Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 457

Margaret Owen

Vertaald door Tine Poesen


Lieve lezer,

Oké, toegegeven: deze serie blijkt (helaas) een beetje een love it, or
hate it te zijn. Sommigen vonden de magie iets te ingewikkeld,
anderen moesten wennen aan de lichtelijk gedragen stijl van
Margaret Owen. De fans spraken voornamelijk over de bril-jante
world building (en de manier waarop de kasten hierin verweven
waren) en de grote diversiteit onder de personages. En laten we wel
wezen: er was níémand die de plot niet vet vond.
Persoonlijk ben ik dus echt ontzettend fan. Vanaf de eerste minuut
dat ik in De genadigen begon, was ik verkocht en toen ik de laatste
pagina omsloeg, kon ik niet wachten op het vervolg. Oh men, wat had
ik zin om in De goddelozen te beginnen!
Het bijzondere van deze serie vind ik hoe het de auteur is gelukt
om een traditioneel kastensysteem plus actueel racisme en
discriminatie samen te verweven tot een bruisende fantasy. Je leest
een episch avontuur (vol luddevuduh), je zit op het puntje van je
stoel en op sommige momenten moet je gewoon echt even
schreeuwen tegen Fie (de brutaalste, meest meedogenloze
hoofdpersoon die we hebben). En als je dan dit tweede boek uit hebt,
ben jij ongetwijfeld ook vastbesloten met wat activisme en een
hooivork de wereld te gaan verbeteren. Want dat rechtvaardigheid
bestaat, leren we tegenwoordig het beste uit boeken.

Heel veel leesplezier! Laat je ons weten wat je ervan vond?

Liefs Myrthe Spiteri


Eigenaar en uitgeefdirecteur Blossom Books
Colofon
Vertel de wereld wat je vindt van #Degoddelozen
Vind de auteur: @what_eats_owls
Vind ons: @blossombooks
NUR 285 / W072001
© 2020 Nederlandse editie: Blossom Books
© 2020 Margaret Owen
Published by arrangement with Henry Holt and Company. Henry Holt ® is a registered
trademark of MacMillan Publishing Group, LLC. All rights reserved.
Vertaling: Tine Poesen
Omslagbeeld: © 2020 M.S. Corley
Omslagontwerp: Rick Deas & Mike Burroughs
Nederlandse omslagbelettering: Shiralee Kat
Opmaak binnenwerk: Studio L.E.O.
Alle rechten voorbehouden, inclusief het recht van reproductie in zijn geheel of in gedeelten,
in welke vorm dan ook.
Wil je ons iets vragen of vertellen? Dat kan! Stuur een mailtje naar info@blossombooks.nl
of ga naar blossombooks.nl.
Voor iedereen die verondersteld wordt te branden, maar in plaats
daarvan oprijst.

En voor mijn vrienden: hier zitten jullie ook niet in. Ik mag
tegenwoordig alleen nog maar over katten schrijven.
De zon zal opkomen, zelfs uit onze as.
– motto van de Zwarte Zwanen

Laat geen wapen ongebruikt, en al helemaal niet dat van je vijand.


– Havikspreekwoord
Deel 1
Koningen en verschoppelingen
Hoofdstuk een
De duizend veroveringen

