Sociologie Samenvatting 2021-2022

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 49

Hoofdstuk 1 Sociologische verbeelding

Definities

Sociale = Verbeelding die begint met het besef dat de maatschappij bestaat en verandert,
verbeelding en dat men die veranderingen enkel kan verklaren door de eigenschappen van het
menselijk samenleven
= een manier om naar de wereld te kijken (vrij recent ontwikkeld)

Sociaal Probleem waar het er niet om gaat alles aan te tonen maar dat de criteria die
probleem bepalen dat iets een sociaal probleem is, niet zo vanzelfsprekend zijn als op het
eerste gezicht lijkt
Sociale orde Betrekkingen tussen mensen op een geregelde, min of meer voorspelbare manier
volgens plaatsvinden
comte

1.1 Het ‘sociologisch bewustzijn’ is tamelijk recent


1.1 Sociologie is relatief recente wetenschap
 August Comte
o heeft het woord “sociologie” uitgevonden
o Hij begon erover na te denken dat er veel wetenschappen waren maar er ontbrak iets, de sociologie, hij
wou een wetenschap voor de samenleving.
o = sociale fysica (zo werd het genoemd)
 Dat vond hij niet goed klinken want de samenleving is geen fysica of vergelijking, daarom ging hij het
anders noemen namelijk
 “sociologie”
o Wetenschap(wat zijn de vereisten?) : waarnemingen ( je moet het kunnen waarnemen) = empirie
o Hiërarchie van de wetenschap van A. Comte
 Dijksterhuis
o Filosoof
o Boek geschreven : de mechanisering van het wereldbeeld
 Het meest direct dat waargenomen kan worden = een object/voorwerp
 Direct = rechtstreeks
 Een object = een voorwerp = je werpt iets voor je weg, het wordt voor u geworpen, je neemt er
afstand van, je distantieert u
 Objectiveren = je maakt iets tot voorwerpen
 Sterren, dat is wat ze zoeken in de wetenschap omdat er regelmaat in zit, je kan het
vaststellen door de regelmaat
o Daarom is de astronomie de oudste wetenschap en sociologie de jongste
wetenschap, waarom? Omdat dat het dichts bij ons zit.
 Wat heel dicht bij uw leven betrokken is, is moeilijker om te objectiveren
o Maatschappij? Kan je niet voor je werpen. Niet duidelijk zichtbaar, diep in je zit, je geraakt er moeilijk aan.
Toch willen we de maatschappij bestuderen.
 Moeilijk te objectiveren !

1
 Ontstaan sociologie = 1895, afkomstig van “sociale fysica”
o Moeilijk om er objectief tegenover te staan
o Crisis=breuk, die ontwaken de mensen, de vanzelfsprekendheid valt weg (het is wat het is)  dit was nodig
voor de sociologie
 Het is vanzelfsprekend dat er een koning en koningin is, maar er kan ook een land zijn zonder koning
 Boeren die lang naar hun veld gingen, ze lijden het leven dat hun ouders en grootouders leefden
(dat vonden ze)
 MAAR: industriële revolutie 19e eeuw
o Humanisatie neemt een sprong, ze leven anders, er komen machines dus de boeren
leefden niet meer zoals de vorige generaties, niet enkel de boeren maar de mensen
zelf.
o = besef dat de samenleving gemaakt wordt door de mensen
o = heeft de bedoeling om het samen leven mee op te bouwen

Ontwikkeling wetenschap

 Ontstaan andere wetenschappen

 Astronomie (priesters, niet wetenschappelijk, astrologie, astronomie, zon maan


verduistering)
 natuurkunde (oude tijd, presocratici, archimedes)
 Biologie (Aristoteles, Hippocrates)

 Later herontdekt in zelfde volgorde (middeleeuwen)


 Moderne wetenschappers => sterrenkundigen  natuurkundige  biologen
 Later ook psychologie en sociologie (aarzelend 17e, 18e, 19e eeuw)

Opmerkelijk!

 Eerste domein wettenschappelijk denken is tevens het verst verwijderd (sterren)


 Tweede domein (de dode natuur)  verschilt qua aard veel van de mens
 Gedragingen van de mens weinig te maken met stromen van water
 Domein van levende natuur heeft al meer te maken met mens
 Nog steeds is er een verschil tussen een mossel en de mens

 Het is dus gemakkelijker om verafgelegen zaken wettenschappelijk te benaderen


 Die reden zijn wetenschappers pas laat tot ontwikkeling gekomen

Sociologie onderzoekt de sociale voorwaarden waaronder men ‘mens’ wordt


 Menselijke zaken (vb. moraal) te danken aan sociale verbanden waarin hij leeft

1.2 De sociologische verbeelding ontstond in crisistijden


“Moderne mensen zijn er zich meer dan vorige generaties van bewust dat hun lot afhangt van
het bestaan van andere mensen. (…)
Hoe ze ook denken over de sociale banden tussen mensen, niemand is ooit meer geconfronteerd
geweest met het feit dat die banden bestaan”.
‘Tijdperk van de sociologie’ duurde lang, hoezo?

 Natuurlijke distantie ontbreekt (vb. hongergevoel)


 Maatschappij zit in ons en bestaat niet buiten ons
 Wij maken zelf de maatschappij
2
 Moeilijkheid  afstandelijke, objectieve houding aan te nemen tegenover
de samenleving
 Vb: Menselijk geest/taal
 De maatschappij geeft ons een identiteit
 De maatschappij zit in een dubbele zin in ons
 1. In onze menselijke geest: je denkt via de taal, begrippen, …
• Op welke manier denk je? Soorten denken: In beelden, in woorden, in dialoog, …
• Denken in dialoog: je bent niet alleen, je kan voorstellen hoe iemand kan
reageren door in dialoog te denken.
• KERN: je valt vaak terug op TAAL: taal is het meest sociale tussen mens,
communicatiemiddel dat ons, de mens, verbindt. = sociale bemiddeling!
• Innerlijke denkwereld  ontstaan door communicatie met anderen
• TAAL= toegangsticket om toe te treden tot de samenleving
• Niet iedereen kan participeren aan de taal, je moet over het taalvermogen
beschikken, je blijft er een beetje buiten staan.
• Zij die buiten staan, verliezen zichzelf een beetje
• Getemde honger
• Wij ritmeren het hongersgevoel (3 x per dag). Een groot deel is afval en wordt
afgevoerd door het darmstelsel, dit proces is goed geordend. Onze sluitspier
kunnen we zelf regelen.
= Indicatoren voor het belang van het opgenomen worden in de samenleving.
 2. De politiek: er is een rechtstreeks verband dus de democratie en sociologisch denken.

 Sociologie ontluistert en wekt weerstand op


= het wegnemen van de luister(=uitstraling) , ontmaskert, laat zien hoe de werkelijke maatschappelijke
verhoudingen zijn.  Enkel mogelijk in democratie , doorgebroken in de Franse Revolutie.
 Mensen zijn geneigd zich beter voor te doen dan ze zijn
 Zorgt voor weerstand, waarheid waar mensen onder lijden (sociologen probleem)
 Subversief  zij ontmaskert (vooral elite probleem ermee)
 Sociologie heeft moeten wachten tot democratie de overhand kreeg
 Socioloog als een ontdekkingsreiziger (Berger)
 Alles bekijken alsof je het voor de eerste keer ziet
 Bevind je je in zo’n levenssituatie dat tegelijk binnen en
buiten samenleving staat

 Eerste en Belangrijkste zwarte socioloog= William Du Bois


o Hij zag dingen die de dominante Amerikanen (witte, protestanten) niet zagen
o Dingen zien die anderen niet meer zien = principe
o socioloog als ‘ontdekkingsreiziger in eigen samenleving’
o Hij zag de noodzaak aan democratie

 Ontluisterende satire en sociologische verbeelding


(Montesqieu)
 Alles bekijken door de ogen van vreemden (vervreemding)
 Perzische brieven
 Je stelt vast wat wij doen wij vinden dat normaal
maar andere mensen vinden dat niet altijd
helemaal normaal
 Je moet proberen om je eigen
vanzelfsprekendheden door een bril van iemand
3
anders te kunnen bekijken
 Belangrijkste ontsteker van sociologische verbeelding

 Sociologisch bewustzijn wordt geprikkeld door crisis


 Al sinds 18e en 19e eeuw grote veranderingen en nog steeds bezig
 Anders toen sociale verhouding door elkaar werden geschud
 Probleem van uitroepen van ‘onze tijd’  relativerende bedenking
 We kunnen niet langer naast dingen kijken (vb. snelle vlucht technologie en
wetenschap)  heeft het leven veranderd

1.3 De twee ‘revoluties’ = THE GREAT TRANSFORMATION


Van landbouw naar industrie: de opkomst van de industriële maatschappij
 De samenleving moest even door elkaar geschud worden = bewustheidsschock
 Op die manier kon er een revolutie en verandering komen
 TGT is een boek geschreven door K. Polanyi
Historische drempeloverschrijdingen
1. Beheersing van het vuur
 Vuurbeheersing : de vlam laten branden is niet zo evident, sprong daarna is het vuur zelf maken wanneer
je het nodig hebt
 De mens heeft die stap gezet om over de vaardigheden en technieken te beheersen om vuur aan te steken
waar en wanneer je wil, maar die stap duurde erg lang
 0,5 tot 1,5 miljoen jaar geleden
o Gebruik vuur: afschrikken dieren, eten opwarmen, licht, …
o Voor de mens waren het de grote roofdieren die vuur hadden
 In die tunnelen vond men opgegeten delen van mensen
 Dankzij vuurbeheersing is het nu OMGEKEERD  grote voorsprong gegeven voor de mens omdat nu de mens
niet meer het zwakke slachtoffer is.

2. Overgang van jacht-verzameleconomie naar landbouw


=Neolithische revolutie Agrarisering(landbouw) = neolitische revolutie (bijlen maken)

  Vestigden zich, akkers bewerken, eigenden toe (eigendom), steden


 Er waren rechtsregels nodig + arbeidsbedeling
 Uiteindelijk kwamen er staten vb. inkas en China
 Overgangscrisis en nieuwe levenswijze
 Gelijktijdige verandering die lang duurt
 Mens kan nu grotere voorraden beginnen aanleggen, in de hele wereld , op verschillende momenten
 Landbouwrevolutie: onafhankelijk van elkaar en verschillende landen hebben deze revolutie doorgekregen.
 Vestigden zich, akkers bewerken, eigenden toe (eigendom), steden

Franse revolutie
 De politieke omwenteling in Frankrijk
 VRVM, grondwetgevende, doodstraf koning,..
 Het volk kwam aan de macht
 Staat symbool voor politieke modernisering + democratisering
 Vroeger ook al opstanden maar kleiner
 Weinig landen die zich vandaag niet democratisch noemen
 Nu burgers meerderheid, toen slaven en mensen zonder rechten
Industriële revolutie

= toepassing op grote schaal van technische innovatie te beginnen met aanwenden van de
stoomkracht in productie en transport
4
 Had gevolgen op allerlei gebieden (fabrhandel, dagelijks leven, arbeid sociale leven,.)
 Maar er kwamen vijandige verhoudingen tussen fabriekseigenaar en arbeiders
 Leidde tot sociale vraagstuk  hoe kunnen sociale klassen samenleven
 Franse en industriële revolutie liep bijna parallel ,

Ingrijpende sociale veranderingen

 Democratisering
 Industrialisering

 gaat gepaard met veranderingen op gebied van techniek, verkeer, recht, landbouw,..
 Eeuwenoude traditionele zekerheden verdwenen
 Valt samen met politieke omwentelingen (Amerikaanse en Franse revoluties)
 Sociologie probeert samenspel van veranderingen te begrijpen in het licht van
toegenomen menselijke independentie
 Modernisering  samenleven doelbewust werd georganiseerd

Digitale revolutie
 Informatie- of netwerkmaatschappij

Clanmaatschappij  Landbouwmaatschappij  Industriële maatschappij


= mensen beheerste hun leven in
beperkte maten, hulpeloos
tegenover de natuur
Samenleven ging als vanzelf,
traditiegetrouw
Politiek Stam Landbouwstaat Democratische staat
Autoriteit Charismatisch Traditioneel Rationeel-legaal
Gezag Gebaseerd op charisma Gebaseerd op afstamming Gebaseerd op regels
Techniek Aanpassing v/d natuur Domesticatie v/d natuur Beheersing v/d natuur
Wonen Nomadisch Sedentair Megalopolis
Economie Overlevings-economie Begin geldeconomie; Kapitalisme
verhandeling zeldzame en
primaire goederen
Recht Gewoonterecht Gewoonterecht Burgerlijk recht
Chartervracht Grondwetten
Strafrecht
Wereldbeeld Animistisch; magisch; mythisch; Filosofisch-godsdienstig; Wetenschappelijk
mondelinge traditie mondelinge & schriftelijke Multimediaal
traditie Wetenschap

5
IM( industriële maatschappij)
Typisch voor democratie  tijdstip wanneer iemand macht krijgt wordt afgebakend (voor hoelang die
mogen regeren, wanneer die regeerperiode is afgelopen, moet die ‘koning’ weg)
 Groot verschil tussen LM en IM
o LM  rust, behoudsgezind, conservatief, gewoonte
o IM  nieuw, verandert constant

The Great transformation (via Franse Revolutie en Industriële revolutie)

 Historische drempeloverschrijdingen
 Beheersing van het vuur -> mens werd koning over dieren (machtsgreep v/d mens) +
kern van beschaving (bereid eten)
 Neolithische revolutie (agregarisering) -> natuur beginnen te
domesticeren
 Industriële revolutie -> sociale leven zichtbaar veranderd
 Gevolg: sociologische verbeelding maar was niet genoeg
om door te breken
 Informatiemaatschappij -> digitalisering (genderverhouding)

‘De sociologische verbeelding begint met het besef dat de maatschappij bestaat
en verandert, en dat men die veranderingen enkel kan verklaren door de eigenschappen van
het menselijk samenleven’

 Intermezzo: beleefde verandering


 Sociaal probleem als bron van de sociologische benadering
=Waarom iets als sociaal probleem wordt gezien, hangt af van een aantal factoren.
Het is de uitkomst van sociale definiëring door individuen en groepen.

