Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 9

Paragraaf 11.

ADH = aanbevolen dagelijkse hoeveelheid (hoeveel minimaal)

Groepen voedingsstoffen:
- Koolhydraten dienen als brandstof, ze leveren energie in de vorm van ATP. Ze
dienen als bouwstof. Het koolhydraat glycogeen is een reservestof. binas 67F
- Vetten worden opgeslagen onder je huid als reservestof. Dienen als brandstof,
bouwstof (voor membranen en hormonen) en warmte-isolatie. binas 67G
- Eiwitten dienen als bouwstof en brandstof. Kunnen niet worden opgeslagen. binas
67H
- Water is een bouwstof, oplosmiddel, transportmiddel en houdt lichaamswarmte vast.
- Mineralen zijn bouwstoffen voor verschillende processen in je lichaam.
Spoorelementen zijn mineralen waarvan je maar weinig nodig hebt.
- Vitaminen zijn regelstoffen en beschermende stoffen. binas 82A

Voedingsvezels: onverteerbare plantaardige koolhydraatmoleculen (vb. cellulose en pectine)


- Functie = stimuleren van de darmperistaltiek (samentrekkingen van de spieren van
het darmkanaal) dus goede doorstroming van voedselresten in je darmkanaal.
Nemen veel water op.

ADI = aanvaardbare dagelijkse inname (hoeveel maximaal) binas 95A en 95B


- Er worden vaak additieven (vb. kleurstof, geurstof, conserveringsmiddel) toegevoegd
aan voedsel. Dat zijn stoffen die het voedingsmiddel aantrekkelijker of langer
houdbaar maken. De stoffen zijn goedgekeurd door de EFSA en hebben een
e-nummer. binas 82B

Voedselallergie = een heftige reactie op een normale voedingsstof, er komt histamine vrij
waardoor slijmvliezen opzetten en bloedvaten verwijden. Er komen vaker allergieën voor
dan vroeger, door toegenomen hygiëne en de bewerking van de voedingsmiddelen.

Paragraaf 11.2

Kauwen is een mechanische verkleining om de vertering makkelijker te maken.


Enzymen in verteringssappen breken de stoffen op tot opneembare moleculen = chemische
vertering.

Transport en kneden van voedselbrokken in de wand van je maag-darmkanaal =


darmperistaltiek:
- lengtespieren trekken voor het voedselbrok samen, zodat er
ruimte ontstaat
- daarna trekken kringspieren achter het voedsel samen
- het voedselbrok schuift een stukje op
Vertering in verschillende organen (binas 82C) en verschillende enzymen uit
verteringssappen (binas 82E + 82F)
Er zijn 6 grote speekselklieren (en heel veel kleine) in de wangen en in het slijmvlies onder
de tong. Speeksel bevat oa:
- amylase = breekt zetmeel moleculen af
- slijm = voedselbrokken makkelijker doorslikken
- eiwitten = dood mond bacteriën en schimmels

Tijdens de slikreflex duwt je tong het voedsel naar achteren de slokdarm in. Strotklepje sluit
de luchtpijp en huig de neusholte, voedsel blijft maar kort in de slokdarm. De reis door de
rest van het maag-darmkanaal duurt een dag.
- voedsel: slokdarm → maag
kneedt voedselbrokken (door spieren) en vermengt ze met maagsap (2,5 l per dag)
Maagsap bevat 3 klierproducten:
1. zoutzuur/maagzuur/HCL
- laag ph
- laat eiwitten opzwellen zodat enzymen beter contact kunnen maken
- activeren van eiwitsplitsende enzymen
- doden van veel bacteriën
2. Pepsinogeen, een inactief pro-enzym
- onder invloed van zoutzuur ontstaan hieruit een actieve peptase
(binas 82E, 82F, 82G), breekt eiwitten af tot polypeptiden
3. Slijm
- bedekt binnenkant
- beschermt cellen van de maagwand tegen het zoutzuur en
eiwitsplitsende peptase

De bovenkant van de maag wordt afgesloten door een kringspier, de onderkant door de
kringspier van de maagportier. Zo komt de zure voedselbrij niet terug naar de slokdarm en
niet zomaar naar de twaalfvingerige darm.

