaal local
echt real, true
beschikbaar available
eigen own (adjective)
volgend following, next
recent recent
houten wooden
de linkerspiegel lefthand mirror
open (adjective) open
gouden gold, golden
de rechterdeur righthand door
de linkerkant left side
weg gone
de behandeling treatment, handling
mogelijk possible
definitief final, definitive
nieuw new
bekend familiar, known
tweetalig bilingual
leven living
onmogelijk impossible
efficiënt efficient
serieus serious
professioneel professional
tegengesteld opposite
heel entire, whole; very
verantwoordelijk responsible
handig useful, convenient, skillful
Dutch English
algemeen general, common; public
cultureel cultural
gelovig religious
historisch historic
onafhankelijk independent
populair popular
officieel official
eerst first
beroemd famous
tolerant tolerant
de hoofdmotor main engine
*** People (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/4/)
de baby baby
de persoon person
de vijand enemy
de vriendin friend (female), girlfriend
het vriendje boyfriend, little friend
het publiek public
de bevolking population
het comité committee
de gemeenschap community
de conferentie conference
de stichting foundation
de generatie generation
de mens human, person, man
de cultuur culture
de jeugd youth
het dorp village
het koppel couple
het individu individual
de burger citizen, civilian
het slachtoffer victim
de dame lady
verloofd engaged
getrouwd married
de weduwnaar widower
de weduwe widow
gescheiden divorced
de relatie relationship, relation
de homo gay person
de hetero straight person
de Spaanse Spaniard (female)
de Nederlander Dutchman
de Amerikaan American (male)
de Nederlandse Dutchwoman
de Spanjaard Spanish man, Spaniard (male)
de Amerikaanse American (female)
het geslacht gender
*** Reflexive Verbs and Pronouns (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/5/)
mezelf myself (stressed)
jezelf yourself (informal, stressed); yourselves (stressed)
uzelf yourself (formal, stressed)
zichzelf himself, herself, itself, themselves (stressed)
onszelf ourselves (stressed)
(zich) wassen to wash (oneself)
zich voorstellen to imagine
zich herinneren to recall; to remember
zich gedragen behave
elkaar each other, one another
zich voelen to feel
zich bewegen to move (oneself)
zich bevinden to be (located, in a state or condition), to find oneself
zich interesseren (voor) to be interested (in)
(zich) scheren to shave (oneself)
zich haasten to hurry
zich aankleden to get dressed
zich vervelen to be bored
zich verheugen to look forward
zich omkleden to change (clothes)
zich veroorloven to afford
zich afvragen to wonder (to oneself)
zich schamen to be ashamed
zich ergeren to be annoyed
zich vergissen to be mistaken
zich verbazen to be surprised; to be amazed
*** Verbs: Present Perfect (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/6/)
(hebben) geleerd (have) learned
(hebben) gegeten (have) eaten; (ate)
(hebben) gelezen (have) read
(hebben) gezien (have) seen; (saw)
gisteren yesterday
net just (now)
(hebben) gesproken (have) spoken; (spoke)
(hebben) geschreven (have) written; (wrote)
(hebben) betaald (have) paid
(hebben) gedronken (have) drunk; (drank)
geleden ago
(hebben) geslapen (have) slept
(hebben) gespeeld (have) played
(hebben) geluisterd (have) listened
(hebben) gestaan (have) stood
(hebben) gezegd (have) said
(hebben) genomen (have) taken; (took)
(hebben) geregend (have) rained
(hebben) gebruikt (have) used
(zijn) gerend (have) run; (ran)
(hebben) gekookt (have) cooked
(zijn) gegaan (have) gone; (went)
(hebben) gezwommen (have) swum; (swam)
(hebben) gefietst (have) cycled
(zijn) gekomen (have) come; (came)
(zijn) veranderd (have) changed; (have) transformed; (have) turned
(zijn) aangekomen (have) arrived
(zijn) gestopt (have) stopped
(zijn) gebeurd (have) happened
(zijn) geworden (have) become; (became)
(hebben) gevolgd (have) followed
(hebben) gelopen (have) walked
(hebben) gehoord (have) heard
(hebben) gedaan (have) done; (did)
(hebben) gevraagd (have) asked
(zijn) geweest (have) been; (were)
(hebben) gehad (have) had
(hebben) gekregen (have) received
(hebben) gegeven (have) given; (gave)
(zijn) begonnen (have) begun; (began)
(hebben) geprobeerd (have) tried
(hebben) gevoeld (have) felt
(hebben) verkocht (have) sold
(hebben) geopend (have) opened
(hebben) gekocht (have) bought
(zijn) gebleven (have) stayed
(hebben) gemaakt (have) made
(hebben) gezongen (have) sung; (sang)
(hebben) gereisd (have) traveled
Dutch English
(zijn) vertrokken (have) left; (have) departed
(hebben) geteld (have) counted
(hebben) gewoond (have) lived
(hebben) gewacht (have) waited
(zijn) gereden (have) driven; (drove)
(hebben) ontworpen (have) designed
(hebben) bezocht (have) visited
(hebben) gezocht (have) searched (for)
(hebben) getoond (have) shown; (showed)
(hebben) gewerkt (have) worked
(hebben) gebracht (have) brought
*** Nature (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/7/)
de bloem flower
het gras grass
de boom tree
het hout wood
het bos forest
de tulp tulip
de plant plant
de maan moon
de zon sun
de planeet planet
de ruimte space
de aarde earth, soil
draaien to orbit; to revolve; to turn
de ster star
het sterrenstelsel galaxy
de asteroïde asteroid
de Melkweg the Milky Way
het universum universe
het zonnestelsel solar system
de wereld world
het land land, country
de berg mountain
de rivier river
de kloof gorge, gap
het landschap landscape; scenery
de grot cave
de vulkaan volcano
het veld field
het gewas crop
de woestijn desert
de klif cliff
de grond ground, floor, soil
de heuvel hill
de steen stone
de natuur nature
de hitte heat
het klimaat climate
de lucht air, sky
het ijs ice; ice cream
de kou the cold
hard hard, firm
het zand sand
de atmosfeer atmosphere
het licht light
de rook smoke
het vuur fire
het gas gas; petrol
het stof dust
warm warm
*** Passive Voice: Present and Perfect (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/8/)
(worden) gebeld (passive) (are being) called
(worden) gesteund (are being) supported
(worden) gepresenteerd (are being) presented
(zijn) gewassen (have been) washed
(er is) gezongen (there was/has been) singing
(zijn) gered (have been) saved
(er wordt) gedanst (there is) dancing
(er is) gelachen (there was/has been) laughing; (there was/has been) laughter
*** Education and Schooling (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/9/)
de pen pen
de school school
de leraar teacher (male)
het onderwijs education
het programma program, application
de aantekeningen notes
de opvoeding education; upbringing
(hebben) opgevoed (have) raised
onderwijzen to teach; to educate
de bibliotheek library
het voorbeeld example; instance
de toets test
lesgeven to teach
de studie study, course
het gedeelte part; section; piece
de aanmelding application; entry
aanbieden to offer
de cursus course
de les lesson; class
het idee idea
het instituut institute
het woord word
de kennis knowledge
het hoofdstuk chapter
de oefening exercise; practice
de klas class; grade
de universiteit university
de lezing lecture
de uitleg explanation
de moeilijkheid difficulty
de voorbereiding preparation
de professor professor
de presentatie presentation
het college lecture; college
de doelstelling objective; target; purpose
de zin sentence; phrase; purpose
betekenen to mean
de pagina page
de betekenis meaning; significance
de training training; practice
het document document
het verslag report; account
de geschiedenis history, story
de aardrijkskunde geography
de taalkunde linguistics
de geneeskunde medicine (study of)
(hebben) gestudeerd (have) studied
de wiskunde mathematics
de scheikunde chemistry
de natuurkunde physics
(hebben) gekozen (have) chosen
de filosofie philosophy
de sociologie sociology
de literatuurwetenschap literature science; literary science; literature (study of)
Dutch English
het huiswerk homework
huiswerk maken to do homework
kiezen to choose
*** Verbs: Simple Past (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/10/)
was was (simple past of "to be", singular)
aten; at ate
waren were (simple past of "to be", plural)
dronken; dronk drank
kookten; kookte cooked
gingen; ging went
regende rained
hielden van; hielde van loved; liked
spraken; sprak spoke
vonden; vond found
liepen; liep walked
speelden; speelde played
zeiden; zei said; told
luisterden; luisterde listened
hoorden; hoorde heard
zagen; zag saw; watched
begonnen; begon began; started; commenced
belden; belde called
hadden; had had; used to have
maakten; maakte made
dachten; dacht thought
gebruikten; gebruikte used
probeerden; probeerde tried
namen; nam took
schreven; schreef wrote
kwamen; kwam came
stierven; stierf died
keken; keek watched; looked
gaven; gaf gave
voelden; voelde felt (past of "to feel")
stopten; stopte stopped
kenden; kende knew (was familiar with)
gebeurden; gebeurde happened
openden; opende opened
wisten; wist knew
kregen; kreeg received; got
bleven; bleef stayed; continued; kept
lazen; las read (simple past tense)
betaalden; betaalde paid
sliepen; sliep slept
praatten; praatte talked; spoke
stonden; stond stood
moesten; moest had to; needed to
wilden; wilde wanted
konden could; was able to
mochten; mocht was allowed; allowed
*** Weather (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/11/)
de regen rain
de wind wind
het weer weather
schijnen to shine, seem
de regenbui rainshower
sneeuwen to snow
hagelen to hail
de hagel hail
de tornado tornado
de orkaan hurricane
de overstroming flood
de temperatuur temperature
de graden degrees (temperature)
heet hot
winderig windy
vochtig damp; humid
de thermometer thermometer
zonnig sunny
bewolkt cloudy
mistig misty
de wolk cloud
de vorst frost
de regenboog rainbow
de mist mist; fog
de weersvoorspelling weather forecast
de donder thunder
de bliksem lightning
de storm storm, gale
(hebben) voorspeld (have) predicted
het onweer thunderstorm
voorspellen to predict
*** The Passive Simple (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/12/)
werden (we/you/they) became
(werden) gewassen (was being) washed
(werden) gestolen (was being) stolen
*** The Future Tense (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/13/)
zullen will; shall
toevoegen to add; to include
breken to break
gaan (+infinitive) is going to (+verb)
kiezen to choose
winnen to win
overmorgen day after tomorrow
verliezen to lose
helpen to help
volgen to follow
bedekken to cover
ontvangen to receive
missen to miss (e.g., someone)
*** Abstract Nouns 1 (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/14/)
de liefde love
de eer honour
de humor humour