Voorwaarden sociaal probleem


Vb. druggebruik, migratie, werkloosheid, racisme
Wat is een sociaal probleem?
 De 4 aspecten

Voorwaarde Inhoud Voorbeelden


Objectief aspect Duidelijke feiten Armoede, analfabetisme,
= sommige mensen moeten leven van werkloosheid,…
laag loon
= Je moet het kunnen vaststellen, een
feit

Subjectief aspect Een feit moet als problematisch Aanklagen discriminatie


beschouwd worden van de vrouw in de 19de
eeuw
Collectief aspect Individueel VS collectief draagvlak Rokers VS niet-rokers over
 Sommige vinden het problematisch roken
andere niet
= Als je op je eentje iets problematisch
vindt, is dat GEEN sociaal probleem

6
Niet gelijkgesteld met Overheid is maar één actor tussen
overheidsproblemen andere, ook sociologen hebben mening
Socioloog vertrekt Zaken die aan de orde zijn, afstandelijk Visie toevoegen aan talloze
van sociaal probleem analyseren en verklaren definities en
bij keuze onderwerp problematiseringen
 + oplosbaarheid  Het is mogelijk

Taak socioloog  moet niet zelf het probleem vaststellen, maar wel luisteren naar de problemen die in de samenleving
plaatsvinden.

 Wright Mills over sociologische verbeelding


[The Sociological Imagination, 1959]

Voorbeelden van sociologische verbeelding:

Sociologische verbeelding= De sociologische verbeelding begint met het besef dat de maatschappij bestaat en
verandert, en dat men die veranderingen enkel kan verklaren door de eigenschappen van het menselijk samenleven’

 Persoonlijke klachten versus sociale problemen


vb. tandpijn = het is niet zomaar iets toevalligs, kans is groter dat het voorkomt bij bepaalde
maatschappelijke kringen, het heeft te maken met voeding, verzorging,
Tandpijn hebben vaak gevolg van bepaalde levensstijl samenhangt met sociale milieu, maar daar
denken we niet direct aan

 Het individuele in verband brengen met het collectieve (en omgekeerd)


vb. Emile Durkheim over zelfdoding= Zelfdoding komt niet overal evenveel voor, in de ene regio meer dan de
andere, het is dus niet door alleen individuele kenmerken, het hangt volgens hem af van collectieve kenmerken.
 Zelfdoding; achter individueel motief, een externe voedingsbodem volgens Durkheim

Anomie= leiden aan normloosheid, collectieve normen zijn niet meer zo duidelijk

 Het eigene zien als ‘exotisch’ (en omgekeerd) = iets buitenaf, iets dat je niet kent, iets dat buiten jou staat, je
moet jouw groep zien als iets vreemds, het gaat om iets exotisch, iets dat buiten jou staat, iets dat je als
vreemd treft, hoe wordt dat door de betrokkenen ervaren?
o Horace Miner over Nacirema
o Ruth Benedict over Kannibalisme

vb. Horace Miner over ‘Nacirema’ = American, het gaat over tandenpoetsen bij de Amerikanen, iets dat wij
doodgewoon vinden, hij citeert het als een ritueel (’s ochtends en ’s avonds), wat wij zien als doodgewone praktijk van
het tandenpoetsen, dat kunnen wij doorbreken het idee van vanzelfsprekendheid.
vb. Ruth Benedict over kannibalisme

Vragen van sociologen

1) Wat is de structuur van een bepaalde samenleving in haar geheel?


2) Waar staat deze samenleving in de geschiedenis?
3) Wat is het meest voorkomende menstype in deze samenleving en in deze periode?

 Twee voorbeelden van sociologische verbeelding


 Basisvragen
7
 Hoe baken je sociologie als wetenschap af?
 Hoe verklaar je sociale verandering?
 Hoe verklaar je sociale orde?

Comte & Spencer over sociologische verbeelding

Comte Spencer
Grondlegger sociologie en positivisme Ingenieur, evolutiedenker en liberaal

Afbakening Sociologie als ‘positieve wetenschap der mensheid’ Sociologie als wetenschap van sociale
sociologie als  Eigen domein en methode evolutie
wetenschap  Differentiatie tot integratie (deze hangen
Wij moeten studeren wat mensen doen, hoe zij handelen, samen)
wat er werkelijk is. Hij houdt zich bij het positieve. Hou je aan  Overgang van Homogeen (het
de feiten en niks anders dan de feiten. gelijke) naar heterogeen (de
verschillen)
Wat zijn de feiten? Wat mensen doen in de samenleving zoals  Algemene die aan basis ligt
kennis opdoen. Dus sociologie wordt een, koepelwetenschap evolutie
want dat zou allemaal bestudeert moeten worden.  Van Ongeïntegreerd
Sociologie is het kroonstuk van de wetenschap. (onsamenhangend) naar
geïntegreerd (samenhangend)
 Bestaan 100 atoomsoorten, weinig, toch
biedt dit mogelijkheid tot integratie, deze
nieuwe geïntrigeerde atomen combineren
virtueel onenig is en die zorgt voor
Differentiatie
Verklaring Sociale verandering als vooruitgang wet der 3 stadia Sociale verandering als evolutie
sociale 1] theologische fase (kind) + Wet van evolutie overal vb. planten,
verandering  Geloof in geesten, alles heeft een wil, magie belangrijk: biologie, alles vertrekt van evolutie
geesten in natuur gunstig te stemmen  Voorbeeld Engeland begin 18de eeuw
 Theocratie  Landbouwmaatschappij, alles leek op
2] metafysische fase (algemene principe) elkaar, alles was homogeen, beloften
 Geen geesten, volmaakt abstracte ideeën en figuren, gemeenschappen, ongedifferentieerd,
gelooft niet meer planeten eigen wil hebben maar vanaf 19de eeuw meer heterogene,
cirkelvormige bewegingen maken, heel vaak illusies te geïntrigeerde samenlevingen
bevatten + Evolutie voortgestuwd door groei
 baseren tot zichtbare, empirische werkelijkheid  Gaat gepaard met structurele
 voorbeeld sterrenkunde differentiatie
Sociologie
 Abstracte idealen
 overkoepelt alle wetenschappen, ze  Onderscheiden komen
worden
3]positieve fase samengevoegd tot ‘wetenschap van de  Ten dienste van geheel, gepaard
mensheid’ kan waarnemen, d.w.z. positieve
 Ondubbelzinnig met specialisering naar functie
, feiten en niets dan feiten, volledig bevrijd van  Hoort ook bij sociale orde
Verklaring Sociale
vooroordelen enorde
laat op
de basis
feitenvan ‘universele consensus’;
spreken Sociale orde als evolutie
socialeorde Mensen
Perfect hebben
redelijke samenleving
manier, vanwege zelfde
feitenkennis + Leidt tot structurele differentiatie
principes en regels
 Natuurwetenschappen + Gaat gepaard met functionele
 Consensus theorie specialisatie
Hoe komt deze tot stand?  Voordelen arbeidsbedeling
 Door de drie stadia kwamen deze aan bod  Beroepen sprongen omhoog
Taak vanVb.deoverleving
sociologie en gewoonten (geen vragen stellen bij  Integratie; afspraken, info
hoe dit komt), abstracte ideeën en idealen (bedacht uitwisselen
Comte : door verlichte geesten), redelijke inzicht dat ze elkaar  Mensen worden afhankelijk van
nodig hebben (vroeger om dat het zo is nu rationele elkaar
motivatie)
Samengevat
8
Drie processen
 Structurele differentiatie, functionele
specialisatie en toenemende integratie
gelijkenis naar Braziliaanse vlag: “ordem e progresso”= orde en vooruitgang

Opmerking: de overgang van dorp naar stad is mogelijk door; structurele differentiatie en functionele
specialisatie

Visies Comte & Spencer


Comte Spencer
Rede VS Verklaring maatschappelijke Verklaring ligt in de grootte van maatschappijen en
Evolutie ontwikkelingen doordat het menselijk menselijk bewustzijn speelt geen rol
gedrag in de loop van geschiedenis  Mensen hebben niets door van de evolutie
meer en meer door de rede wordt
geleid, hij gelooft in vooruitgang
Consensus VS Nadruk op het bewustzijn Sociale orde als organisme gelijkt op een lichaam
Integratie door waarbij organen op elkaar afgestemd zijn + als de
arbeidsdeling arbeidsdeling ver is doorgevoerd zijn mensen
van
elkaar afhankelijk en vice versa
Altruïsme VS Mensen zouden meer zien hoezeer ze Arbeidsverdeling vergroot de verschillen tussen de
Individualisme elkaar nodig hebben, ze zouden de mensen en verscherpt het besef van hun
ander (‘alter’) dus meer waarderen individualiteit

Gelijkenissen
 sociologie was het kroonstuk van de wetenschappen

9
Hoofdstuk 2 Cultuur & Maatschappij
Definities

Sociale structuur De relatief duurzame verhoudingen tussen individuen en groepen die ten
opzichte van elkaar herkenbare posities bekleden
Vb. sociale structuur van een familie
Cultuur ‘Opvattingen, normen en waarden’ en ‘wijzen van denken, handelen en
voelen’ van mensen in een sociale structuur
Vb. conservatieve gezinscultuur
Instituties Manieren van denken, voelen en handelen die al bestonden voor wij
(Durkheim) geboren werden, aan ons overgeleverd werden door de voorgaande
generaties en nog voortbestaan als wij sterven
Instituties (Gehlen) Cultureel geproduceerde gedragspatronen die aan het menselijk leven een
stabiliteit geven die zijn biologische constitutie hem niet kon geven
Materiële cultuur De materiële voorwerpen die een belangrijke plaats innemen in het leven
van een bepaalde groep of samenleving
Maatschappij Structuur van interrelaties (of sociale verhoudingen) dat individuen verbindt
Cultuur binnen Dominante manier van denken en handelen
maatschappij
Genetische variatie Bij de overgang van een generatie naar de volgende, organismen voorkomen
die ietwat andere eigenschappen vertonen dan hun ‘ouders’
Natuurlijke Proces van verdringing van de minder aangepaste door de meer aangepaste
selectie organismen (doordat de mindere sterven) (struggle for life)

2.1 Het begrip cultuur


Cultuur ruimer dan ‘hogere cultuur’

 Hoge cultuur; hogere dingen van de geest (vb. kunst, literatuur, muziek,..)
 Cultuur omvat al wat aangeleerd is en betekenis heeft voor mensen
 Belangrijke elementen van cultuur
 Symbolen en denkbeelden (waarmee mensen betekenis geven)
o Onderscheid ons van dieren
o Wat voor leden van bepaalde groep wordt herkend als drager betekenis
o Niet natuurlijk is (soms ook belediging in andere culturen)
 Waarden (die ze nastreven)
o Drukken uit wat in samenleving belangrijk is
o Vb. privacy, geeft uitdrukking aan dat ideaal
o Algemeen en weinig gecontriseerd
 Normen (die ze volgen)
o Concreter dan waarden
o Gedragsregels verondersteld na te leven
o Vb. verkeerselementen
o Concreet de regels, veiligheid is dan weer een waarde (concretisering waarden)
 Materiële goederen (die ze gebruiken)
o Natuurlijke voorwerpen door mens uitgevonden
o Drukken vaak waarden uit (materialiseren van waarden)
o Vb. waarde privacy drukt zich uit over hoe de huizen veilig gebouwd worden

10
 Materiële cultuur (vb. jagers en verzamelaars -> vuistbijlen, pijl en boog,..)
 Belangrijke voorwerpen voor bepaalde groep

Opmerking  sociologen geloven dat er een verband is tussen mentaliteit mensen en hun materiele
omgeving

2.2 Menselijke soort en co-evolutie


Darwin  on the origin of spieces  continuïteit bestond in de evolutie van dieren naar mensen

Evolutie

 Evolutie is het gevolg van twee mechanismen die op elkaar inwerken


 Genetische variatie (door mutatie)
 Natuurlijke selectie

Domesticatie

 ook door mens gecreëerde culturele omgeving selecteert biologische kenmerken


 Domesticatie van dieren
 Tragiek van de melkkoe
Co-evolutie

 Evolutie mensen VS apen


 Wij zijn hogere zoogdieren = primaten
 Veel tussen stadia geweest
 Concept co-evolutie
 Gebruik van werktuigen (vb. vuistbijlen) +
communicatievormen (paleotaal) hebben
belangrijke rol gespeeld in het biologisch
evolutieproces
 Omgekeerd heeft biologische evolutie van
hominiden (toename hersencapaciteit) belangrijke rol gespeeld in culturele evolutie
 Paradox; mens is ‘van nature’ een ‘cultureel wezen’ (nature nurture discussie)

