Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 5

Samenvatting Nederlands Literatuur H1 Periode G

§1
Gedichten geven de werkelijkheid weer zoals de dichter die voelt. Vooral kort en kernachtig, daardoor
blijven dichtregels snellen in de geheugen hangen. Een dichter hoop dat lezer herkent wat hij
verwoordt.
vorm = de manier waarop het gedicht gemaakt is.
inhoud = wat er staat.
Er staat bewust zoveel wit om een gedicht heen, omdat het de ruimte nodig heeft jou iets te zeggen.

§2
Onze vroegste literatuur is helemaal om ruim gemaakt, dat onthoudt makkelijker in een tijd van
mondelinge overlevering. Dichters gebruiken ruim om:
- worden extra nadruk te geven
- voor spanning opleveren bij verwachting van ruimklank
- voor een eenheid te zorgen
- herhaling van klanken kan de gevoelswaarde van het gedicht versterken
rijm = de herhaling van een klank in beklemtoonde lettergrepen die vrij dicht bij elkaar staan.
halfrijm = het rijmen van alleen de klinkers of alleen de medeklinkers.
- alliteratie = de begin medeklinkers in beklemtonen de lettergrepen gelijk. (Bijv. Lientje
leerde lotje lopen langs de lange lindelaan). Hierdoor blijven woorden beter hangen en
dichter gebruikt alle het om woorden extra nadruk te geven. Gouda’s Glorie.
- assonantie = alleen de klinker of tweeklank rijmt. Korte klinkers rijmen op elkaar en lange
ook, maar een korte klinker rijmt niet op een lange. (bijv. wel lief-diep, niet man-naam)
volrijm = een klank overeenkomst van zowel de klinkers als de daaropvolgende medeklinkers. (bijv.
achtertuin-kruin). Volrijm is de bekendste vorm van rijm.
rijk rijm (rime riche) = het woord of een gedeelte van het woord wordt letterlijk herhaald. (bijv. licht-
ligt, bezat-zat). De dichter heeft er een bepaalde bedoeling mee of toont weinig dichttalent.
voorrijm = het eerste woord rijmt van opeenvolgende versregels.
binnenrijm = het rijmen van woorden in een en dezelfde versregel.
middenrijm = woorden rijmen in opeenvolgende versregels, op overeenkomstige plaatsen In de regel.
(dus niet aan het begin of eind, min of meer onder elkaar).
eindrijm = de rijmwoorden staan aan het eind van de versregel.
- mannelijk = de beklemtoonde lettergreep wordt niet gevolgd door een andere lettergreep.
(bijv. loop-koop, gewond-stond)
- vrouwelijk = na de beklemtonen lettergreep volgt er nog één onbeklemtoonde lettergreep.
(bijv. lopen-kopen, gewonden-stonden, gedreven-gebleven).
- glijdend = na de beklemtoonde lettergreep volgen er nog twee onbeklemtoonde
lettergrepen. (bijv. kinderen-hinderen, verwonderen-donderen).
rijmschema = bij eindrijm in een gedicht met strofes wordt vaak een bepaalde volgorde aangehouden
van de rijmklanken.

Gepaard rijm aabb


Gekruist rijm abab
Omarmend rijm abba
Slagrijm aaaa
Gebroken rijm abcb/abac
§3
strofe = gedeelte tussen twee witregels. Bij een lied heet dat een couplet.

Naam Aantal regels


Distichon twee
Terzine drie
Kwatrijn vier
Kwintet vijf
Sextet zes
Septet zeven
Octaaf acht

§4
accent = klemtoon
metrum = de regelmatige afwisseling van sterker en zwakker beklemtoonde lettergrepen.
versvoeten = gelijke delen waarin een versregel verdeeld kan worden.
scanderen = het op deze manier verdelen van een regel in versvoeten.

Soorten metrums
jambe: twee lettergrepen, waarvan de twee de klemtoon heeft ^_
trochee: versvoet van twee lettergrepen, waarvan de eerste de klemtoon heeft _^
anapest: drie lettergrepen; eerst twee lettergrepen zonder klemtoon, als laatste een beklemtoonde
lettergreep ^^_
dactylus: drie lettergrepen; een sterk beklemtoonde lettergreep, gevolgd door twee lettergrepen
zonder klemtoon _^^
amfibrachys: drie lettergrepen, waarvan de middelste lettergreep de sterk beklemtoonde is ^_^

antimetrie = bewuste afwijking van het metrum


elisie = een zwak beklemtoonde klank - meestal een stomme ‘e’ of de onbeklemtoonde lettergreep ‘d’-
wordt weggelaten om de versregel in overeenstemming te brengen met het metrum.
enjambement = je moet als lezer naar een volgende versregel, terwijl je normaal gesproken helemaal
geen rustpauze zou inlassen.