de schoonheid beauty
de hoop hope
het goede the good
het kwaad evil; bad
het leven life
de zelfbeheersing self-control
de chaos chaos
de dood death
de fascinatie fascination
het vermogen ability
de droom dream
de energie energy
het geloof faith; belief
de vrijheid liberty; freedom
de criminaliteit crime; criminality
de verbetering improvement
de informatie information
de vrede peace; tranquility
de verbeelding imagination
de mening opinion
heeft behoefte aan needs; is in need of
Dutch English
het geweten conscience
de vaardigheid skill
de armoede poverty
de waarheid truth; reality
de slaap sleep
de werkelijkheid reality
(zijn) van gedachten veranderd (have) changed (one's) mind
de gedachten thoughts, ideas
de gastvrijheid hospitality
de kindertijd childhood
veel plezier have fun
de eerlijkheid honesty
de mogelijkheid possibility, option
de vriendelijkheid kindness; friendliness
de moeite effort; difficulty
de motivatie motivation
het plezier pleasure; fun
de macht power; might
het geduld patience
de gelegenheid occasion; opportunity; possibility
de punt point
het succes success
het medelijden pity; compassion
het verschil difference
het belang interest; importance
*** Future Perfect (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/15/)
creëren to create
(hebben) gecreëerd (have created)
(hebben) gevonden (have) found
(hebben) gebroken (have) broken; (broke)
besluiten to decide
(hebben) besloten (have) decided
(hebben) teruggebracht (have) returned (something)
tegen die tijd by that time
(zijn) gestorven (have) died
*** Comparative and Superlative (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/16/)
net zo...als just as...as (comparative)
even...als as...as (comparative)
meer dan over; more than
groter larger; bigger; greater
belangrijker more important
kleiner smaller
langer longer; taller
harder harder
sneller faster
zwakker weaker
zachter softer; milder
zwaarder heavier
jonger younger
ouder older
duurder more expensive
sterker stronger
snelst fastest
kleinst smallest
hardst hardest
langst longest
grootst biggest
belangrijkst most important
zwaarst heaviest
zachtst softest
duurst most expensive
jongst youngest
oudst oldest
sterkst strongest
beter better
liever preferably, rather, first
minst least
best best
meest most
allerbest best of all
allersnelst fastest of all
liefst most preferable
*** Mapping the World: Geography (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/17/)
de vakantie vacation; holiday
het continent continent
de berg mountain
de oceaan ocean
de kaart map; menu; card
de zee sea
ontdekken to discover
de bergketen mountain range
de richting direction; course
het halfrond hemisphere
noordelijk northern; northerly
vandaan from
westelijk western; westerly
oostelijk eastern; easterly
zuidelijk southern; southerly
Azië Asia
Antarctica Antarctica
Europa Europe
Zuid-Amerika South America
Australië Australia
Noord-Amerika North America
Afrika Africa
Polen Poland
Roemenië Romania
Hongarije Hungary
Rusland Russia
Oekraïne Ukraine
Tsjechië Czech Republic
Noorwegen Norway
Schotland Scotland
Zweden Sweden
het geboorteland native country; country of birth
Denemarken Denmark
Ierland Ireland
Italië Italy
Turkije Turkey (the country of)
India India
Griekenland Greece
Portugal Portugal
Spanje Spain
Zuid-Korea South Korea
Indonesië Indonesia
Japan Japan
Thailand Thailand
Vietnam Vietnam
China China
Berlijn Berlin
de Alpen The Alps
de Middellandse Zee the Mediterranean Sea
de Rijn the Rhine
stromen to flow, stream
Londen London
Dutch English
Engeland England
Parijs Paris
*** The Conditional Present & Perfect (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/18/)
zouden would
zouden...moeten should
zouden...kunnen could
zouden...zijn; zouden...hebben would have
*** Relative pronouns (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/19/)
wie who; whom
die that ('de' words); those; who (when NOT preceded by a preposition)
dat that ('het' words and unidentified/invisible objects); which (when preceding explanatory information)
van wie whose
wiens whose
*** Communication (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/20/)
de communicatie communication
het netwerk network
de tekst text
de pers the press (journalistic)
de opmerking comment
vertellen to tell
het verhaal story; tale
het nieuws the news
de post mail
het bericht report; message
de postzegel postage stamp
op internet on the internet
het internet internet
sturen to send; to steer; to wheel
de ansichtkaart postcard
het interview interview
de journalist journalist
de samenvatting the summary
de toegang access; entry; entrance
de sms SMS; text message
het gesprek conversation; talk; discussion
het symbool symbol
begrijpen to understand; to comprehend
de taal language
beschrijven to describe
het dialect dialect
de vertaling translation
het woordenboek dictionary
het Italiaans Italian (language)
het Spaans Spanish (language)
het Portugees Portuguese (language)
het Chinees Chinese (language)
het Frans French (language)
het Russisch Russian (language)
het Duits German (language)
het wachtwoord password
de bevestiging confirmation
de zoekmachine search engine
de website website
het profiel profile
Duitstalig German; German-language
Franstalig Francophone; French-speaking
handig useful; convenient; skillful
Nederlandstalig Dutch-language; Dutch
de toespraak speech
de discussie discussion; debate; conversation
het netnummer area code
de dialoog dialogue
de media media
de uitzending episode; broadcast; transmission; emission
het bestand file
groetjes regards; hi; bye-bye
de kabel cable
vriendelijk kind; friendly
de luidspreker loudspeaker; speaker
het contact contact; communication
de omroep broadcast; broadcaster
de uitnodiging invitation
*** Arts (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/21/)
de muziek music
de viool violin
de dwarsfluit flute
het geluid sound, noise
het instrument instrument
de muzieknoot musical note
het akkord chord; agreement
bespelen to play (an instrument)
de noot note (in music); nut
de camera camera
de film film; movie
de fotografie photograpy
de hobby hobby
de afbeelding image; picture
filmen to film
de foto photo
foto maken to take photos
de mode fashion
de poëzie poetry
de literatuur literature
het theater theatre
de dans dance
de stijl style; look
het lied song
de band band
de collectie collection
het concert concert
de opening opening
het muziekfestival music festival
de kunst art; the arts
de schilder painter
de Gouden Eeuw the Golden Age
het schilderij painting
de musea museums
de verf paint
het doek canvas
verven to paint, to dye
het penseel paintbrush
*** Sports (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/22/)
de speler player
de bal ball
de ploeg team; party
wandeling maken to go for a walk
het spel game
de sport sport; sports; exercise
gooien to throw
het doel goal; objective; purpose
het voetbal football; soccer
scoren to score
het tennis tennis
het basketbal basketball
het korfbal korfball
Dutch English
(hebben) gescoord (have) scored
tennissen to play tennis
voetballen to play football
springen to jump
schoppen to kick
het hockey hockey
het volleybal volleyball
de coach coach
het racket racket; racquet
sporten to exercise
het kampioenschap championship
de sportschool gym
de marathon marathon
atleten athletes
de atleet athlete (male)
de atlete athlete (female)
schaatsen to skate; to ice skate
de wedstrijd game; match; competition; contest
(hebben) gewonnen (have) won
winnen to win
marathon lopen to run a marathon
de verdediger defender
koppen to head (a ball); to hit with the head
fierljeppen to fierljep (a Frisian sport using poles to jump rivers/canals)
de doelman the goalkeeper
de middenvelder midfielder
de scheidsrechter referee; umpire
het cricket cricket (the sport of)
(hebben) gefierljiept (have) fierljepped
*** Feelings (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/23/)
moe tired
teleurgesteld disappointed
opgewonden excited
de emotie emotion
boos angry; mad
het gevoel feeling
vrolijk happy; cheerful
verward confused
gelukkig happy, lucky
geïrriteerd irritated; annoyed
bezorgd worried; concerned
verrast surprised
geschrokken shocked; started; frightend
bedroefd sad; distressed
weten het zeker to be sure; to be certain
verlegen shy
zenuwachtig nervous
zelfverzekerd confident
trots proud
ongerust anxious
beschaamd ashamed; embarrassed
nieuwsgierig curious
uitgeput exhausted
kwetsbaar vulnerable, attackable
onzeker uncertain; unsure; insecure
eenzaam lonely; alone
verliefd in love
blij glad, happy
ademloos breathless
hulpeloos hopeless
koppig stubborn; headstrong
schuldig guilty
gemotiveerd motivated
jaloers jealous; envious
geduldig patient
wanhopig desperate
gezellig cosy; convivial; fun
veilig safe; secure
gefascineerd fascinated
tevreden happy; content; satisfied
beledigd insulted
*** Science (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/24/)
het laboratorium laboratory
de wetenschap science
het onderzoek research
het experiment experiment
technisch technical
de technische universiteit the university of technology
de chemicaliën chemicals
de liter litre
de snelheid speed
de eenheid unit
het volume volume
bedragen to amount to; to number
de kilogram kilogram
het gewicht weight
de diepte depth
de afstand distance; space
de materie matter
de massa mass
de weegschaal weighing scales
afwegen to weigh; to consider
het monster sample; monster
wegen to weigh
het concept concept
de techniek technique
de methode method
de ontdekking discovery
de theorie theory
de hoogte height, level, elevation
meten to measure
de formule formula
de elektriciteit electricity
elektrisch electrical
de wetenschapper scientist
de cyclus cycle
de oppervlakte surface
de conclusie conclusion
de microscoop microscope
verhogen to increase; raise
de magneet magnet
verminderen to reduce; to decrease
de petrischaal petri dish
de telescoop telescope
bekijken to view; to observe; to look; to see
*** Business (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/25/)
de dollar dollar
de prijs price
de cent cent
het geld money
de kassa till; cash register; checkout counter
de valuta curency
de euro euro
het goud gold
de verzekering insurance
Dutch English
de economie economy
de uitverkoop sale; bargain
de verkoop sale; transaction
vraag en aanbod demand and supply
het aanbod supply; offer
in de uitverkoop on sale
de handel trade; business
de consument consumer; user
de creditcard credit card
(zijn) gestolen (have) stolen
de beurs stock market; wallet
de waarde value; worth