Sociobiologie (Edward Wilson)

 Sociaal gedrag verklaart door biologische i.h.b. door genetische factoren


 Mensen volgen een aangeboren ‘reproductieve strategie’
 Gedrag is er instinctief op gericht om de genenpool van hun groep te handhaven
 Individuen handelen dus niet zozeer om zichzelf te laten overleven, maar eerder om
hun genen te laten voortleven
 Verklaring verschil in seksueel gedrag tussen mannen en vrouwen
o Mannen hebben veel sperma, vrouwen maar 1 eicel dus maar 1 bevruchting nodig
 Volgens Wilson ook sociale stratificatie, oorlog, racisme én godsdienst ook op deze manier te
verklaren
 Kritiek
 Reduceert de verscheidenheid en plasticiteit van het menselijk gedrag
 Psychische, sociale en culturele factoren schijnen plots geen belang meer te
hebben vb. vandaag zijn vrouwen veel vrijer en is niet elke man promisque

11
Onderscheid instinct, reflex en drift, verlangen

Biologen zeggen geen instincten, sociobiologen zeggen van wel

Instinct Complex gedragspatroon dat genetisch bepaald is


 Nestbouw van vogels (vooral sociologen en biologen)
Reflex Eenvoudige, aangeboren respons (vb. knipperen met ogen)
Drift Noden van het lichaam die tot uiting komen onder de vorm van een fysiek gevoelde
behoefte vb. honger of dorst
 Maar manier waarop deze bevredigd worden ligt niet biologisch vast (culturen)

2.3 Sociale instituties


Sociale instituties volgens Durkheim

 ‘Fait social’; kenmerken die bestaan buiten individu en leggen zich moreel dwingend aan
dat individu op (bestonden voor geboorte al, overgeleverd door vorige generaties)
 Instituties = manieren van handelen, denken en voelen

Sociale instituties volgens Gehlen

Vroeggeboorte (portmann)
 Organisme groot deel biologische ontwikkeling moet doormaken na geboorte
 Gevoeliger voor invloeden uit omgeving dan dieren
 Sociale instituties vervullen een achtergrondfunctie
 Zij ontlasten de mens van het moeizaam en onophoudelijk maken van keuzes
 Mens leidt aan ‘instinctarmoede’
 Menselijke conditie gekenmerkt door instabiliteit en onzekerheid
 Mens wordt gedwongen om stabiliteit in zijn leven te brengen door eigen activiteit, door
cultuur en sociale instituties
 Voorbeelden sociale instituties (volgens gehlen de tweede natuur)
= lossen handelingsproblemen op nog voor individu ermee geconfronteerd worden
 Taal, markt, onderwijs, gezin, religie, …
 Allemaal moeilijk achterhaalbare historische oorsprong + levensbelangrijke
functies
 Institutie; een levensbelangrijk instinct vervangend gedragspatroon
 De institutionalisering (‘Urmensch und Spätkultur’)
 Archaïsche maatschappijen -> instituties stabiel en onaantastbaar
 Moderne samenlevingen -> stabiliteit instituties verzwakt
 Reden: moderne samenlevingen trekken alles in twijfel en nemen reflectieve houding aan

2.4 Culturele diversiteit


Ethisch VS Sociologisch normaal gedrag

 Ethisch gedrag
 Gedrag is ethisch normaal wanneer het in overeenstemming is met ethische
beginselen, dus met het geweten
 Sociologisch normaal

12
 Hoe frequent komt een verschijnsel voor
 vb. abortus, overspel, belastingfraude in onze maatschappij, in China doden van
kinderen

Culturele diversiteit in kleine en geïndustrialiseerde samenlevingen

 Kleine samenlevingen
 Culturele uniformiteit = culturele eenheid
 Geïndustrialiseerde samenlevingen
 Heel divers met subculturen (vb. Chinatown in New York)

2.5 Culturele identiteit en etnocentrisme


Identiteit als ‘sociaal probleem’

 Belangrijk om identiteit te ontlenen aan de sociale positie die je aanneemt


 Niet zo makkelijk op te lossen op allerlei gebieden = complex sociaal probleem
 Mens leeft niet als individu maar als collectief geheel

Cultuurrelativisme VS Etnocentrisme

 Etnocentrisme
 Centraal stellen van de waarden, opvattingen en de gewoonten van de eigen
etnische groep
 Soort vooroordeel
o Vb. Chinezen worden door westerse culturen vaak als ‘barbaars’ aanschouwd
door hun eetgedrag (slurpen, boeren,..)
 Sterk etnocentrisme kan leiden tot racisme
 Cultuurrelativisme

= We kunnen een andere cultuur pas goed begrijpen als we hun gedrag en waarden bekijken binnen
hun eigen culturele context aangezien alle culturen gelijk zijn

 Relatief cultuurrelativisme; men plaatst eigen culturele veronderstellingen en


vanzelfsprekendheden tussen haakjes om te vermijden dat men vreemde gebruiken
en waarden niet begrijpt vb. cliterectomie situeren bij cultuur vrouw andere status
heeft
 Absoluut cultuurrelativisme; alle waarden en normen van gelijke morele waarde
worden geacht vb. cliterectomie gebruik zoals tandenpoetsen

2.6 Culturele universalia


Culturele universalia bestaan

Murdock’s stelling: Culturele universalia bestaan


= Kernmerken die voorkomen in alle, of zo goed als alle culturen
 Voorbeelden
 Atletiek, opsmuk, taal, …
 Bootvormen zijn ook universeel
 Kritiek

13
 Zijn culturele universalia wel cultureel? Of eerder iets biologisch? (Vb. taal)
 Culturele universalia zijn weliswaar universeel omdat de natuurkunde dat
toelaat (vb. boten)
 Incestverbod gaat ook ver, (neven nichten, familienaam)

Spreken en schrijven

 Schrift komt niet in elke maatschappij voor en heeft verstrekkende gevolgen


a) Gesproken woord context gebonden
b) Orale cultuur van verhalen (vb. tekstje doorvertellen)
c) Schrift als machtsmiddel (vb. Lévi-Straus)
d) Schrift heeft grote wervende kracht en organisatievermogen

Semiotiek en materiële cultuur

 Materiële objecten en gedragingen kunnen betekenis overbrengen (vb. kleding, kerken,..)


 Materiële cultuur is meer dan een drager van symbolische betekenissen
 In eerste plaats voor de bevrediging van fysieke behoeften

2.7 Contact tussen culturen


Acculturatie VS Enculturatie communicatie

 Acculturatie
 Het in contact komen met en overnemen van elementen uit een andere cultuur
 Enculturatie
 Opnemen van culturele elementen uit de cultuur waarin men geboren is
 Begrippen tegenwoordig niet meer zo duidelijk
 Globalisering
 Waar liggen de grenzen van ‘een cultuur’ en waar begint een ‘andere cultuur’?
 Dit maakt het moeilijk om over acculturatie te praten
 Bij acculturatie treden vaak sterke betekenisverschuivingen op
 Mensen interpreteren wat ze horen en zien in het licht van hun eigen
veronderstellingen en denkkaders
 Symbolen, gebruiken,.. Krijgen vaak andere betekenis dan oorspronkelijk
 Voorbeeld; Cargo Cults
o Eilandbewoners maakten vliegtuigen
Amerikanen WO2 na
o Nepvliegtuigen hadden voor lokale
bevolking religieuze betekenis
o In botsing van traditionele religieuze ideeën
en Westerse levenswijzen
 Ze geloofden dat dit het geheim was van
hun rijkdom
 Ze bekeken dus de vliegtuigen vanuit hun eigen perspectief

14
Hoofdstuk 4 Socialisatie
Definities

Socialisatie Vormingsproces waarin het aanvankelijk hulpeloze kind een zelfbewustzijn


ontwikkelt en stap voor stap de gewoonten van zijn cultuur verwerft en
vaardigheden onder de knie krijgt

4.1 De mens als sociaal wezen


Socialisatieproces begint in zekere zin voor het individu geboren is

 Vb. geboorteplanning, abortus, rechten ongeboren kind,… (heftige emoties)


 Menselijk gedrag is voor het overgrote deel aangeleerd (elk gedrag is gesocialiseerd)
 Primaire socialisatie; leerprocessen bij kinderen
 Secundaire socialisatie; leerprocessen bij volwassenen

Het ‘geval’ genie (Enfants sauvages = kinderen door dieren opgevoed)

 13 jaar lang opgesloten op een kamertje (enige contact was de zoon)


 Illustratie hoe essentieel sociale contacten zijn voor de ontwikkeling van een kind
 Testen -> geen geboren afwijkingen of zwakzinnig
 Op kritische leeftijd al gepasseerd en daarom niets meer kunnen leren

Opmerking: socialisatie eindigt niet na kindertijd al is dit wel de belangrijkste fase

4.2 Opvoedingspatronen
Opvoeding als geen culturele programmering

 Interacties veronderstellen wederkerigheid


 Zelfs de allerkleinste baby slaagt er al in, op zijn manier, het gedrag te beïnvloeden van
degenen die hem omringen
 Socialisatie is geen eenrichtingsverkeer maar verloopt wederkerig

Repressieve VS Tolerante socialisatie

Repressieve socialisatie Tolerante socialisatie of participerend e


= gehoorzaamheid kind benadrukt socialisatie
= betrokkenheid kind benadrukt
Slecht gedrag straffen Goed gedrag belonen
Materiële beloningen en straffen Symbolische beloningen en straffen
Gehoorzaamheid van het kind Autonomie van het kind
Niet-verbale communicatie Verbale communicatie
Communicatie als bevel Communicatie als dialoog
Oudergerichte socialisatie Kindgerichte socialisatie
Perceptie van de wensen van de ouders door Perceptie van de wensen van het kind door de
het kind ouders
 oudersgerichte socialisatie  kindgerichte socialisatie

15
4.3 de vroege ontwikkeling van het kind
Ontwikkeling van de perceptievaardigheid

 Alle kinderen worden geboren met de capaciteit om verschillen waar te nemen en daarop te
reageren
 Zelfs pasgeboren kinderen reageren selectief op hun omgeving
 1 week oud; kind kijkt vaker naar patronen dan egaal gekleurde oppervlakten
 1 maand oud; perceptuele capaciteiten erg zwak
 4 maand oud; in staat bewegend persoon te volgen met zijn ogen

Lachen en wenen

 Volwassenen reageren ook selectief op het gedrag van de baby


 Wenen en lachen hebben geen betekenis opzich maar wordt toegekend en is cultureel
bepaald
 Vb. wenen bij ons (roep om aandacht) <-> wenen bij baby met draagdoek (alleen luid
huilen = noodsignaal)

Zuigelingen en verzorgers

 Kind van drie weken kan zijn moeder onderscheiden van andere mensen (vb. lachen)
 Na 7 maanden neemt gehechtheid aan de zorgverstrekker (meestal moeder) vaste vorm aan
 Na 8/9 maanden besef van voorwerppermanentie
 Leerperiode voor de moeder
 Moeders projecteren vaak hun eigen kenmerken op hun baby
 Elke moeder zal gedrag baby anders interpreteren

Ontwikkeling van sociale reacties

 Na + 14 maanden kan kind spreken


 2de en 3de levensjaar capaciteit om interacties en emoties van andere familieleden te verstaan
 Ontwikkeling van het spel (Parten)
1) Kind speelt volledig solitair (ieder voor zich)
2) Kind speelt parallel (kinderen bootsen na wat andere kinderen doen)
3) Vanaf 3 jaar begint het kind anderen erbij te betrekken (associatieve play)
 Vanaf 4/5 jaar leert kind discipline en zelfbeheersing -> geen baby meer en is klaar om
de stap naar buitenwereld te wagen
 Leerperiode voor moeder: moeders projecteren vaak eigen kenmerken op de baby
 Schaamte en gene uitdrukken door hand op hoofd te leggen (ontwikkeling van discipline
en zelfbeheersing

Gerechtigheid en verlies

 Kinderen zonder moederfiguur kunnen later persoonlijkheidsstoornissen krijgen =


moederelijke deprivatie
 Dit hoeft niet per se met de moeder te zijn, kind moet gewoon persoonlijke banden
kunnen aanknopen
 Harlows onderzoek naar resusaapjes

16
4.4 Theorieën over de ontwikkeling van het kind
Psychoanalyse (Freud)

= patiënt vrijuit vertelt over zijn leven, over wat hij zich herinnert van eerste levensjaren

 kwam erachter dat dat vooral in ons onderbewustzijn was

 Belang van het sekse en onbewust handelen


 Aangenaam lichamelijk contact met anderen
 Driften controleren; dat betekent niet dat ze weg zijn, in onbewuste zijn ze er nog
 Oedipuscomplex; kind ontwikkelt erotische binding voor de ouder van tegenovergestelde
geslacht en ziet ouder van zelfde geslacht als concurrent (bij de man)
 Dit leren ze onderdrukken, dit gebeurt onbewust
 Onderscheid Es, Ich, Über-ich
Es Reptielenbrein -> Ik wil wanneer ik het wil (vb. ik wil roken)
Ich Bemiddelaar tussen Über-Ich en es
Über-ich Geweten -> verbiedende aspect persoonlijkheid (vb. ik kan
niet roken want dat is ongezond)
 Kritiek op Freud
 Geringe wetenschappelijke gehalte van de psychoanalyse
 Verzon soms dingen
 Reductionisme
 Seksuele motieven te veel uitvergroot
 Eurocentrisme
 Bekeken vanuit Europese gezinsstructuur
 Verdringing van seksuele impulsen is niet in alle samenlevingen even groot