In de maag stopt de vertering van koolhydraten door amylase, want het is te zuur en de
peptase breekt het eiwit af.

Beetje voor beetje stroomt een deel zure maaginhoud naar de twaalfvingerige darm (eerste
deel dunne darm)
In de 12 vingerige darm mondt de lever/galblaas/alvleesklier uit (binas 82E,82F)

Aan het eind van de dunne darm blijft niet-verteerd voedsel over, stroomt door naar de dikke
darm (via de blinde darm). (verteringsproducten en 85% water zijn wel opgenomen)

Wandcellen in de dikke darm nemen veel water op, in de endeldarm sla je ontlasting op.

Je darmmicrobioom = 500 verschillende soorten


darmbacteriën, schimmels en virussen in de
blindedarm en dikke darm.
- Al die bacteriën leven van organische stoffen
- appendix = het wormvormig aanhangsel van
de blindedarm
Paragraaf 11.3

Enzymen = eiwitten die een bepaalde reactie versnellen zonder zelf te veranderen
- naam: stof die het enzym omzet met uitgang -ase

De reactie:
1. Het om te zetten macromolecuul (=het substraatmolecuul) bindt aan de actieve
plaats van het enzymmolecuul. Dat heet enzymsubstraatcomplex.
2. Op de actieve plaats vindt de reactie plaats door het verbreken van atoombindingen
in het substraat
3. Een watermolecuul splitst in H+ en OH-
4. Die binden beide aan aan de beide delen van het gesplitste substraat
5. Ze komen als reactieproducten los van het enzym

- splitsing van moleculen (dissimilatie) mbv water = hydrolyse


1 product → product + product
- afsplitsen van water (assimilatie) = condensatie
product + product → 1 product

Bij temperatuurverhoging (vb. koorts) kunnen enzymen denatureren en hun ruimtelijke


structuur en werking verliezen. (het substraat pas niet meer)

de optimumkromme is een grafische weergave van het aantal omzettingen per tijdseenheid

Ook de pH beinvloed de werking, enzym geeft H+ af of neemt H+ op, ruimtelijke structuur


veranderd
De verteringsproducten die bij de afbraak ontstaan zijn bouw- en brandstoffen voor je cellen.

Een polysacharide = een polymeer gevormd uit grote aantallen gekoppelde


glucosemoleculen binas 67F

subkopje → enzymen voor de koolhydraatvertering


Vertering van de polysacharide zetmeer tot glucose:
stap 1: tijdens het kauwen mengt speeksel met daarin amylase met je boterham. Het
zetmeel in het brood wordt via hydrolyse afgebroken en er ontstaat disacharide maltose
(binas 82E en 82G) = 2 aan elkaar gekoppelde moleculen glucose. De afbraak van het
zetmeel stopt in de maag
stap 2: In de dunne darm zet het enzym maltase de maltose om in 2 glucosemoleculen.
Dunne-darmcellen maken ook sacharase en lactase. Eindproducten zijn de monosachariden
glucose, fructose en galactose.
Sommige koolhydraten kun je niet verteren, bijv. cellulose
maar toch belangrijk want is een voedingsvezel

subkopje → enzymen voor de eiwitvertering


eiwitten kunnen honderden aminozuren lang zijn

stap 1: In de maag maken bepaalde cellen van de


maagsapklieren het niet-actieve pepsinogeen. Er splitst een
stukje pepsinogeen af en de vorm van het molecuul
verandert. Er ontstaat actief peptase. (binas 82F) peptase
knipt eiwitten in polypeptiden met een lengte van enkele
tientallen aminozuren (binas 82E en 82G) en oligopeptiden
die enkele aminozuren lang zijn.