economisch economic
de schuld debt; fault; blame
het bedrijf company; business
de zaak business; matter; thing; affair
het filiaal branch (of a company)
het hoofdkantoor headquarters; head office
de marketingafdeling marketing department; marketing division
het contract contract
de reclame advertisement; advertising
reclame maken to advertise
de boekhouding accounting
de zaken business; things
de zakenman businessman
de zakenvrouw businesswoman
de klantenservice customer service
de klant customer; client
de promotie promotion
promotie te maken to get a promotion
het salaris salary
de zakenreis business trip
het product product
de vergadering meeting
de ondernemer entrepreneur
het budget budget
de onderneming company
de deal deal
deelnemen to participate; to take part
de industrie industry
de investering investment
het risico risk
het merk mark; brand
de vooruitgang progress
de firma firm; business; company
vooruitgang boeken to make progress
de financiering funding; financing
de bestelling order; delivery
de winkel store; shop
de laptop laptop
de agenda agenda; diary
de concurrentie competition
de winst profit
de loonlijst payroll
*** Government (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/26/)
de president president
de veiligheid safety; security
de wet law
de minister minister
de premier prime minister
het kabinet cabinet
regeren to govern; to rule
de regering government
de belasting tax
het leger army
de oorlog war
de samenleving society
het advies advice
de strategie strategy
hoe staat het met how is; what is the state of
nationaal national
voeren to wage (war); to campaign; to carry
(hebben) gevoerd (have) waged (war); (have) carried
de campagne campaign
de verkiezing election
de stem vote; voice
de partij party (political)
campagne voeren to campaign
vechten to fight
het debat debate
eisen to demand
(hebben) geëist (have) demanded
stemmen to vote
gelijk hebben to be right
gelijk right (correct)
accepteren to accept
onredelijk unreasonable; unreasonably
overtuigen to persuade; to convince
(hebben) geovertuigd (have) convinced
het argument argument, dispute; claim
het standpunt standpoint; point of view
de voorzitter chairman; president
de lijst list
de politiek politics
de leider leader
de Eerste Kamer Senate; upper house (government)
de kandidaat candidate (male)
de kandidate candidate (female)
het lid member
de Tweede Kamer Lower House (government); House of Representatives
de prins prince
de kroon crown
de abdicatie abdication
kronen to crown
(hebben) gekroond (have) crowned
de kroning coronation
het koninkrijk kingdom
de prinses princess
de koninginnedag Queen's Birthday
de taak task
symbolisch symbolic
de republiek republic
eruitzien to look (like); to seem
het parlement parliament
de steun support
de kiezer voter
politiek political
stemmen to vote
maar but; just; only
constitutioneel constitutional
de monarchie monarchy
het geweld violence
het wapen weapon
de staking strike (of workers)
de crisis crisis
Dutch English
staken to go on strike
het conflict conflict
de spanning tension
verbieden to ban; to forbid; to prohibit
(hebben) verboden (have) prohibited; (have) forbidden; (have) banned)
(hebben) geduurd (have) lasted
de oorzaak cause; origin
de bedreiging threat
de betrekking relation (esp. in politics); connection
veroorzaken to cause
(hebben) veroorzaakt (have) caused
de arrestatie arrest
de zeemacht navy
de luchtmacht air force
de rechtbank court
het besluit decision
de handtekening autograph; signature
protesteren to protest
houden to hold
de demonstratie demonstration
het plan plan
tekenen to sign
(hebben) getekend (have) signed
de petitie petition
*** The Past Perfect / Pluperfect (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/27/)
(hadden) gebeld (had) called
(hadden) verloren (had) lost
konden could; was able to
(hadden) geweten (had) known; knew
(hadden) geleefd (had) lived
(hadden) ontdekt (had) discovered
verdienen to deserve; to earn
(hadden) verdiend (had) earned; (had) deserved
roepen to call out; to shout
(hadden) geroepen (had) called out; (had) shouted
arriveren to arrive
(waren) gearriveerd (had) arrived
sluiten to close; to shut
(waren) gesloten (had) closed
(waren) gevallen (had) fallen
*** The Gerund (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/28/)
winnen winning
zingen singing
zwemmen swimming
verliezen losing
gaan going
rennen running
denken thinking
leven living
fietsen cycling
presenteren presenting
*** (Historical) Events (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/29/)
de levering delivery
het verkeer traffic
de gebeurtenis event; occasion; happening; incident
de actie action; activity
de start start
het feest party
de geboortedatum date of birth
de kermis fair; carnival
de geboorte birth
de onafhankelijkheid independence
de aanval attack; assault
het verleden past; history
zorgen voor to ensure; to look after
het rijk empire
de veldslag battle
aanvallen to attack; to assault
de beeldenstorm iconoclasm
de Tachtigjarige Oorlog the Eighty-year War
de wereldoorlog world war
de opstand uprising; revolt
de scheepvaart shipping industry; shipping; naval industry
opstand komen to (come to) revolt
De VOC (Verenigde Oostindische Compagnie) the East India Company
*** Abstract Nouns 2 (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/30/)
het voordeel benefit; advantage
de religie religion
de mislukking failure
de toestemming permission; approval
het respect respect
de situatie situation, circumstances, plight
de oorsprong origin
de twijfel doubt
de ervaring experience
het geheim secret, confidential
de angst fear, terror, dread; distress, anxiety, anguish
de verantwoordelijkheid responsibility
het bestaan existence
de haat hate
het gevaar danger
de verrassing surprise
de herinnering memory
de fout mistake
de houding attitude; position
de traditie tradition
de gunst favour
het geluk happiness, bliss, luck
de verlegenheid shyness
de nieuwsgierigheid curiosity
de woede anger
de verwarring confusion
de teleurstelling disappointment
de gevoeligheid sensitivity
de vriendschap friendship
de eenzaamheid loneliness
de ellende misery
de koppigheid stubbornness
het ongeloof disbelief
de opwinding excitement
de wanhoop desperation; despair
de jaloezie jealousy
de vraatzucht gluttony
de moed courage; bravery
de luiheid laziness; lethargy; sloth
de hebzucht greed
de ijdelheid vanity
de rechtvaardigheid justice
de wijsheid wisdom
de vrijgevigheid charity; generosity
de zonde sin
de deugd virtue
de matigheid moderation
*** Dutch Geography, Landmarks & Infrastructur (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/31/)
(zijn) geboren (were) born
Dutch English
de provincie province
Flevoland Netherlands province in the centre of the country
Holland a region and former province on the western coast of the Netherlands, consisting of the provinces of Noord-Holland and Zuid-Holland
Groningen Northeasternmost province of the Netherlands
Friesland (Frisia) Northern province in the Netherlands; west of Groningen; northwest of Drenthe and Overijssel, north of Flevoland, northeast of North Holland, and south of the North Sea
Zeeland Westernmost province in the Netherlands
Noord-Brabant Netherlands province located in the south of the country, bordered by Belgium's Antwerp and Limburg provinces in the south, the Meuse River (Maas) in the north, Limburg in the east and Zeeland in the west.
zuidelijkst most southern; southernmost
de polder polder, area drained and prepared for agriculture
beschermen to protect
(hebben) beschermd (have) protected
de dijk levee; dike; embankment
Limburg southeastern-most province of the Netherlands; borders the provinces of Gelderland to the north and North Brabant to the north and the northwest
Noord-Holland province in the northwest of the Netherlands; situated on the North Sea, north of South Holland and Utrecht, and west of Friesland and Flevoland
Utrecht province in the centre of the Netherlands, bordering the Eemmeer in the north, the province of Gelderland in the east, the river Rhine in the south, the province of South Holland in the west and the province of North Holland in the north-west.
Gelderland largest province of the Netherlands; located in the central eastern part of the country
Zuid-Holland Netherlands province which borders North Holland to the north, Utrecht and Gelderland to the east, and North Brabant and Zeeland to the south.
de gracht canal; city canal
Den Haag The Hague; seat of government in the Netherlands; capital city of the province of South Holland
Gouda City and municipality in the western Netherlands, in the province of South Holland
Rotterdam City in South Holland, the Netherlands, located geographically within the Rhine–Meuse–Scheldt river delta at the North Sea
Overijssel Netherlands province, bordered by Germany to the east, the Achterhoek region of Gelderland to the south, the Veluwe region of Gelderland and Flevoland to the west, and Friesland and the former moors of Drenthe to the north.
Drenthe a province of the Netherlands, located in the northeast of the country. It is bordered by Overijssel to the south, Friesland to the west, Groningen to the north, and Germany (districts of Emsland and Bentheim) to the east
de hunebedden dolmens (a type of single-chamber megalithic tomb)
Kerkrade a town and a municipality in the southeast of Limburg, the southernmost province of the Netherlands.
vieren to celebrate
(hebben) gevierd (have) celebrated
het carnaval carnival
de waddeneilanden Frisian Islands; form an archipelago at the eastern edge of the North Sea in northwestern Europe, stretching from the northwest of the Netherlands through Germany to the west of Denmark.
Vlieland one of the West Frisian Islands, lying in the Wadden Sea. It is the second island from the west in the chain, lying between Texel and Terschelling.
Texel a municipality and an island in the Netherlands, in the province of North Holland. It is the largest and most populated of the Frisian Islands in the Wadden Sea, and also the westernmost of this archipelago
de Noordzee the North Sea
de duinen dunes
de zeehond seal (animal)
de vuurtoren lighthouse
Ameland a municipality and one of the West Frisian Islands off the north coast of the Netherlands. It consists mostly of sand dunes. It is the third major island of the West Frisians
de zeemeeuw seagull
vliegen to fly
Terschelling a municipality and an island in the northern Netherlands, one of the West Frisian Islands. It is situated between the islands of Vlieland and Ameland.