‘Het self’ (G.H Mead)

 ‘Taking the roll of the other’


 Leren wat het is om in de schoenen van de ander te staan
 Individuen ontwikkelen zelfbewustzijn dat zorgt voor onderscheid ik en mij (I en Me)
 I; deel van persoonlijkheid dat bestaat uit spontane impulsen en neigingen (het
ongesocialiseerde kind)
 Me; sociale deel van de persoonlijkheid dat bestaat uit verinwendige rollen (gesocialiseerde
aspect)
 Generaliseerd other = de veralgemeende andere

 Rond 5e levensjaar -> autonomer en in staat gedrag te zien buiten context gezin
 Rond 8e/9e levensjaar -> in staat om deel te nemen aan georganiseerde spelen i.p.v. game +
waarden en normen beginnen zelfstandig leven te leiden

4.5 Socialiserende instituties


Soorten socialiserende instituties

 Gezin (moeder gezien als belangrijkste)


 Moderne maatschappij; vroege socialisatie in kleinschalige context
 Soms ook grootouders, tantes deel uitmaken van gezin
 Variaties in gezinsvormen

17
 Traumatische ervaringen zorgen voor negatieve effecten op ontwikkeling
 Speelt ook rol in traditionele maatschappijen voor de sociale ladder
 School
 Hidden curriculum
o Kinderen worden verondersteld stil en braaf te zijn in de klas, stipt taken te
maken, …
 Gelijkheid van kansen in moderne maatschappijen
 Peer groups
 Kind creëert hechte, informele relaties met leeftijdsgenoten
 Vooral gebaseerd op wederzijds begrip
 Ze maken zelf hun gedragsregels
 Media (vanaf 1900 +)  massa en sociale media
 Mensen kijken stilaan permanent naar een elektronisch medium
 Tonen van geweld kan vaak leiden tot gewelddadig gedrag
o Voorbeeld; bobo-doll experiment (Bandura)
 Werk en lokale gemeenschap

4.6 Secundaire socialisatie


Onderscheid met primaire socialisatie

Primaire socialisatie Secundaire socialisatie


= kinderen = volwassen
Daartoe gerichte instituties (vb. gezin, school,…) Instituties die de socialisatie van volwassenen
niet als belangrijkste functie hebben
Emotioneel, maakt dat kind meer betrokken is Zakelijker, eerder om wijziging identiteit dan
bij leerproces om de vorming van gehele persoon
Ononderbroken Crisismomenten
 Wanneer ze nieuwe rollen
opnemen, samenwonen of scheiden
Kind kan zich moeilijk aan de invloed van Vrijwillig
opvoeders weerstaan

4.7 Hersocialisatie en ‘total institutions’


= het proces van identiteitsvorming waarbij een individu abrupt breekt met de waarden en
gedragspatronen die die tot dan toe vanzelfsprekend vond (oude identiteit wordt afgebroken voor
een nieuwe)

Mortificatie = afsterven van oude zelf

Totale instellingen (Goffman)

 Voorbeelden; hospitalen, gevangenissen, kloosters, …


 Instellingen zodanig opgebouwd dat ze een zeer sterke greep hebben op individuen die er
deel van uitmaken
 Ideaal voor hersocialisatie
 Belangrijkste karakteristieken;
 Alle aspecten van het leven vinden plaats op eenzelfde plaats en onder eenzelfde
autoriteit

18
 Elk lid volvoert zijn dagdagelijkse activiteiten in het onmiddellijke
gezelschap van een hele troep anderen
 Dagdagelijkse activiteiten gebeuren volgens strikt dagschema
 Studie van mensen in extreme situaties leren ons veel over hersocialisatie
 Voorbeeld; gedrag in concentratiekampen
 Gevangenen ondergingen een verandering van hun persoonlijkheid
en wel volgens bepaald patroon
 Total instutuions zijn vaak panoptisch van vorm

4.8 Levensloop
Stadia (zowel biologisch als sociaal bepaald)

1) Kindertijd Kinderen werden vroeger (17e eeuw) aanschouwd als kleine- volwassenen
(Ariès)  De schilderkunst in woningen worden ze afgebeeld als kleine volwassen
 Toen bestond de kindertijd eigenlijk niet
Door nood aan scholing en ‘quarantaine met kinderrol’; toegenomen
complexiteit en differentiatie + tendens naar humanisering
Kind-vijandige houding is premoderne samenlevingen?
Actuele vervaging van onderscheid tussen kinderwereld en
volwassenwereld (vb. bevelshouding -> onderhandelingshuishouding)
Vroeger werd de zoon van een bakker ook bakker, nu veel langer
leerproces, daarom evenveel sociaal als biologisch feit
2) Adolescentie Kinderspeelgoed, gewoonten, houdingen en gedragingen afleren
Onbestemde angsten wanneer de puber ‘volwassen gedragspatronen’
aanleert (afhankelijkheid geeft een veiligheid gevoel)
3) Jongvolwassene Begint steeds meer een afzonderlijke levensfase te worden in moderne
maatschappijen
Meer de tijd nemen om zichzelf te gaan ontdekken (experimenteergedrag)
4) Volwassenheid Midlife crisis; het gevoel van mensen van middelbare leeftijd die vinden dat
ze niet al hun mogelijkheden of kansen benut hebben
 Wij moeten ons leven zelf maken vb. partner moet je zelf zoeken daar
hebben ouders niets mee te maken
5) Bejaarde Paradox; ouderen met grootse status <-> achteruitgang in economisch
opzicht (vergrijzing) (betekent dat ze het toppunt van groeien bereikt
hebben
6) Dood Wordt tegenwoordig gezien als einde aan individueel leven i.p.v. een fase
van de vernieuwing van het leven en de opvolging van generaties

4.9 Overgangsrituelen
= overgang maken van ene belangrijke sociale positie naar andere (vb. gehuwd en ongehuwd)

Structuur van overgangsrituelen (Turner)


Segregatie fase  Liminale fase  Aggregatiefase
Status 1 Hoogtepunt Status 2
 Twee momenten in het sociale leven
 Gestructureerde (societas)
o Ordelelijk (arbeids)leven van alledag
 Antistructurele (communitas)

19
o Komt tot leven in het feesten tijdens liminale fase
o Gekenmerkt door intense sociale versmelting en opheffing of omkering van
onderscheidingen (man/vrouw, dood/levend,..)

20
Hoofdstuk 5 Sociale interactie
Definities

Etnomethodologie Studie van de methoden die ‘gewone mensen’ aanwenden om de


handelingen en de uitspraken van anderen een betekenis te geven
Converstatieanalytische Benadering waarbij mechanismen en regels van gesprekken bloot
benadering worden gelegd
Dubbele contingentie Dubbele onbepaaldheid
Rollen Sociaal vastgelegde gedragsverwachtingen ten aanzien van individuen
die een bepaalde sociale positie bekleden
Sociale positie Plaats die een individu inneemt ten aanzien van anderen
Sociale identiteit Geheel van rollen die iemand vervult
Afhankelijkheidsrelatie De relatie die bestaat tussen individuen zonder dat zij met elkaar
interacteren maar die voor hen toch heel wat gevolgen kunnen hebben

5.1 De samenleving als interactie


Wat is sociale interactie?

1. Wisselwerking (handeling van de ene wordt gevolg door handeling van de andere)
2. Anticipatie (de eerste anticipeert op de reactie van de tweede)
3. Interpretatie (elkaars bewegingen, geluiden, tekens analyseert en daar rekening mee houdt)

 De samenleving is niet objectief

 Niet zoals een berg die er is, ze wordt constant gemaakt

5.2 Hoe worden sociale interacties aangeknoopt en in stand gehouden


Benaderingen

Etnomethodologie Breaching experiment conclusie


(Garfinkel) - Sociale werkelijkheid wordt voortdurend, op ieder moment
tot stand gebracht en in stand gehouden door middel van
pogingen om interacties in stand te houden en voortdurend
te ‘herstellen’ waar ze dreigen verbroken te worden
- Betrokkenen zijn zich er meestal niet bewust van
 Belang van gedeelde achtergrondkennis
 Hij deed dit door de interacties zonder nadenken te
onderbreken
 Ze konden niet meer interpreteren en dus ook niet
anticiperen en er was zelfs geen wisselwerking meer
Conversatieregels
- In context zien, anders is het onzin
- Gemeenschappelijke kennis hebben waardoor ze minder
woorden nodig hebben
- Overtredingen van conversatieregels gebeuren soms bewust
om te plagen
Dramaturgie (Goffman) - Leer die het maken van het theater beschrijft en analyseert
- Methode in de sociale wetenschappen die begrippen uit het
theater toepast op dagelijks leven
Tact

21
- Wederzijdse garantie die de interactiedeelnemers elkaar
geven
- Vb. als iets onaangenaam is voor jou dan doe ik dat niet of
voor mezelf
- Buitengewoon hoge graad van beheersing
 Hostessen of diplomaten is professionele vaardigheid
Impression management
- Tact
- Civil inattention
- Bracketing
 verbale uitdrukkingen die hij onder controle heeft maar non
verbale wat minder en dan kan je door de mand vallen en zichzelf als
persoon verraden
Beleefde inattentie (‘civil inattention’)
- Ongeschreven regel waarbij men elkaar niet plompweg
negeert
- Belangrijkheid komt pas naar voren bij overtreding
 Tonen van emoties is enkel voor familie
- Gebeurt in steden miljoenen keren per dag (elkaar
voorbijwandelen en kijken maar meer niet)
 Soms ook versterkt bij wegkijken in bus of lift zodat je ze niet
moet zien
Voorplan en achterplan (front and back)
- Frontstage; plek die bestaat uit sociale interacties die min of
meer geformaliseerd verlopen, volgens gestileerde rollen
- Backstage; gebied waar deze optredens worden voorbereid,
plek waar je volledig jezelf kan zijn, zonder gestileerde rollen
Façade
- Entourage; hele ruimtelijke omgeving (vb. meubels)
- Persoonlijke façade; alle hulpmiddelen waarover iemand
aan den lijve beschikt om de performance geloofwaardig
te maken (vb. kleding, leeftijd, geslacht)
- Dramatisering; zichtbare ingreep (rode kaart)
- Dramatisering in het hospitaal; verpleegsters op de spoed
doen vaak spectaculaire, zichtbare ingrepen waardoor ze
meer waardering krijgen
Focused en unfocused interaction
- Focused interaction; doen zich voor wanneer individuen zich
uitdrukkelijk tot elkaar richten
- Unfocused interaction; vindt plaats wanneer mensen op een
bepaalde plaats samen zijn en wederzijds bewust zijn van
elkaars aanwezigheid
Proxemics (Hall) Theorie van de persoonlijke ruimte
- Intieme zone (0 – 30 centimeter)
- Persoonlijke afstand (30 centimeter – 1meter)
- Sociale afstand (1meter – 4 meter)
- Publieke afstand (4meter +)

22
-
Bracketing
- Markering van het begin en het einde van iedere episode
van gerichte interactie
- Iedere ontmoeting wordt van elkaar gescheiden
- Vb. receptie; gerichte interactie zal zich ‘afsluiten’ van
gezelschap
Rolanalyse Hulpmiddelen om interacties aan te knopen
- Interpretatie
- Impressie management door beleefde inattentie
- Voorplan en achterplan
- Persoonlijke ruimte respecteren
- Bracketing
- Clichés
- Sociale rollen belangrijkste hulpmiddel
Probleem van dubbele contingentie
- Wordt ondervonden bij begroetingen
- Vb. ‘geef ik een hand, kus of volstaat een hoofdknik?’
- Zeer belangrijk voor interpretatie van gedrag
Rollen vergemakkelijken de interacties tussen individuen
- Sociale identiteit -> ‘wie is iemand?’
- Extern rolconflict; andere rol, zelfde situatie (vb. leerkracht
die lesgeeft aan zoon)
- Intern rolconflict; zelfde rol, andere situatie (vb. politieagent
die vriendelijk wil overkomen)
Sociale rol
- Iedereen speelt constant een rol in het sociale leven
- Ook ‘man’ of ‘vrouw’ zijn is rolgebonden
Voorbeeld: de rol van zieke
- Zieke worden ontslagen van sociale verantwoordlijkheden
- Zieke kan niet voor zichzelf zorgen
- Zieke moet het ziek zijn als onwenselijk ervaren
- Zieke heeft de plicht om bekwame en bevoegde hulp in te
roepen en met de deskundige (arts) mee te werken
Breaching experiment (Garfinkel)

 Sociale interacties die ‘als vanzelf’ lopen doorbreken


 Studenten moesten zich in familiekring gedragen als logeergast
 Keurig gedragen en pas spreken wanneer tot hen gesproken werd
 Familieleden waren van streek --> ze vonden het aanknopen van interacties met de
student niet meer vanzelfsprekend

23
5.3 Afhankelijkheidsrelaties en perverse effecten
Spontane effecten bij afhankelijkheidsrelaties

 Afhankelijkheidsrelaties
 Vb. de wachtrij
 Collectieve verschijnselen zijn niet bedoeld
 Vb. suiker hamsteren, en de daaropvolgende suiker schaarste
 Geen van hamsteraars heeft bedoeling de suikerstock te laten verdwijnen
 Toch is dat het onbedoelde gevolg
 Perverse effecten
 Vb. self-fulfilling prophecy bij hamsteren
 Vb. financiële paniektoestand die tijdens de grote crisis van de jaren 30 ontstond
(crash of Wall Street + De grote Depressie)