(De pH in de dunne darm is te hoog voor de peptase uit de


maag, enzymen uit het alvleessap en het darmsap werken
juist wel goed. binas 82E en 82F)

stap 2: de alvleesklier produceert trypsinogeen en chymotrypsinogeen (binas 82F en 82G)


die worden in de twaalfvingerige darm geactiveerd. De enzymen brengen tryptase,
chymotryptase en polypeptiden af. De splitsing gebeurt altijd in een peptidebinding: er
ontstaat een carboxylgroep (cooh) en een aminogroep (nh2). Uit de eiwitten ontstaan
oligopeptiden.
stap 3: sommige peptidasen knippen een aminozuur af: de exopeptidasen (aminopeptidasen
(nh2 kant) en carboxypeptidasen(cooh kant)) binas 67H en 82G
Andere knippen midden in de polypeptiden: de endopeptidasen, daarbij ontstaan dipeptiden.
(2 aminozuren aan elkaar)
stap 4: Dipeptidasen doen hydrolyse en er ontstaan 2 losse aminozuren

Paragraaf 11.4

Vetmoleculen zijn opgebouwd uit glycerol met 1, 2 of 2 (onverzadigde) vetzuren.


Het enzym voor de vertering is lipase, zit in alvleessap binas 82E en 82G
Lipase verbreekt door hydrolyse de verbindingen tussen glycerol en de vetzuren
Lipase is opgelost in water. Vetmoleculen zijn
hydrofoob en apolair. Glycerolkoppen richten zich
naar de watermoleculen in de omgeving (binnenkant
van de vetdruppel)
Water is een polaire stof, positieve en negatieve kant
dus trekken ze ander water aan en binden ze niet aan
vet.

De lever produceert gal dat via de galgang naar de


galblaas (opslagplek) stroomt. Of het gaat direct naar
de twaalfvingerige darm. Het helpt lipase om vetten in
een waterige omgeving te verteren.

Bevat galzouten, met polair en apolair deel, die


gemaakt worden uit cholesterol. Dus bind aan vetten
en aan water.

Eet je vet, stroomt gal uit de galblaas naar de twaalfvingerige darm en valt vet uiteen in
kleine vetdruppels: micellen. Er ontstaat een emulsie (mengsel van vet en water) Door de
micellen heb je een groter vetoppervlak en kan de lipase vet relatief sneller omzetten.

Er worden te weinig galzouten geproduceerd, dus ruim 90% gaat via de darmwand en de
poortader terug naar de lever. De zouten kunnen zo 6 tot 10 keer per dag actief zijn voordat
je ze uitpoept.

Gal bevat ook de galkleurstof: bilirubine. Die ontstaat bij afbraak van hemoglobine in de
lever en de milt. De bilirubine wordt in de dikke darm afgebroken.

Vet verteert minder snel omdat er vetzuur ontstaat en de pH van de darminhoud daalt.

Je lever is sterk doorbloedt door de leverslagader en de poortader (binas 84A)


De poortader bevat verteringsproducten.
Je lever is verdeeld in functionele eenheden: de leverlobjes = groepen cellen met elk een
eigen aftakking van de leverslagader en de poortader

Tussen de cellen zijn sinusoïden, dat zijn ruimtes waarin bloed uit de leverslagader en
poortader samenkomt

Het bloedplasma in de haarvaten is in direct contact met de levercellen, zodat ze stoffen uit
het bloed kunnen opnemen en omzetten. De rode bloedcellen blijven in de haarvaten.

Het bloed gaat van een leverlobje via een centraal adertje via de leverader naar de onderste
holle ader.

Galkanalen tussen de cellen voeren de gal uit de leverlobjes via galgangen naar de galbuis.
(die levert gal aan de galblaas)

Samen met de afvoerbuis van de alvleesklier mondt de galblaas uit in de twaalfvingerige darm
Paragraaf 11.5

Voedingsstoffen worden vooral in het grote geplooide oppervlak van de dunne darm opgenomen. De
darmvlokken, de darmepitheelcellen (buitenste laag cellen van de darmwand die ongewenste cellen
tegenhouden) en de microvilli dragen bij aan grote opnamecapaciteit. De opname van
voedingsstoffen heet resorptie en vindt plaats door transporteiwitten.

