Rappel Des Notions de Grammaire de Base (Partie 1

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 11

1) LE DIMINUTIF

a) Forme le diminutif des noms suivants»


Ex. : De fuif - Het fuifje
1. H e t b l a d
2. H e t d i e r
3. H e t g e s p r e k
4. D e m o p
5. H e t s t u k
6. D e t r a p
7. D e m o r g e n
8. D e t a a k

1
9. D e d o c h t e r
10. D e k o k
11. D e g e v e l
12. D e v i n g e r
13. De taal
14. 14 De juf
15. De lat
16. 16 De kaas
17. De foto
18. 18 De kip
19. Het gezin
20 Het plan

2) LE PLURIEL DES NOMS

a) Mets au pluriel.

1. de vriend
2. de nacht
3. de avond
4. de zus
5. de kaart
6. de bladzijde
7. de pijI

2
8. de buur
9. de leraar
10. het buurmeisje
11. de lerares
12. de jongen
13. de flets
14. een supporter
15. een stad
16. een vriendin
17. een auto
18. het dorp
19. een hond
20. het vriendje
21. een flets
22. de fluit
23. de deur
24. een zak
25. de ploeg
26. een boekentas
27. het huis
28. de dag
29. het land
30. een kampioen

3) LE DETERMINANT DEMONSTRATIF

a)
Si l'objet désigné est un het woord et qu'il est proche, j'utilise ...................
-

Si l'objet désigné est un hetwoord et qu'il est éloigné, j'utilise ...................

Si l'objet désigné est un de-woord et qu'il est proche, j'utilise ..................

3
Si l'objet désigné est un de woord et qu'il est éloigné, j'utilise ...................
-

b) Complète

1. Van wie is …………………. huiswerk? (hier)


2. Heb je …………………. mooie jongen gezien? (hier)
3. …………………. appels eet ik niet graag. (hier)
4. lk zie graag …………………. T-shirt in de etalage. (daar)
5. Wat denk je van …………………. nieuw tv-programma? (daar)
6. Ik …………………. les niet begrepen. (hier)
7. …………………. meisje had ook een herexamen voor wiskunde. (daar)
8. Heb je …………………. film in de bioscoop gezien? (daar)
9. Mijn broer heeft …………………. stoel kapot gernaakt. (hier)
10. ………………….museum hebben we nog niet bezocht. (daar)
11. Geef mij …………………. boer (hier)
12. Heb je …………………. mooie schoenen gezien in de etalage? (daar)
13. …………………. kleren zijn nog in de mode, hoor! (hier)
14. Heloïse heeft ………………….film nog niet gezien.(daar)
15. Hebben jullie al …………………. liedje beluisterd? (hier)
16. lk heb oefeningen van wiskunde niet verstaan. (hier)
17. …………………. kapster knipt heel goed. (daar)
18. Vond jij …………………. stage interessant? (daar)
19. Mijn moeder vindt ………………….acteur mooi. (hier)
20. Ben je naar …………………. verjaardagsfeest gegaan? (hier)

4
4) L’ACCORD DE L’ADJECTIF

a) Accorde l’adjectif
de mantel
het T-shirt
de broek
de trui
de hoed
het hemd
de regenjas
de schoen
de rok
het kleedje

5
1. het (smal) ………………….. T-shirt.
2. een (zwart) …………………..trui.
3. (ouderwets) …………………..hoeden
4. de (lang) …………………..mantel
5. (nieuw) …………………..kleedjes
6. een (wit) …………………..hemd
7. een (kart) …………………..rok
8. een (rood) …………………..regenjas
9. (vuil) …………………..schoenen
10. de (breed) …………………..broek
b) Accorde les adjectifs

Mijn (nieuw) .......................................... GSM is al kapot.

lk heb jouw (zwaar) ........................................ boekentas mee.

lk neem een (klein) ........................................... cola en een (groot) ......................... zak frieten.

De (heel) klas is naar de dierentuin gegaan.

We hebben een (spannend ) ........................................ film gezien.

Vinci je dat een (tof) ....................................... cadeautje?

Wie was de (eerst) ........................................ man op de nnaan?

Mijn vriendin heeft een (geel) ........................................ trui gekocht?

Aan de kust is de hemel (blauw) ............................................

6
5) LE RADICAL DU VERBE

a) Donne le radical des verbes suivants. Fais attention aux règles


d'orthographe.

1. nemen
2. zien
3. kopen
4. gaan
5. helpen
6. horen
7. zwemmen
8. luisteren
9. lopen
10. slapen
11. kijken
12. liggen
13. rijden
14. fietsen
15. eten
7
16. vliegen
17. drinken
18. zitten
19. nemen
20. staan
b) Donne le radical des infinitifs suivants. Attention aux verbes séparables et
aux verbes inséparables !

Ex : aantonen  toon aan

1. vertonen
2. ontzeggen
3. herhalen
4. nazeggen
5. meewerken
6. bijhouden
7. besluiten
8. onthouden
9. aansfuiten
10. vergelijken

8
6) LE PRESENT (ovt)

a) Conjugue les verbes suivants

Ex. Fietsen
(OTT) je—Je fietst.
1. Noemen (OTT) hij
2. Krijgen (OTT) we
3. Bakken (OTT) jullie
4. Leven (OTT) ik
5. Beginnen (OTT) het
6. Lusten (OTT) hij
7. Bellen (OTT) we
8. Moeten (OTT) het
9. Bespelen (OTT) u
10. Pesten (OTT) ze (pl.)

9
11. Bestaan (OTT) ze (pl.)
12. Printen (OTT) hij
13. Dansen (OTT) ze (sing)
14. Trouwen (OTT) ze (pl.)
15. Kammen (OTT) ik
16. Tellen (OTT) je?
17. Kiezen (OTT) jullie
18. Zetten (OTT) hi]?
19. Koken (OTT) je
20. Zwijgen (OTT) u?
21. Lopen (OTT) je
22. Poetsen (OTT) hij
23. Geven (OTT) jullie
24. Spreken (OTT) het
25. Spelen (OTT) hij
26. Staan (OTT) je (sing.)?
27. Huren (OTT) u?
28. Leven (OTT) je?
29. Bellen (OTT) ze (sing.)
30. Staan (OTT) hij?
31. Delen (OTT) hij?
32. Wegen (OTT) je
33. Heten ((JTT) ik?
34. Spelen (OTT) het
35. Kiezen (OTT) je
36. Lezen (OTT) ze (sing.)
37. Duren (OTT) het
38. Schrijven (OTT) je
39. Maken (OTT) ze (sing.)?
40. Koken (OTT) ik

b) Conjugue les verbes séparables suivants.


Ex. : Meenemen (OTT) je? — Neem je mee?

10
1. Naspelen (OTT) hij

2. Afwassen (OTT) jullie?

3. Aankondigen (OTT) je

4. Bezoeken (OTT) ik?

5. Openmaken (OTT) we

6. Deelnemen (OTT) hij?

7. Meebrengen (OTT) het?

8. Meeleven (OTT) u?

9. Oversteken (OTT) ik?

10. V e r b e t e r e n ( O T T ) j u l l i e

11. Inpakken (OTT) jullie

12. Inschrijven (OTT) we

13. Terugbellen (OTT) u?

14. Onthouden (OTT) hij

15. Uitnodigen (OTT) ik

16. Opstaan (OTT) ik

17. Meezwemmen (OTT) u

18. Vergeten (OTT) ze (plur.)

19. Aankondigen (OTT) ik

20. Meerijden (OTT) je?

11

You might also like