24
Hoofdstuk 6 Groepen & Organisaties
Definities

Organisatie Grote vereniging van mensen die met elkaar in hoofdzaak onpersoonlijke
interacties onderhouden om specifieke doeleinden te bereiken, deze zijn
meestal ontworpen dus uitgedacht met het oog op de vervulling van
bepaalde doelen en ondergebracht in gebouwen die daarvoor speciaal
werden opgetrokken
Referentiegroepen Groepen mensen die een grote invloed hebben op de houdingen en
Gedragingen van een bepaald persoon, omdat deze zich met die groep
vergelijkt of erbij wil horen
Ideaaltype Abstracte beschrijving die bedoeld is om bepaalde kenmerken van de
werkelijkheid te accentueren, zodat men een beter inzicht krijgt

6.1 Soorten vereniging


Sociale groep VS Sociaal aggregaat & Sociale categorie

Sociale groep Sociaal aggregaat Sociale categorie


Mensen die met elkaar interageren Verzamelingen mensen die zich op Statistische eenheid van mensen die
op een regelmatige basis eenzelfde moment in eenzelfde op grond van een of ander kenmerk
ruimte bevinden samen worden geclassificeerd
Onderscheiden sociale entiteit en Geen sociale banden tussen hen Vb. advocaten, laag inkomen
eigen sociale identiteit  Ze onderhouden
ongerichte interacties
Bepaalde gedragsverwachtingen die Vb. gezinnen die wachten in de
ze niet hebben t.o.v. niet -leden luchthaven dit zijn kleinere groepjes
acregaten

Primaire VS Secundaire groep (Cooley)

Primaire groep Groepen waarvan de interacties betrekking hebben op de gehele persoon,


waar de betrokkenen elkaar benaderen in een intieme sfeer
Secundaire groep Aantal mensen die met elkaar op regelmatige basis interacteren,
onpersoonlijke relaties hebben en vooral gericht zijn op praktische
doeleinden vb. puur voor de gezelligheid
Experimenten van Milgram en Ash

Milgram  Iemand krijgt opdracht om een persoon in een andere kamer schokken te
geven bij foute antwoorden
 Milgram wilde weten hoe ver de vrijwilligers wilden gedaan
 Uiteindelijk gaven de vrijwilligers dodelijke schokken aan de persoon in de
andere kamer
 Milgram toonde hiermee de invloed van individuele autoriteit aan
 Uiteraard zat er in de andere kamer geen persoon maar speelde er een
audioband

25
Ash  Vijf acteurs en één vrijwilliger kijken naar bord met 3 figuren
 De figuren waren zo getekend dat je duidelijk een verschil kon zien
 Eerst mochten de acteurs om de beurt hun antwoord geven en daarna de
vrijwilliger
 De acteurs gaven een verkeerd antwoord en de vrijwilliger ging door
groepsdruk mee met de groep
 Bij één medestander die ook juist antwoord geeft, proefpersoon gaat zich met
die persoon conformeren

Gemeinschaft VS Gesellschaft (Tönnies)

Gemeinschaft Gesellschaft
Persoonlijk Zakelijk
Affectief Affectief neutraal
Gehele betrokkenheid Segmentele betrokkenheid
Kleinschalig Grootschalig
Bureaucratie
 Moderne maatschappij; verschuiving van Gemeinschaft naar Gesellschaft
6.1.1 Gemeinschaft-netwerk: gesloten
6.1.1.1 ‘Ik’ komt personen uit woonbuurt ook tegen in werksituatie, familie,
school, …

6.1.2 Gesellschaft-netwerk: open


6.1.2.1 ‘Ik’ komt personen uit woonbuurt niet tegen in werksituatie, familie,
school,….

Formele organisaties
 onpersoonlijke interactie onderhouden
 specifieke doeleinden hebben

26
 ontworpen, uitgedacht met oog op bepaalde doelen
 Waarom belangrijk?  vroeger familie/gemeenschap voor meeste behoeften maar nu
veel meer van elkaar afhankelijk, heel wat van die diensten word voorzien door
mensen die we niet kennen, dit wereldwijde netwerk kan niet zonder organisaties
 Leiderschapstypen

Instrumenteel Expressief
“Deze organisatie is er om de doelen te Meer aandacht voor de gemeinschaftige kant
bereiken van deze organisatie”
Mensen onder hem zijn ‘pionnen’ die hij kan Oog voor het welbevinden van de mensen
inzetten
Taakgericht Relatiegericht

De grootte en vorm van de groep (Simmel)

 Formele sociologie
Diade & Triade (groepen van 2/3 personen)
Conflict, coöperatie, ruil, …
 Impressionistische sociologie
Esthetiek van sociale ruilverhoudingen (vb. esthetiek van het feestmaal)

6.2 Webers bureaucratiebegrip


 satirische betekenis blijft doorwerken

Voorbeeld Parkinson’s Law

“Work expands so as to fill the time available for its completion”


“Officials make work for each other”
“An official wants to multiply subordinates, not rivals”

Bureaucratie volgens Weber

Eigenschappen (ideaaltype) Effecten Nadelen


Duidelijk gezag hiërarchie Bureaucratische procedures en Daling betrokkenheid door een
strikte taakverdeling al te zakelijke ingesteldheid
Geschreven regels Competentieniveau ‘Papiermolen’ – Parkinsons law
Ambtenaren zijn voltijds Salaris verkleint risico op Weinig flexibel
gesalarieerd corruptie
Strikte scheiding tussen taken Risico op willekeur en
en leven daarbuiten nepotisme verkleint
Werknemers geen controle
over productiemiddelen

Formele en informele groepen (Blau)


 Informele verhouding vormen een onlosmakelijk onderdeel van iedere organisatie
 Informele netwerken ontstaan op ieder niveau van bureaucratische organisaties
 Ze werden verboden om met elkaar te overleggen maar omzeilden deze regel
 Er ontstond een loyaliteit tussen ambtenaren
 Aan de top kunnen informele relaties zelfs belangrijker zijn in de werkelijke
machtsstructuur dan de formele

27
 Studie bij ambtenaren in belastingwetgeving

IJzeren Wet van de Oligarchie (Michels)

 Gebaseerd op onderzoek SPD (Sociaaldemocratische Partij Duitsland)


 Partij groeide en ontwikkelde zich tot bureaucratie
 Interne macht = geconcentreerd en in handen van enkele hoge partijfunctionarissen
 Tegenwoordige spanning tussen bureaucratie en democratie
 Paradox; democratie veronderstelt de participatie van de massa aan de
politieke besluitvorming, wat onmogelijk te organiseren valt zonder
democratische partijen
 Extreme machtsongelijkheid komt zowel voor in grote als kleine organisaties

Lessen uit Japanse organisaties:

 ‘Bottom up’ besluitvorming (<-> bureaucratische ‘top down’)


 Jobrotatie
 Werknemers zijn sterk gebonden aan het bedrijf (identificatie met het bedrijf)
 Bedrijven zorgen voor alle aspecten van het leven (vb. vrije tijd van werknemers organiseren)
 Conclusie; Weber legt te veel nadruk op de piramidale gezagsstructuur, strikte bevelslijn en
onpersoonlijke interacties
 Voorstel; ‘clanvormen van gezag’ invoeren (persoonlijkere band tussen superieur en
ondergeschikte)

Flexibele organisatie: het nieuwe managementdiscours; ‘Werken is fun’

 De ‘innovatieve kennisorganisatie’
 Hiërarchische taakuitvoering -> speelse, egalitair ogende projecten
 Routines -> experimenten
 Grenzen tussen werk en vrije tijd vervagen
 het mocht allemaal wat speelser, brainstormen
 Werken is ‘fun’ – maar veeleisend
 ‘Vrijheid’ van de medewerker?
 moet nog steeds targets halen, over loon ook niet zeuren want hij mag toch
plezier maken? En hij word soms zelfs beloond

Professionals in organisaties

Professionals Spelen belangrijke rol in moderne organisaties en zijn gespecialiseerd in


de ontwikkeling en toepassing van gespecialiseerde kennis
Opleiding Professionals hebben een lange wetenschappelijke opleiding genoten
Gemeenschap van Professionals kunnen niet zomaar ingepast worden in bureaucratie en
experts passen helemaal niet in hiërarchie
Autonomie Professionals hebben grote autonomie in vergelijking met anderen in
bureaucratie
Mate van Verschilt per beroepsgroep (vb. verpleegkundige en arts zijn
professionalisering professionele beroepen maar arts heeft veel meer autonomie)
Gatekeepers Rol van professionals waarbij zij bepalen wie geschikt is om voor de
organisatie te werken als cliënt, leverancier of als lid
Consulting bureaus Omdat professionals niet passen in de bureaucratie, vormen zij vaak
kleine dienstverlenende bedrijven die hun expertise verkopen of
verhuren

28
Hoofdstuk 7 Stratificatie & Sociale klasse
Definities

Sociale stratificatie Sociale gelaagdheid; maatschappij is opgebouwd uit verschillende lagen


 Meest geprivileerde bovenste laag
 vb. standenmaatschappij, Egypte en de farao, Maya
Sociale klasse Grootschalige groepering van mensen die beschikken over dezelfde
economische middelen, en die daarvoor grote gelijkenissen vertonen in
hun levenswijze, hun belangen en hun opvattingen
Grondslag van Economisch gegeven waarbij het bezitten van vermogen, uitoefenen van
klassenverschillen bepaalde beroepen, de hoogte van het inkomen, elementen zijn die
bepalen tot welke sociale klasse iemand behoort
Klasse (volgens Marx) Groep van mensen die in eenzelfde verhouding staan tot de
productiemiddelen (middelen waarmee zij in hun bestaan voorzien)
Transitionele klassen Klassengroepen die nog zijn overgebleven uit een vroegere periode met
een andere productiewijze (vb. boeren
Status Mate van sociaal prestige dat aan een individu of groep toevalt
Partij (macht) Groep van individuen die samenwerken omdat zij een
gemeenschappelijke achtergrond hebben, of gemeenschappelijke doelen
of belangen hebben
Sociale Uitsluiting Strategieën die groepen gebruiken om zich te onderscheiden van
(Frank Parkin) ‘outsiders’, en om hen de toegang tot waardevolle hulpmiddelen (vb.
onderwijs, stemrecht,…) te beletten of te bemoeilijken
Usurpatie Poging van de minder geprivilegieerden om toch toegang te verkrijgen
(Frank parkin) tot hulpmiddelen die voordien door andere groepen gemonopoliseerd
werden (vb. poging van zwarten om recht te verwerven op lidmaatschap
bij een vakbond)
Duale sluiting Wanneer beide strategieën (uitsluiting, usurpatie) aan het werk zijn
Sociale sluiting Groepen trachten de exclusieve controle over middelen te behouden, en
de toegang tot die middelen van anderen te beperken

7.1 Systemen van sociale stratificatie


Stratificatie
 niet alle sociale ongelijkheden hangen hiermee samen
 Leden worden anders behandeld dan niet leden
 Maar meest problematische vormen van ongelijkheid hebben wel met stratificatie te maken
 soms heeft het zelfs invloed op de lichaamslengte bevolking vb. maya rijk
 vier basissystemen onderscheiden van elkaar

4 basissystemen van stratificatie


Slavernij
 Systeem waarin individuen in persoonlijk eigendom staan en eigendom zijn van iemand
 Drie onderverdelingen slavernijsystemen
 Vanuit religie weinig met slaven begaan (Nederland)
 Op wetten die verhouding tussen slaven en meester regelden + erkenning geestelijke
behoeften slaaf (Spanje)
 Geen wetgeving of traditie maar refereerde naar Spaanse systeem (Frankrijk)
 Ondergeschikten (vaak de zwarten) + tegenwoordig zeer zelden

29
Kastenmaatschappij
 Een homogene sociale eenheid, bestaat uit verwanten, erfelijk,..
 Hoogste klasse is zuiver, ondersta klasse zijn onrein
 Lijkt op de hindoe reïncarnatie
 als je verplichting niet kan nakomt word je herboren in lagere klasse
 India
 Je wordt geboren in een kast en sterft in dezelfde kast
 Je gedraagt je volgens de regels van deze kast

Standenmaatschappij
 Opdeling
1. Clerus (geestelijken)
2. Adel (grootgrondbezitters, moest ook beschermen)
3. Boeren en burgers
 Was een zekere mobiliteit tussen de standen

Klassenmaatschappij
 Veel soepeler dan de andere types van stratificatie
 Klasse waartoe iemand behoord is tot op zekere hoogte, verworven
 Gebaseerd op economische verschillen tussen groepen en individuen
 Sociale verhoudingen onpersoonlijk

Slavernij, Kastenmaatschappij, Standenmaatschappij VS Klassenmaatschappij

Slavernij, kasten, standen Sociale klassen

Legitimatie Religieus en legaal Economisch

Grenzen Strikt afgebakend Diffuus

Mate van Weinig tot onbestaand Mobiliteit mogelijk


mobiliteit

Interacties Vastgelegd; soms ritueel; persoonlijke Anoniem en onbepaald


tussen strata verhouding

Hoeveel sociale klassen? (Angelsaksen traditie)