H et duurde te lang voordat Fie het meisje de keel had


doorgesneden.
Aan de handeling zelf lag het niet. Sinds ze drie weken geleden de
leiding over haar troep Kraaien had overgenomen, had Fie meer dan
eens genade gebracht. Afgelopen maan had Tavin haar toevertrouwd
dat het eigenlijk niet makkelijker hoorde te worden om te doden,
maar dat het wel zo was. Sindsdien had ze al zoveel levens beëindigd
dat ze niet kon ontkennen dat daar een kern van waarheid in zat.
Nee, deze keer lag het aan de zondares.
Toen Fie de quarantainehut was binnengekomen, had het meisje
overeind op haar strozak gezeten, hooghartig uit haar donkere ogen
kijkend en haar mond net zo recht als de ijzeren staaf waarmee de
deur van buitenaf vergrendeld was. Haar linnen hemdjurk met korte
mouwen was knap vervaardigd, maar erg eenvoudig voor de enige
dochter van de Pauwengouverneur, en haar zwarte haar zat in een
keurige, glanzende vlecht, die nog niet slap en pluizig was van het
koortszweet. Op haar schoot had een boekrol gelegen. Het was bijna
middag en er viel net genoeg zonlicht door de met doeken bedekte
ramen om te kunnen lezen.
Fie vermoedde dat het Pauwenmeisje ongeveer van haar leeftijd
was, dichter bij de zeventien dan bij de zestien. Maar op haar slapen
waren fijne, donker geaderde uitslagkringen verschenen,
onopvallend genoeg om te kunnen besluiten dat ze nog maar een
paar uur oud waren, onheilspellend genoeg om te kunnen besluiten
dat het meisje nog maar een paar uur te leven had. Een paar
minuten, nu Fie er was.
Normaal gesproken waren de zondaars verward, versuft of zelfs al
dood als Fie aankwam. De zondaarspest kreeg elke ziel te pakken en
perste elk greintje waardigheid uit haar slachtoffers. Nooit eerder
had een zondaar haar zo aangekeken, alsof Fie een wolf was die te
dicht bij het weiland zwierf.
Fie had haar masker moeten ophouden. Maar ze zette het af.
Ze had het gebroken zwaard moeten trekken. Maar het hing nog
altijd aan haar zij.
Ze had tegen het Pauwenmeisje moeten zeggen dat ze haar ogen
dicht moest doen. In plaats daarvan knikte ze naar de boekrol en
vroeg: ‘Wat ben je aan het lezen?’
Het Pauwenmeisje leunde met samengeknepen ogen naar
achteren en snoof meewarig. ‘Doet er niet toe… jij kunt toch niet
lezen.’ Ze gooide Fie een zakje toe waarin iets tikte. ‘Hier. Wees snel
en precies.’
De zak zat vol melktanden en toen Fie er eentje uit viste zond die
een luid en scherp zingende vonk door haar botten. Niemi Navali szo
Sakar, verklaarde de tand, dochter van…
Fie trok haar hand met een ruk terug. De tand was van Niemi
geweest, de zondares, en hij zou tot haar dood luid blijven zingen. De
andere tanden zwegen, maar Fie hoorde het lied van Pauwenheksen
erin doorklinken. De stervende gouverneursdochter probeerde haar
om te kopen.
‘Zo werkt het niet,’ zei Fie terwijl ze het zakje aan haar riem
knoopte, ‘maar laten we het een fooi noemen.’
‘Doe nou maar gewoon wat je moet doen.’
Schouderophalend sloeg Fie haar mantel opzij en in dezelfde
beweging trok ze de zwaarden die aan haar heupen zaten gegespt.
Eén van Tavin, de Havikjongen van wie ze afscheid had genomen:
een mooi, kort zwaard van het beste staal, dat ingetogen glansde in
het flauwe licht. Het andere kon je nauwelijks een zwaard noemen:
een gehavende en gebroken kling met een gekartelde rand. Het
zwaard van een Kraaienbaas, alleen maar goed voor genade. Dat
zwaard had ze van Pa gekregen, van wie ze binnenkort ook afscheid
zou moeten nemen.
Daar wilde Fie nu niet aan denken. In plaats daarvan stak ze beide
zwaarden uit. ‘Kies maar.’ Het Pauwenmeisje trok wit weg en Fie
schuifelde dichterbij om de zwaarden beter te kunnen laten zien… en
om zelf beter te kunnen kijken. Nu ze had geoefend met lezen,
smolten de letters op het perkament sneller samen tot woorden. ‘O.
De duizend veroveringen. Een hoop onzin.’
Met een vernietigende blik legde het Pauwenmeisje het perkament
weg. ‘Het verbaast me niks dat jij dat vindt. Van een Kraai verwacht
ik niet dat ze smaak heeft.’
‘Ik ben zelf tot verovering tweehonderd of zo gekomen,’ zei Fie
lijzig. ‘Van de duizend? En tot nu toe zijn de Kraaien stuk voor stuk
smerige, halfgare dieven. Of monsters. Maar geleerde Sharivi denkt
blijkbaar dat Pauwen nectar pissen, dus ik snap wel waarom jij het zo
goed vindt.’
‘Het is de waarheid,’ siste het zondaarsmeisje. ‘Pauwen zijn
geboren om te heersen. Jullie zijn een straf van het Verbond.’
Dat had Fie al eerder gehoord. Voor de meeste mensen in Sabor
was het een uitgemaakte zaak. Elke andere kaste had een
geboorterecht gekregen, een gave geërfd van de dode goden. Zo
hadden Kraanvogels meteen door of iemand loog en konden Mussen
ongemerkt wegglippen. Van sommigen werd zelfs gezegd dat ze een
reïncarnatie waren van de dode goden die de kaste ooit hadden
opgericht, zoals Kraanvogelheksen, die een leugenaar de waarheid
konden laten spreken, of Mussenheksen, die helemaal onzichtbaar
konden worden.
Maar de dode goden hadden de Kraaien geen uniek geboorterecht
gegund. Hun heksen konden alleen tijdelijk het geboorterecht uit de
botten van andere kasten overnemen, zolang het vorige leven erin
nazinderde. Kraaien waren bovendien de enigen die niet besmet
konden worden met de zondaarspest; daarom hadden zij het op zich
genomen om kelen door te snijden en lijken op te halen.
Al met al begreep Fie best dat een adellijke Pauw het leven van een
Kraai als straf zou zien. De meeste mensen in Sabor geloofden zelfs
dat zondaars na hun dood in de Kraaienkaste werden wedergeboren
om boete te doen voor de misdaden waarvoor ze ooit met de pest
waren bestraft.
Maar toch…
Ze hurkte neer op de zanderige vloer en legde haar zwaarden
tussen zichzelf en de Pauw in. ‘Het grappige is dat als je mij nu zou
vragen wie van ons twee het Verbond op dit moment gunstig gezind
is…’ Fie tikte tegen haar wang. ‘Daar zouden Sharivi en ik het volgens
mij niet over eens worden.’
Fie verwachtte dat het Pauwenmeisje een venijnig weerwoord
paraat zou hebben.
In plaats daarvan deed Niemi haar ogen dicht en bracht ze haar
hand naar het zondaarsmerk op haar gezicht. Haar stem sloeg over.
‘Misschien… misschien heb je wel gelijk.’
Een koud zweempje schuldgevoel nestelde zich in Fies buik. Aye,
ze verafschuwde dit zachte, schone meisje en niet alleen omdat het
meisje haar verafschuwde. Slechts een van hen zou de hut levend
verlaten.
Pa zou zeggen dat ze niet zo moest treuzelen.
Wretch zou zeggen dat ze niet zo met haar eten moest spelen.
Maar Fie vroeg: ‘Weet je waarom het Verbond jou heeft gekozen?’
De Pauw perste haar lippen op elkaar. Met een trillende vinger
wees ze naar het Havikzwaard. ‘Ik kies dat zwaard.’
‘Rijkelui kiezen altijd het mooie exemplaar,’ zei Fie bedachtzaam.
‘Maar je hebt nog geen antwoord gegeven op mijn vraag.’
‘Doe het nou maar gewoon,’ bitste het meisje.
Fie pakte de boekrol van De duizend veroveringen en begon hem
op te rollen. ‘Wanneer waren er voor het laatst Kraaien op het
grondgebied van gouverneur Sakar? Zo’n vijf jaar geleden, toch?’ Het
perkament knisperde opvallend strijdlustig. ‘Ik heb gehoord dat de
laatste troep hier nooit is weggekomen. De meerderheid niet, in ieder
geval.’
Het Pauwenmeisje zei niets.
‘Eén jongen wist te ontsnappen. Een van de Kraaienbazen heeft
hem gevonden en naar mijn pa gebracht. Die jongen heette
Hangdog.’
Heette. Twee manen geleden had hij besloten dat hij geen Kraai
meer wilde zijn. Twee manen geleden had hij op de trap van een
Pauwenhuis zijn laatste adem uitgeblazen.
Toen Fie oud genoeg was, had Pa haar verteld wat er met
Hangdogs eerste troep was gebeurd. Zelf had Hangdog er maar één
keer iets over gezegd.
‘Hij heeft me verteld dat er een rijk meisje naar hun kamp was
gekomen. Ze lieten haar naar de brandstapel kijken, ze lieten haar
een masker opzetten, ze lieten haar het zwaard van de baas zien,
want tegen een Pauw zeg je geen nee, al is het nog zo’n kleintje… en
de volgende nacht leidde het meisje de Heren van de Oleander naar
hun kamp.’
Het Pauwenmeisje balde haar handen tot vuisten in haar
smetteloze linnen jurk. Op haar onderarm was een nieuw
zondaarsmerk verschenen.
De meeste mensen in Sabor geloofden graag dat Kraaien volgens
het Verbond gestraft hoorden te worden. Voor zover Fie wist, had het
Verbond er niets mee te maken. Ze hadden zichzelf de rol van beul
aangemeten.
Niemi Navali szo Sakar keek Fie aan met ogen die glansden van
woede. ‘Ik zou het zo weer doen.’
Fie schonk haar een vreugdeloze grijns en stopte De duizend
veroveringen achter haar riem. ‘Dat is dan vast de reden dat het
Verbond je heeft geroepen. Ga maar liggen.’ Het meisje verroerde
zich niet. Fie hief het Havikzwaard nadrukkelijk op. ‘Ik kan niet
tegelijkertijd jou en het zwaard stilhouden.’
Het Pauwenmeisje ging liggen.
Er parelde zweet op haar voorhoofd. ‘Doet het pijn?’
Fie had intussen duizenden levens gezien en geesten schoten als
vissen door haar hoofd zodra ze het geboorterecht uit hun oude
botten opriep. Ze had het leven van koningen en verschoppelingen
gezien, geliefden en vijanden, veroveraars en dieven. Sommigen
waren gewelddadig aan hun einde gekomen, anderen vredig.
Sommigen waren door Pa gedood, de keel genadig afgesneden om ze
te behoeden voor de kwelling van de zondaarspest. Die levens en
levenseindes zag ze vaker dan andere.
‘Nee,’ loog Fie en ze legde het lemmet tegen de keel van het
zondaarsmeisje.
Het schone staal trilde bij elke hartslag die in de hals van het
meisje bonsde, steeds harder van woede, steeds sneller van angst.
Het Pauwenmeisje haalde beverig adem en ving Fies blik.
‘Vannacht zullen de Heren van de Oleander ook jou achternakomen.’
Het was bedoeld als een belofte. Een dreigement. Een herinnering,
zelfs nu, aan welke kasten het Verbond verkoos.
En daar was ze de fout in gegaan.
Fie schonk haar nog een lachje, net zo koel en welwillend als het
staal tegen de keel van het meisje. ‘Geen probleem.’
De waarheid was: het werd niet makkelijker om zondaars genade
te brengen.
Maar bij sommige zondaars was het makkelijker dan bij anderen.

