Samenvatting Historische Contexten H2

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 6

Samenvatting geschiedenis periode 2

Lennard Plakke, AG5C

Hoofdstuk 2, historische contexten 1


§1: Verlichte denkbeelden (1650-1789) 1
§2: Revoluties in Amerika en Frankrijk (1776-1813) 2
§3: Politieke cultuur in de 19e eeuw 4
Kenmerkende aspecten 5

Hoofdstuk 2, historische contexten

§1: Verlichte denkbeelden (1650-1789)


In 1780 maakte de Luikse schilder Léonard Defrance een schilder van de verlichting, de
boodschap was: kennis leidt tot verdraagzaamheid en gelijkheid.
De Duitse filosoof Immanuël Kant (1724-1804) schreef in 1784: ‘durf te denken, heb de
moed je eigen verstand te gebruiken’.
In 1780 was de verlichting in Europa en Noord-Amerika al meer dan een eeuw aan de gang.
Sinds de middeleeuwen werden de traditionele christelijke denkbeelden al ter discussie
gesteld, maar in de vroegmoderne tijd braken geleidelijke andere inzichten door als gevolg
van de toename van kennis. In de 17e eeuw stelden twee filosofische stromingen, het
empirisme en het rationalisme, dat traditie en geloof moesten plaatsmaken voor waarneming
en rede. Empirist John Locke (1632-1704) stelde dat kennis voortkomt uit waarneming en
ervaring. Rationalist René Descartes (1596-1650) zag de rede als belangrijkste bron van
kennis. Humanisme, ontdekkingsreizen, technische vooruitgang, rationalisme en empirisme
droegen bij aan de wetenschappelijke revolutie van de 17e eeuw. Wat een hoogtepunt
bereikte door de doorbraken van Isaac Newton.
Deze wetenschappelijke revolutie bracht vanaf het eind van de 17e eeuw optimisme mee
over de mogelijkheden alles te verklaren met verstand en onderzoek. Zo ontstond de
verlichting, een beweging om het verstand, de ratio, op alle terreinen van de maatschappij
toe te passen.
Door de traditionele gedachte van de kerk was de mens van nature zondig. De nadruk in de
opvoeding lag daarom ook op straffen. Verlichte denkers toetsten deze opvattingen aan de
redelijkheid. Jean Jacques Rousseau (1712-1778) beweerde dat de mens van nature goed
was, maar de maatschappij en ervaringen bepaalde of het kind goed of slecht werd.
Gezagsverhoudingen werden ook getoetst, een rechtvaardige samenleving geordend naar
Gods wil. Iedereen had zijn eigen rechten en plaats. Verlichte denkers dachten hier anders
over, Locke en Rousseau gingen uit van natuurrechten, de mens is vrij en gelijk. De macht
van de staat was volgens hen gebaseerd op een sociaal contract, mensen gaven een deel
van hun vrijheid aan de overheid in ruil voor bescherming van bezit en vrijheid. Bij misbruik
van een vorst mochten de burgers hem afzetten. Rousseau was voorstander van een directe
democratie (zoals in het klassieke Athene), volgens hem kon dit alleen goed werken zonder
grote sociale verschillen.
Fransman Montesquieu (1689-1755) was invloedrijk vanwege zijn driemachtenleer, de trias
politica. De regering had de uitvoerende macht, het parlement de wetgevende macht en
controleerde de regering. En de rechterlijke macht moest in handen zijn van onafhankelijke
rechters en moest ook de regering controleren. Ondanks deze opvatting was Montesquieu
tegen directe democratie, ook was hij niet tegen een monarchie. Het best kon de
volksvertegenwoordiging bestaan uit twee kamers: een hogerhuis, gekozen door de elite, en
een lagerhuis, gekozen door alle burgers.
De Schotse econoom Adam Smith (1723-1790) zorgde met zijn ideeën over een vrije
economie voor een herwaardering van de verhoudingen tussen overheid en economie. De
overheid moest alleen controleren en voor de rest moest alles vrij zijn.
Staatspolitiek werd eeuwenlang gezien als iets voor koningen, hoge edelen en regenten.
Maar vooral in de tweede helft van de 18e eeuw werden de verlichtingsideeën over politiek
besproken onder de burgers. Hierdoor moesten vorsten rekening houden met de publieke
opinie. Sommige heersers lieten zich hierdoor beïnvloeden en maakten zichzelf dienaren
van het algemeen belang, maar andere heersers niet. Zoals de Franse koningen, die
verlichte politieke ideeën monddood probeert te maken.