 Upper class = grote vermogens, industriëlen en topmanagers


 Upper upper class (Adel, haute bourgeoisie)
 Lower upper class (‘nouveaux riches’)
 Middle class = witteboord werkers
 Upper middle class (middenklasse)
 Lower middle class (middenklasse)
 Lower class = blue collars werkers  boeren nog afzonderlijke klasse, soms zelfs grote klasse
 Upper lower class (hogere arbeidersklasse)
 Lower lower class (lagere arbeidsklasse)

30
7.2 Theorieën over sociale stratificatie
Overzicht

Karl Marx 1) Economische grondslag van sociale klasse


(5 stappen) Klasse wordt bepaald door productiemiddelen vb. land en werktuigen
Wat is een sociale  Klasse der landbewerkers
klasse?  Klasse der landeigenaars
- economische Nu meer machines en kantoren
grondslag van  Kapitalisten (productiemiddellen bezitten)
sociale klasse  Proletariaat (levensonderhoud door arbeid en verkopen aan kapitalisten)
2) Polarisatie
- Transitionele klassen (boeren, middenstanders,..) iedereen werd
arbeider in een fabriek en zo gedwongen tot proletariaat
- Uitbuiting door afroming (producten afstaan of werken)
- Meerwaarde = hetgeen wat arbeider produceert en wat werkgever
betaalt voor hem is minder
- Vervreemding = saai om elke dag in fabriek te werken
- Concurrentie leidt tot oligopolievorming
3) Objectieve & Subjectieve klasse
- Proletariaat wordt na verloop van tijd subjectiever
- Positie in het klassensysteem zorgt voor mate van zelfbewustzijn
- Klassenbewustzijn zal groeien naarmate er meer besef komt welke
positie je hebt
4) Klassenstrijd
- Relatie tussen beide klasse bestond uit uitbuiting en onderdrukking
- Revolutie moet einde maken
- Geschiedenis is het relaas van de strijd tussen de klasse
5) Klasseloze maatschappij
- Moet ontstaan door revolutie
- Iedereen is gelijk
Max Weber 3 Dimensies van stratificatie
 Vond markx te - Economische dimensie  klasse  gelijke levenskansen
simpel en gaf een - Sociale dimensie  status (sociaal prestige)  hoge status
verwrongen beeld maar lage klasse vb. militair
- Politieke dimensie  partij (macht)  partijen
 Meer klassengrenzen overschrijden
coördinatenstelsel - (Culturele dimensie)  cultureel kapitaal
en gedefineerder Drie dimensies van stratificatie vallen soms niet samen
analytisch gezien - Verschillende voorbeelden waarbij dit niet zo is
- Vb. iemand met dure kleding kan tot de arbeidersklasse behoren
- Vb. iemand in een spijkerbroek kan de CEO zijn van Facebook
Eric Colin Wright Ambigue klassenposities
(Marxist) - Positie van werknemers contradictorisch, hebben sommige maar
 Verfijning van niet alle controle (tussenin)
marxistisch schema  Geen kapitalist, en ook geen handwerker, maar wel kenmerken van
beide posities
Drie dimensies in controle over de productie
- Controle over investeringen of geldkapitaal
- Controle over de fysieke productiemiddelen (fabrieken, kantoren)
- Controle over arbeidskrachten
Frank Parkin Eigendom slechts één vorm van sociale sluiting

31
(Weberiaan) - Door middelen van bepaalde aspecten
- Ook etnische oorsprong, taal, geslacht of godsdienst mechanisme
om toegang tot hulpmiddelen te controleren
Drie aspecten
- Uitsluiting
- Usurpatie
- Duale sluiting
Functionalistische Functionele onmisbaarheid van stratificatie
theorie (Davis & - Belang van efficiënte taakverdeling
Moore) - “De juiste man op de juiste plaats”
- Differentiële beloning nodig

7.3 Klassen in Westerse Maatschappijen


Typering sociale klassen
 oorzaken: ongelijkheden sterk verminderd en belastingen toppen de rijkdom af en
welvaartsuitkeringen maken dat er geen totale armoede is
 door onderwijs meer levenskansen maar ook ongelijkheid
 door gezondheid hebben nog steeds arbeiders minder gezond leven

Klasse Segmenten Bestaat uit


Hogere klasse (1% Adel Grote landeigenaars
bevolking) Haute bourgeoisie Vermogen doorgegeven van generatie op
 Veel macht generatie
 1ste groep versmolten Nouveaux riches Vermogen zelf verworven
met 2 anderen
Middenklasse Oude middenklasse Eigenaars kleine ondernemingen, winkeliers,
Meerderheid bevolking kleine boeren
 White collar jobs Hogere Hogere kaderleden en vrije beroepen
gestegen middenklasse
Lagere Kantoorbedienden, verkopers, verpleegsters
middenklasse
Lagere klasse Hogere Geschoolde arbeiders
 Blue collar jobs arbeidersklasse
gedaald Lagere Laaggeschoolden
 arbeidersklasse
Onderklasse? Etnische meerderheid en
ondergepriveligeerden

Beleving van sociale klassen; habitus en smaak (Bourdieu)

 Verband tussen habitus en woon- en werkomstandigheden


 Drie sociale klassen en hun smaak
 Hogere klasse: vorm
 Middenklasse
 Lagere klasse: energie/kracht
 Voorbeeld: gevechtsporten; catch, judo, …

Beleving van sociale klassen

 De ‘snob’

32
 (Over)limitatie van higher class gedragingen
 ‘Learning to labor’
 De ‘lads’: zetten zich af tegen midden- en hogere klasse
 Van klassen naar levensstijlgroepen
 Verschuiving van productiemaatschappij naar consumptiemaatschappij
 Wat bepaalt iemand identiteit?
o Afkomst/studie/beroep of levensstijl?
 Van klassen naar levensstijlgroepen?
 Productiemaatschappij -> consumptiemaatschappij
 Wat bepaalt iemands identiteit?
o Afkomst/studie/beroep OF levensstijl

Hardnekkige klassenverschillen

 Verschil in levenskansen
 Vb. onderwijs en gezondheid
 Verschil in levensstijl
 In wat voor klasse mensen zich bevinden, gaan ze zich zo gedragen, het vormt hen
als persoon
 Vb. Klasse waartoe iemand behoort staat in verband met zijn smaak

33
Hoofdstuk 8 Deviantie & Criminaliteit
Definities

Deviant gedrag Gedrag waarbij mensen wel eens afwijken van de regels die ze
verondersteld worden te volgen
Deviantie Gedrag dat niet strookt met algemeen aanvaarde normen
Sanctie Iedere reactie van anderen op het gedrag van individuen of groepen,
erop gericht de norm te laten naleven
Godshuizen Geen instellingen om sociale problemen op te lossen maar om meer te
leven
Functionele (Sociale) problemen worden nu, in tegenstelling tot wat in de
differentiatie middeleeuwen gebruikelijk was, meer en meer gedetecteerd met het oog
om ze uit de wereld te helpen
Anomie (Durkheim) Het feit dat in moderne maatschappijen de traditionele waarden en
normen niet langer gelden, terwijl er nog geen nieuwe stabiele waarden
en normenpatronen zijn ontwikkeld
Anomie (Merton) Disrespectie tussen nagestreefde doelen en beschikbare middelen
Conformisten Diegenen die zowel de algemeen aanvaarde waarden als de
conventionele middelen hebben om hen te realiseren, of ze nu succes
behalen of niet
Innovators Diegenen die wel de waarden accepteren, maar alle mogelijke middelen
zoeken om hen na te streven, legitieme of illegitieme
Ritualisten Diegenen die zich wel strikt houden aan het gebruik van toegelaten
middelen, maar die de waarden en streefdoelen waarop deze
normaal gezien zouden moeten gericht zijn, niet meer accepteren
Afhakers Diegenen die zowel dominante waarden als de geaccepteerde middelen
om hen te realiseren, verwerpen
Rebellerend Diegenen die zowel de dominante waarden als de geaccepteerde
middelen verwerpen, maar deze willen vervangen door nieuwe waarden
en normen om zo de hele maatschappij om te vormen
Machtsverhouding Verhouding tussen diegenen die labels kleven en diegenen die labels
opgeplakt krijgen
Stigma Brandmerk dat aan een bepaald persoon, groep personen of zaak wordt
gekoppeld
Recidivisten Mensen die na een veroordeling opnieuw strafbare feiten plegen
Probatie Veroordeelde moet zich gedurende een bepaalde periode goed gedragen
en zich regelmatig melden bij de autoriteiten

8.1 Wat is deviantie


Wanneer is gedrag deviant?
 kleinere normovertredingen maakt de dader nog geen deviant
 Primaire VS Secundaire deviantie

Primaire deviantie Secundaire deviantie


Handeling van deviant gedrag op zichzelf De reactie daarop door de betrokken personen

 Deviante subcultuur

34
 Hare Krishna sekte; religieuze groepering met geloofsovertuigingen en een
levenswijze die sterk verschilt van wat in onze maatschappij gebruikelijk is
 In grote steden; oranje gele gewaden, kaalgeschoren hoofden, …

 Deviantie en macht
 Vb. excentrieke kunstenaar, straatboefje, student, …

Normen en sancties

 Meestal vormen we regels en normen uit gewoonte (vb. taalgebruik)


 Ook bewust (vb. verkeersregels)  ook bewust van snelheid maar die overtreden we bewust
 Aan iedere sociale norm zijn bepaalde sancties verbonden om individuen te dwingen zich
conform de regel te gedragen
 Positief zijn of negatief
 Formeel (tuchtraad meestal negatief) of informeel (spontane reacties neg en positief)

8.2 Verandering in wijze van bestraffen


Pre-industriële samenleving Moderne maatschappijen
Misdrijven tegen adel en clerus zwaarst bestraft Tillen niet zo zwaar aan opiniedelicten, meer
aan bedreiging van fysiek integriteit
Doden van een ‘gewone’ man werd niet eens zo Voor het kleinste misdrijf kun je al de cel in
zwaar getild als aan de bovengenoemde belanden
misdrijven -> betalen van geldsom voldoende
Gevangenisstraf was ongebruikelijk en heel Gevangenisstraf is de norm (doodstraf steeds
klein meer verboden)

8.3 Sociogenese van de gevangenis


Verschillende betekenissen van opsluiting

 Vergelding/wraak
 Straf/afschrikking
 Uitschakeling
 Heropvoeding (modern)

Evolutie

Hospita (armen en gebrekkige Werkhuizen (werklozen Ziekenhuizen, internaten,


onderdak en verzorging kregen) kregen eten maar werden weeshuizen, bejaardtehuizen,
Xenodochia ook gedwongen om te opvoedingsinstellingen,
(vreemdelingenhuizen), Werken) gevangenissen
Godshuizen (opvanghuizen voor Armenhuizen
allerlei soorten Gevangenissen
hulpbehoevenden)

35
8.4 Biologische en psychologische theorieën van crimineel gedrag
Vroege ‘wetenschappelijke’ pogingen om deviantie te verklaren waren van biologische aard

 Sommige mensen worden geboren met criminele neigingen (Lombroso)


 Criminele menstypes konden worden onderscheiden a.d.h.v. de vorm van hun schedel
 Recent onderzoek ontkracht deze theorie
 Nieuwe factoren; chromosomenstructuur, opvoedingspatroon

8.5 Maatschappij en misdaad; sociologische theorieën


Differentiële - Deviantie wordt aangeleerd (zoals bijna elk ander gedrag)
associatie - Belang van groepslidmaatschap (subcultuur die illegaliteit in de hand
(Sutherland) werkt)
Anomietheorie Mogelijke reacties op situaties met een grote spanning tussen algemeen
(Merton) aanvaarde waarden en beperkte middelen om deze waarden te verwezenlijken
Type deviantie Waarden Middelen
Conformist + +
(meerderheid)
Innovator + -
Ritualist - +
Afhaker (retreatist) - -
Rebel - -
Anomie volgens Merton
- Innovatie -> individu lid van gang die aansluit op georganiseerde
misdaad
- Retreatisatie -> individu geen lid van gang
- Rebelisme -> individu lid van gang die niet aansluit op georganiseerde
misdaad
Delinquente Koppeling theorie Sutherland en Merton
subculturen - Onderzoek over jeugdbendes
- Innovatief gedrag -> diefstal, vandalisme, …
- Retreatisatie -> druggebruik
- Rebelisme ->?
 Niet te verklaren waarom individuen zich de ene keer overgeven aan
‘innovatief’ gedrag en de andere keer aan ‘rebellerend’ gedrag -> hangt
af van de kenmerken van de subcultuur
Labeling theorie Machtsverhouding
= interactieproces - Er ontstaat een machtsverhouding door het opplakken van labels
tussen devianten - Labels worden gekleefd door de vertegenwoordigers van de wet en de
en niet devianten gevestigde orde
staat centraal - Label dient om wat in die orde past te onderscheiden van wat er
niet in past
Vb. kattenkwaad bij kinderen hogere klasse en maar jeugdcriminaliteit bij
lagere klassen
Stigmatisering
- Wanneer een individu er door anderen zo vaak of zo krachtig op
gewezen werd dat hij een onverbeterlijke crimineel is, kan hij zich gaan
vereenzelvigen met dit label
- Label is aan individu toegekend om bepaalde reden
 Primaire afwijking = overtreden van een norm
 Secundaire afwijking = label opgekleefd krijgt en zich daarmee
associeert