In de afgelopen drie weken had Fie een handigheidje opgedaan om


over viatik te onderhandelen.
Toen Pa de kelen nog doorsneed, deed hij na afloop altijd zijn best
om in ieder geval zijn handen af te spoelen. Het bloed joeg de
nabestaanden de stuipen op het lijf, had hij uitgelegd, en soms
betaalden ze de Kraaien dan meer om sneller van hen verlost te zijn,
maar meestal hielden de rouwenden de hand dan juist op de knip.
Fie nam die moeite niet. Als de afgevaardigde van de familie hun
viatik kwam brengen, stroopte ze juist langzaam en met veel vertoon
de bloederige vodden weg die om haar handen en onderarmen
gebonden zaten. Niemand wilde munten tellen in een handpalm die
nog rood en glibberig was van de genade.
En dat was precies de bedoeling.
De Sakars hadden een Mus gestuurd om Fie te betalen. Ze droeg
een eenvoudig huisbediendegewaad van fijn garen en haar
roodomrande ogen verraadden dat ze een goede band met het dode
meisje had gehad. Een kindermeisje dus. In haar ene hand had ze
een volle beurs met naka als viatik. De andere hand gleed over de
klinkende munten en koos er met tegenzin een schamel aantal uit.
Uit jarenlange ervaring wist Fie dat iedereen altijd op de viatik
probeerde te beknibbelen.
Soms omdat ze dachten dat Kraaien niet konden tellen en het niet
in de gaten zouden hebben als ze bedrogen werden. Soms omdat ze
wilden dat de Kraaien wísten dat ze bedrogen werden en om hen
eraan te herinneren dat het nog altijd gevaarlijk was om een eerlijk
loon te eisen. Fie vermoedde dat deze Mussenvrouw dezelfde orders
had gekregen als de talloze andere bedienden die ze had ontmoet.
Elke keer weer kregen die een goedgevulde beurs in hun handen
gestopt, waaruit ze de Kraaien zo weinig mogelijk moesten geven.
In de afgelopen weken had Fie dus geleerd daar geen genoegen
mee te nemen.
Het Mussenkindermeisje deinsde met tranen in haar ogen terug
toen ze het bloed op Fies armen zag. Fie schudde haar hoofd om het
zweet uit haar haar te krijgen. Ze waren het grootste deel van de
Kraaienmaan zo veel mogelijk in het noorden gebleven, maar zelfs in
deze streek was de zomerse vochtigheid doorgedrongen. ‘Geen
zorgen. Je kunt de viatik aan mijn maatje Khoda geven.’
Fie zag dat het kindermeisje haar hersens pijnigde. Tegen de tijd
dat ze had uitgevogeld dat Khoda geen Kraaiennaam was, was het al
te laat. Voor haar verscheen een koele, lange Havik met een speer
losjes over zijn schouder en een uitgestoken hand.
De kunst, had Fie geleerd, was om ze de viatik te laten
overhandigen aan iemand die ze niet durfden te bedriegen.
Fies aandacht werd getrokken door wapperende zijde bij een
veranda verderop. Daar stonden twee Pauwen, nog in nachtgewaad,
die zich met strakke gezichten aan elkaar vastklampten. Vragend
keek de Mussenbediende om naar de gouverneur en haar man, en
achter Fie kraakte de deur van de quarantainehut.
Gisteravond hadden ze nog een dochter gehad.
Nu tilden Madcap en Wretch haar stoffelijk overschot gewikkeld
in bebloed linnen op de Kraaienkar.
Gouverneur Sakar knikte stijfjes en begroef haar gezicht
vervolgens in haar uitwaaierende zijden mouwen.
Het kindermeisje slikte. De nakabeurs klingelde als een klok toen
ze hem in Khoda’s hand liet vallen.
Fie ving een gesmoorde snuif van Madcap op, die overging in een
kuchje. Nog geen drie manen geleden zou zo’n beloning ondenkbaar
zijn geweest, een last zelfs – weer iets waarvoor de Heren van de
Oleander ze achterna zouden komen. Maar nu…
Khoda was een van de vijf Haviken die vrijwillig hadden
aangeboden om Fie en haar troep van pestbaken naar pestbaken te
begeleiden. En sinds ze een Havikescorte hadden, gebeurde er iets
wonderbaarlijks. Niet alleen gaven de mensen hun nu een eerlijke
viatik, maar voor het eerst hoefden ze die ook niet af te staan. Hun
kamp werd niet geplunderd door Oleanders, ze werden niet afgeperst
door Havikwachters. In elk heiligdom hadden ze gulle donaties
achtergelaten, en nog hadden ze meer dan genoeg om het tot de
volgende viatik uit te zingen.
En nu hadden ze een beurs gekregen die zo ongeveer even groot
was als Fies hoofd. Ze hadden niet eens een gelddans hoeven op te
voeren.
‘Dat is genoeg,’ zei Fie, waarna ze haar lippen nat maakte en de
marsorder floot.
‘Wacht!’ De Mus wees naar de rol achter Fies riem. ‘Dat is… dat
was haar favoriete boekrol.’
De duizend veroveringen. Waarin praalkasten mooi en wijs
waren, jachtkasten dapper en oprecht, en Feniksen praktisch goden.
Waarin Kraaien alleen als dieven, dwazen en monsters werden
voor­gesteld.
‘We zullen hem samen met haar verbranden,’ zei Fie. Het
kindermeisje liet haar schouders opgelucht zakken. Fie mompelde
erachteraan: ‘Iedereen blij.’
De Mussenvrouw keek verbaasd. ‘Wa…’
Fie begon de marsorder weer te fluiten en beende de weg op
voordat de vrouw nog een woord kon zeggen.
Achter Fie klonk een vertrouwd gerinkel, wat betekende dat
korporaal Lakima haar zoals altijd op de voet volgde. Het bonzen van
haar Haviklaarzen klonk afgemeten, alsof ze de gulzige weg op
rantsoen had gesteld. In het begin had Fie het akelig gevonden, het
krakende leer, de schaduw naast de hare. Het was bijna net zo
verwarrend als het feit dat korporaal Lakima haar om bevelen vroeg.