Schiermonnikoog an island, a municipality, and a national park in the northern Netherlands; one of the West Frisian Islands, and is part of the province of Friesland;. situated between the islands of Ameland and Rottumerplaat
behoren er tot to be part of
behoren to belong
voorspellen to predict; to foreshadow
het verkeersprobleem traffic problem
vertraging hebben to be delayed
de vertraging delay
de file traffic jam, queue
de verkeersinformatie traffic report
de spits rush hour
de snelweg highway; freeway
*** Dutch Baking, Food and Snacks (/course/641637/duolingo-dutch-for-english-speakers-part-ii/32/)
de vla custard
bakken to bake
het poffertje traditional Dutch batter treat, resembling a small fluffy pancake
de hagelslag sprinkles (typically chocolate)
de bakkerij bakery
opdoen to put on; to apply
de vlaai flan; pie
de appelflap apple turnover
de stroopwafel caramel waffle; treacle waffle
de rookworst smoked sausage
lusten to like; to enjoy; to have a taste for
de stamppot Dutch speciality mashed potatoes with vegetables and meat
de pannenkoek pancake
het eetcafé eating café
het café coffeehouse; pub; bar
de bakje troost cup of coffee; cup of comfort
de kroeg pub; bar
de brasserie bistro
het frietje french fry
de snackbar snack bar
de portie portion
de frikandel a popular dutch snack, a sort of minced-meat hot dog
de kroket croquette
het allerliefst like (...) more than anthing; like (...) most of all
het uitje (small) onion; piece of onion
de snoep candy; sweets
de haring herring
het kraampje stall; stand
 De / Het Dutch English Source Level
*** Basics Basics 1
de man the man
de vrouw the woman
de jongen the boy
het kind the child
het meisje the girl
de appel the apple
de melk the milk
het sap the juice
het brood the bread
het water the water
*** Basics Basics 2 (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/3/)
de boterham the sandwich
de rijst the rice
de krant the newspaper
het menu the menu
het boek the book
*** Phrases Phrases (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/4/)
het Nederlands the Dutch (language)
het Engels the English (language)
de spijt the regret
*** Food Food I (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/5/)
de vis the fish
de sinaasappel the orange
de wijn the wine
de koffie the coffee
het ei the egg
de kip the chicken
het bord the plate
de suiker the sugar
het middageten the lunch (feminime)
het ontbijt the breakfast
de kaas the cheese
het fruit the fruit
de pasta the pasta
de lunch the lunch (masculine)
het bier the beer
*** Food Food II (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/6/)
het rundvlees the beef
de soep the soup
de tomaat the tomato
de aardbei the strawberry
de citroen the lemon
de limoen the lime
het avondeten the dinner
het vlees the meat
de maaltijd the meal
de thee the tea
het varkensvlees the pork
de vegetariër the vegetarian
het eten the food
de peper the pepper
de olie the oil
*** Food Food III (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/7/)
de dorst the thirst
de honger the hunger
de banaan the banana
het zout the salt
*** Animals Animals I (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/8/)
de kat the cat
het dier the animal
de hond the dog
het paard the horse
de vogel the bird
de beer the bear
de muis the mouse
de krab the crab
de spin the spider
de olifant the elephant
de eend the duck
de schildpad the turtle
het konijn the rabbit
de koe the cow
de neushoorn the rhino
*** Animals Animals II (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/9/)
de hoorn the horn
het schaap the sheep
het hert the deer
de staart the tail
de gans the goose
de uil the owl
*** Clothing Clothing (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/10/)
de schoen the shoe
de jurk the dress
de jas the jacket
de rok the skirt
het hemd the shirt
de kleren the clothing
de klomp the clog
de broek the pants
*** Formal Formal + Colors +
de meneer the gentleman
de mevrouw the lady
de kleur the color
de vlag the flag
het station the station
*** Dates Dates and time I
de nacht the night
de middag the afternoon
de tijd the time
de ochtend the morning
 De / Het Dutch English Source Level
de avond the evening
de dag the day
de maandag the Monday
de dinsdag the Tuesday
de zondag the Sunday
de zaterdag the Saturday
de donderdag the Thursday
de vrijdag the Friday
de woensdag the Wednesday
de dinsdag Tuesday
het jaar the year
*** Dates Dates and time II
de leeftijd the age
de week the week
het moment the moment
de januari the January
de februari the February
de maart the March
de april the April
de mei the May
de juni the June
de juli the July
de augustus the August
de september the September
de oktober the October
de november the November
de december the December
*** Dates Dates and time III
de maand the month
de kalender the calendar
de datum the date
de verjaardag the birthday
de winter the winter
het seizoen the season
de lente the spring
de eeuw the century
de periode the period
de zomer the summer
de herfst the fall
het uur the hour
de minuut the minute
de seconde the second
het decennium the decade
de keer the time
*** Places Places I (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/15/)
het huis the house
het restaurant the restaurant
het strand the beach
het hotel the hotel
de badkamer the bathroom
de keuken the kitchen
de tuin the garden
de straat the street
de stad the city/town
de kerk the church
de plek the place
het park the park
het thuis the home
het centrum the center
het land the country/land
*** Places Places II (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/16/)
het gebied the area
de locatie the location
het kantoor the office
de afdeling the department
de kamer the room
het adres the address
het landgoed the property
de markt the market
het gebouw the building
het kasteel the castle
de regio the region
het eiland the island
de voorkant the front
het district the district
de bank the bank/bench
*** Places Places III (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/17/)
de bar the bar
de windmolen the windmill
de binnenkant the inside
de grond the ground
het museum the museum
de kust the coast
de zone the zone
het kanaal the canal
de vallei the valley
de hoek the corner
de laan the avenue
de route the route
de buurt the neighborhood
de grens the border
de toren the tower
*** Places Places IV (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/18/)
de bioscoop the cinema
de plaats the place
de hoofdstad the capital
de gemeenschap the community
de haven the port
de rechterkant the right side
het paleis the palace
 De / Het Dutch English Source Level
de gevangenis the prison
het plein the square
de boerderij the farm
de dierentuin the zoo
de brug the bridge
het vliegveld the airport
*** Occupations Occupations I (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/19/)
de dokter the doctor
het werk the work
de schrijver the writer
de baan the job
de schrijfster the writer (female)
de student the student
de studente the student (female)
de directeur the director
de carrière the career
het model the model
de kunstenaar the artist
de werkster the maid
de kunstenares the artist (female)
de werknemer the employee
de werkgever the employer
*** Occupations Occupations II (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/20/)
de politie the police
de advocaat the lawyer
het personeel the staff
de secretaresse the secretary (female)
de rechter the judge
de secretaris the secretary
de burgemeester the mayor
de soldaat the soldier
de baas the boss
het beroep the profession
de boer the farmer
de architect the architect
de serveerster the waitress
de kok the cook
de ingenieur the engineer
*** Occupation Occupation III (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/21/)
de kapitein the captain
de bewaker the guard
de acteur the actor
de actrice the actress
de koning the king
*** Family Family I (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/22/)
de ouder the parent
de zus the sister
de broer the brother
de dochter the daughter
de zoon the son
de vader the father
de moeder the mother
het huwelijk the marriage
de familie the family
de echtgenoot the husband
de oom the uncle
de echtgenote the wife
de tante the aunt
de pa the dad
de ma the mom
*** Family Family II (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/23/)
de opa the grandpa
de oma the grandma
de grootvader the grandfather
de grootmoeder the grandmother
*** Health Health I (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/24/)
de hand the hand
het oog the eye
de gezondheid the health
het lichaam the body
het hoofd the head
de zorg the care
de hulp the help
het gezicht the face
het noodgeval the emergency
de behandeling the treatment
het hart the heart
het medicijn the medicine
het bloed the blood
de griep the flu
het ziekenhuis the hospital
*** Health Health II (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/25/)
de ambulance the ambulance
de ziekte the disease
de patiënt the patient
de operatie the operation
het haar the hair
de huid the skin
de voet the foot
de pijn the pain
de arts the doctor
het virus the virus
het dieet the diet
het geneesmiddel the medication
het zicht the sight
de arm the arm
de mond the mouth
*** Health Health III (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/26/)
het been the leg
de nek the neck
 De / Het Dutch English Source Level
het ongeluk the accident
de hersenen the brain
de vinger the finger
het oor the ear
de tand the tooth
de tong the tongue
de borst the chest
de neus the nose
de lip the lip
de rug the back
de toestand the condition
de afspraak the appointment
de verpleegkundige the nurse
*** Objects Objects I (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/27/)
het tijdschrift the magazine
de fles the bottle
de tafel the table
de lepel the spoon
de kom the bowl
de stoel the chair
het bed the bed
het raam the window
de televisie the television
de computer the computer
de radio the radio
de spiegel the mirror
de klok the clock
de mobiele mobiele telefoonthe cellphone
de lamp the lamp
*** Objects Objects II (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/28/)
het horloge the watch
het bureau the desk
de mand the basket
de zeep the soap
de doos the box
de deur the door
het beeldscherm the screen
de portemonnee the wallet
het laken the sheet
de batterij the battery
het scheermes the razor
de tandpasta the toothpaste
de telefoon the telephone
de muur the wall
de vloer the floor
*** Objects Objects III (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/29/)
de paraplu the umbrella
het wiel the wheel
het dak the roof
de tas the bag
de sleutel the key
het zwembad the swimming pool
het ding the thing
de kast the closet
de brief the letter
de bel the bell
de schaar the scissors
het glas the glass
de pan the pan
het papier the paper
de beker the cup
*** Objects Objects IV (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/30/)
de motor the engine/motor
het voorwerp the object
de machine the machine
het stukje the piece
het blad the sheet
het potlood the pencil
de wortel the root
de ketting the chain/necklace
de spons the sponge
de roman the novel
de poeder the powder
de kam the comb
de vork the fork
het mes the knife
de tandenborstel the toothbrush
*** Diminutives Diminutives I (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/31/)
het kopje the cup (dim.)
het vraagje the question (dim.)
het telefoontje the call (dim.)
het citroentje the lemon (dim.)
het briefje the note (dim.)
het doosje the box (dim.)
het katje the kitten
het belletje the bell (dim.)
het raampje the window (dim.)
het dingetje the thing (dim.)
het mannetje the male (dim.)
het gezinnetje the family (dim.)
het museumpje the museum (dim.)
het mandje the basket (dim.)
het kettinkje the necklace (dim.)
*** Diminutives Diminutives II (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/32/)
het huisje the house/cottage (dim.)
het glaasje the glass (dim.)
het koninkje the king (dim.)
het biertje the beer (dim.)
het jongetje the boy (dim.)
het blaadje the leaf (dim.)
 De / Het Dutch English Source Level
het eitje the egg (dim.)
het omaatje the grandma (dim.)