36
Belangrijkheid theorie
- Ze toont aan dat daden niet ‘op zichzelf’ deviant zijn, maar deviant
‘gemaakt worden’; er is labeling voor nodig
- Ze toont aan dat in het labelingsproces machtsverhoudingen worden
gereproduceerd
Zwakke kanten
- Theorie verklaart waarom en hoe labels gekleefd worden, niet waarom
individuen bepaalde gedragingen stellen
- Niet helemaal duidelijk in hoeverre het labelingsproces het afwijkend
gedrag in de hand werkt
- Waarom worden in een bepaalde maatschappij bepaalde activiteiten
als deviant gelabeld die in een andere maatschappij niet als deviant
beschouwd worden? Onverklaard in labeling theorie

Rational choice - Belang van individuele keuzen en verantwoordelijkheid


= weten heel - Individuen kiezen ervoor om al of niet crimineel te handelen
goed wat ze doen - Misdrijven zijn vaak gevolg van situationele beslissing
en weten de  Kans klein is dat ze betrapt worden maken ze de afweging of
risico’s nadeel niet opweegt tegen voordeel
- ‘Gelegenheid maakt de dief’

 Conclusie
 Waar loopt de grens tussen deviant en niet-deviant gedrag?
 Context is cruciaal

Anomie

individu lid van gang individu lid van gang die


die aansluit op niet aansluit op
georganiseerde misdaad georganiseerde misdaad

individu geen lid van


innovator gang rebel

retreatist

8.6 Gevangenissen en straffen


Gevangenisstraffen

 Gevangenisomstandigheden drijft een wig tussen de gevangenen en de buitenwereld


 Moeten zich aanpassen aan een nieuw leven en zien normale leven als crimineel
 Percentage recidivisten (mensen die opnieuw misdaden plegen) ligt redelijk hoog
 Functies
 Straffen
 Beschermen
 Verbeteren
 Heropvoedingsfunctie + afschrikkkingsfunctie

37
Alternatieve straffen

 Iemand onder supervisie stellen (vb. probatie, gevangenistoezicht)


 Probatie, Elektronisch toezicht, Voorwaardelijke invrijheidsstelling, Gevangenistoezicht
 Diversion (individuen zo ver mogelijk van gerechtelijke en gevangeniswereld houden)

Criminaliteit door leden uit hogere klassen

 Criminaliteit gepleegd door leden uit hogere sociale klassen


 Minder streng bestraft
 Kost is erg groot
 Jaarlijkse ‘opbrengst’ is 40x hoger dan ‘gewone’ criminele activiteiten
 Gewelddadige kant
 Criminaliteit is minder zichtbaar maar even reëel – en vaak ernstigere gevolgen
 Witte boord criminaliteit VS Criminaliteit gepleegd door machthebbers

Witte boord Machthebbers


Gepleegd door leden uit middenklasse die hun Individuen met een gezagspositie gaan hun
(professionele) positie gebruiken om deel te gezag aanwenden voor criminele doeleinden
nemen aan illegale activiteiten
Vb. belastingfraude Vb. politicus die smeergeld aanneemt

 Georganiseerde misdaad
 Samengaan van clanvorming (‘Gemeinschaft’) en moderne netwerken (‘Gesellschaft’)

Slachtofferloze criminaliteit

 Illegale activiteiten die anderen geen directe schade toebrengen


 Druggebruik is bekendste voorbeeld
 Hele discussie -> is slachtofferloze criminaliteit wel illegaal?

8.7 Het begrip geestesziekte


Belangrijkste types geestesziekte

Psychose Neurose
Zeer ernstige vorm van krankzinnigheid, waarbij Aandoening waarbij de patiënt zich zorgen
het gevoel voor realiteit aanzienlijk is aangetast maakt, zelfs over zaken die voor ‘normale’
mensen eerder triviaal zouden zijn
Krankzinnigheid als het breken van residuele regels

 Geestesziekte kan verklaard worden in termen van ‘het breken van residuele regels’ (Scheff)
 Residuele normen zijn ‘diepliggende regels’ die het dagelijks leven structureren
 Toepassing op Goffman
 Geestesziekte is een mythe (Szasz)
 Onvrijwillige opsluiting van ‘geestzieken’ = vorm van gevangenisstraf voor devianten
die echter geen wetsovertredingen hebben gepleegd
 Geestzieken mogen enkel worden opgesloten mits zij wetten overtreden

Vrijlating

 Sinds jaren 60 maatschappelijke verandering in geestelijke gezondheidszorg (Westen)


 Geesteszieken zijn ‘vrijgelaten’

38
Hoofdstuk 9 Gender & Seksualiteit
9.1 Seks, ‘gender’ en biologie
Dubbele betekenis ‘seks’
Geslachtscatergorie Waartoe mensen behoren
Seksuele activiteit Seks bedrijven

Sekse VS Gender

Sekse Gender
Lichamelijke geslachtsverschillen Als het geheel van psychische, sociale en
culturele verschillen tussen geslachten

Oorsprong van sekseverschillen

 Gevolg van genetische verschillen (# chromosomen)


 Tijdens puberteit duidelijker (leeftijd gedaald na industriële revolutie, jongens ook later dan
meisjes)

Verklaringen van gender gerelateerde gedragsverschillen

 Biologisch
 Sociobiologie (aangeboren verschil) ; mannen zijn agressiever dan vrouwen (vb.
daarom meer mannen in gevangenis)
 Sociaal en cultureel omgeving
 Constructivisme; nadruk op de culturele basis van geslachtsverschillen
 Scripttheorie; dramaturgie  ze leren een script, die bepalen wie ze zijn
 Grote verandering vindt plaats in het gender script vb. genderneutraal opvoeden

Identieke tweeling experiment


 Verschillend worden opgevoed, ene als jongen andere als meisje
 1tje werd verkeerd geopereerd dus ze hebben er 1 meisje van gemaakt
 En dan zagen we de typische verschillen tussen jongen en meisje als kind
 Toen het kind later kennis kreeg van haar geslacht begon ze zich meer jongen te voelen

Gendersocialisatie: reacties van ouders en volwassenen


 studies over moeder/baby interacties tonen aan hoezeer ouders interacties met meisjes en
jongens anders aanpakken
 adam en Beth experiment
 5 jonge moeders geobserveerd bij meisje beth en die word omgekleed naar jongen adam 
ze behandelden de baby heel verschillend

Aanleren van genderrol


 preverbale tekens vb. anders opgepakt door mannen als vrouwen, anders ruiken
 2 jarige begrip van geslachtsverschillen
 vanaf 5 jaar beseft dat geslacht stabiel blijft

Niet in alle culturen zijn deze even sterk  in Italië meer spelen met gericht speelgoed

39
9.2 Freud over de ontwikkeling van gender
Bewustwording van genderverschillen bij kinderen draait om de penis

 Jongen identificeert zich als positief


 Tijdens oedipale fase Castratieangst
 Discipline die zijn vader ijst beangstigt hem
 Meisje identificeert zich negatief
 Penisnijd, ziet vrouw zijn als een gemis, nemen onderdanige houding aan
 Kritiek
 Freud ziet genderidentiteit te veel in termen van genitale verschillen
 Penis zou superieur aan vagina zijn
 Freud ziet vaders vooral als de instantie die discipline oplegt
 Genderidentiteit krijgt vorm na 4/5 jaar <-> auteurs denken al vroeger

Theorie van Nancy Chodorow

 Vrouw = + <-> Man = -


 Kinderen raken vooral emotioneel gehecht aan de moeder (meest dominant)
 Breken van band met moeder verloopt anders voor jongens
 Meisjes; blijven dichter bij moeder staan (affectie)
 Jongens; ontlenen hun identiteit aan de radicale verwerping van hun oorspronkelijke
gehechtheid aan de moeder (hij moet het omgekeerde zijn)
 Mannelijkheid is gebaseerd op een afwijzen van al wat vrouwelijk is
 Draait Freud op zijn kop (zij ziet mannelijkheid als een verlies)

9.3 Patriarchaat en productie; de dominantie van mannen


Dimensies van een patriarchaat

= de dominantie van een man in alle relatieve maatschappelijke domeinen

1. Betaald werk; vrouwen worden minder betaald (glazen plafond)


2. Huishouden; vrouwen nemen meer huishoudelijke taken op zich en spenderen meer tijd en
energie in de opvoeding van kinderen
3. Staat; vrouwen hebben minder toegang tot de uitoefening van de formele macht
4. Geweld; vrouwen zijn vaker het slachtoffer van mannelijk geweld dan omgekeerd
5. Seksualiteit; vrouw wordt soms bekeken als ‘lustobject’
6. Cultuur; manier waarop vrouw wordt voorgesteld is negatief vooroordeeld

Waarom?  Baren kinderen, moeder houdt zicht automatisch bezig met de opvoeding

Vrouwen en werk

 In pre-industriële samenlevingen zijn productie en huishouden niet gescheiden


 Al wat productie aanging vond thuis plaats of dichtbij huis
 Industriële revolutie -> scheiding tussen thuis en werkplaats
 Tekort aan arbeidskrachten tijdens WO1 zorgde voor toenemende vrouwelijke
participatiegraad

Problemen van het succes

 Obstakels bij vrouwen door het vooroordeel ‘bij vrouwen komt werken op de 2de plaats’

40
 Bij vrouwen wordt er gevraagd naar hoeveel kinderen ze hebben en of er gepland
zijn, bij mannen niet
 Vrouwen zien het grootbrengen van kinderen als het grootste obstakel voor succes in
de carrière

Feminisme

 Voorlopers: mensenrechten ook vrouwenrechten?


 Olympe de Gouges (1791)
 Mary Wollstonecraft (1795)
 Eerste golf (1880-WOI) o.a. suffragettes
 Impact van WOI op tewerkstelling van vrouwen
 ‘Roering twenties’; periode waarin sterk werd afgeweken van de normen
 Tweede golf (na WOII)
 Seksuele bevrijding (de pil)
 ‘het persoonlijke is politiek’
 ‘gelijk loon voor gelijk werk’

Verkrachting

 Slechts klein deel van verkrachtingen gerapporteerd aan politie


 1 op 6 vrouwen is ooit verkracht geweest
 Vindt vaak thuis plaats
 Vernederend (medisch) onderzoek
 Moeilijke bewijslast
 Verkrachting binnen het huwelijk – nog niet zo lang juridisch erkend
 Common sense opvattingen die fout zijn
 Als men zich echt goed verweert, kan men wel ontkomen
 Alleen jonge, aantrekkelijke vrouwen kunnen verkracht worden
 Meeste verkrachtingen zijn niet spontaan
 Verkrachting is kwestie van oncontroleerbare driften
 These van Brownmiller
 ‘In zekere zin zijn alle vrouwen het slachtoffer van verkrachting’
 Zelfs vrouwen die nooit verkracht zijn geweest, ervaren gevoelens van angst
 Verband tussen verkrachting en mannelijke macht

41
Hoofdstuk 10 Verwantschap, huwelijk & gezin
Definities

Gezin Groep van personen, gebonden door een verwantschapsband, waarin


volwassenen de duurzame zorg op zich nemen voor kinderen
Verwantschapsbanden Verhoudingen tussen individuen die ofwel door huwelijk of door
afstamming tot stand zijn gekomen
Huwelijk Sociaal erkende en goedgekeurde seksuele verhouding tussen twee
volwassen individuen, wanneer getrouwd worden zij aanverwanten

10.1 Gezin en huwelijk


Verwantschap

 Gebaseerd op het huwelijk


 Grote culturele verschillen
 Vb. kleinschalige culturen; iedereen is verwant aan elkaar
 In aristocratische en religieuze samenlevingen -> stamboom belangrijk

Clan/stam

 Groep die veronderstelt dat ze gemeenschappelijke voorouders hebben


 Solidariteit
 Gestructureerde relaties (hoeft niet altijd biologisch te zijn)

Familie- en gezinsrelaties

Nuclaer family/kerngezin Extended family/uitgebreid gezin


Gezin dat is ingebed in een ruimer netwerk van Gezin dat niet is ingebed in een ruimer netwerk
verwantschapsrelaties van verwantschapsrelaties
Vb. mama, papa, zoon en dochter Vb. mama, papa, zoon, dochter, oma, opa,
eventueel oom
 Verblijfplaats; matrilocaal (niet in de buurt) of patrilocaal (in buurt woont of inwoont)
 Verschil tussen family of orientatation (waarin je geboren wordt) en family of
procreation (gezin sticht door huwelijk) wordt soms expliciet erkend

Monogamie VS Polygamie

Monogamie Polygamie
Huwelijken waarbij het de man of vrouw wordt Huwelijken waarbij het de man of vrouw wordt
toegestaan met slechts één partner getrouwd toegestaan met meer dan één partner
te zijn getrouwd te zijn
Polygynie Polyandrie
Man met meerdere Vrouw met meerdere
vrouwen mannen (komt
zelden voor)
 Komt voor
verwarde
samenlevingen

42
10.2 Oorsprong van het gezin – een sociobiologische benadering
Sociobiologische visie van hominisatie en gezinsvorming

 Aanpassing aan bodemleven (door verandering tropisch oerwoud)


 Bipedalisme (op benen lopen hand komt vrij; gebruik van werktuigen)
 Oog/hand-coördinatie  verhogen levenslengte
 Selectiedruk in de richting van grotere hersenen
 Probleem van vroeggeboorte
 Gezin; institutie die de functie van baarmoeder postnataal voortzet + basisfuncties
o Parentele investering
o Duurzaam partnerschap