Maar intussen was Fie het allebei gewend, min of meer. Als een
vreemde begrafenisstoet ratelden ze over de stoffige weg: de taaie
meisjesbaas met een snavelmasker, de schaduw van een Havik
dreigend achter haar, de negen Kraaien die hun dode zondares op de
kar voorttrokken en de drie Haviken in de achterhoede. Pa en de
overige twee Haviken hadden ze bij hun tweede kar op de platweg
achtergelaten.
Nog niet zo lang geleden had zo’n tweede kar een onvoorstelbare
luxe geleken. Ze hadden nog nooit genoeg gehad om een tweede kar
te kunnen kopen, nooit genoeg handen of dieren om er een te
trekken. Maar nu ze Haviken moesten voeden en meer dan genoeg
viatik hadden, lag dat anders. Nu hadden ze een kar voor hun
voorraden en een uitsluitend voor zondaars.
‘Was er een probleem met het meisje?’ De stem van korporaal
Lakima knarste als het grind onder hun voeten.
Fie schudde haar hoofd. ‘Gewoon een grote mond. Daar zal ze
niemand meer mee lastigvallen.’ Ze plukte aan de zweterige riempjes
van haar masker, waar ze de zenuwen van kreeg. Ze zouden hun
masker pas afzetten als het Pauwenlandhuis uit het zicht was. ‘Ze zei
dat de Oleanders vannacht zullen komen.’
Van alle Haviken die Fie al had ontmoet, liet korporaal Lakima
zich nog het minst vermurwen. Ze was tien jaar ouder en anderhalve
kop groter dan Fie en stond niet alleen op decorum, nee – ze had
haar beide voeten er stevig in geplant en leek iedereen zwijgend uit te
dagen haar te laten wankelen. Theatraal doen lag niet in haar aard.
Dus toen Fie een geïrriteerde zucht hoorde voordat de korporaal
‘Begrepen, baas’ antwoordde, dacht ze in eerste instantie dat het
geluid van de kar kwam. Ze zou minder opkijken van een morrend
dood Pauwenmeisje dan van een morrende korporaal Lakima.
‘Zuchtte je nou?’ vroeg Fie ongelovig.
Lakima schraapte haar keel. ‘Zei ze wanneer ze precies zullen
komen?’
‘Nee, alleen vannacht. Misschien had ik door moeten vragen
voordat ik haar de keel afsneed. Je zuchtte echt.’
‘Die laaglanders hebben niets beters te doen.’
Fie keek achterom. Lakima’s gezicht was uitdrukkingsloos, haar
blik bleef op de weg voor hen gericht, maar een rimpel tussen haar
wenkbrauwen verraadde haar ergernis. Voor haar en haar Haviken
betekenden Oleanders dat ze vannacht geen oog dicht zouden doen.
Drie manen geleden, voordat ze prins Jasimir naar de andere kant
van Sabor hadden gesmokkeld, betekenden Oleanders zoveel als het
onheil te verslaan in een potje dobbelen met schelpen. Als iemand Pa
had bedreigd met de gemaskerde ruiters, moesten ze de hele nacht
doorrijden en mochten ze de zondaar pas verbranden als de
dageraad het nachtdeken van de wegen had getrokken.
Maar nu was Fie baas. Fie had Haviken. En Pa…
Een week geleden had hij haar gevraagd in noordwestelijke
richting naar de Kaakbeengolf te trekken, en toen wist ze dat zijn tijd
gekomen was.
Dat was een tegenslag die zelfs Fies Haviken niet konden
verhelpen.
Ze zei tegen Lakima: ‘Wie weet komen ze vroeg en is het nog voor
het avondeten achter de rug.’
Korporaal Lakima stak haar speer als begroeting in de lucht. Het
duurde een tel voordat Fie doorhad dat die niet voor haar bedoeld
was, maar voor de Haviken die boven hen in de seinpost van het
landgoed stonden. De gehelmde hoofden deinsden achteruit op het
smalle platform van de toren zodra Fie hun kant op keek. Er hing
nog een pluimpje zwarte rook van het pestbaken dat ze hadden
aangestoken om de Kraaien te roepen. De Haviksoldaten konden
zich waarschijnlijk niet indenken waarom iemand van hun soort
Kraaien wilde begeleiden. Fie grijnsde onwillekeurig. Ze had haar
Haviken eerlijk gewonnen van meester-generaal Draga, en
belangrijker nog, ze had het voor elkaar gekregen dat elke troep
Kraaien een Havikescorte zou krijgen zodra prins Jasimir koning
werd. Binnenkort zouden deze soldaten zelf ook Kraaien begeleiden.
Er deden al langer geruchten de ronde over kroonprins Jasimir,
die net als zijn legendarische voorouder Ambra de zondaarspest had
overleefd, en verhalen over de opzichtige legerstoet waarmee Jasimir
door meester-generaal Draga terug naar de hoofdstad Dumosa werd
gebracht. Er werd met geen woord over koningin Rhusana gerept,
maar Jasimir was er altijd van overtuigd geweest dat ze eerst koning
Surimir zou moeten uitschakelen voordat ze de troon kon
overnemen, en voorlopig leek het erop dat de koning nog leefde.
Nu de kroonprins – op wie Rhusana al meerdere aanslagen had
beraamd – persoonlijk terug naar huis werd begeleid door de
bevelhebber van Surimirs legers, zou de koningin zich nog wel even
gedeisd houden, vermoedde Fie.
‘Waarom heb je die boekrol meegenomen?’ vroeg korporaal
Lakima.
Daar had Fie een heleboel redenen voor: omdat ze zich daardoor
minder schuldig voelde dat ze een meisje van haar leeftijd de keel
had afgesneden. Omdat die boekrol de adel voorhield dat zij altijd
nobel waren en Fie dat ze altijd een monster zou zijn. Omdat
niemand in dat weelderige Pauwenlandhuis achter hen wist dat de
monsters in de verhalen en liederen die door Kraaien werden
doorverteld meestal zijden gewaden droegen.
‘Ze zouden hem toch hebben verbrand,’ zei Fie in plaats daarvan.
‘Nu kan ik tenminste toekijken.’
Lakima kuchte weer. ‘Ah. Dan gaat het vast om De duizend
veroveringen.’

