Professional Documents
Culture Documents
Stof Aardrijkskunde
Stof Aardrijkskunde
1.1 Natuurlijke hulpbronnen: Alle zaken die we aan het natuurlijk milieu onttrekken en gebruiken
om te leven.
Milieuvoorraden:
a) Niet vernieuwbare milieuvoorraden: Natuurlijk hulpbronnen die door de natuur niet opnieuw of
heel langzaam worden aangemaakt. Metalen in gesteenten, aardolie, aardgas, tropisch regenwoud
(biodiversiteit van dit zeer oude ecosysteem: een samenhangend geheel van levende en niet-
levende elementen in een bepaalde ruimte)
b) Vernieuwbare milieuvoorraden: Natuurlijke hulpbronnen die in hoog tempo steeds opnieuw
worden aangemaakt: de productie ervan is voor de mens waarneembaar.
• Levende biomassa -> Door groei nieuwe aanmaak (hout,rubber, huiden)
Voorraden onbeperkt behalve bij te intensieve benutting
(overexploitatie)
• Levenloze grondstoffen -> Door natuurlijke processen beschikbaar (zand, klei ->
verweringsproducten van gesteenten, zoet water -> condensatie van waterdamp en neerslag,
stikstof.)
1.2 Milieuproblemen:
a) Milieuverontreiniging: Door verbrandingsprocessen, bemesting en productie van afvalstoffen
komen er verhoogde concentraties in het water, de bodem en de lucht. Wanneer deze verhoogde
concentraties schadelijk zijn voor de gezondheid van de mens, plant en dier spreek je van
milieuverontreiniging. Geluidshinder, toevoer van straling.
b) Milieuaantasting: Alle vormen van vermindering van de kwaliteit van natuur en landschap.
Aantasting van mooie cultuurlandschappen, vermindering van diversiteit, verdroging of
versnippering van de natuur.
c) Milieu-uitputting: Als de mens energie, grondstoffen of levende biomassa te veel of in een te
hoog tempo benut.
Clip 1) Milieuproblemen Rijke landen: Overdadig gebruik van energie en grondstoffen -> Veel
afvalstoffen + uitgeputte grondstoffen -> biodiversiteit neemt af.
Milieuproblemen Arme landen: Sterke bevolkingsgroei en een te intensieve benutting van weinig
geschikte natuurlijke milieus -> ontbossing + overbeweiding -> bodemerosie: Verwoestijning en
verzilting.
2.2) Om de groei van milieuproblemen te bestrijden: 1987: VN: Duurzame ontwikkeling: Een vorm
van (economische) ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie, zonder de
mogelijkheden van toekomstige generaties in gevaar te brengen. -> Streven naar
milieugebruiksruimte: bestaat uit de benuttingsmogelijkheden van de natuurlijke hulpbronnen in
dat gebied zonder de milievoorraden essentieel aan te tasten of uit te putten.
Verschilt:
-> Per milieufactor (water, bodem, lucht)
-> Per natuurlijke hulpbron (energievorm, type grondstof)
Omvang wordt bepaald door:
1) De aanwezige winbare natuurlijke hulpbronnen. Voorraad aardolie, ijzererts, zand, zoet water.
2) Het tempo van aanwas van vernieuwbare natuurlijke hulpbronnen. Omvang van de nieuwe
aanmaak van voedsel, etc.)
3) -⇓De mate van onttrekking van natuurlijke hulpbronnen. Omvang consumptie > omvang
bevolking, welvaart, leefstijl.
4) Uitbreiding van kennis en techniek. Zuiniger gebruik en ontdekking van nieuwe voorraden +
alternatieven voor schaarse grondstoffen -> zuinige motoren, isolati
5) De kwaliteit van het natuurlijk milieu. Beinvloed door verontreiniginng en erosie.
Vergroten milieugebruiksruimte:
• Ontdekken van nieuwe voorraden
• Het vergroten van de aanmaak
• Hergebruik
• Import uit een ander land
Economisch winbare reserves: Voorraden van grondstoffen en die bij de heersende prijs winbaar
zijn.
Clip 3) Het benuttingspercentage: Geeft de mate aan waarin de vernieuwbare bronnen water
toereikend zijn. Laag -> Grote waterreserve. Hoog -> krapte.
Hoger dan 100 % vaak alleen niet-vernieuwbare grondwater.
Totaal waterverbruik / totaal vernieuwbaar water x 100= benuttingspercentage.
3.3) Allerlei stoffen kunnen de kwaliteit van het zoet water bedreigen: voedingsstoffen,
metaaldeeltjes, bestrijdingsmiddelen, zouten. Teveel aan stikstof of fosfor is het gevolg van
overbemesting in de landbouw.
Het meest bepalend voor de kwaliteit van het oppervlakte water in Nederland is de samenstelling
van het rivierwater dat ons land binnenstroomt.
De milieugebruiksruimte bodem:
4.1) Planten belangrijk voor een ecosysteem -> basis van de vernieuwbare hulpbron organisch
materiaal: al het materiaal dat gevormd is door levende organismen, zoals planten en dieren.
Planten kunnen met fotosynthese zonlicht omzetten in chemische energie. Water en
voedingsstoffen nodig: Stikstof (N), Fosfor (P), calcium (Ca), kalium (K) en magnesium (Mg.) Deze
stoffen haalt de plant uit de bodem: bovenste deel van de grond waaruit de plantenwortels water
en voedingsstoffen halen.
Omvang van de productie hangt af van:
1) De voorraad voedingsstoffen: Plantenwortels kunnen de voedingsstoffen samen met water
opzuigen. De voedingsstoffen die niet door de platen worden opgenomen kunnen uitspoelen ->
kleideeltjes en humusdeeltjes kunnen de voedingsstoffen en water elektrisch binden en
beschermen tegen uitspoeling.