De darmepitheelcellen zijn strak met elkaar verbonden door een bepaald type cell junctions: tight
junctions. Er vormt een ondoordringbare laag tussen darmlumen (de plooien) en het inwendige milieu.

Opname van water oplosbare voedingsstoffen:


stap 1: voedingsstoffen gaan vanuit de darmlumen via de microvilli de epitheelcel in
stap 2: voedingsstoffen gaan aan de andere kant de darmepitheelcel uit en via weefselvloeistof naar
het bloed.

Aan de bloedvatzijde heeft een darmepitheelcel Na+ en K+ -pompen, die pompen Na+ actief uit de
cel en K+ in de cel. Het is een vorm van cotransport (2 cellen tegelijk door een membraan), de stoffen
bewegen in tegengestelde richting = antiport. Het kost ATP.
Na+ ionen binden aan de kant van de darmlumen aan een transporteiwit in de celmembraan, die ook
glucose, een aminozuur of een nucleotide bindt waardoor het transporteiwit van vorm verandert.
Aan de binnenkant van het celmembraan komen de Na+ en de glucose weer vrij in het grondplasma
en het transporteiwit neemt zijn oude vorm weer aan. Dit is ook een vorm van cotransport, maar de
stoffen bewegen dezelfde kant op: symport. Het is secundair actief transport, want alleen de
voorbereiding kost energie.

Uniport = een transporteiwit dat 1 type molecuul doorlaat.

Aan de bloedatzijde van de darmepitheelcel gaat glucose via een uniport nogmaals door de
celmembraan. (gefaciliteerd passief transport)

Epitheelcellen nemen door osmose uit het darmlumen veel water op, dat gaat via weefselvloeistof
naar het bloed. Opgenomen voedingsstoffen komen via de poortader in de lever, de lever houdt de
concentraties zo constant mogelijk.

Je lever en spieren bewaren een voorraad glucose in de vorm van de polysacharide glycogeen binas
67F

De lever bouwt eiwitten uit aangevoerde aminozuren en geeft die door aan het bloed als bouwstof
voor organen of breekt ze af voor ATP-productie.
De lever kan aminozuren ombouwen, maar niet opslaan.
Vetzuren met 12 of minder C-atomen zijn redelijk oplosbaar in het water van het
grondplasma van een darmepitheelcel. Ze gaan via weefselvloeistof naar het bloed en
komen via de poortader in de lever.

Vetzuren met lange koolstofketens en andere vetoplosbare stoffen gaan via een omweg
naar de lever.
1. de darmepitheelcel koppelt ze in het grondplasma aan een glycerolmolecuul tot een
nieuw vetmolecuul
2. er vormt een vetdruppeltje door een aantal vetmoleculen
3. de cel voorziet het in zijn golgi systeem van een enkelvoudige buitenste laag van
fosfolipiden en eiwitmoleculen
4. Die hydrofiele laag levert een chylomicron op (= een van de grotere lipoproteïnen)
Lipoproteïnen zijn deeltjes die fosfolipiden en eiwitten bevatten en zijn oplosbaar in
water.
5. De darmepitheelcellen scheiden hun chylomicronen via exocytose uit naar de
weefselvloeistof, waar ze in lymfevaten van de
darmvlokken komen.
6. Via het lymfevatenstelsel (binas 84N) gaan de
chylomicronen naar de ondersleutelbeenaders
(h10)
7. Ze geven aan verschillende organen vetzuren
af

De lever neemt vetzuren op, bewerkt ze en maakt ze


klaar voor verder transport naar de rest van het
lichaam, dat gebeurt met lipoproteïnen.

De kleine HDL-deeltjes (high density lipoproteins) zijn


omhuld met veel eiwitten en transporteren cholesterol
uit de bloedbaan naar de lever.

LDL-deeltjes (low density lipoproteins) zijn groter en


geven cholesterol af. Als er veel LDL-deeltjes zijn,
geven ze cholesterol af aan de wanden van slagaders
en komt er vetophoping. Die kunnen dichtslibben: atherosclerose

You might also like