Zodra het ruwpad tussen de bomen verdween, deed Fie haar masker
af, maar ze hield haar blik neergeslagen en keek alleen af en toe
achterom om zeker te weten dat ze niet werden gevolgd door een
nabestaande die uit was op wraak. De open plek waar Hangdogs
familie was gedood was na vijf jaar weer helemaal overwoekerd door
het bos, maar Fie – die net als alle Kraaien al op jonge leeftijd had
leren herkennen waar je een kamp kon opslaan – had geen zin om de
nacht op deze mistroostige plek door te brengen.
Ze had hoe dan ook niet veel zin om aan Hangdog te denken.
Hij had hen verraden omdat hij bang was, dat snapte ze wel. Bang
voor wat hem als Kraaienbaas te wachten stond, bang dat hij op
dezelfde gruwelijke manier aan zijn einde zou komen als zijn familie.
Dat kon ze hem niet kwalijk nemen.
Maar dat hij verraad als zijn enige uitweg had gezien, kon ze hem
wel kwalijk nemen.
Fie voelde de platweg nog voordat ze hem zag. De lucht werd
warmer en stoffiger, het ruwpad minder hobbelig, en helder zonlicht
brak vaker door het groene bladerdak boven hen. Uiteindelijk
kwamen ze uit op de brede, vlakke weg. Aan de overkant stonden Pa
en hun twee overige Haviken bij de voorraadkar in de schaduw van
een met klimop begroeide spar.
Fie voelde een bekend steekje in haar hart toen ze Pa zag, zoals wel
vaker gebeurde sinds hij haar had gevraagd om naar de
Kaakbeengolf te gaan. Toen herkende ze de blik in zijn ogen en
groeide het gevoel uit tot bezorgdheid.
Zo keek hij zelden. Fie herinnerde zich wanneer ze die blik voor
het laatst had gezien, onvermijdelijk en overduidelijk: toen Pa haar
het zwaard, de tanden en de prins had overhandigd en haar met de
lordlings naar de brug in Cheparok had gestuurd.
Die blik zei dat er iets goed mis was, iets waar ze misschien niet
meer aan konden ontsnappen.
‘Wat is er?’ riep Fie terwijl ze over de weg beende, maar toen ze
een stap in de zon zette, zag ze het al.
Links van haar hing een zwarte rookpluim aan de horizon, een
halve leuga verderop. Rechts van haar ontwikkelde zich ook een
zwarte sliert. En daarachter stegen nog meer zwarte wolken op,
totdat de kringelende strepen in de middaglucht een gigantische kam
leken te vormen.
Zoveel zwarte bakens had Fie nog maar twee keer gezien, maar ze
wist heel goed wat het betekende.
Zelfs nu het leger van prins Jasimir bijna voor de poorten van het
paleis stond, had Rhusana haar plan doorgezet.
De koning was dood.
Hoofdstuk twee
Gestolen

‘W elkom op onze wegen, nicht.’