§2: Revoluties in Amerika en Frankrijk (1776-1813)


Ondanks de afstand waren veel Amerikanen goed op de hoogte van de verlichte ideeën.
Amerikaanse koloniën bestuurden zichzelf, maar waren ondergeschikt aan de Britse koning.
Radicale verlichte denkers voeden in Amerika het wantrouwen tegen de Britse regering en
het verlangen naar meer zelfbeschikking.
Er ontstond verzet toen de Britse regering belasting wilde heffen in Amerika. De
verzetsleiders riepen het volk op om te protesteren, wat leidde tot de Boston Massacre waar
5 mensen stierven die later gezien werden als martelaars voor de vrijheid. In 1772 vormden
de verzetsleiders in Boston een committee of correspondence, een verzetscomité tegen het
Britse bestuur in Amerikaanse koloniën. Uiteindelijk was in elke kolonie een comité die
samen plannen verzonnen voor het verzet.
De Britse koning George III was onbuigzaam en er kwam in 1773 een belasting op thee. Dit
veroorzaakte opnieuw fel verzet vanuit Boston. Ze overvielen Britse schepen en gooiden de
kostbare ladingen thee in het water, de Boston Tea Party. George III was pislink en schafte
het zelfbestuur af en elke kolonie werd militair bewaakt. Dit bracht de verzetsstrijders bij
elkaar en in 1774 werd een gezamenlijk parlement in Philadelphia gesticht, het continentaal
congres. Dit congres riep op 14 juli 1776 de onafhankelijkheid uit van de dertien koloniën. Er
werd een onafhankelijkheidsverklaring gemaakt met verwerking van John Lockes ideeën.
Een jaar eerder, 1775, had het congres een leger gevormd onder generaal George
Washington, die veel steun van de Amerikanen kreeg. En in 1783 werd de overwinning
bereikt en Groot-Brittannië erkende de onafhankelijkheid.
De VS werden een federale republiek, de koloniën werden deelstaten met eigen wetten,
eigen regering en eigen rechtspraak. Net als tijdens de revolutie stuurden ze afgevaardigden
naar het congres, dat nationale parlement ging bestaan uit twee kamers. Een senaat, waarin
alle deelstaten 2 afgevaardigden hadden, en het huis van afgevaardigden, waar afhankelijk
van het inwoneraantal van de deelstaten afgevaardigden gestuurd werden.
De indianen waren vanaf 1607 uit het oosten verdreven. In 1783 haalden de VS ook het
westen binnen van GB. Toen de Amerikanen zich hier vestigden verzetten de indianen zich,
dit leidde tot enorm geweld. Dit ging door in 1803 toen de VS het enorme Louisiana had
gekocht van Frankrijk.
Vanaf 1787 schaften de noordelijke deelstaten de slavernij af, dit gebeurde niet het zuiden.
Zij waren groot leverancier aan de textielfabrieken in GB, waar veel ruwe katoen nodig was.
Dit leidde tot maar liefst 4 miljoen slaven in 1860. De overheid besloot vanaf 1807 een
verbod op de import van slaven te handhaven. Dit resulteerde dat slavenhouders slavinnen
meer baby's lieten krijgen. Terwijl ondertussen het noorden afschaffing van slavernij eisten,
waardoor spanning tussen het noorden en zuiden toenam. Toen in 1860 Abraham Lincoln tot
president werd gekozen, scheidden de zuidelijke staten zich, omdat Lincoln tegen slavernij
was. Dit leidde tot een burgeroorlog, die het noorden in 1865 won en daarmee werd de
slavernij ook in het zuiden afgeschaft.

In de Franse Revolutie (1789-1799) kunnen twee fasen worden onderscheiden, de eerste