*** Travel Travel I (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/33/)
de auto the car
de fiets the bike
de bus the bus
de trein the train
de motorfiets the motorcycle
de metro the subway
de koffer the suitcase
het vliegtuig the airplane
de vlucht the flight
het vertrek the departure
de aankomst the arrival
de boot the boat
het schip the ship
de veerboot the ferry
de zeilboot the sailboat
*** Travel Travel II (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/34/)
de rugzak the backpack
het avontuur the adventure
het bezoek the visit
de gids the guide
de toerist the tourist
de tram the tram
het buitenland the) overseas/abroad
het zuiden the south
het oosten the east
het noorden the north
het westen the west
het paspoort the passport
het vervoer the transportation
het visum the visa
de ambassade the embassy
*** Travel Travel III (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/35/)
de bezienswaardigheid the sight (landmark /
de taxi the taxi
de kant the side/edge
*** People People I (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/36/)
de persoon the person
de baby the baby
de vriend the friend
het vriendje the boyfriend
de vriendin the girlfriend/female friend
het publiek the public
de vijand the enemy
de mens the human
het comité the committee
de conferentie the conference
de cultuur the culture
de stichting the foundation
de bevolking the population
de generatie the generation
het dorp the village
*** People People II (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/37/)
het individu the individual
de dame the lady
de burger the citizen
het slachtoffer the victim
de jeugd the youth
het koppel the couple
de relatie the relationship
de weduwnaar the widower
de weduwe the widow
de Nederlander the Dutchman
de Amerikaan the American (male)
de Spanjaard the Spaniard (male)
de Spaanse the Spaniard (female)
de Nederlandse the Dutchwoman
de Amerikaanse the American (female)
het geslacht the gender
*** Nature Nature I (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/38/)
de boom the tree
de bloem the flower
de tulp the tulip
het gras the grass
het hout the wood
het bos the woods
de plant the plant
de zon the sun
de maan the moon
de aarde the earth
de planeet the planet
de ruimte the) outer space
het sterrenstelsel the galaxy
de wereld the world
de Melkweg the Milky Way
*** Nature Nature II (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/39/)
het zonnestelsel the solar system
de asteroïde the asteroid
de ster the star
het universum the universe
de rivier the river
de berg the mountain
het landschap the landscape
de grot the cave
de kloof the gorge
de heuvel the hill
de woestijn the desert
de klif the cliff
 De / Het Dutch English Source Level
het veld the field
het gewas the crop
de grond the soil
*** Nature Nature III (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/40/)
de vulkaan the volcano
de steen the stone
het klimaat the climate
het ijs the ice
de lucht the air
de natuur the nature
de kou the cold
de hitte the heat
de rook the smoke
het gas the gas
het stof the dust
het zand the sand
het licht the light
de atmosfeer the atmosphere
het vuur the fire
*** Education Education I (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/41/)
de leraar the teacher
de aantekening the note
de pen the pen
het onderwijs the education
de school the school
de opvoeding the upbringing
het programma the program
de bibliotheek the library
het gedeelte the section
de cursus the course
de toets the test
de aanmelding the application
de studie the study/major
het voorbeeld the example
de klas the class (group of
*** Education Education II (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/42/)
de les the class (lesson)
het woord the word
de kennis the knowledge
het hoofdstuk the chapter
de oefening the exercise
het instituut the institute
het idee the idea
de universiteit the university
de presentatie the presentation
de uitleg the explanation
de voorbereiding the preparation
de lezing the lecture (general)
de professor the professor
het college the lecture (university)
de moeilijkheid the difficulty
*** Education Education III (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/43/)
de training the training
de doelstelling the objective
de betekenis the meaning
de zin the sentence
de pagina the page
het document the document
het verslag the report
de wiskunde the mathematics
de geneeskunde the medicine (study of)
de taalkunde the linguistics
de geschiedenis the history
de aardrijkskunde the geography
de sociologie the sociology
de filosofie the philosophy
de natuurkunde the physics
*** Education Education IV (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/44/)
de scheikunde the chemistry
de literatuurwetenschap the literary science
het huiswerk the homework
*** Weather Weather I (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/45/)
het weer the weather
de regen the rain
de regenbui the shower
de wind the wind
de sneeuw the snow
de orkaan the hurricane
de tornado the tornado
de overstroming the flood
de hagel the hail
de graad the degree
de temperatuur the temperature
de thermometer the thermometer
de regenboog the rainbow
de vorst the frost
de wolk the cloud
*** Weather Weather II (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/46/)
de mist the mist
de storm the storm
de bliksem the lightning
de donder the thunder
het onweer the thunderstorm
de weersvoorspelling the weather forecast
*** Abstract Abstract Nouns (1) I
de liefde the love
de schoonheid the beauty
het kwaad the evil
het goede the good
de eer the honor
 De / Het Dutch English Source Level
de hoop the hope
de humor the humor
de zelfbeheersing the self-control
het vermogen the ability
de chaos the chaos
het leven the life
de dood the death
de fascinatie the fascination
de criminaliteit the crime
het geloof the belief
*** Abstract Abstract Nouns (1) II
de energie the energy
de verbetering the improvement
de vrijheid the freedom
de droom the dream
de verbeelding the imagination
de informatie the information
het geweten the conscience
de behoefte the need
de vrede the peace
de mening the opinion
de armoede the poverty
de slaap the sleep
de waarheid the truth
de gedachte the thought
de gastvrijheid the hospitality
*** Abstract Abstract Nouns (1) III
de vaardigheid the skill
de werkelijkheid the reality
de moeite the effort
de eerlijkheid the honesty
het plezier the fun
de vriendelijkheid the friendliness
de mogelijkheid the possibility
de motivatie the motivation
de kindertijd the childhood
het geduld the patience
de gelegenheid the opportunity
het vertrouwen the trust
het punt the point
de macht the power
het verschil the difference
*** Abstract Abstract Nouns (1) VI
het belang the importance
het medelijden the sympathy
het succes the success
*** Geography Geography (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/51/)
de zee the sea
de vakantie the vacation
de kaart the map
de oceaan the ocean
de bergketen the mountain range
het continent the continent
de richting the direction
het halfrond the hemisphere
de Middellandse Middellandse Zeethe Mediterranean Sea
de Rijn the Rhine
*** Communication Communication (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/52/)
de opmerking the comment
het netwerk the network
de pers the press
de tekst the text
het verhaal the story
de communicatie the communication
het nieuws the news
het bericht the message
het internet the Internet
de post the mail
de postzegel the stamp
de ansichtkaart the postcard
de toegang the access
de journalist the journalist
de journaliste the journalist (female)
*** Communication Communication II (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/53/)
de sms the text message
het interview the interview
het gesprek the conversation
de samenvatting the summary
de vertaling the translation
het woordenboek the dictionary
het symbool the symbol
de taal the language
het dialect the dialect
het Duits the German (language)
het Frans the French (language)
het Italiaans the Italian (language)
het Spaans the Spanish (language)
het Portugees the Portuguese (language)
het Chinees the Chinese (language)
het Russisch the Russian (language)
*** Communication Communication III (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/54/)
de bevestiging the confirmation
de website the website
het profiel the profile
het wachtwoord the password
de zoekmachine the search engine
de uitzending the broadcast
de discussie the discussion
de dialoog the dialog
het bestand the file
 De / Het Dutch English Source Level
de media the media
het netnummer the area code
de toespraak the speech
de kabel the cable
de omroep the broadcaster
de luidspreker the speaker
*** Communication Communication IV (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/55/)
de groet the greeting
het contact the contact
de uitnodiging the invitation
*** Arts Arts (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/56/)
de viool the violin
het geluid the sound
de dwarsfluit the flute
het instrument the instrument
de muziek the music
de noot the note
het akkoord the chord
de film the movie
de camera the camera
de afbeelding the image
de fotografie the photography
de foto the photo
de hobby the hobby
de mode the fashion
de dans the dance
*** Arts Arts II (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/57/)
de literatuur the literature
het theater the theater
de poëzie the poetry
de stijl the style
de collectie the collection
de opening the opening
de band the band
het concert the concert
het lied the song
het festival the festival
de Gouden Gouden Eeuwthe Golden Age
de schilder the painter
het schilderij the painting
de verf the paint
het penseel the paintbrush
het doek the canvas
*** Sports Sports (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/58/)
de bal the ball
het spel the game
de wandeling the walk
de sport the sports
de ploeg the team
de speler the player
het doel the goal
het punt the point
het voetbal the soccer
het basketbal the basketball (sport)
het tennis the tennis
het korfbal the korfball
het racket the racquet
het volleybal the volleyball (sport)
de coach the coach
*** Sports Sports II (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/59/)
het hockey the hockey
de wedstrijd the match
de sportschool the gym
het kampioenschap the championship
de atleet the athlete
de doelman the goalie
de scheidsrechter the referee
de middenvelder the midfielder
de verdediger the defender
het cricket the cricket
het fierljeppen the fierljeppen
*** Science Science! (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/60/)
de wetenschap the science
het onderzoek the research
het laboratorium the laboratory
het experiment the experiment
de chemicaliën the chemicals
het gewicht the weight
de eenheid the unit
de snelheid the speed
het volume the volume
de liter the liter
het kilogram the kilogram
het monster the sample
de afstand the distance
de diepte the depth
de weegschaal the scale
*** Science Science! II (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/61/)
de materie the matter
de massa the mass
de theorie the theory
de methode the method
de techniek the technique
de hoogte the height
de ontdekking the discovery
het concept the concept
de formule the formula
de wetenschapper the scientist
de elektriciteit the electricity
de cyclus the cycle
 De / Het Dutch English Source Level
de conclusie the conclusion
de oppervlakte the surface
de magneet the magnet
*** Science Science! III (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/62/)
de microscoop the microscope
de petrischaal the petri dish
de telescoop the telescope
*** Business Business (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/63/)
de euro the euro
de cent the cent
de dollar the dollar
de kassa the checkout
het geld the money
de prijs the price
de valuta the currency
de verkoop the sale (act of
de uitverkoop the sale (discount)
het goud the gold
de vraag the demand
de verzekering the insurance
het aanbod the supply
de economie the economy
de waarde the value
*** Business Business II (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/64/)
de handel the trade
de schuld the debt
de creditcard the credit card
de beurs the stock exchange
de consument the consumer