Fie gooide een hand vol zout op de brandstapel, nam wat
afstand van de vlammen die aan de lijkwade van het dode
Pauwenmeisje likten en richtte een schietgebedje tot de Botteneter,
de dode Kraaiengodin die de pestdoden opeiste. De meeste mensen
in Sabor geloofden dat de zondares in een volgend leven als Kraai
herboren zou worden om boete te doen voor de zonde waarom het
Verbond haar zo vroeg uit dit leven had weggerukt, wat het ook was.
Fie wist niet zeker of dat waar was, maar als het zo was, hoopte ze uit
de grond van haar hart dat het meisje ervan zou leren en een minder
hatelijke feeks zou zijn.
‘Dat klonk niet alsof je het meende,’ zei Pa naast haar.
De duizend veroveringen krulde op in Fies hand. Ze had zich met
zeepschelpen en zout gewassen, maar in de gloed van de vlammen
staken haar vingers nog steeds rood af tegen het bleke, verkreukelde
perkament. ‘Ik meen het ook niet.’
‘Ze zal nog heel klein zijn wanneer ze als Kraai bij ons komt,’ zei
Pa.
‘Ze kan maar beter een andere troep opzoeken.’
‘Fie.’ Pa legde een hand op haar schouder. ‘Het verandert niets.’
Hij had het niet over het meisje op de brandstapel.
‘Dat de koning sterft op de laatste dag van de Kraaienmaan? Daar
zullen ze ons de schuld van geven, Pa.’
Pa ging met een hand door zijn baard. ‘Het is twee manen geleden
dat we daar waren. Mensen die ons de schuld willen geven, zijn
gewoon weer op zoek naar een reden om de Kraaien zwart te maken.
Waarschijnlijk heulen ze al met de Oleanders.’
‘Maar het klopt ook niet.’ Fie schudde haar hoofd. ‘De zonnewende
is pas over twee weken en dan wordt er een echte Feniks gekroond.
Dan is Jas allang bij het koninklijk paleis om de troon op te eisen,
mét zijn leger. En nu gelooft het halve land ook nog dat hij de
reïncarnatie van Ambra is, hierheen gezonden om ons een beter
tijdperk in te leiden… en sinds wanneer lokken Rhusana’s mensen
een gevecht uit als ze toch geen kans maken?’
De gloed van het vuur viel op het bobbelige litteken waar Pa’s pink
ooit had gezeten. Die was hij in precies zo’n kansloos gevecht
kwijtgeraakt. ‘Aye,’ zei hij. ‘Ik snap ook niet wat de koningin van plan
is. Maar wat moet jij doen in zo’n geval?’
‘Wat?’
‘Je bent een Kraaienbaas, leuga’s en leuga’s verwijderd van
Dumosa. Wat moet jij op dit moment doen?’
Fie klemde de rol in haar handen. Ze kende het antwoord maar al
te goed, maar vanavond knelden de woorden als ketenen. ‘Voor mijn
mensen zorgen.’
Pa gaf een kneepje in haar schouder. ‘Laat de vorsten maar
dobbelen met hun fortuinbotjes. Deze keer hebben we niets met hun
spelletjes te maken, en hoe de botjes terechtkomen verandert niets
aan het feit dat wij baas zijn. Jij moet voor je mensen zorgen. En ik
moet een tempel bewaken.’
Fie kromp in elkaar. Het liefst van al wilde ze zo snel mogelijk
naar het zuiden rennen, helemaal tot in Dumosa, om daar zoveel van
haar tandenvoorraad te verbranden als nodig was om Rhusana naar
het volgende leven te sturen, Jas op zijn troon te installeren en
samen met Tavin terug te keren naar haar wegen. En als ze dat deed,
zou Pa bovendien veel langer bij haar kunnen blijven.
Maar Pa had gelijk. Kraaien hadden behoefte aan zo veel mogelijk
veilige heiligdommen, en één baas was meer dan genoeg voor een
troep. In de Kaakbeengolf stond de wachttoren van de dode god
Kleine Getuige. De bewaarder van die toren waakte over alle tempels
voor dode Kraaiengoden en wist welke er leegstonden.
Als het leven op de wegen te zwaar werd voor oude Kraaien,
trokken ze zich tot het einde van hun dagen terug in een heiligdom,
op het graf van een van hun dode goden. Zo dicht bij een dode god
kon elke Kraai de verzameling tanden van de tempel brandend
houden, zodat hij verborgen bleef voor de andere kasten. Maar met
een heks van Pa’s kaliber zou een heiligdom vrijwel onoverwinnelijk
zijn. Hij kreeg er hoogstwaarschijnlijk een toegewezen dat ze
broodnodig hadden.
Fie zou hem daar zelf afzetten en dan voorgoed afscheid nemen.
En zo te horen zou ze dat doen terwijl Rhusana zeker scheen van
haar overwinning. Rhusana, die de Heren van de Oleander had
beloofd dat ze, als zij eenmaal op de troon zat, naar believen op
Kraaien konden jagen. Rhusana, die er met die belofte alleen al voor
had gezorgd dat Fie de afgelopen drie manen meer Oleanders op
haar dak had gekregen dan de afgelopen jaren bij elkaar. Zelfs nadat
ze de prins veilig had afgeleverd.
‘Wat als het erger wordt?’ fluisterde ze. ‘Wat als ik ze in mijn
eentje niet kan beschermen?’
‘Je hebt zes Haviken, Fie,’ zei Pa nadrukkelijk. ‘Twee zwaarden.
Duizenden Fenikstanden om je een uitweg te branden. Als dat niet
volstaat, kan geen enkele sterveling dit gevecht winnen.’
Dat vond ze misschien nog wel het ergste, bedacht Fie. Sinds
mensenheugenis had geen enkele Kraaientroep zoveel bescherming
gekregen, en toch had ze het gevoel dat haar Kraaien niet veilig
waren. Er dreigde een storm aan de horizon. Het enige wat ze kon
doen was proberen hun eromheen te leiden.
Twee manen geleden had ze voor twee lege brandstapels gestaan,
met Hangdog aan haar zij, nadat ze net een eed met de kroonprins
hadden bezegeld. Jasimir had haar proberen uit te leggen dat de
Kraaienkaste alleen kon overleven als ze hem zouden redden, terwijl
Hangdog ervan overtuigd was dat het hoe dan ook hopeloos was.
Hier stond ze weer bij de zoveelste brandstapel, maar deze keer
zonder Hangdog. De bakens hadden haar verteld dat de laatste man
die nog tussen de troon en de koningin van de Oleanders stond dood
was.
De geur van brandend vlees waaide van de brandstapel. Fie deed
nog een stap naar achteren, haar mond vertrok. Ze schrok op van een
waarschuwend gejank. Ze keek achterom en zag dat Barf, de grijze
cyperse kat die ze uit het koninklijk paleis had meegenomen, achter
haar languit op de grond lag.
Als de kat al iets van het onheilspellende nieuws over dode
koningen en sombere wegen begreep, dan liet ze dat niet merken. In
plaats daarvan piepte ze en rolde op haar rug, met haar pootjes
keurig onder haar kin gevouwen.
Dat trucje kende Fie, en ze trapte er niet in. Maar Pa knielde neer
om over Barfs witte buikje te aaien. De kat haalde meteen uit naar
zijn arm en klauwde zich vast. Met een ruk trok hij zijn hand terug,
terwijl Wretch achter hen in lachen uitbarstte.
‘Dat je dat nu nog niet weet, Cur,’ riep Wretch. Fie kon er maar
niet aan wennen om Pa’s naam te horen, nu alleen zij met ‘baas’ werd
aangesproken door haar troep. ‘Dat dier laat haar buik alleen zien
om je in de val te lokken.’
‘Dat wist ik best,’ gromde Pa. ‘Maar ik hoopte dat het deze keer
anders zou zijn.’
Er klonk geritsel toen Fie De duizend veroveringen steviger
omklemde. Het perkament plakte van het zweet. Ze smeet het op de
brandstapel, precies zoals ze had beloofd.
Het dampte en vatte vrijwel direct vlam. Fie wist wel dat
boekrollen veel waard waren, dat Uilenklerken veel tijd en moeite
hadden geïnvesteerd in het kopiëren van een werk als De duizend
veroveringen, en dat elk exemplaar gekoesterd en beschermd diende
te worden. Geleerde Sharivi had in een totaal overbodig voorwoord
beweerd dat de verhalen die hij erin had neergeschreven de zuivere
waarheid bevatten. Dat ze over de geschiedenis van Sabor vertelden,
de macht van de heersers, de verdorvenheid van de verraders, de
grondbeginselen van de natie.
Fie was er na de fragmenten die ze zelf had gelezen heilig van
overtuigd dat Sharivi alleen de grondbeginselen van een koeienvlaai
had beschreven. Maar uiteindelijk had hij haar toch een sprankeltje
vreugde geschonken, nu ze kon toekijken hoe razendsnel De duizend
veroveringen in vlammen opging.