(1789-1792) en de tweede (1792-1799).
Binnen de derde stand van de bevolking was veel ontevredenheid, geen politieke invloed,
herendiensten, belastingen, duur voedsel. Om GB dwars te zitten vocht Frankrijk mee in de
onafhankelijkheidsoorlog aan de kant van de Amerikanen. Deze dure oorlog liep tot een
hoge staatsschuld waardoor de staat geen geld meer kon lenen. Koning Lodewijk XVI roep
in 1789 de Staten-Generaal bijeen. Er kwamen verkiezingen voor een nieuwe
Staten-Generaal. Dit leidde tot veel onrust en verlichte critici wilden een afschaffing van de
standenmaatschappij en een nationale vergadering waarin iedere individuele stem even
zwaar telde.
Dit is precies wat er in het voorjaar van 1789 gebeurde. De Staten-Generaal was op 4 mei
bijeengekomen, maar de elite kwam niet met een antwoord op de problemen. De derde
stand riep zich op 17 juni uit tot een nieuwe volksvertegenwoordiging, de Nationale
Vergadering. Op 20 juli beloofden ze pas uit de kaatsbaan in Versailles te gaan als ze een
‘koning-macht-inperkende’ grondwet hadden. Toen de koning dreigde op te treden brak er
op 14 juli een volksopstand uit, waarmee de eerste revolutie begon. Terwijl in heel Frankrijk
elite werden aangevallen, werden de privileges van de 1e en 2e stand afgeschaft en legde
de Nationale Vergadering de rechten van de Fransen vast in de Declaration des Droits de
l'homme et du citoyen. Deze werd als wet aangenomen op 26 augustus, ondertekend door
de koning op 20 oktober en gepubliceerd op 3 november.
De verklaring werd aangenomen in 1791 hierbij wordt de theorie van de verlichting in praktijk
gebracht, vrij en gelijk, soevereiniteit bij het volk en wetten uitdrukking van de algemene wil.
De nationale vergadering bestond wel uit gematigde democraten en er was censuskiesrecht.
De grondwet maakte Frankrijk een constitutionele monarchie met 3 gescheiden machten
(trias politica).
Niet alle revolutionairen waren tevreden met de grondwet. Sinds 1789 waren er politieke
clubs, de grootste daarvan waren de club der Jakobijnen. Zij vonden de grondwet niet
democratisch genoeg en wilden een republiek met algemeen mannenkiesrecht. Ook wilde
ze economische gelijkheid en door hun voorstel werden in juni 1791 gilden afgeschaft.
Ondanks hun minderheid in de volksvertegenwoordiging, nam al snel hun aanhang toe door
het groeiende wantrouwen tegen koning Lodewijk XVI, die leek de absolute monarchie te
willen herstellen. Op 10 augustus was het zover, de Tweede Franse Revolutie. De
Jakobijnen deelden in Parijs wapens uit en bestormden het koninklijk paleis en arresteerden
de koning. Er kwamen nieuwe verkiezingen met algemeen mannenkiesrecht en het nieuwe
parlement, de Nationale Conventie, riep op 21 september de republiek uit. 4 maanden later
werd Lodewijk XVI de doodstraf opgelegd wegens hoogveraad, het vonnis werd 21 januari
1793 uitgevoerd.
Robespierre werd leider van de regering, onder zijn bevel werden veel mensen opgespoord
en geëxecuteerd. Robespierre werd zelf in 1794 onthoofd, de politiek in Frankrijk bleef
chaotisch tot Napoleon in 1799 een staatsgreep pleegde. En in 1804 zichzelf tot keizer
kroonde. Tot zijn ondergang in 1813 voerde hij in Frankrijk en andere delen van Europa de
code Napoléon in, een wetboek gebaseerd op het idee dat alle mannen als burgers gelijke
rechten hadden.