de reclame the advertisement
de zaken the business
het hoofdkantoor the headquarters
het filiaal the branch
de marketingafdeling the marketing department
de boekhouding the accounting
het contract the contract
het bedrijf the company
het salaris the salary
de promotie the promotion
*** Business Business III (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/65/)
de klantenservice the customer service
de klant the customer
de zakenreis the business trip
de zakenman the businessman
de zakenvrouw the businesswoman
de deal the deal
het product the product
de vergadering the meeting
de onderneming the enterprise
de ondernemer the entrepreneur
het budget the budget
de bestelling the order
de financiering the financing
de industrie the industry
het risico the risk
*** Business Business IV (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/66/)
het merk the brand
de vooruitgang the progress
de investering the investment
de firma the firm
de winst the profit
de concurrentie the competition
de laptop the laptop
de loonlijst the payroll
de agenda the agenda
de winkel the store
*** Government Government (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/67/)
de veiligheid the security
de wet the law
de regering the government
de president the president
de premier the prime minister
het kabinet the cabinet
de minister the minister
de samenleving the society
de belasting the tax
de oorlog the war
de strategie the strategy
het advies the advice
het leger the army
de schuld the blame
de verkiezing the election
*** Government Government II (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/68/)
de campagne the campaign
de stem the vote
de partij the party
het debat the debate
het argument the argument
het standpunt the point of view
het gelijk the right
de politiek the politics
de kandidaat the candidate
de eerste eerste kamerthe first chamber
de tweede tweede kamerthe second chamber
het lid the member
de leider the leader
de lijst the list
de voorzitter the chairman
*** Government Government III (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/69/)
de abdicatie the abdication
 De / Het Dutch English Source Level
de prinses the princess
de prins the princess
de koningin the queen
de kroning the coronation
de kroon the crown
de taak the task
het koninkrijk the kingdom
het parlement the parliament
de steun the support
de monarchie the monarchy
de kiezer the voter
de republiek the republic
de spanning the tension
de staking the strike
*** Government Government IV (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/70/)
de crisis the crisis
het confict the conflict
het wapen the weapon
het geweld the violence
de luchtmacht the air force
de zeemacht the navy
de arrestatie the arrest
de oorzaak the cause
de bedreiging the threat
de betrekking the relationship
de petitie the petition
de demonstratie the protest
de handtekening the signature
het besluit the decision
het plan the plan
de rechtbank the court
*** Events Events (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/71/)
de gebeurtenis the event
het verkeer the traffic
de levering the delivery
de actie the action
de geboorte the birth
de start the start
het feest the party
de kermis the fair
de veldslag the battle
het verleden the past
de aanval the attack
het rijk the empire
de onafhankelijkheid the independence
de toekomst the future
*** Events Events II (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/72/)
de opstand the rebellion
de beeldenstorm the iconoclasm
de scheepvaart the shipping
de wereldoorlog the world war
*** Abstract Abstract Nouns (2) (/course/356041/dutch-duolingo-de-or-het-vocabulary/73/)
het respect the respect
het voordeel the advantage
de situatie the situation
de religie the religion
de toestemming the permission
de mislukking the failure
de oorsprong the origin
het geheim the secret
de ervaring the experience
de angst the fear
de twijfel the doubt
de haat the hate
het bestaan the existence
de verantwoordelijkheid the responsibility
de verrassing the surprise
*** Abstract Abstract Nouns (2) II
de traditie the tradition
de fout the mistake
de gunst the favor
de houding the attitude
het gevaar the danger
de herinnering the memory
het geluk the fortune
de gevoeligheid the sensitivity
de woede the anger
de teleurstelling the disappointment
de verlegenheid the shyness
de verwarring the confusion
de nieuwsgierigheid the curiosity
de eenzaamheid the loneliness
de koppigheid the stubbornness
*** Abstract Abstract Nouns (2) III
de wanhoop the despair
het ongeloof the disbelief
de opwinding the excitement
de vriendschap the friendship
de ellende the misery
de ijdelheid the vanity
de hebzucht the greed
de jaloezie the envy
de luiheid the laziness
de vraatzucht the gluttony
*** Abstract Abstract Nouns (2) IV
de moed the bravery
de wijsheid the wisdom
de rechtvaardigheid the justice
de matigheid the moderation
de deugd the virtue
 De / Het Dutch English Source Level
de zonde the sin
de vrijgevigheid the generosity
*** Dutch Dutch Geography, Landmarks &
de provincie the province
de dijk the dike
de polder the polder
de gracht the canal (city)
de zeehond the seal
het duin the dune
de vuurtoren the lighthouse
de zeemeeuw the seagull
de file the traffic jam
de snelweg the highway
het verkeersprobleem the traffic problem
de vertraging the delay
de verkeersinformatie the traffic report
de spits the rush hour
*** Dutch Dutch Baking, Food and
de vla the custard
de hagelslag the hagelslag (chocolate sprinkles)
de appelflap the apple turnover
het poffertje the poffertje
de vlaai the flan
de bakkerij the bakery
de stroopwafel the stroopwafel
de stamppot the mashed potato stew
het bakje bakje troostthe cup of
het eetcafé the bistro
de pannenkoek the pancake
de rookworst the smoked sausage
het café the cafe
de kroket the croquette
de frikandel the frikandel
*** Dutch Dutch Baking, Food and
de snackbar the snack bar
de friet the fries
de portie the portion
de brasserie the brasserie
de kroeg the pub
de haring the herring
de ui the onion
de kraam the market stall
de/het drop the licorice
het snoep the candy
English Dutch
*** 1 - 25 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/1/)
ik I
je you (informal)
de the (common gender)
is is
van of
we we
ze they/she
hij he
er 1. there (unstressed form of "daar" and "hier"); 2. of it, of them
me me
heb (I) have
ben (I) am
mijn my
weet (I) know, (he) knows (facts)
wel as many as
kan (I) can
geen none/no/not
moet (I) must
hem him
heeft has
haar her
ga (I) go
t it
bent (you) are
kom (I) come
*** 26 - 50 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/2/)
mij me, I
gaat (you) go, (he) goes
zal (I) shall
toch yet/still/nevertheless
door 1. through; 2. [~ de deur] through the door
mee along/together/with
het the, it
dat that
niet not
een a
en and
wat what
maar but
op 1. on, in, at; 2. [~ de tv] on TV; 3. [~ de bank] on the sofa
zijn to be
te too
die 1. that (m/f); those (plural); 2. that, who, which
met with
voor for, before, in front of
als when/if, as
u 1. you (formal); 2. [wie bent ~?] who are you?
was (I/he) was, (you) were
dit, deze this
hier here
jij you (stressed)
*** 51 - 75 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/3/)
naar to
om 1. at, around, about; 2. [~ negen uur] at nine o'clock; 3. over, finished
dan 1. than; 2. then; 3. [nu en ~] now and then
nog still
wil (I) want
zo so
aan 1. on; 2. [~ de slag] let's get to work
goed alright, fine, good
hebben to have
ja yes
hoe how
waar where
nu now
nee no
uit 1. out of, from; 2. [ik kom ~ Groot-brittannië] I come from Great Britain
ook 1. also, too, as well; 2. [ik ~ ] me too
over 1. over, about; 2. [om kvart ~ zeven] at quarter past seven; 3.
doen to do
English Dutch
gaan to go
daar (over) there
zou (I/you/he) would
bij at/by/with
al all, already
of or, whether
jullie you (plural informal)
*** 76 - 100 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/4/)
ons us
iets something
hebt 1. (you) have (informal); 2. [je ~ gelijk] you're right
waarom why
had (I/you/he) had
meer more
laat 1. late; 2. [hoe ~?] what time?
doe (I) do
wie who
moeten to have to
deze this (m/f); these
kunnen to be able to (can)
jou you (singular, informal)
echt really
denk (I) think
zien to see
de weg the road, way, path
weg lost, away, gone
nou well (interjection)
alleen only; alone
nooit never
dus thus, so, therefore
eens 1. agreed, in agreement; 2. once; 3. [~ in de week] once a week; 4. one day, some day; 5. (emphatic use) just
weer again
tot until
*** 101 - 125 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/5/)
uw your (formal)
mensen people
onze our
tegen against
af off
omdat because
de vrouw the woman, wife
allemaal altogether
het geld the money
zitten to sit
jouw your(s)
niemand nobody
zich themselves
beter better
vast firm, fixed
genoeg enough
na after (time)
toe shut, closed
natuurlijk naturally
de god the god
sorry sorry
alle all
blijven to stay
dingen things
houden to hold
*** 126 - 150 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/6/)
de vriend the friend
bang afraid
kinderen children
vertellen to tell, narrate
de auto the car
vragen to ask
zelf self
de jongen the boy
het paar the couple, pair
verdomme damn it!
zorgen voor to look after
English Dutch
thuis at home
laatst 1. last; 2. [voor het ~] the last time
zelfs even (contrary to expectations)
denken to think
vandaag 1. today; 2. [~ de dag] nowadays, these days
halen to get, to bring
eerst first
de man the man, husband
even 1. shortly, briefly; 2. [~ na zeven] shortly after seven, just after seven
terug back, backward, aback, again
komt (you) come
misschien perhaps
laten to allow
niets nothing
*** 151 - 175 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/7/)
zei (I/you/he) said
iemand someone, anyone
hou van (I) love
veel much
komen to come
zeg (I) say
toen then, when, back then
zeggen to say
worden to become
zit (I) sit
mag (I) may
kijk (I) look, watch
leven to live
heel very
nodig necessary, needful
wordt (he) becomes
gewoon ordinary
twee two
net 1. just, recently; 2. just, only
dood dead
altijd always
weten to know (facts)
wij we
maken to make
gedaan (have) done
*** 176 - 200 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/8/)
geef (I) give, (I) teach
zeker certainly
zie (I) see
de dag the day
doet (he) does
wacht (you) wait
niks nothing
kunt (you) can
het huis the house
de vader the father, the dad
dacht (I/you/he) thought
anders differently, else
wilt (you) want
de dank the thank(s)
het jaar the year
hun their
willen to want
erg 1. bad; 2. very
de keer 1. the time, instance; 2. [nog een ~] again
zoals like, such as
iedereen everybody, everyone, anybody, anyone
gezien (have) seen
vind (I) find, think
het werk the work
binnen inside
*** 201 - 225 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/9/)
bedankt 1. thanks; 2. [en ~ voor je hulp] and thanks for your help
de spijt the regret
even… als 1. as... as; 2. [hij is ~ oud ~ ik] he is as old as me
misschien maybe
English Dutch
rustig calm
wou (I/you/he) wanted
de hoop the hope
samen together
neem (I) take
de staat the state
de moeder the mother, mum, mom
zullen (infinitive, plural form) shall, will
waren (we/you/they) were
maak (I) make
praten to talk
mooi pretty, beautiful
heel all, whole
vinden to find, think
lang tall
leuk cool, funny, nice
graag gladly
helpen to help
zegt (he) says
elkaar each other
ziet (you) see
*** 226 - 250 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/10/)
blijf (I) stay
klaar ready, finished
bedoel (I) mean, intend
hallo hello
helemaal completely, absolutely, entirely
maakt (you) make
gek mad, silly
luister (I) listen
drie three
geweest (have) been
meneer 1. Mr.; mister; 2. [~ Smeltink, wilt u hier plaatsnemen?] Mr Smeltink, please take a seat
werd (I/you/he) became
zonder without
hoor (I) hear
alsjeblieft please (informal)
krijgen to get, receive, have
kijken to look
het idee the idea
steeds constantly
geven to give
achter behind
de naam the name
ooit ever, someday
moest (I/you/he) had to
snel fast, quick
*** 251 - 275 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/11/)
onder under
wanneer when
het beetje the bit, the little bit
gebeurd (has) happened
eten to eat
de vraag the question
ken (I) know, am acquainted with
kun (you) can
lijkt (he) seems, resembles
morgen tomorrow