2) De voorraad water: Water nodig voor het groeien en de opname van voedingsstoffen. Lucht voor
de ademhaling. Boven grondwater krijgt de bodem water doordat het grondwater in de porien van
de grond wordt opgezogen (capillaire opstijging) Neerslagwater dat is blijven hangen: hangwater.
3) Een goed bodemleven: Veel bacterien en bodemdieren voor goede afbraak. Voor toevoer van
stikstof bacterien ook belangrijk.
Clip 7) Verzilting:
In droge gebieden is de landbouw zonder irrigatie niet mogelijk. Opgepompt grondwater en water
uit rivieren en stuwmeren wordt via kanalen en leidingen naar de akkers en velden geleid. Dat
irrigatiewater bevat altijd zouten. Als het water verdampt, blijven de zouten in de bodem achter:
verzilting. Drainage zorgt voor een goede waterafvoer, ook spoelwater is nodig. Irrigatiewater en
spoelwater dan naar een rivier terugstroomt kan benedenstrooms weer voor irrigatie gebruikt
worden -> kwaliteit steeds slechter. Irrigatiewater wordt stroomafwaarts steeds zouter.
Opmerking:
Ik heb over dit hoofdstuk een test gehad en zal even een aantal vragen hier neerzetten zodat jullie
je ook kunnen voorbereiden ;)
Natuurlijke opbouw
Het Pleistoceen en het Holoceen waren bepalend voor de opbouw. In het Pleistoceen ware er
ijstijden, hierna werd het in het Holoceen weer warmer.
Cultuur-historische opbouw
Vanaf het moment dat de mens zich op een bepaalde platst vestigt, verandert men het landschap.
De mensen passen de inrichting steeds aan aan de eisen van de tijd.
Ecologische opbouw
De element in een landschap hangen op allerlei manieren samen. Er zijn veel wisselwerkingen
tussen de levende elementen en de niet-levende elementen. Zo’n samenhang van in een bepaalde
ruimte is een ecosysteem. De weergave van een ecosysteem op een kaart heet een ecotoop.
Elk landschap heeft meerdere ecosystemen. Ecosystemen worden gekenmerkt door diversiteit, dit
wordt beïnvloedt door 5 factoren.
1. veranderlijkheid van het milieu
hoge veranderlijkheid = lage diversiteit
lage veranderlijkheid = hoge diversiteit
2. Hoeveelheid energie en voedingsstoffen
3. Variatie in milieuomstandigheden: bij gradiënten of grensmilieus hoge diversiteit.
4. Omvang van natuurgebieden: groter opp. = meerdere soorten
5. Goede spreiding van de natuurelementen, geen barrières.
1. Productiefunctie
- voedsel
- schoon water en lucht
- energie en grondstoffen.
2. Draagfunctie
Voor alles wat we doen is ruimte nodig
- ruimte voor activiteiten en bouwwerken
- gronde met een goede draagkracht (letterlijk)
- ruimte voor opvang van afvalstoffen
- isolatie
- verdunning
3. Informatiefunctie
Kennis uit de natuur (bijv. medicijnen). Planten geven ook signalen over de kwaliteit van water,
lucht en bodem.
4. Regulatiefunctie
De natuur zorgt op allerlei manieren voor een evenwicht.
Met behulp van een ecologische infrastructuur probeert men een samenhang tussen de eilanden te
maken. Dit is een groen netwerk.
- Natuur kerngebieden
- Verbindingszones
- Stapstenen
Paragraaf 2 Lösslandschap
Natuurlijke opbouw
In het Pleistoceen werd in Zuid-Limburg tijdens de laatste 2 ijstijden löss afgezet. Löss bestaat uit
fijne stofdeeltjes. Deze werden door de wind over grote afstanden verspreid. Aan de rand van het
middelgebergte nam de windkracht af en werd de löss neergelegd. Löss is zeer kalkrijk en
vruchtbaar.
Cultuur-Historische opbouw.
De eerste mensen vestigden zich bij de randen van de dalen, ze hadden water in de buur. Hoger op
de hellingen en de plateaus maakten ze akkers. In de dalen vindt je dus ook de oudste dorpen =
daldorpen. Deze worden gekenmerkt door hun langgerekte vorm.
In de dalen ligt een dikke laag samengespoelde löss = colluvium. Löss is namelijk zeer
erosiegevoelig omdat losse deeltjes niet plakken (zoals bij klei). De löss spoelt dus gemakkelijk
naar beneden.
Graften zijn ontstaan doordat ment op hellingen het oorspronkelijke bos kapte. Door erosie van
löss kwamen deze al gauw lager te liggen dan de overgebleven bosgrond = steilrand / graft. Bij
verdere ontginning liet men deze ondergrond ongemoeid. Ze gaan erosie tegen, maar veel zijn
verdwenen door ruilverkaveling.
Ook grasland gaat erosie tegen.
Paragraaf 3 Zandlandschap
Natuurlijke opbouw
Aan het eind van het Weichselien verbeterde het klimaat zodat er planten gaan groeien die het
zand vastleggen. Deze zorgen voor het ontstaan van dekzandruggen met een U-vorm (denk hierbij
aan het hedendaagse kustgebied met paraboolduinen). De open vorm is altijd naar de
overheersende windrichting gericht.
windrichting
Langs veel beken en rivieren hebben planten extra veel uit de bedding stuivend zand vastgehouden
= rivierduinen.