De Oleanders kwamen die nacht toch.


Het ging zoals het de afgelopen weken altijd was gegaan: eerst
sloeg Barf alarm. Nadat ze haar bijna levend hadden verbrand, had
de kat het niet zo op de Heren van de Oleander begrepen, en
sindsdien mauwde ze luid en maakte haar staart dik als ze een
groepje van tien of meer ruiters over de weg hoorde galopperen. Nog
beter was dat ze het geroffel ruim een minuut eerder hoorde dan Fie.
Eerst begon de kat te krijsen, daarna klonk het hoefgetrappel op
de donkere weg, waarop de Kraaien rond het kampvuur iets dichter
naar elkaar toe schoven zonder aanstalten te maken om te vluchten.
De drie Haviken op wacht namen hun positie in tussen het kamp en
de weg, terwijl de drie die aan het rusten waren rechtop gingen zitten
met hun speer binnen handbereik.
Wat er daarna gebeurde varieerde. Eén keer had de
stomverbaasde groep Oleanders aangeboden om de Haviken te
helpen de Kraaien te arresteren. Een andere keer hadden ze
geprobeerd om tegen Lakima in te gaan en haar bedreigd tot één
ruiter uiteindelijk zelfs naar de korporaal had uitgehaald. De tanden
die Lakima uit zijn mond had gemept, had Fie met veel plezier
verzameld.
Vanavond vertraagden de Oleanders toen ze het kamp naderden,
ze waren zichtbaar stomverbaasd om speren te zien. Hun leider nam
de situatie op van achter een masker van ruwe lappen en besloot
blijkbaar dat ze elders op zoek moesten naar vermaak.
Zo’n twintig ruiters draafden in een ongemakkelijke, rusteloze
parade voorbij, terwijl ze onder elkaar smoesden en de wachters
aanstaarden.
Vroeger vond Fie hun ongeverfde mantels en witbepoederde
gezicht angstaanjagend. Nu had ze vuur. Nu had ze zwaarden. Nu
had ze Haviken. In haar ogen leken de voorbijrijdende Heren van de
Oleander op kinderen die een verkleedpartijtje hielden, volslagen
belachelijk.
Ze had altijd geweten dat dit type mensen alleen een gevecht
uitlokten als ze zeker waren van hun overwinning. Ze had alleen
nooit geweten hoe het voelde als ze er met de staart tussen de benen
vandoor gingen.
‘Zouden ze verdwaald zijn?’ gekscheerde Khoda, leunend op zijn
speer. ‘Zal ik hen de weg even wijzen?’
‘Naar de dichtstbijzijnde klif, bijvoorbeeld,’ mompelde Fie, en ze
ging weer slapen.

Anderhalve dag later kwamen ze bij de Kaakbeengolf.