staan to stand
gezegd (have) said
heen 1. away, gone; 2. on the way there, out; 3. [~ of weer] forth and back, forwards and backwards
het geloof the faith, belief
geweldig 1. fantastic, awesome; 2. tremendous, huge
de wereld the world
nemen to take
hadden (we/you/they) had
jongens the boys
meisjes the girls
mannen the men
vertel (I) tell, narrate
denkt (you) think
English Dutch
krijg (I) get, receive, have
buiten out, outside
*** 276 - 300 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/12/)
eigen own
want because
deed (I/you/he) did
zag (I/you/he) saw
kwam (I/you/he) came
ging (I/you/he) went
wist (I/you/he) knew
zij she, they
wilde (I/you/he) wanted
horen to hear
soms sometimes
geleden 1. ago; 2. [elf jaar ~] eleven years ago
elk each
vanavond this evening
het pak the suit
eigenlijk actually
de familie the family
het uur the hour
de zoon the son
de politie the police
houdt (you) hold, keep, love
het probleem the problem
heet 1. hot; 2. (I/you/he) am named
gevonden (have) found
open open
*** 301 - 325 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/13/)
vermoord murdered, assassinated
bijna almost
het kind the child
vrienden friends
geeft (you) give, teach
zouden (we/you/they) would
gelijk equal
hen them
gebeurt happens
oh oh
pas 1. just, recently; 2. [een ~getrouwd stel] a newly married couple
krijgt (you) get, receive, have
precies precisely
begrijp (I) understand
wachten to wait
verder further
voel (I) feel
gehad (have) had
zet (I/you/he) move, put
alsof 1. as if; 2. [doen ~] to pretend
de kant the side
bel 1. (I) phone, call, ring; I'm calling, ringing, phoning
volgens according to
werken to work
best best
*** 326 - 350 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/14/)
daarom 1. therefore, that's why; 2. around it
haal (I) get, fetch
zat (I/you/he) sat
dagen days
prima excellent
de pijn the pain
jezelf yourself
welk which
vindt (you) find, think
vroeg early
gehoord (have) heard
probeer (I) try
volgend following, next
eruit out (of it)
word (I) am, become
hoeveel how much/many
English Dutch
het ding the thing, object
schiet (I) shoot
vijf five
spreken to speak
help (I) help
gemaakt (have) made
blij 1. glad, happy, pleased; 2. [ik ben ~ om je te zien] I am glad to see you
ligt (he/she) lies (down)
lekker tasty, nice, fun, delicious
*** 351 - 375 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/15/)
de kamer 1. the room, office; 2. chamber (parliamentary body)
het hoofd the head (part of body)
zoeken to look for
de stad the city, town
werkt (you) work, (he) works
geloven to believe
slecht bad
blijft (he) stays, remains
de kans the chance
de schat the treasure
ogen eyes
verteld (have) told, narrated
de manier the way, manner
ergens somewhere
het moment 1. the moment; 2. [op hetzelfde ~] at the same time
kent (you) know, are acquainted with (a person)
breng (I) bring
tussen between, among
brengen to bring
het land the land, country
de zaak 1. the thing, object; 2. affair, matter; 3. business, shop
sta (I) stand
bellen to call, ring, phone
proberen to try
mis wrong, off target
*** 376 - 400 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/16/)
doden to kill, murder
spelen to play
de deur the door
de school the school
minuten minutes
vrouwen women
de broer the brother (sibling, friar)
boven above, upstairs
het water the water
de dokter the doctor
vier four
praat (I) talk
het bed the bed
de hulp 1. the help; 2. [en bedankt voor je ~] and thanks for your help
klopt (that's) true, (that's) right
groot big
juist true, right, precise, exactly
de week 1. the week; 2. [om de ~] every other week, every two weeks
de dollar the dollar
zoveel so many
vrij free (as in freedom), vacant
problemen problems
vergeten to forget
vooruit forward
de kop the cup, headline, head (part of body)
*** 401 - 425 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/17/)
betekent (you/he) 1. mean, signify, stand for; 2. matter, is important
hoeft (you) need to, (he) needs to
echt real
de papa the dad, daddy
de/het soort the sort, kind, variety, type
lopen to walk; to run
zult (you) shall
de dochter the daughter
de zorg the care, anxiety, trouble, worry, charge, regard
English Dutch
meteen 1. immediately, at once; 2. [~ daarop] immediately afterwards
ervan from it/them
beginnen to begin
gebruiken to use
het stel 1. the couple, pair; 2. set, group, collection; 3. [een pasgetrouwd ~] a newly married couple
handen hands
de klootzak the asshole
de liefde the love
tien ten
voorbij beyond, further, passed by
de nacht the night
het verhaal the story
zodat so that
wakker awake
vergeet (I/you/he) forget
gebeuren to happen, to occur
*** 426 - 450 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/18/)
sinds since
bezig busy
hetzelfde the same (het)
drinken to drink
ander other
beneden below, downstairs, beneath
mevrouw Mrs.
de plaats 1. the place; 2. space; 3. seat; 4. town
leren to learn
alstublieft please (formal)
slapen to sleep
zoiets something (like), anything (like)
vol full
moeilijk difficult
druk busy, bustling, crowded
de mama the mum, mom, mummy
gekomen (has) come
gelukkig lucky, fortunate, happy
het nummer the number
mogen to be allowed, may
de hand the hand
zes six
zoek (I) search, look for
fijn fine, great
voordat prior to
*** 451 - 475 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/19/)
hoort (you) hear, (he) hears
het hart the heart
klein small
vermoorden to murder, assassinate
liggen to lie (down)
stoppen to stop
straks later, soon
het begin the beginning
aardig pleasant; nice, kind
eerder 1. earlier; 2. before, preceding; 3. [enkele jaren ~] a few years previously
de vent the fellow, guy, bloke, chap
de waarheid the truth
neer down
de agent 1. the policeman; 2. the agent (e.g. secret agent)
zaken 1. things, matters, issues; 2. business; 3. [een ~man] a businessman
het bloed the blood
los loose, loosely, free
het gezicht the face
oud old
dicht shut; close, near
vond (I/you/he) found
de wees the orphan
later later
gaf (I/you/he) gave
vallen to fall
*** 476 - 500 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/20/)
de avond the evening
eraan 1. to it; 2. [ik kom ~] I'm on my way, I'm coming
English Dutch
vaak frequently, regularly, often
hoorde (I/you/he) heard
de oorlog 1. the war; 2. [tijdens de ~] during the war
het meisje the girl
de vijand the enemy, adversary
raak (I) touch, hit home
de haat the hate
de plek 1. the location, spot, place; 2. [blauwe ~] bruise
kennen to know, be acquainted with
sterven to die, to pass away
mogelijk possible
de vriendin the girlfriend; a female friend
ouders parents
liever preferably, rather, first
overal everywhere
heren gentlemen
jaren years
het geluk the happiness, bliss, luck
vandaan 1. from; 2. [waar kwam ze ~?] where did she come from?
de fout the mistake, fault
betalen to pay
welkom welcome
het nieuws the news
*** 501 - 525 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/21/)
hoi hi
de schuld the debt
begrepen (have) understood
het stuk the piece
de rest the rest
veilig safe
de buurt the neighborhood
de film the movie
maanden months
redden to rescue
terwijl while, whereas
de zin 1. the sense, significance; 2. (grammar) sentence; 3. desire, liking [ik heb geen ~] I don't feel like it
rond round
eerlijk honest
inderdaad indeed
anderen others
duidelijk clear, obvious
langs along, past, down, by, out
belangrijk important
de hond the dog
waarschijnlijk probably/likely
de baas the boss
de mond the mouth
per per
de reden the reason
*** 526 - 550 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/22/)
stil quiet
hard hard, firm
mezelf myself
ermee with it
klinkt (it) sounds
stond (I/you/he) stood
kreeg (I/you/he) got, received, had
liet (I/you/he) allowed
voelt (you) feel, (he) feels
de baan the job
de telefoon the phone
hoezo What? How do you mean? In what way?
noemen to name, to call
niet alleen not only, not alone
prachtig wonderful, splendid
recht straight, direct
erop 1. on it, on them; 2. up it, up them; 3. [de dag ~] the day after, the following day
kwaad 1. furious, angry; 2. bad, wrong, evil
de kapitein the captain
de mam the mum, mom
de pa the dad, pa
English Dutch
neemt (you) take, (he) takes
gegeven (have) given
zetten to put
de baby the baby
*** 551 - 575 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/23/)
de haat the hatred, the hate
dezelfde the same (de)
het boek the book
trouwen to marry
één one (the number)
rijden to drive
zeer 1. very, much, highly, greatly; 2. sore, painful
weken weeks
het lichaam the body
voorzichtig cautious
kwijt lost
daarna after(wards), after that, next, then
nergens nowhere
erin in it
de mens the person
het plan the plan
het deel the part, portion
pakken to pack
het antwoord the answer
de kerel the (big) guy, a (big) chap
het schatje the dear, sweetheart, honey (not: "de lieverd" or "het liefje")
de koning the king
gebeld (have) called, phoned, rung
ontmoet (I/you/he) meet, come across
het wapen the weapon
*** 576 - 600 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/24/)
houd (I) hold, keep, love
hield (I/you/he) held, kept, loved
valt (you) fall, (he) falls
geworden (has) become
de moord the murder
het geval the case, situation
tijdens 1. during; 2. [~ de oorlog] during the war
allebei both
de koffie the coffee
veranderen to change, to alter
het miljoen the million
schieten to shoot
dames ladies
ver far
de zus the sister
verloren lost
vechten to fight
het plezier the pleasure, fun
pakken to grab
loopt (you/he) walk/run
nogal rather, quite; sufficiently; some
de lieverd the dear, sweetheart, honey (not: "het schatje" or "het liefje")
getrouwd married
naartoe to, towards
gisteren yesterday
*** 601 - 625 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/25/)
kopen to buy
erbij there, at, with
maakte (I/you/he) made
tweede second (place)
ziek sick
het woord the word
de president the president
leg (I) lay
grappig funny
tot ziens see you, goodbye
het gevoel the feeling
gebruikt (have) used
ontmoeten to meet
vreemd foreign, strange
English Dutch
de stap the step
trek (I) pull, draw
vertrouwen to trust
niet alleen not only
meer dan more than
vroeger formerly, previously
de pap the porridge
eet (he) eats
stuur (I) send, steer
verkeerd wrong
de slaap the sleep
*** 626 - 650 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/26/)
begrijpen to understand
daarmee with/by that
het kantoor the office
goeie good
begint (you) begin, (he) begins
fantastisch fantastic
ervoor 1. in front of (it), in favor of (it), instead of (it); 2. before (time)
verwacht (you) expect, (he) expects
zomaar for no reason, out of the blue
meen (I) 1. mean, intend; 2. think, am of the opinion
gegaan (have) gone
bedoelt (you/he) mean, intend
pardon excuse me, sorry, pardon
minder less, fewer
normaal normal
nieuw new
zichzelf themselves
de foto the photograph
leeft (you) live, (he) lives
loop (I) walk/run
voelen to feel, to sense
de idioot the idiot
winnen to win / to beat
eindelijk finally, at last
*** 651 - 675 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/27/)
men one, they, people
val (I) fall
in deze in this
het schip the ship
enkele 1. a few, some; 2. [~ jaren eerder] a few years previously
de meid the girl
het team the team
gevraagd (have) asked
lief sweet, kind
gesproken (have) spoken
waard worth
enkel 1. only, just; 2. single, solitary
beloof (I) promise
woorden words
het einde the end
jawel yes indeed
hierheen (over) here, hither, this way
vreselijk horrible
met rust alone, in peace
dan ook therefore
de hemel the heaven
nam (I/you/he) took
trots 1. proud; 2. [ik ben ~ op je] I am proud of you
spullen things, stuff
gekregen (have) got, received, had
*** 676 - 700 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/28/)
het ziekenhuis the hospital
het onderzoek 1. the investigation, examination (police, medical); 2. research
de oom the uncle
verliefd in love
of zo or so
eentje alone, one of those
perfect perfect
langer longer
English Dutch
stom 1. dumb, mute; 2. stupid, dumb
het succes the success
de toekomst the future
het pistool the pistol
opnieuw once again
slim clever
de tijd the time
acht eight
de gang the hallway, corridor
weinig few, little
de grond the ground, floor
wapens weapons
de droom the dream
herinner (I) remind, (I) remember
brengt (you) bring, (he) brings
nietwaar isn't it?