Cultuur-historische opbouw
Voor 1900
Op de hoger gelegen, niet te droge gronden werden akkers aangelegd = essen of enken. Op grote
dekzandruggen zijn deze groot en liggen ze rond de flanken van een esdorp. Bij kleine dz.ruggen
zijn de essen klein en is de bebouwing gespreid. Essen en wegen zijn aangepast aan het relief dus
gebogen.
Groengronden lagen in de laagten (bij beekdalen bijv.) Dit zijn onbemeste graslanden voor het
veen en voor hooi.
Om mest voor de akkers te krijgen vermengde men schapenmest met heideplaggen. Dit werd op
de akker gebracht. Deze kregen hierdoor een bolle vorm.
In de buurt van Essen lag altijd stuifzand dat is ontstaan in het Holoceen door de vernieling van het
plantendek.
1900-1950
Rond 1900 was door de uitvinding van kunstmest heide niet meer nodig. Deze werd in hoog tempo
omgezet in landbouwgrond = heideontginningen (herkenbaar aan regelmatige rechthoekige
percelen). Stuifzand werd bebost met naaldbomen (bossen met onregelmatig bodemreliëf).
Na 1950
Na 1950 heeft schaalvergroting geleid tot een sterke aanpassing van het zandlandschap. De beken
werden rechtgemaakt, houtwallen en hoogteverschillen verdwenen. Er bleef een modern
landbouwlandschap met minder variatie en minder echte natuur over.
Paragraaf 4 Rivierkleilandschap
Er zijn 2 soorten
1. Ten oosten van de lijn Leerdam-Vianen liggen er langs de rivieren brede zandige ruggen en wat
verder van de rivieren vindt je klei.
2. Ten westen ligt er langs de rivier klei met op korte afstand veen.
Natuurlijke opbouw
Oostelijk landschap.
In het Holoceen veranderden de brede beddingen van het Pleistoceen in meanderende lopen.
Hierdoor overstroomden de rivieren sneller. Hierdoor werden zand en klei uit de bedding gespoeld.
Het water werd geremd door planten, waardoor het zand naast de bedding bezonk = ontstaan van
oeverwallen (deze groeiden elk jaar). De stroomsnelheid werd op den duur zo klein dat allen kleiig
materiaal op de oeverwal werd afgezet. De bovenkant bestaat du uit zandige klei = zavel.
Oeverwallen van oude verzande rivieren heten stroomruggen.
Bij overstromingen werd er verder van de rivier klei afgezet in de kommen. Dit bezonk als het
water tot rust kwam of zakte. Kommen liggen 1 tot 3 meter lager dan de oeverwallen.
Westelijk landschap
Naar het westen gaat de getijdenwerking van de zee een rol spelen. Bij eb konden de rivieren goed
afstromen, maar bij vloed werd de stroming zo vertraagd door het binnenstromende zeewater dat
bij overstromingen in de bedding bleef en alleen klei werd afgezet. De oeverwallen bestaan dus uit
smalle stroken klei. De kommen zijn breder en bestaan door hun lage, natte ligging uit veen, later
bedekt met oude zeeklei.
Cultuur-historische opbouw
Paragraaf 5 Zeekleilandschap
Natuurlijke opbouw
Zeeklei wordt altijd afgezet op kwelders. Kwelders zijn gebieden aan de kust die boven het niveau
van normale vloed liggen. Ze overstromen alleen bij springvloed en stormvloed. Kwelders ontstaan
in een waddengebied. In een waddengebied is het ritme van eb en vloed belangrijk. Bij vloed
stroomt het zeewater met zand en klei via grote diepe wadgeulen toe, en bij eb weer weg. Bij eb
zakt het water en daalt de stroomsnelheid zodat het zand bezinkt. Er vormen zich zo zandplaten
die bij eb droogvallen = wadden (dichter bij de kust worden ze hoger en kleiiger)
Bij de kust zijn er planten die de stroming remmen. Het water komt terecht in geultjes tussen de
planten = kreken. Deze overstromen steeds bij vloed. Naast de kreken wordt er tussen de planten
klei afgezet. Het geheel komt omhoog en er ontstaat een dicht patroon van kreken.
Omdat zand minder ineenzakt dan klei liggen deze wat hoger = kreekruggen.
Uiteindelijk wordt de kwelder niet meer overspoeld, er vormde zich dan meestal een nieuwe
kwelder aan de zeezijde. Er wordt in de oude kwelder geen zeeklei meer afgezet. De stijging van
de zeespiegel bevordert de ophoging met zeeklei.
Hoe hoger de klei hoe later hij is opgeslibd.
Vanaf Holoceen is de zeespiegel 18 meter gestegen. De klei die hier werd afgezet noem je oude
zeeklei. De afzettingen van de laatste 3000 jaar noem je jonge zeeklei (bovenkant tussen –1 NAP
en + 1 NAP).
Zeekleipolder
Een kwelder die niet meer wordt overspoeld kan worden ingedijkt. Dit werd gedaan vanaf ongeveer
1000 na Chr. Voor die tijd woonden metsen op hoger opgeslibde platen (oude kreekruggen) of
maakte men terpen.
Na het indijken werd de waterstand kunstmatig geregeld. Er ontstonden polders. Vroeger bestond
het zeekleigebied uit talrijke door dijken omgeven polders. Tegenwoordig zijn die dijken vaak
afgegraven en wordt de zavelige vlakke grond gebruikt voor akkerbouw en veeteelt.
Droogmakerijen
Het oppervlak van droogmakerijen bestaat uit zeeklei en ligt van –4 tot –5 NAP. Bij oude zeeklei
zijn het drooggelegde meren en veenplassen.
