Professional Documents
Culture Documents
Rappel Des Notions de Grammaire de Base (Partie 1
Rappel Des Notions de Grammaire de Base (Partie 1
Rappel Des Notions de Grammaire de Base (Partie 1
1
9. D e d o c h t e r
10. D e k o k
11. D e g e v e l
12. D e v i n g e r
13. De taal
14. 14 De juf
15. De lat
16. 16 De kaas
17. De foto
18. 18 De kip
19. Het gezin
20 Het plan
a) Mets au pluriel.
1. de vriend
2. de nacht
3. de avond
4. de zus
5. de kaart
6. de bladzijde
7. de pijI
2
8. de buur
9. de leraar
10. het buurmeisje
11. de lerares
12. de jongen
13. de flets
14. een supporter
15. een stad
16. een vriendin
17. een auto
18. het dorp
19. een hond
20. het vriendje
21. een flets
22. de fluit
23. de deur
24. een zak
25. de ploeg
26. een boekentas
27. het huis
28. de dag
29. het land
30. een kampioen
3) LE DETERMINANT DEMONSTRATIF
a)
Si l'objet désigné est un het woord et qu'il est proche, j'utilise ...................
-
3
Si l'objet désigné est un de woord et qu'il est éloigné, j'utilise ...................
-
b) Complète
4
4) L’ACCORD DE L’ADJECTIF
a) Accorde l’adjectif
de mantel
het T-shirt
de broek
de trui
de hoed
het hemd
de regenjas
de schoen
de rok
het kleedje
5
1. het (smal) ………………….. T-shirt.
2. een (zwart) …………………..trui.
3. (ouderwets) …………………..hoeden
4. de (lang) …………………..mantel
5. (nieuw) …………………..kleedjes
6. een (wit) …………………..hemd
7. een (kart) …………………..rok
8. een (rood) …………………..regenjas
9. (vuil) …………………..schoenen
10. de (breed) …………………..broek
b) Accorde les adjectifs
lk neem een (klein) ........................................... cola en een (groot) ......................... zak frieten.
6
5) LE RADICAL DU VERBE
1. nemen
2. zien
3. kopen
4. gaan
5. helpen
6. horen
7. zwemmen
8. luisteren
9. lopen
10. slapen
11. kijken
12. liggen
13. rijden
14. fietsen
15. eten
7
16. vliegen
17. drinken
18. zitten
19. nemen
20. staan
b) Donne le radical des infinitifs suivants. Attention aux verbes séparables et
aux verbes inséparables !
1. vertonen
2. ontzeggen
3. herhalen
4. nazeggen
5. meewerken
6. bijhouden
7. besluiten
8. onthouden
9. aansfuiten
10. vergelijken
8
6) LE PRESENT (ovt)
Ex. Fietsen
(OTT) je—Je fietst.
1. Noemen (OTT) hij
2. Krijgen (OTT) we
3. Bakken (OTT) jullie
4. Leven (OTT) ik
5. Beginnen (OTT) het
6. Lusten (OTT) hij
7. Bellen (OTT) we
8. Moeten (OTT) het
9. Bespelen (OTT) u
10. Pesten (OTT) ze (pl.)
9
11. Bestaan (OTT) ze (pl.)
12. Printen (OTT) hij
13. Dansen (OTT) ze (sing)
14. Trouwen (OTT) ze (pl.)
15. Kammen (OTT) ik
16. Tellen (OTT) je?
17. Kiezen (OTT) jullie
18. Zetten (OTT) hi]?
19. Koken (OTT) je
20. Zwijgen (OTT) u?
21. Lopen (OTT) je
22. Poetsen (OTT) hij
23. Geven (OTT) jullie
24. Spreken (OTT) het
25. Spelen (OTT) hij
26. Staan (OTT) je (sing.)?
27. Huren (OTT) u?
28. Leven (OTT) je?
29. Bellen (OTT) ze (sing.)
30. Staan (OTT) hij?
31. Delen (OTT) hij?
32. Wegen (OTT) je
33. Heten ((JTT) ik?
34. Spelen (OTT) het
35. Kiezen (OTT) je
36. Lezen (OTT) ze (sing.)
37. Duren (OTT) het
38. Schrijven (OTT) je
39. Maken (OTT) ze (sing.)?
40. Koken (OTT) ik
10
1. Naspelen (OTT) hij
3. Aankondigen (OTT) je
5. Openmaken (OTT) we
8. Meeleven (OTT) u?
10. V e r b e t e r e n ( O T T ) j u l l i e
11