het leger the army
*** 701 - 725 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/29/)
let pay attention to, mind
lezen to read
veranderd (have) changed
wonen to reside, to live
de muziek the music
omhoog 1. up, upwards, upstairs, on top; 2. on high; 3. above; 4. [handen ~!] hands up!
stellen to put, set
boos 1. angry, cross; 2. evil, bad, wicked
gebruik (I) use
noem (I) call, (I) name
konden (we/you/they) were able to, could
de gevangenis the prison
kleren clothes
half half
werden (we/you/they) became
de informatie the information
stomme 1. dumb, mute; 2. stupid, dumb
zwart black
de heer the gentleman, lord
licht light (in weight)
zeven 1. seven; 2. [om kvart voor ~] at quarter to seven
hoef (I) need to
makkelijk easy, simple, effortless
gingen (we/you/they) went
vraagt (you) ask, (he) asks
*** 726 - 750 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/30/)
dansen to dance
de advocaat the lawyer
lukt (you) succeed, (he) succeeds
begrijpt (you) understand, (he) understands
tenminste at least
woont (you) live, (he) resides, lives
wilden (we/you/they) wanted
het bewijs the proof
het geheim the secret, mystery
het vuur the fire
de straat the street
luisteren naar to listen to
volgen to follow
de afspraak the appointment
ieder every
verlaten 1. to leave (e.g. one's wife and children); 2. to abandon, to desert
vertrekken to depart, to leave (a place)
behalve 1. except for, apart from; 2. in addition to
spreek (I) speak
foto's photos
goedemorgen good morning
het feest the party
beschermen to protect, to safeguard, to guard, to ward off
verliezen to lose
kijkt (you) watch, (he) watches
*** 751 - 775 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/31/)
schrijven to write
English Dutch
absoluut absolute, absolutely
afgelopen 1. finished, past, last; 2. stop it! that's enough!
koud cold
lijken to look, seem, appear
trouwens by the way
sterk strong, strongly
het spel the game
kwamen (we/you/they) came
het ongeluk the accident
probeerde (I/you/he) tried
de seks the sex
de aarde the earth, soil
de kracht the force, power
wegwezen to go away, to clear out
ene one
erover over it
gestolen (have) stolen
de zak the pocket, sack, bag
het liefje the dear, sweetheart, honey (not: "het schatje" or "de lieverd")
gedood (have) killed
de boot the boat
genomen (have) taken
leek (I/you/he) seemed, resembled
serieus serious
*** 776 - 800 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/32/)
slaan to slap, to hit
sommige some
naast next to
sturen 1. to control, to steer; 2. to send
de honger the hunger
gevaarlijk dangerous
lieve nice, sweet, beloved
de geest the ghost, spirit
gered (have) rescued
juiste right, correct, just
de persoon the person
de moordenaar the murderer, killer
de maand the month
helpt (you) help, (he) helps
da's that's
niet schelen to not care
probeert (you) try, (he) tries
degene the one who
voelde (I/you/he) felt
iemand te pakken krijgen to get hold of someone
bestaat (you) exist, (you) are, (you) consist (of)
de dienst the duty; service
het contact the contact
jammer too bad, pity
begon (I/you/he) began, started
*** 801 - 825 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/33/)
het gevaar the danger
voorstellen to introduce, to present
slechts merely
via via (loan word)
rot rotten, putrid, carious
de prijs the price
de stem 1. the voice; 2. the vote
vooral 1. especially, particularly
de bank the bank
geboren born
missen to miss
jong young
de rij 1. the line, row, queue; 2. series
ongeveer approximately, about
verkopen to sell
begonnen (have) begun
de reis the trip, journey, travels
grootste biggest
moe tired
het vliegtuig the airplane
English Dutch
bekend well-known
de lucht 1. the air; 2. sky; 3. smell, scent
bewijzen to prove
zolang as long as
lachen to laugh
*** 826 - 850 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/34/)
leuke 1. nice; 2. funny, amusing, entertaining
het hotel the hotel
excuseer excuse me
betaald (have) paid
speelt (you) play, (he) plays
vorige 1. last, previous; 2. earlier, former; 3. [de ~ keer] the last time; 4. [haar ~ man] her ex-husband
schuldig guilty
zodra as soon as, as ever, once
verkeerde wrong, distorted
verdomde damned, damn (informal)
op zoek looking for
lange long, tall
erger worse
vliegen to fly
de generaal the general
gedacht (have) thought
arme poor
geleerd (have) learned
moesten (we/you/they) had to
de lul (slang) the penis
vertrouw (I) trust
raar strange, odd, peculiar, weird
lag (I/you/he) laid, lay
viel (I/you/he) fell
de tafel the table
*** 851 - 875 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/35/)
de sla the lettuce
gefeliciteerd congratulations
de hel the hell
de macht the power, might
regels rules
het paard the horse
kapot broken
dragen to carry , to wear
geprobeerd (have) tried
de ziel the soul
gelooft (you) believe, (he) believes
kende (I/you/he) knew (someone)
de dame the lady
de raad 1. the advice, guidance; 2. council, board
drugs drugs
hé hey!
vanwege because of, due to, on account of
geraakt offended, touched, moved
Amerika America
de rug the back (body part)
het gezin the immediate family
raken to hit, to make a hit, touch:
totdat till, until, as far as
dromen to dream
wagen to dare, venture, risk, be bold
*** 876 - 900 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/36/)
de ruimte 1. the space, room; 2. outer space
tenzij unless, save
derde third
herinneren to remind, to remember
teken (I) sign
kwalijk bad
trekken to pull
de kolonel the colonel
zwaar 1. heavy; 2. difficult
gisteravond yesterday evening, last night
de sleutel the key
de bal the ball
de kost 1. the cost, expense; 2. living; 3. food
English Dutch
de kerk the church
zweer (I) swear
de band the band, tyre, bond
arm arm, poor
rijk rich
het beste the best
jonge young
daarvoor 1. for that purpose; that's why; 2. before, ahead, previously; 3. for it, instead
dom 1. stupid, dumb; 2. ignorant, uninformed
de regel the rule
zover so far, so far as
nadat after, after which
*** 901 - 925 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/37/)
komaan c'mon, now
het grapje the joke
namen (we/you/they) took
tuurlijk of course (from natuurlijk)
vertelt (you) tell, narrate (he) tells, narrates
geweldige 1. fantastic, awesome; 2. tremendous, huge
het doel the aim, purpose, goal, target
stierf (I/you/he) died
ter to, in, at
de meter the meter
zoekt (you) look for, (he) looks for
te weten namely
de relatie the relation
gedachten thoughts, ideas
de rust the rest, relaxation,
de ouwe (the) man, guy, dude ("thanks, man!")
gestuurd (have) sent
de groep the group
de eer the honour
gemist (have) missed
zeiden (we/you/they) said
het lijk the corpse
keek (I/you/he) watched
werkte (I/you/he) worked
belde (I/you/he) called, rang, phoned
*** 926 - 950 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/38/)
dronken drunk
de punt the dot, point, period, full stop
de trein the train
rennen to run
onmogelijk impossible
de oma the grandmother
de wedstrijd the competition, race, match
het volk the people
welterusten sleep well! good night!
Amerikaans American
het raam the window
vannacht tonight
zulke such
helaas unfortunately
de angst the fear, dread
diep deep
heerlijk 1. delightful, divine; 2. delicious
de brief the letter (i.e. what you post or write to someone)
sneller faster
vanuit 1. from, out of; 2. [ik bel ~ hotel Svea] I'm calling from Hotel Svea
regelen to organise, to arrange
spreekt (you) speak, (he) speaks
gelezen (have) read
de zuster the sister
liep (I/you/he) walked
*** 951 - 975 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/39/)
schoenen shoes
warm warm
de situatie the situation
de seconde the second (unit of time)
drink (I) drink
de neus the nose
English Dutch
kalm calm, peaceful
uitleggen to explain
delen 1. to divide, to separate into parts; 2. to share, to participate, to partake
het gebouw the building
geschreven (have) written
ach oh, ah, aha
direct directly
de maat the size, measure
leggen to lay
de lijn the line, rope, route
de zon the sun
de moeite the effort, trouble
links 1. left (direction); 2. left-handed; 3. left wing, socialist, leftist
het verleden the past
het oog the eye
de wet the law
duurt (it) lasts
het huwelijk the marriage
gebracht (have) brought
*** 976 - 1000 (/course/408/dutch-the-1001-most-common-words/40/)
de kaart 1. the card, (e.g. credit card); 2. menu; 3. ticket; 4. map, chart
volg (I) follow
gooi (I) throw
de kont (informal) the bottom, behind, bum
deden (we/you/they) did
het bedrijf the business
waarvoor what for, why
haast 1. almost, nearly; 2. hardly
gewonnen (have) won
vanaf 1. from, away from, as from; 2. [~ de jaren zestig] from the (19)60s onwards, starting in the '60s
het blad 1. the (news)paper, magazine; 2. paper, sheet, page; 3. leaf, petal
het laken 1. the (bed)sheet; 2. tablecloth