De modernste droogmakerijen zijn de IJsselmeerpolders, hier komt jonge zeeklei aan de opp. voor.
Dit is de bezonken bodem van de Zuiderzee.
Bij beide soorten is er veel kwel. Het grondwater komt namelijk omhoog, doordat de
grondwaterstand in de omliggende gebieden hoger is.
Paragraaf 6 Duinlandschap
Natuurlijke opbouw
Duinvalleien
Het gevormde duinlandschap is niet stabiel. Duinzand kan opnieuw verstuiven, hierbij kunnen
laagten ontstaan die dicht bij het grondwater liggen = duinvalleien. Oude ingesloten strandvlakten
heten ook zo. Vochtige valleien hebben een rijke plantengroei.
Cultuur-historische opbouw
West-nederland was vroeger niet echt bewoonbaar. Het was te nat met veel veen en klei.
Zandruggen van oude duinen waren wel bewoonbaar. Op de oude duinen vindt je de oudste
nederzettingen en wegen. Op veel plaatsen zijn de duinen afgegraven voor de bloembollenteelt =
geestgronden.
De jonge duinen vormen nog steeds een vrij gaaf stuk natuur. Er is een hoge diversiteit door de
grote variatie.
Paragraaf 7 Veenlandschap
Natuurlijke opbouw
Laagveen
Op elke natte plaats met stilstaand water gaan veenplanten groeien. Er zijn wel voedingsstoffen
aanwezig in het water. Steeds als deze planten afsterven dragen ze bij aan de opbouw van een
laagje veen. Dit soort veen dat binen het bereik van grondwater ligt heet laagveen. Het komt in
West-Nederland nog in grote delen voor.
Hoogveen
Op natte voedselarme plaatsen boven het grondwater gedijt veenmos goed. Dit plantje leeft van
regen. Op dit mos groeien steeds nieuwe lagen mos en de oude delen sterven dan af. Dit mos heeft
veel water nodig in de groeiperiode. Er kan tussen de planten veel water worden opgeslagen. De
bovenkant van het veen bestaat uit bulten en laagten. Veenmosveen ligt meters boven het
grondwater = hoogveen.
Hoogveen kwam vroeger veel voor. Het ontstond op vochtige stukken zandgrond in hoog Nederland
als op kwelders in laag Nederland.
Cultuur-historische opbouw
Veenpolderlandschappen
West –Nederland bestond vroeger uit veenmoerassen met veel hoogveen. De afwatering werd
verzorgd door veel riviertjes. Het veen werd ontgonnen vanuit hun oeverwallen.
Ontwateringssloten werden gegraven zodat het water uit het veen kon stromen en akkerbouw
mogelijk werd. Doordat het water wegstroomde daalde het grondoppervlak door inklinking.
Hierdoor was extra ontwatering nodig waarop er nieuwe inklinking volgde. Zo daalde het
veenoppervlak steeds verder. Zo werd het vroegere hoogveen dus laagveen. Akkerbouw is niet
meer mogelijk en vervangen door veeteelt. Tegenwoordig houdt men de waterstand zelfs bewust
hoog om verdere inklinking en schade aan huizen en wegen te voorkomen.
Voor 1900 werd er veel turf gebruikt. Vooral veenmosveen was hiervoor geschikt. Op de
zandgronden werd het hoogveen eerst ontwaterd en vervolgens afgegraven. Er werden kanalen
gegraven met loodrecht hierop ontwateringssloten = wijken. Langs deze kanalen werden dorpen
gesticht, gekenmerkt door vaak kilometerslange bebouwing = veenkolonie
Het bovenste deel van hoogveen (bolster) was ongeschikt en werd apart gelegd. Na de turfwinning
werd deze gemengd met de onderliggende arme zandgrond, resultaat veenkoloniale gronden of
dalgronden. Deze bevatten een flinke laag humus= vruchtbaar.
In West-Nederland moest het door inklinking laaggelegen veenmosveen onder het grondwater
worden uitgebaggerd. Dit gebeurde in langgerekte stroken (trekgaten). De veenbagger werd te
drogen gelegd op de tussenliggende veenstroken (ribben). Het water in de trekgaten kon bij sterke
wind de veenribben wegslaan = ontstaan van veenplassen. Deze zijn later vaak drooggelegd en
omgezet tot droogmakerijen.
De mens maakt op allerlei manieren gebruik van het natuurlijk milieu. Alle zaken die we aan het
natuurlijk milieu onttrekken noemen we natuurlijke hulpbronnen. Deze zijn meestal niet onbeperkt
aanwezig. Er zijn:
- Niet vernieuwbare milieuvoorraden. Dit zijn natuurlijke hulpbronnen die door de natuur niet of
heel langzaam worden aangemaakt.
- Vernieuwbare voorraden. Dit zijn natuurlijke hulpbronnen die in hoog tempo steeds worden
aangemaakt: de productie hiervan is voor de mens waarneembaar.
Het overvloedig gebruik van energie en grondstoffen door de mens leidt tot 3 soorten
milieuproblemen:
1. Milieuverontreiniging: er komen van bepaalde stoffen door toedoen van de mens hogere
concentraties in het water, bodem en lucht.
2. Milieuaantasting: omvat allen vormen van vermindering van de kwaliteit van natuur en
landschap. (Bijv. aantasting van mooie cultuurlandschappen).
3. Milieu-uitputting: hierbij benut de mens energie, grondstoffen of levende biomassa te veel of in
een te hoog tempo.
De milieuproblemen zijn in de loop van de tijd steeds omvangrijker en complexer geworden. Er zijn
drie trends.
