Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 2

Literatuuranalyse (termen)

Hieronder vind je de belangrijkste termen die je moet kennen voor je


literatuurexamen Nederlands. Daarnaast is het de bedoeling dat je ook zelf literaire
termen toevoegt aan jouw repertoire.

1 roman  heeft een samengesteld thema, daarom worden er meerdere


problemen besproken; meerdere verhaallijnen
 uitvoerige beschrijving van de hoofdpersonen die meestal een
karakterontwikkeling doormaken. We noemen die daarom
karakters;
 veel personen;
 uitgebreid verhaal;
 de gebeurtenissen spelen zich meestal af over een langere tijd.
2 novelle  heeft een enkelvoudig thema, meestal maar één probleem;
 de hoofdpersonen zijn typen, er is geen sprake van
karakterontwikkeling;
 er zijn maar weinig personen;
 de omvang van het verhaal is beperkt;
 de tijdsduur is meestal beperkt.
3 open einde bij een verhaal ontbreekt het einde. De lezer moet hier zelf over
nadenken.
4 gesloten einde de gebeurtenissen worden afgerond; de lezer ervaart dat het verhaal
"uit" is.
5 spanning de lezer wil weten hoe het verhaal verder gaat. Dit is wezenlijk voor elk
goed verhaal. Er bestaan twee soorten spanning: lokale spanning = de
spanning op een bepaalde plaats in het boek en op korte afstand,
d.w.z. dat een beschreven situatie spannend is en dat die spanning vrij
snel wordt opgelost. Globale spanning = de soort spanning die de
lezer door het hele boek heentrekt; het is de vraag die de lezer het
hele boek door bezighoudt.
6 perspectief de gezichtshoek waaronder gebeurtenissen en personages in een
werk gezien worden. Het zicht van de lezer op de gebeurtenissen en
het inzicht daarin kan beperkt blijven tot één figuur uit het verhaal (we
hebben dan te maken met een ik-verhaal of een hij/zij
verhaal/personaal vertelperspectief), maar het kan ook van buitenaf
over meerdere figuren gegeven worden.
De lezer weet dan meer dan een van de verhaalfiguren op zich zou
kunnen weten. Dan hebben we te maken met een alwetende
verteller.
Als bij het verhaal meerdere vertellers optreden spreken we van een
meervoudig vertelperspectief.
7 alwetende verteller staat buiten het verhaalgebeuren, overziet het hele verhaal, geeft
commentaar en kan zich persoonlijk in het verhaal mengen. (We
zullen zien dat hij daar later nog spijt van krijgt.) Vooral aan dit soort
vooruitwijzingen en ook aan flash-backs kun je zien dat je met een
alwetende verteller te maken hebt.
8 thema korte aanduiding van het centrale probleem. Een fictietekst heeft twee
verschillende lagen, een verhaallaag en een betekenislaag of
thematische laag. Met de verhaallaag bedoelen we de concrete
gebeurtenissen. De betekenislaag of thematische laag bevat de
betekenis van het verhaal, de diepere bedoeling, datgene waar het
eigenlijk over gaat.
9 motief deelonderwerpen die samen het thema vormen. Het zijn situaties,
gebeurtenissen of gedachten die regelmatig terugkeren in het verhaal.
1 flash-back de verhaallijn wordt onderbroken door een terugblik naar het verleden.
0
1 tijdvertraging de schrijver vertelt iets heel gedetailleerd om het belangrijke ervan te
1 onderstrepen.

1 tijdverdichting Veel tijd in weinig zinnen laten verlopen (zes jaar later….)
2
1 tijdversnelling de schrijver laat onbelangrijke stukken weg of vertelt ze in grote lijnen.
3
1 hiaat de schrijver laat opvallende stukken weg. Dit noemen we ook wel open
4 plekken. Open plekken kunnen zorgen voor spanning in het verhaal
omdat ze de lezer nieuwsgierig maken (je wilt doorlezen).

15 Spanningsboog De periode tussen het begin en het einde van de spanning. De


spanningsboog van de globale spanning duurt het hele boek voort.
16Informatievoorsprong Als lezer weet je meer dan de personen in het verhaal. Perspectief is
vaak de alwetende verteller.
17Karakter Complexe personages van wie we veel te weten komen. Het lijken net
echte mensen. Hoofdpersonen zijn vaak karakters.
18Type Personen die maar één opvallende eigenschap hebben en vaak op
dezelfde stereotiepe manier reageren

19 Identificatie Meeleven met de hoofdpersoon. Je staat voor een tijdje in andermans


schoenen
20Personages Hebben allerlei karaktertrekken. Zorg dat je een aantal karaktertrekken
kunt noemen van de personages.
21Motorisch moment De gebeurtenis waarin het conflict of probleem in een boek ontstaat
noemen we het motorisch moment. Alles wat daarna gebeurt vloeit uit
dat moment voort. In een chronologisch verteld verhaal staat het
motorische moment aan het begin, bij een verhaal met een afwijkende
volgorde wordt pas veel later duidelijk wat het motorisch moment is.
22Chronologie De gebeurtenissen worden in de goede volgorde verteld (dus zoals ze
hebben plaatsgevonden). Bij een niet-chronologische volgorde is
sprake van een flashback of flashforward (zie aldaar).

23 Verhaallijnen Een verhaal kan draaien om de belevenissen van één persoon. Er


kunnen ook meerdere verhaallijnen zijn: dan zijn er meer personen
met problemen en volgen we afwisselend die personen en hun
belevenissen (vaak bij soaps).
24Tijd Vertelde tijd = de tijd die in een verhaal verloopt (bijvoorbeeld een paar
maanden)
Verteltijd = de tijd die nodig is om het verhaal te vertellen (dit drukken
we uit in het aantal bladzijden)
25Ruimte Maken de gebeurtenissen concreet. Roept een bepaalde sfeer op. Er
kan een verband bestaan tussen ruimte en thema. Ruimte kan ook
een symbolische betekenis hebben.

You might also like