Langdurig partnerschap

 ‘Aanvankelijk’ was parentele investering sterk geslachtsgebonden -> enkel vrouw


 K strategie = niet zozeer veel nakomelingen maar eerder kwalitatieve opvoeding
 Rr strategie (man) = zoveel mogelijk nakomelingen
 Seksueel dimorfisme (robuuste mannetjes; kleine vrouwtjes)
 ‘Later’ was parentele investering verdeeld over geslachten -> vermindering seksueel
dimorfisme
 Feminisatie van de man (wijziging secundaire geslachtskenmerken)
 Permanente seksuele aantrekkelijkheid van vrouw vertonen (wijziging primaire
geslachtskenmerken)
o Niet-cyclische seksuele activiteit
o Verborgen ovulatie
o Permanente erogene karakteristieken
(Heup/dij + borsten; signaalfunctie)
Vrouw werd aantrekkelijker en maakt verbinding sterker
 Ontstaan gezin  voorbeeld co-evolutie (bovenstaand)

10.3 Gezin en het huwelijk in de Europese geschiedenis


Historische ontwikkeling

 Industrialisatie stond aan de basis van grote veranderingen


 Daarvoor leefden op de gronden al gezinnen (niet direct uit liefde)
 Kinderen moesten werken en er was grote kindersterfte
 Enorme revolutie zorgde voor veel verandering

Fasen in ontwikkeling gezinsleven van 16e tot 19de eeuw

1. Open gezin was aanvankelijk het dominante gezinstype (kerngezin)


2. Beperkte patriarchale gezin was overgangstype (17e en 18e eeuw)
3. Gesloten kerngezin was gezinstype met emotionele banden en huiselijke privacy

 Er werd een duidelijke scheiding gemaakt tussen de werkplaats en thuis

Gevolgen in de verschuivingen in het rolpatroon

 Man was ‘kostwinnaar’, vrouw was ‘huisvrouw’  naar tweeverdieners


 Rolverwachtingen van kinderen veranderde (meer humanitair)  school, speelser
 Gezin werd plaats van persoonlijke affectieve en emotionele vervulling

43
10.4 Parsons over het verband tussen nucleair gezin en industrialisatie
Heeft nucleair gezin een functie voor industriële samenleving (fabriek)?

 Arbeidsflexibiliteit is groter
 Binnen familiale spanning worden gereduceerd

In geïndustrialiseerde maatschappijen vervangt het kerngezin gedeeltelijk de extended family

1. In maatschappij duiken een aantal nieuwe sociale organisaties op (vb. de school, het theater,
de fabriek,..), deze nemen maatschappelijke functies op die voordien werden ingevuld door
extended family
2. Kerngezin beantwoordt veel meer de nieuwe maatschappelijke noden van de
geïndustrialiseerde maatschappij
 Vb. om in de nieuwe maatschappij mee te draaien moeten ze nieuwe
beroepen aanleren, van werk veranderen, verhuizen, …

Kritiek

 Veronderstelling dat extended family, het dominante gezinstype is in pre-industriële


maatschappij klopt niet
 Kerngezin werd in middeleeuwse maatschappij al wijd verspreid

10.5 Echtscheiding in het Westen


Grote toename aantal echtscheidingen

 Verklaring
 Toegenomen economische onafhankelijkheid van
vrouwen
 Relatief gemakkelijker geworden om een
éénpersoonshuishouding overeind te
houden
 Echtgescheidenen worden niet langer
gestigmatiseerd
 Huwelijken worden vaker ‘geëvalueerd’ in termen van persoonlijke voldoening

Echtscheiding ervaren

 In sommige gevallen, echtscheiding = verlossing uit een ondraaglijk geworden sociale situatie
 Gaat gepaard met emotioneel lijden
 Groeiend proces
 Persoon bakent een ‘territorium’ af waarin een eigen leven kan worden opgebouwd
 Persoon raakt gefixeerd op de negatieve kenmerken van de partner en van de relatie
 Persoon zal kosten-baten analyse doen van de echtscheiding (voor- en nadelen)

Aspecten echtscheiding

 Emotionele echtscheiding
 Wettelijke echtscheiding
 Economische echtscheiding
 Scheiding als ouders
 Gemeenschapsscheiding (verandering van vrienden en andere sociale relaties)
 Psychische echtscheiding

44
Hoofdstuk 11 Etniciteit
Definities

Etniciteit Culturele praktijken waardoor een gemeenschap wordt onderscheiden


van de rest van de bevolking
Plurale Maatschappijen waarin verschillende grote etnische groepen bestaan,
maatschappijen die tezamen deel uitmaken van een ruimere politieke en sociale orde,
maar toch grotendeels een afzonderlijk leven leiden
Racisme Verkeerdelijk toeschrijven van persoonlijkheids- of gedragskenmerken
aan mensen met specifieke fysieke kenmerken
Vooroordeel Opvattingen en attitudes die leden van een groep hebben over een
andere groep
Discriminatie Gedrag, feitelijke achterstelling van leden van een andere groep
Stereotypen Vooroordelen waarbij de categorieën zeer star (niet voor herziening
vatbaar) en ongegrond zijn
Overdracht Mechanisme waarbij wordt gericht tegen objecten die nochtans niet aan
de oorsprong liggen van de beleefde angstgevoelens
Projectie Onbewust toeschrijven van eigen wensen of kenmerken aan anderen

11.1 Inleiding
Belang van binaire categorieën

 ‘Wij’ en ‘zij’
 Insiders en outsiders
 Voorbeeld; burakumin
 Uitgesloten minderheid in Japan, oorsprong in feodale tijd

Etniciteit

 Is het gedeelde besef en gevoel van lotsverbondenheid


 Op basis van gemeenschappelijke afkomst, gedeelde geschiedenis, taal, religie..

11.2 Etnische groepen, minderheden en rassen in plurale maatschappijen


Kenmerken sociologische minderheid

 Niet altijd numeriek

1. Leden kunnen worden onderscheiden door één of ander kenmerk (vb. taal, godsdienst,..)
2. Leden hebben minder levenskansen dan anderen, mede door discriminatie
3. Leden zijn gebonden door groepsgevoel
4. Minderheden zijn gewoonlijk tot op zekere hoogte fysiek en sociaal geïsoleerd
 Hoge graad endogamie (culturele eigenheid bewaren)

Ras en biologie

 Wat betekent ras eigenlijk?  Geen betekenis (te veel uitzonderingen)


 Mensensoort vormt continuüm i.p.v. rassenonderscheid
 Racisme is moderne uiting van xenofobie
 Racisme (redelijk nieuw) vooral gebaseerd op huidskleur
 Racisten geloven in een biologische verklaring (terwijl deze er eigenlijk niet is)

45
11.3 Etnische tegenstellingen, vooroordelen en discriminatie
Functie van vooroordelen

 Ze maken je bewust van eventuele gevaren


 Regelmaat; je hoeft niet bij elke stap na te denken of je goed bezig bent

Stereotypen

 Je vertrekt van een vooroordeel maar stuurt je mening niet bij


 Dogmatisch
 Stereotypen kunnen onschadelijk zijn, wanneer zij emotioneel tamelijk neutraal zijn en de
belangen van de betrokkenen niet raken vb. Nederlanders en Belgen

Zondebok

 Etymologie; zonde van Israël


 Minderheidsgroep wordt vaak gezien als zondebok (vb. Joden tijdens WO2)
 Afweermechanismen
 Overdracht
 Projectie

Autoritaire persoonlijkheid theorie

 Opvoeding bron van frustratie


 Mensen bang om hun maatschappelijke status te verliezen
 Kinderen worden hard, wilskrachtig en met groot doorzettingsvermogen opgegroeid
 Dit roept felle agressie op bij het kind
 Kind verdringt deze agressie
 Etnocentrische mensen zijn mensen die er nooit in geslaagd zijn een veilige en liefdevolle
relatie aan te gaan met hun ouders. Zij ontwikkelen hierdoor een verlangen naar vastheid,
stabiliteit en autoriteit in menselijke relaties.

11.4 Sociologische interpretaties


Casus Haïti

 Columbus landt op Hispaniola


 Spaanse wreedheden t.o.v. indianen
 Geweld door de kolonisten gaat gepaard met hun ‘morele superioriteit’
 Onszelf boven anderen plaatsen; ‘we zijn beter dan hen’
 Oplossing -> slaventransport van Afrika naar Amerika

46
Hoofdstuk 12 Arbeid & Economie
Definities

Tertiaire/diensten- Samenleving waarvan een groot deel van de werkende bevolking


maatschappij tewerkgesteld is in de dienstensector, en nog slechts een minderheid
werkt in de industrie
Fabriek Productieorganisatie gekenmerkt door een strikte arbeidsverdeling en
hiërarchie, met een strak werkritme en discipline, ruimtelijk afgescheiden
van andere levensdomeinen

12.1 De ver economiseerde samenleving


Zuiver economisch handelen is modern

 In traditionele samenlevingen was economisch handelen sterk vermengd met sociale,


religieuze en politieke motieven
 Homo economicus zou dit irrationeel vinden
 Handelsdrijven met oog op winst maken wordt anders bekeken
 Ontwikkeling van een economisch systeem past in de systeemdifferentiatie van de
moderne samenleving (The Great Transformation ~ Polyani)

Totaalkapitalisme (Beaud)

 Dienstenmaatschappij
 Totaalkapitalisme; in maatschappij wordt alles tot handelswaar (commodificatie)
 Menselijk lichaam (vb. hygiëne en medische verzorging)
 Maatschappelijke voorzieningen (vb. onderwijs en informatie)
 Geestesleven (vb. wetenschappelijk onderzoek)
 Onze relatie tot natuur (vb. milieubehoud)

Kolonisering van de leefwereld (Habermans)

 Zodra economie zich bezighoudt met zaken die thuishoren in de leefwereld van mensen,
brengt zij de ‘symbolische reproductie’ van de maatschappij in gevaar
 Vb. opvoeding, zorg, ontspanning
 Economie moet zich niet bemoeien met zaken uit leefwereld
 Ver economisering gaat gepaard met
 Verlies aan autonomie (behoeftestructuur aanpassen)
 Verlies aan zin (als er te veel is, heeft het weinig zin meer)

12. 2 De fabriek
Ontstaan van fabriek en arbeidsdiscipline

 Sinds industriële revolutie


 Fabriek werkt met machines en die machines bepalen het werktempo
 Werknemers moeten zich aanpassen aan het nieuwe werkritme
 Rationaliteit van arbeidsorganisatie wordt in loop 19e eeuw uitgebouwd
 Taylorisme
 Fordisme

47
Taylorisme

 Rationele arbeidsorganisatie
 Organisatie die optimaal productief zou zijn
 Via stopwatch nagaan wat de snelste werkwijze was
 Werknemers mochten geen overbodige bewegingen maken
 Volgens Taylor, zeer humaan en redelijk

Fordisme

 Productieproces zoveel mogelijk mechaniseren


 Symbool van massaproductie
 Arbeiders moesten voldoende koopkracht hebben
 Lopende band

Gevolgen op sociale leven door komst geïndustrialiseerde samenleving

 Scheiding tussen ‘arbeidstijd’ en ‘vrije tijd’


 Afbakening van geslachtsrollen (man was ‘kostwinnaar’, vrouw was ‘huisvrouw’)
 Grote behoefte aan urbanisatie, transport en communicatie
 Onderwijspeil van bevolking nam spectaculair toe
 Dagelijks leven veranderde spectaculair; nieuwe producten, toepassingen met het licht (vb.
auto, radio, elektrische verlichting)

12.3 Moderne arbeidsethos


Protestantismethese (Weber)

 Arbeid was voor de reformatie niet hoog aangeslagen


 In moderne economie is er wijziging van mentaliteit, religie speelde een hoofdrol
 Arbeid om de arbeid (arbeid als plicht)
 ‘Geest van het kapitalisme’
 Leven wordt onbewust ingericht volgens de eisen van de kapitalistische economie
 Protestantse ethiek
 Protestantse ethiek veroorzaakte niet het kapitalisme
 Er was wel een affiniteit tussen beide
 Consequent handelende gelovige nam bijna als vanzelf een kapitalistische houding
aan

Protestantse ethiek

 Predestinatie en ‘leer der tekenen’


 Lot van de mens lag al vast
 Geen fatalisme maar fanatisme
 Planning, beroepsarbeid en ascese
 Verzakelijke arbeidsverhoudingen

12. 4 Arbeid en tijd


Sociale functies van arbeid

 Arbeid structureert de tijd


 Arbeid is een belangrijke bron van sociale contacten
 Arbeid verbindt een individu met doeleinden die hem overstijgen
48
 Arbeid geeft een status en identiteit
 Arbeid dwingt tot activiteit

Industriële tijdsorde

 Mensen leven in verschillende tijdsordes tegelijk (vb. sociale tijdsorde)


 Tot voor kort was industriële tijdsorde dominant
 Vaste dagindeling, vaste weekindeling, voorspelbare levensloop
 Verdwijning door
 Flexibele mens
 Opkomst van tweeverdienersgezinnen

Flexibele mens in het laatkapitalisme

 Mensen moeten gemobiliseerd kunnen worden


 Alles verandert in sneltempo (vb. marktschommelingen, vernieuwingen,..)
 Afstemmen van werk, gezinsleven en huishouden is een heel gedoe

Reconfiguratie van onderscheid ‘werk’ en ‘vrije tijd’

 Toename tweeverdienersgezinnen
 Vanzelfsprekende taakverdeling tussen man en vrouw kwam op helling te staan
 Huisvrouw fungeerde als buffer om botsende tijdsordes op te vangen

49

You might also like