1. Er komen door productieprocessen steeds meer stoffen in het milieu, denk aan bijvoorbeeld
CFK’s.
2. Milieuproblemen vinden op een steeds hoger schaalniveau plaats. Dit betekent dat steeds
grotere gebieden beïnvloed worden.
3. Door de groei van de welvaart en de bevolking wordt er een steeds groter beslag op de
natuurlijke hulpbronnen gelegd.
Zowel arme als rijke landen hebben milieuproblemen. Bij de rijke landen hangen veel
milieuproblemen samen met een overdadig gebruik van energie en grondstoffen. De arme landen
kennen dit soort milieuproblemen ook, maar in mimindere mate. Hier domineren milieuproblemen
die het gevolg zijn van de sterke bevolkingsgroei en een te intensieve benutting van weinig
geschikte natuurlijke milieus.
Water is een onmisbare bron voor allerlei levensprocessen. Water is voor elk land ene onmisbare
grondstof. Het belangrijkst is de aan en afvoer van zoet water. Een waterbalans geeft hiervan een
goed beeld. Er zijn twee bronnen van zoet water:
1. Vernieuwbare bronnen van zoet water.
Regenwater dat in een gebied valt = interne vernieuwbare bron van zoet water.
al het water dat vanuit de omgeving toestroomt = externe vernieuwbare bron van zoet water
2. Niet-vernieuwbare bronnen van zoet water.
Dit water bevindt zich in het diepe grondwater. Deze watervoorraad kan niet van bovenaf worden
bijgevuld. Zij zijn ontstaan in de periode dat de grondlagen werden afgezet.
Water is onmisbaar voor tal van activiteiten. Er is water nodig in de huishouding, in de landbouw en
in de industrie.
1. Huishouden, hier is drinkwaterkwaliteit nodig om te koken, drinken, wassen en schoon te
maken.
2. Landbouw. Dit is de grootste en snelst groeiende watergebruiker. Irrigatie verhoogt het
watergebruik fors. Veel van het irrigatiewater verdampt door de hoge temperatuur en de lage
vochtigheid in de lucht.
3. Industrie. Het water wordt hier maar voor een klein deel echt opgemaakt. Het wordt
voornamelijk gebruikt om te koelen.
Allerlei stoffen kunnen de kwaliteit van zoet water bedreigen. De samenstelling van het ondiepe
grondwater weerspiegelt het grondgebruik. Het grondgebruik heeft ook invloed op het
oppervlaktewater. In Nederland is de samenstelling van het rivierwater dat ons land binnenstroomt
het meest bepalend voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
Niet elk land staat er wat betreft zijn watervoorziening even goed voor. Het benuttingspercentage
geeft een eerste indruk van de kwetsbaarheid van de watervoorziening. Landen met een laag
percentage hebben in theorie een groot waterreserve. Je berekent dit door het totale waterverbruik
te delen door het totaal vernieuwbaar water.
Binnen elk ecosysteem zijn de planten erg belangrijk. Zij staan aan de basis van de vernieuwbare
hulpbron organisch materiaal. Dit is al het materiaal dat is gevormd door levende organismen.
Planten hebben voedingsstoffen nodig, deze halen ze uit de bodem. Dit is het bovenste deel van de
grond waaruit de plantenwortels water en voedingsstoffen halen. De omvang van productie van
organisch materiaal hangt af van:
1. De voorraad voedingsstoffen.
2. De voorraad water
3. Een goed bodemleven. (Veel bacteriën en bodemdieren).
Nederland en vele ander ontwikkelde landen hebben nog een andere manier om deze
milieugebruiksruimte te vergroten. Ze leggen beslag op (landbouw)ruimte in andere landen. De
gewassen en grondstoffen worden geproduceerd en geïmporteerd. Nederland is een draaischijf in
een netwerk van transport van grondstoffen.
In veel ontwikkelingslanden is sprake van een tekort aan grond. Soms is er dus geen andere keus
dan minder geschikte grond gebruiken. Zo worden op te steile heuvels bossen gekapt.
Bodemerosie is dan onvermijdelijk. Ook de waterafvoer van rivieren wordt onregelmatiger. Het
regenwater kan niet meer in de grond zakken en stroomt over de oppervlakte naar beneden. Bij
veel neerslag krijgen de rivieren hierdoor in korte tijd veel water = piekvoer.
Ook in woestijnrandzones is landbouw een moeilijke zaak. Er valt hier weinig regen. Dit kan leiden
tot overbegrazing en verslechtering van de bodem wat weer leidt tot verzilting wat de
verwoestijning bevordert.
Clip 7 Verzilting
In droge gebieden is landbouw zonder irrigatie niet mogelijk. Irrigatiewater bevat altijd zouten.
Zelfs het zoetste water heeft nog zouten. Als het water verdampt (wat bij irrigatie in grote mate
gebeurt) blijven de zouten in de bodem achter = verzilting.
Bij een lage grondwaterstand kunnen de zouten door extra water toe te voeren naar beneden
spoelen. De gewassen ondervinden dan weinig schade. Bij slecht doorlatende bodems lukt dit niet
en worde de planten aangetast, dit lukt ook niet bij een hoge grondwaterstand. Ook bij een te
grote toevoer van irrigatiewater kan dit gebeuren.
De enige oplossing is drainage, dit zorgt voor een goed doorspoeling. Irrigatiewater en spoelwater
dat naar een rivier terugstroomt kan benedenstrooms weer voor irrigatie gebruikt worden. De
kwaliteit wordt echter steeds slechter.