Jambe ^-/ ^-/^-/^-


Trochee -^/-^/-^/-^
Anapest ^^-/^^-/^^-
Dactylus -^^/-^^/-^^
Amfibrachys ^-^/^-^/^-^

§5
beeldspraak = figuurlijk taalgebruik
vergelijking = twee zaken worden met elkaar in verband gebracht en naast elkaar gezet.
- vergelijking met verbindingswoord: de bekendste en meest voorkomende soort is die met
‘als’, ‘zoals’ of ‘van’.
- vergelijking zonder verbindingswoord: beeld en object staat zonder verbindingswoord
naast elkaar. (dit papier; mijn huid) of (bedelaarskinderen, de mussen).
- homerische vergelijking: de vergelijking is zeer breed uitgewerkt. Niet het hele gedicht,
maar omvat een deel.
metaforen = het object ontbreekt, je ziet alleen het beeld.
metafoor = het object wordt vervangen door een beeld. Lezer moet ‘raden’ wat het object is.
allegorie = metafoor die het hele kunstwerk door wordt volgehouden. (Elckerlyc, Christenreis en De
Koninklijke weg).
personificatie = beeldspraak waarbij abstracte, levenloze dingen worden voorgesteld als wezens.
Dingen krijgen eigenschappen van iets levends. (stoeien de wind en de wilde zee).
synesthesie = het object en het beeld liggen in verschillende zintuigelijke vlakken. Bijvoorbeeld
combinatie smaak en gehoor -> bittere woorden. (het klinkt groen) of (zijn stem is wit).

Metonymia = er is geen gelijkenis tussen een beeld en object, maar een andere relatie.
materiaal en product/voorwerp: het materiaal wordt genoemd, terwijl het product is bedoeld
maker en product: in plaats van het product, kiest met voor de maker.
omhulsel en inhoud: je bedoeld de inhoud, maar noemt het omhulsel.
deel voor geheel: je noemt een deel, maar bedoelt het geheel.
geheel voor deel: je noemt het geheel, maar bedoelt feitelijk slechts een deel daarvan.

§6
stijlfiguur = afwijking van het normale taalgebruik. De dichter wil je aandacht trekken, dus kiest zijn
woorden erg zorgvuldig.

Opsomming
enumeratie = opsomming -> asyndeton zonder verbindingswoord of polysyndeton met verbindingsw.
climax = opsomming waarbij sprake is van een toenemen in kracht. (uren, maanden, dagen, jaren)
anticlimax = opsomming waarbij sprake is van een afnemen in kracht. (schreeuwen, praten,
fluisteren).

Herhaling
repetitio = onveranderde herhaling van een woord, woordgroep of zin. (dood zal, dood zal).
parallellisme = enkele (delen van) zinnen zijn op dezelfde manier opgebouwd. Vaak tegelijkertijd
gebruikt met de repetitio. (Holland groeit weer, Holland bloeit weer).
tautologie = een begrip wordt herhaald met een synoniem. (paal en perk stellen) of (her en der).
pleonasme = een deel of eigenschap van een begrip wordt herhaald. (het groene gras) of (witte kalk).

Tegenstelling
antithese = twee begrippen die een tegenstelling vormen, worden tegenover elkaar geplaatst. Leven
en dood, bitterder en zoeter.
paradox = schijnbare tegenstrijdigheid. Je denkt een antithese gevonden te hebben, maar als je beter
kijkt, blijkt dat beide elementen goed samen kunnen gaan. (want als ik zwak ben dan ben ik machtig).
chiasme = kruisstelling. De woordvolgorde van twee bij elkaar horende zinnen of zinsdelen wordt
omgedraaid. Bepaalde zinsdelen staan als het ware kruislings tegenover elkaar ->>
denkend aan de dood kan ik niet slapen
en niet slapend denk ik aan de dood.
Overdrijving of verzachting
hyperbool = overdrijving van de werkelijkheid. Geeft vaak humoristisch effect. (ergert zich dood).
eufemisme = verzachtende omschrijving van iets onaangenaams of afstotends. (is hij van de waalbrug
gestapt).
litotes = sterke bevestiging door middel van ontkenning van het tegenovergestelde. (lijkt me nog niet
zo gek of dat is ook geen pretje).
understatement = onderkoeld schrijven. Je doet alsof iets minder groot, erf of belangrijk is. het
verschil met het eufemisme is dat een understatement iets humoristisch in zich heeft ->>
komt er een kogel aan, er zit je in het gas,
dan moet je haastig bukken. dan hou je d’ adem in!