§3: Politieke cultuur in de 19e eeuw


Tijdens het Congres van Wenen in 1814 en 1815 probeerden de overwinnaars van
Napoleon een stabiele orde in Europa te scheppen. Deze restauratie hield in dat de macht
van de adel en geestelijkheid weer groter werd. Als reactie ontstonden er
politiek-maatschappelijke stromingen. Het liberalisme sloot aan bij de gematigde eerste
revolutie in Frankrijk. Liberalen waren voor een constitutionele monarchie met beperkte
macht van de koning en gelijke burgerrechten, maar niet algemeen kiesrecht.
Door het verlichte idee van volkssoevereiniteit en Napoleons overheersing/bezetting speelde
ook nationalisme nu een rol. Nationalisme groeide ook door onder de romantiek, een
culturele stroming eind 18e eeuw die nadruk legt op gevoel en emotie. Romantici streefden
naar broederschap binnen één volk. Het nationalistische ideaal van een verenigd volk werd
lastig door de restauratie van het Congres van Wenen, dat Europa onder veel vorsten had
ondergedeeld: Duitsland bestond uit 35 monarchieën en 3 stadstaten, Noord-Italië hoorde bij
Oostenrijk en de rest was verdeeld onder geestelijken en vorsten en België hoorden nu bij
Nederland. Dit alles zonder te vragen wat ze er zelf van vonden.
Nationalisme en liberalisme waren in de eerste helft van de 19e eeuw vaak nauw
verbonden, veel mensen sloten zich hierbij aan en de invloed groeide. Zo scheidde België
zich in 1830 af van Nederland onder invloed van het liberale verzet tegen de autoritaire
koning Willem I. Na een volksopstand in Parijs begin 1848 kwam de regeringsmacht in
handen van liberalen die de Franse republiek uitriepen. Later in dit jaar kreeg Nederland een
liberale grondwet geschreven door Thorbecke.
In Zuidoost-Europa en Oost-Europa leidde het nationalisme tot een verzwakking van de
samenhang. Er ontstonden opstanden, maar echte veranderingen kwamen er pas na de
Eerste Wereldoorlog.
In de jaren 1859-1871 werden de Italiaanse staten samengevoegd in het koninkrijk Italië en
in 1871 gingen de Duitse staten samen in het Duitse keizerrijk.
Het socialisme streefde naar gelijkheid tussen burgers, maar ook sociaaleconomisch. Het
socialisme was net als het liberalisme en nationalisme gebaseerd op verlichtingsideeën,
maar was ook een reactie op de industriële revolutie en de sociale kwestie. Door de
industriële revolutie nam de ongelijkheid toe en er ontstond een grote arbeidersklasse die
niet genoeg verdiende voor een fatsoenlijk bestaan.
Socialisten vonden dat de samenleving grondig veranderd moest worden, ze wilden een
eind maken aan particulier bezit. Karl Marx wilde dat de socialisten het staatsgezag zouden
overnemen en iedereen een gelijk goed bestaan kreeg. Ook vond Marx dat socialisten
moesten samenwerken, omdat het ging om de gezamenlijke strijd van de arbeiders tegen de
bourgeoisie van alle landen.
Na 1870 kreeg het socialisme een massale aanhang, maar de socialisten kwamen in de 19e
eeuw nog nergens in de regering. Toch hadden ze invloed door de massale burgerlijke
aanhang. Binnen het liberalisme kwam er een scheiding van links en rechts, waarbij de
rechtse zich niet bezig wilde houden met de sociale kwestie en de linkse juist wel.
Uiteindelijk werd eind 19e eeuw het kiesrecht uitgebreid, er kwamen sociale wetten en door
economische groei kregen arbeiders het beter. Hierdoor ontstond omstreeks 1900 binnen
het socialisme een nieuwe groep, die tussen het communisme en de sociaaldemocratie in
zaten.
De vierde stroming die zich baseerde op verlichtingsideeën was het feminisme, dat streefde
naar gelijke behandeling van vrouwen ten opzichte van mannen. Het feminisme werd in
1836 bedacht door Socialist Fourier. Volgens hem zaten vrouwen gevangen als slaven in het
huwelijk en moesten ze zelf kunnen kiezen met wie ze wilde trouwen en scheiden. Veel
mensen waren het hier niet mee eens en bleven bij het traditionele beeld. Tot de tweede
helft van de 19e eeuw toen begonnen rijke vrouwen, die zich begonnen te vervelen, met
feministische bewegingen in grote delen van Europa. Dit zorgde in 1850 voor meer rechten
en betere ontwikkelingen voor vrouwen in het westen. Omstreeks 1900 werd
vrouwenkiesrecht het hoofddoel en dit werd bijna overal toegepast na 1918.
Twee bewegingen in de 19e eeuw keerden zich tegen de verlichting: het conservatisme en
het confessionalisme. Conservatieven wilden tradities en historisch gegroeide
machtsverhoudingen in de samenleving zo veel mogelijk behouden. Het woord
conservatisme werd in 1830 pas voor het eerst gebruikt, ondanks dat de 18e eeuwse
Brits-Ierse Edmund Burke als belangrijkste grondlegger van het conservatisme beschouwd
werd door zijn kritiek op de Eerste Franse Revolutie. ‘Het is een waanidee om helemaal
opnieuw te starten op grond van de menselijke ratio’. Het conservatisme was eerst vooral
een beweging van christelijke aristocraten, die na 1850 door middel van nationalisme steun
van het gewone volk probeerden te krijgen.
Het confessionalisme ging uit van het geloof, het begon ook met aristocratische kringen,
maar vanaf 1870 werd het een emancipatiebeweging voor christenen uit alle lagen van de
bevolking, die zich bedreigd en achtergesteld voelde door de liberalen en socialisten. Zij
bestreden de sociale kwestie met het idee dat werknemers en werkgevers moesten
samenwerken. Abraham Kuyper stichtte in 1879 een partij, hier werd de afkeer van de
verlichting en Franse revolutie duidelijk met de naam Antirevolutionaire Partij.

Kenmerkende aspecten

Tijdvak 7
● Rationeel optimisme en ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle terreinen van de
samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen.
● Voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijke bestuur op
eigentijdse verlichte wijze vorm te geven (verlicht absolutisme).
● Uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën
en daarmee verbonden trans-Atlantische slavenhandel, en de opkomst van het
abolitionisme.
● De democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over
grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap.

Tijdvak 8
● De industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële
samenleving.
● Discussies over de ‘sociale kwestie’.
● De moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie.
● De opkomst van emancipatiebewegingen.
● Voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en
vrouwen aan het politieke proces.
● De opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme,
socialisme, confessionalisme en feminisme.

You might also like