Afwenteling op toekomstige generaties: dit geldt bijvoorbeeld voor het uitputten van niet-
vernieuwbare schaarse grondstoffen, opmaken van tropisch hardhout, leefvissen van zeeën of
ernstig vervuilen van bodems. Toekomstige generaties moeten maar zien hoe ze deze problemen
oplossen.
Denk bijvoorbeeld aan klimaatverandering door de CO2-uitstoot.
Het tegengaan van milieuproblemen is voor de toekomst een noodzaak. In het ruimtelijke beleid
van de overheid is zonering een belangrijk hulpmiddel. Voor elk homogeen stuk landelijk gebied
wordt een keuze gemaakt welke functie zich optimaal moet kunnen ontwikkelen. De functies
mogen elkaar onderling niet hinderen.
Er zijn 4 ontwikkelingskoersen
1. Gele koers: de ontwikkeling van landbouw in zeer intensieve en sterk geconcentreerde vorm
heeft hier voorrang.
2. Bruine koers: de grondgebonden landbouw in de vorm van akkerbouw of rundveehouderij.
Gestreefd wordt naar een landschapsopbouw waarbij landbouw de ruimte afwisselt met een
netwerk van groenelementen.
3. Blauwe koers: een combinatie van functies (geen intensieve landbouw). De nadruk ligt op
economisch aantrekkelijk combinaties van landbouw met recreatie, beheer van natuur en
landschap, bosbouw of waterwinning. Groene zones moeten de natuurgebieden met elkaar
verbinden. De natuurverbindingszones staan in de ecologische hoofdstructuur van Nederland. De
boer krijgt geld voor het instandhouden van natuur en landschap.
4. Groene koers: voorop staat het behoud, herstel en ontwikkeling van natuur. Bij deze gebieden
horen een aantal nationale parken.
Milieubeleid gaat over de toekomst van het milieu van mensen, planten en dieren. Milieubeleid is
het beleid van de overheid dat zich richt top het bestrijden en voorkomen van milieuproblemen op
alle schaalniveaus. Duurzame ontwikkeling is de leidraad van de overheid. Drie kernpunten moeten
dit bevorderen:
1. Integraal ketenbeheer
Elk product heeft een bepaalde levensloop = productie-consumptieketen. Deze bestaat doorgaans
uit 5 stadia:
1. Het winnen van grondstoffen (vaak samen met sterke omvorming van het landschap)
2. Het bewerken van grondstoffen tot basismaterialen of halffabrikaten.
3. Het maken van eindproducten.
4. Het gebruiken of consumeren van eindproducten.
5. Het afdanken van producten en het verwerken en hergebruiken van afval.
In elk stadium zijn grondstoffen en energie nodige en ontstaan er afvalstoffen die kunne
verontreinigen. Door de keten te analyseren kunnen producten vergeleken worden op hun
negatieve effecten voor het milieu. Het beste is het sluiten van de stofkringlopen.
Clip 2:
Functies natuurlijk milieu:
1) Productiefunctie, Voedsel, schoonwater, lucht, energie, grondstoffen
2) Draagfunctie, Voor alles wat wij dagelijks doen is ruimte nodig en grond. A)Ruimte voor
activiteiten en bouwwerken
B)Grond nodig voor goede draagkracht
C)Ruimte nodig voor opvang afvalstoffen
3) Informatiefunctie (medicijnen, signalen van planten en dieren over veranderend milieu)
4) Regulatiefunctie, het milieu zorgt voor evenwicht, (bv. Erosie)
Clip 3:
Landschap versnippert, dit wordt ook wel de eilandtheorie genoemd. Het aantal soorten planten en
dieren wordt bepaald door:
1) Bereikbaarheid nieuwe soorten, hoe beter bereikbaarheid hoe hoger de diversiteit
2) Het steeds uitsterven van bestaande soorten, Hoe groter oppervlakte eiland, hoe minder
concurrentie dieren hebben, minder uitsterven, hoe hoger de diversiteit
De elementen past de overheid toe op het milieubeleid, dieren/zaden/soorten moeten zich kunnen
verplaatsen door het landschap. Het is de bedoeling dat deze maatregelen zorgen voor meer
samenhang in de natuur, ecologische infrastructuur. Op schaal van Nederland wordt dit ook
gemaakt, ecologische hoofdstructuur van Nederland. Dit groene netwerk heeft 3 elementen
1) Natuurkerngebieden, groot/veel organismen vanuit kerngebied kunnen soorten zich verspreiden
2) Verbindingszones of Corridors, groene linten die kerngebied verbinden
3) Stapstenen, kleine gebieden die groene linten onderbreken.
2 Lösslandschap
De zand en grindafzettingen liggen niet op 1 vlak, zuid-limburg is een aantal keren opgeheven.
Door het uitsnijden van de rivier ontstond er terrassering ( Aantekening schrift)
Löss bestaat uit fijne stofdeeltjes, deze deeltjes kwamen na de 2e laatste ijstijd vanuit de droge
rivierbeddingen, een waaide zo naar Limburg. De dikten van het löss variëren van 20m. op de
plateau’s tot 2-5 meter op de hellingen.
Door ontginning van bos begon onderaan de helling (voor de akkerbouw) werd het landschap
gevoeliger voor erosie. Door de bodemerosie kwamen akkers lager te liggen dan de bosgrond, zo
ontstonden er steilranden (Graften). Deze Graften begroeide en was een muur die erosie tegen kon
gaan. Veel Graften zijn verdwenen door modernisering van de landbouw en ruilverkaveling.