Spot
ironie = milde (zelf)spot.
galgenhumor = spotten met eigen ellende.
sarcasme = bittere spot
cynisme = dodelijk spot. Wie een cynische opmerking plaats, heeft bewust het doel of iets of iemand
af te breken. Geen geloof meer in goede bedoelingen of oprechtheid.

Woordvolgorde
exclamatio = een emotionele uitroep die de aandacht van de lezer moet trekken.
prolepsis = het zinsdeel dat hij bijzondere nadruk wil geven, geïsoleerd voorop plaatsen. (die kerel, ik
wil hem niet meer zien!)
retorische vraag = een nadrukkelijke mededeling in de vorm van een vraag. Een vraag die niet om een
antwoord vraagt, omdat iedereen het antwoord wel weet.
zelfcorrectie = de schrijver maakt opzettelijk een fout en corrigeert die. (God ging voorbij. Nee, niet
voorbij)

Woordspelling = spel met taal. Vaak wordt het met opzet een woord gebruikt dat twee verschillende
betekenissen heeft.

§7
sonnet = bestaat uit veertien regels: twee kwatrijnen (samen het octaaf) en twee terzetten (samen
het sextet).
wending = een verandering van inhoud:
- tegenstelling vormen
- beeldspraak weergeven <-> beeld uitdrukken
- conclusie vormen van het voorafgaande
vrije vers = heeft geen of weinig (eind)rijm, meestal geen metrum en er is doorgaand geen regelmaal
in strofe- en versregelvorm. Vorm van dit gedicht is heel vrij in de vullen door de dichter.
epigram of puntgedicht = kort gedicht waarin kernachtig iets wordt uitgedrukt. Het zet je in enkele
woorden aan tot denken.
limerick = altijd humoristisch en in vijf versregels. In de eerste regel worden een persoon of dier en
een plaatsnaam geïntroduceerd. De regels 1,2 en 5 rijmen op elkaar en de kortere regels 3 en 4 ook.
(aabba). Vaak een dubbelzinnige inhoud en kan zeer grof zijn.
haiku = een kort gedicht van drie regels met een respectievelijk 5-7-5 lettergrepen. Meestal staan
gevoelens van de dichter en natuurervaringen centraal.
ballade = een verhalend lied met een tragische afloop. Meestal anoniem en mondeling overgeleverd.
- romancen = volksballaden met een gelukkige afloop.
visuele poëzie = gedichten die niet alleen wat vertellen door hun woorden, maar ook door de manier
waarop ze eruitzien.
§8
funeraire poëzie = poëzie over de dood. Lijkdicht, grafdicht, de elegie en het in memoriam.
hekeldicht = gedicht om kritiek te geven op de maatschappij of mensen om je heen.
lied = heeft strofen van gelijke lengte, omdat het gezongen moet kunnen worden. Het geen uiting aan
gevoelens en stemmingen. Kinderliedjes, volksliederen, smartlappen, gospelsongs, psalmen en
gezangen.

lofdichten
hymnes = loflied op God
ode = geestdriftig loflied, meestal tot een persoon gericht. Ode is hoogdravend van toon en heeft een
plechtige stijl. Meestal een lang gedicht.

Pastorale vers = een eenvoudig gedicht met het doel de lezer een vertroostende boodschap mee te
geven.

Plezierdicht
plezierdichten = worden gedicht voor het plezier. Het doel ik niet om literair bezig te zijn, hij wil lezers
vermaken en misschien ook nog laten nadenken of iets leren.
parodie of pastiche = varianten op bekende bestaande gedichten. Meestal humoristisch, soms
kritisch.
gorgelrijmen = gedichten over verzonnen dieren.

You might also like