Houtwal
+ afscheiding/voorkomen winderosie/diversiteit/vogels(natuurlijke insectenbestrijders)
- Grondgebied weg/schaduw zorgt voor mindere kwaliteit/minder voedingsstoffen
3 Zandlandschap
3.1 Natuurlijke opbouw van het zandlandschap (zand, grote korrelgrootte, fluviatiel/glaciaal, niet
vruchtbaar)
Door verschuiving ijs over puinwaaiers werd onder het ijs, grondmorene van keileem (mengeling
van keien en fijngemalen leem wat ondoorlatend is) afgezet. Door verschuivingen van het ijs,
werden dalen uitgediept de grond werd opgeduwd en zo ontstonden er stuwwallen de uitgediepte
dalen werden tongbekkens genoemd.In noord Nederland stopte (tijdens terugtrekking) de
ijstongen 2maal, zo ontstonden er nog een paar kleine stuwwallen.
Tijdens laatste ijstijd was Nederland een poolwoestijn, wind was belangrijkste landschapsvormer.
Rivieren lagen droog, en de wind blies fijn zand als afdeklaag over niet al te grootte afstand,
dekzand. Na de ijstijd zorgde vegetatie voor het vasthouden van het zand, zo ontstonden
dekzandruggen met een U-vorm, Paraboolduinen. Langs beken en rivieren werd extra veel zand
vastgehouden en zo ontstonden er 10-20m hoge Rivierduinen.
3.2 Cultuur historische opbouw
Mensen gingen op hoger gelegen gebieden hun akkers verbouwen, essen. Deze essen lagen
rondom een esdorp. Bij de lage beekdalen lagen de onbemeste graslanden, groengronden, verder
was de verkaveling strookvormig.
Om voldoende mest te hebben lieten mensen hun schapen op de heide grazen. De mest en
heideplaggen(humus) was erg vruchtbaar en werd over de akkers gegooid. Door de heide
ontgingen ontstonden er bij de essen veel stuifzand. Door de komst van kunstmest werd de heide
omgezet tot akkerland en het stuifzand omgezet tot naaldbos.
Door schaalvergroting zijn er nieuwe eisen gesteld ten aanzien van de vorm en grootte van kavels
(stukken aaneengesloten grond tot bedrijf behoren) en percelen (stukken grond met bepaalde
vorm van grondgebruik)Door de ruilverkavelingen zijn er veel kavels en percelen
verwisseld/vergroot en houtwallen/zandpaden verwijderd. Vanaf 1980: landinrichting.
Modernisering bleef belangrijk maar er kwam meer aandacht voor het milieu.
4 Rivierkleilandschap
4.1 Natuurlijke opbouw van het rivierkleilandschap (Klei, fluviatiel, kleine korrelgrootte,
vruchtbaar)
Oeverwallen en kommen in het oostelijke rivierkleilandschap
Het overstroomde water werd geremd door begroeiing zodat het zand direct naast de bedding
bezonk, zo ontstonden zandige oeverwallen die elk jaar hoger werden. Wanneer de stroomsnelheid
vertraagde werd er alleen nog maar klei afgezet. De bovenkant van de oeverwal bestaat daarom
ook uit een zandige klei, zavel genoemd.Oeverwallen zijn ook te vinden bij oude verzande rivieren,
stroomruggen. Bij overstromingen werd rivierklei afgezet in kommen, doordat klei minder massa
heeft dan zand lagen deze lager dan de oeverwallen.
5 Zeekleilandschap
Droogmakerijen, het oppervlak bestaat uit zeeklei en ligt op -4 - -5 NAP. Bij oude zeeklei zijn dit
drooggelegde meren en veenplassen (haarlemmermeer). Droogleggen gebeurde als volgt: 1st
Ringdijk, 2e Ringvaart om dijk heen voor de afvoer, 3e leegpompen. (4e rechthoekig verkaveld)
Grondgebruik:
De zeekleipolders zijn meestal zavelig en vlak, ideaal voor Akkerbouw en fruitteelt.
6 Duinlandschap
6.1 De natuurlijke opbouw van het duinlandschap (stuifzand, middelgrootte korrelgrootte, eolisch,
niet zo vruchtbaar)
Zand van de duinen komt uit de bodem van de zee door de golven werd het zand naar het strand
verplaatst. Door het afnemen van de stroming wordt de zeebodem losgewoeld en opgenomen.
Door afremming gaan golven overslaan en ontstaat er de branding. Brandinggolven werpen het
zand bij vloed op het strand. Bij eb wordt het zand weggeblazen, dit zand wordt opgevangen door
de groeiende vegetatie, hier start het proces van duinvorming. Als de duinen beginnen te groeien
ontstaat er een zeewerende duinrij, zeereep.
Oude/jonge duinen
Oude duinen zijn meer dan 5000 jaar geleden ontstaan, doordat zeespiegel daalde werden duinen
in die tijd ongeveer 10m. hoog. Vaak werd de nieuwe zeereep ver van de oude duinen gevormd, de
oude strandvlakte werd ingesloten zo ontstond er veengroei. 1000jr na Chr. Groeit de kust niet
meer westwaarts door veel stormvloeden was er kusterosie, oude duinen braken af. Met dat zand
werden nieuwe duinen van zo`n 50m. gevormd.
Ontstane duinen zijn labiel, als de vegetatie verdwijnt, kan het zand opnieuw opstuiven. Zo kunnen
er nieuwe laagten ontstaan die dicht bij grondwater liggen, duinvalleien.
Jonge duinen zijn vrij gaaf van natuur, ze zijn uitgestrekt en er is veel rust. Veel variatie in
landschap (hoge diversiteit) door gradiënten, nat-droog/hoog-laag/wind-weinig wind. Jonge duinen
zijn tevens belangrijk om het productiegebied van zoetwater te beschermen.
CLIP 7
Jonge duinen zijn altijd belangrijk productiegebied van drinkwater geweest. Waterleidingbedrijven
maken gebruik van de zoetwaterbel. Voor elke meter grondwater in de duinen boven het NAP
uitsteekt, zit er 40m zoetwater eronder. Omdat deze voorraad niet mag slinken, pas men
duininfiltratie toe. Water uit rijn/maas wordt via infiltratieplassen in de duinen gepompt. Zo wordt
dit water gezuiverd en heeft men schoon drinkwater.
2 Duurzame ontwikkeling
Daarom streven we naar handhaving van de milieugebruiksruimte van een gebied. Dit bestaat uit
de benuttingmogelijkheden van de natuurlijke hulpbronnen in een bepaald gebied. Zonder de
milieuvoorraden aan te tasten. Dit verschilt in een gebied of land per milieufactor (water, bodem,
lucht) en per natuurlijke hulpbron (energievorm, type grondstof). De omvang ervan wordt
beïnvloed door zes factoren.
1) Aanwezige winbare natuurlijke hulpbronnen
2) Het tempo van aanwas van vernieuwbare hulpbronnen
3) Mate van onttrekking van de natuurlijke hulpbronnen
4) Uitbreiding van kennis en techniek
5) Kwaliteit van het natuurlijk milieu
6) De import of export van natuurlijke hulpbronnen, door import kan de voorraad worden vergroot,
en bij export andersom. Bij import wordt ook ruimte gebruikt in het exportland. Door
ruimtegebruik van importland in exportland spreken we van ecologische voetafdruk, dit betekend
de hoeveelheid ruimte die mensen in een land per inwoner in andere landen gebruiken. (ten
behoeve van activiteiten en consumptie)
CLIP 3
Benuttingspercentage geeft de eerste indruk van de kwetsbaarheid van de watervoorziening in een
land/gebied. Het geeft de relatie tussen werkelijk goed weer tussen het werkelijke gebruik en de
omvang van natuurlijke vernieuwbare bronnen.
4 Milieugebruiksuimte bodem
4.2 Vergroting van milieugebruiksruimte bodem. De mens heeft in de loop van de tijd de
milieugebruiksruimte bodem vergroot. Belangrijk waren volgende zaken:
1) Toevoer van meststoffen, kunstmest bestaat uit niet-organische meststoffen, de verbindingen
van stikstof, enz., die direct door plant opgenomen worden.
2) Toevoer fossiele energie, voor gebruik van machines (olie/gas)/fabriceren kunstmest/aanleg
sloten/drainagesystemen
3) Toevoer van water voor irrigatie en beregening (Irrigatie via slootjes en Beregening via
sproeien)
CLIP 5
Direct/indirect ruimtegebruik, Naast landbouwgrond (directe ruimtegebruik) is er ruimte nodig voor
materiaal opslag (indirecte ruimtegebruik)
CLIP 7
Het irrigatiewater wat wordt opgepompt uit het grondwater bevat altijd zouten. Als het water
verdampt blijven de zouten achter in de bodem. Zo ontstaat er verzilting. Bij slecht doorlatende
bodems spoelen de zouten niet uit en worden de planten aangetast.
2.1 Zonering
Het tegen gaan van milieuproblemen is voor de toekomst een noodzaak. Diverse plannen van de
overheid (Structuur Schema groene ruimten enz) proberen zich te richt op duurzame ontwikkeling.
In ruimtelijke beleid is zonering een belangrijk hulpmiddel. Voor elk homogeen stuk landelijk
gebied (groene ruimte) wordt een keuze gemaakt welke functies zich optimaal moeten
ontwikkelen. (landschap voorrang?waarde van natuur en landschap (diversiteit) of recreatie?) de
functies mogen elkaar niet hinderen.
Elke stadium gebruikt grondstoffen. Door analyse van de keten kunnen producten bekekenen
vergeleken worden op hun negatieve effecten. Dit heet ook wel integraal ketenbeheer, dit is
meestal lastig en complex. Belangrijk is ook het sluiten van kringlopen; door hergebruik van
afvalstoffen zijn er minder grondstoffen en energie nodig.
CLIP 4
Aanpakken milieuproblemen door de overheid gebeurt op twee manieren.
1) brongericht milieubeleid, voorkomen van milieuschade centraal. De overheid kan bijvoorbeeld
proberen het gedrag van automobilisten te beïnvloeden om het autogebruik te verminderen.
2) Effectgericht milieubeleid, het gaat hierbij om het wegwerken van schadelijke effecten van
bijvoorbeeld verontreiniging, verzuring of verdroging.
De middelen om dit beleid uit te voeren zijn.
1) indirecte regulering, financiële prikkels. Zowel positief (subsidies, statiegeld) als negatief
(milieuheffingen en aansprakelijkheid milieuschade)
2) Directe regulering, milieuwetten en vergunningen. Wet milieubeheer en Wet verontreiniging
oppervlakte water.
3) Zelfregulering, overreding. Voorlichting, onderwijs, convenanten (vrijwillige afspraken tussen
bedrijven en overheid), milieuzorg bij bedrijven.
4 mondiaal milieubeleid
4.2 klimaatbeleid
Door verandering van het wereldklimaat zullen voor de mensen en ecosystemen de gevolgen
verschillen. Door de VN is er in 1994 een klimaatverdrag gesloten. Het doel van dit kyoto-protocol,
is klimaatsverandering tegen te gaan.
Dit willen ze bereiken door middel van
1) energieheffingen, moet leiden tot een bijdrage van de verlaging van de CO2 uitstoot.
2) Bosaanplant wat de hoeveelheid CO2 moet verminderen