Er werd gezegd dat op een heldere dag het eilandje net voorbij
Rhunadei, in de meest noordwestelijke punt van Sabor, te zien was.
Maar zelfs in de zomer kwamen heldere dagen zelden voor, en toen
ze de top bereikten van de heuvel die uitkeek over de stad Domarem,
schemerde de middagzon als een gloeiende munt slechts
mondjesmaat door het wolkendek. Over de kust lag een deken van
dichte mist, zover het oog reikte… en dat was niet verder dan de rand
van het water, de rest van de baai werd verzwolgen. Alleen de
schaduwen van afbrokkelende torenspitsen die uit de golven staken
waren te zien.
De legende ging dat er lang geleden, voordat de wateren de naam
Kaakbeengolf kregen, een ambitieuze gouverneur in deze streek
woonde die de baai voor handel wilde openstellen. Meeuwen, die
dankzij hun geboorterecht de wind konden lezen, wisten in
zeilbootjes door de mist en tussen de zandbanken te navigeren. En
ook smokkelaars, met hun eeuwenoude kennis van de doolhof van
rotsen, wisten er als karpers tussen de tanden van een haai langs te
glippen.
Maar alleen een Meeuwenheks kon de wind bevelen om een zwaar
handelsschip er veilig doorheen te loodsen. Omdat er in Sabor
minder dan honderd Meeuwenheksen woonden, was zo’n veilige
overtocht erg duur, een prijs die handelaars weigerden te betalen om
hun waar te mogen leveren in een achterlijk vissersdorp, waar de
helft van de inwoners het schip kon komen plunderen zodra de nacht
viel.
De gouverneur wilde Domarem omvormen tot de parel van Sabor,
het handelscentrum in het noorden, zoals Cheparok dat was in het
zuiden. Hij geloofde ook dat hij dat voor elkaar kon krijgen zonder de
Meeuwen te betalen. In plaats daarvan liet hij boven op de
zandbanken tientallen uitkijktorens bouwen met een
waarschuwingsvuur voor de kapiteins.
Hij maakte echter één cruciale fout. ’s Nachts werkten de
vuurbakens prima en schenen ze door de dichte mist om de veilige
koers aan te geven.
Maar overdag waren ze waardeloos.
En omdat de gouverneur de Meeuwen had beledigd hoefden de
heksen zijn munten niet meer. Zijn handelscentrum kwam er nooit,
de torens verweerden tot aangevreten hoektanden en de droom van
de gouverneur stierf een stille dood. Alleen de spottende bijnaam
‘Kaakbeengolf’ bleef voortbestaan. Althans volgens de legende.
Fie vermoedde dat er in Domarem te veel kliffen waren om
überhaupt een echte handelshaven te kunnen bouwen, maar ze wist
dat een Pauw die overtuigd was van zijn eigen genialiteit zich
daardoor niet liet ontmoedigen. De halve stad leek uit de steile
rotswanden gehouwen, en de andere helft leek van de kliffen te zijn
gegleden en op een kluitje dichter bij de kustlijn te zijn beland. Aan
de kades wemelde het van de jollen, sloepen en zeilen in vrolijk
helderblauw, de lievelingskleur van de Meeuwen.
De zeilen van zuidelijke Meeuwen verbleekten meestal door zon
en zeewater, maar de mosselen waaruit ze het pigment voor de verf
haalden groeiden hier zo talrijk dat het zilverzand vol indigokleurige
strepen zat van de platgetrapte schelpen.
Toen ze bijna bij de poorten waren vroeg korporaal Lakima
tactvol: ‘Gaan we met jullie mee naar binnen?’
De afgelopen weken hadden ze dit dansje geperfectioneerd, al had
het even geduurd. Het hele punt van veilige heiligdommen was dat
het geheime plekken waren waar alleen Kraaien konden
onderduiken. Dat je een prins en zijn lijfwacht in twee of drie
heiligdommen binnensmokkelde, zoals Fie had gedaan, was tot
daaraan toe. Maar zes Haviksoldaten recht naar elke Kraaientempel
brengen die ze tegenkwamen was iets anders.
Maar Lakima had de opdracht gekregen om de troep te
beschermen, en als de Kraaien onbewaakt in geheime steegjes en
verborgen ravijnen wilden verdwijnen was Lakima altijd enigszins…
opstandig. Ze was bereid geweest om de zwaardlessen die Tavin Fie
had gegeven te hervatten, maar geloofde niet dat je met anderhalf
zwaard een troep kon beschermen.
Op een nacht werden ze weer overvallen door enkele van
Rhusana’s huidghasts, gruwelijke, lege marionetten gemaakt van de
huid van lijken. De Haviken doorboorden de huiden met hun
zwaard, maar die bleven kronkelen tot Fie met een Fenikstand aan
haar snoer het geboorterecht van het vuur had opgeroepen en de
ghasts in een oogwenk had verbrand.
Sindsdien mocht Fie van Lakima de troep beschermen als ze
ergens heen gingen waar Haviken niet binnen mochten.
Maar Fie was nog nooit in de wachttoren van Kleine Getuige
geweest. Alleen Pa en Wretch waren er al geweest. Ze keek naar hen.
Pa schudde zijn hoofd en wees naar een tweesprong in de weg
verderop. Een smallere landweg slingerde naar boven in de richting
van de kliffen. ‘Wij gaan een wandelingetje maken.’
‘Het zal makkelijker zijn zonder de kar,’ zei Fie. ‘Pa, Varlet en
Bawd, wij gaan naar de tempel. De rest blijft hier om de wagen te
bewaken. Wretch, jij hebt de leiding.’
‘Pelen, Khoda en ik kunnen bij de commandopost in het dorp de
voorraad gaan aanvullen.’ Korporaal Lakima keek Fie
veelbetekenend aan. ‘Ik zal je laten weten wat er wordt gezegd.’
Ze bedoelde of er nieuws was over de dood van de koning. Er was
hun nog niets ter ore gekomen over de officiële toedracht en dat
vonden Fie en Lakima allebei verontrustend.
‘Goed. We zien elkaar voor zonsondergang hier bij de splitsing.’
Fie viste twee ransels uit de voorraadkar. Die had ze vanmorgen
gemaakt en volgepropt met reservepotten, gedroogd varkensvlees en
andere spullen die ze konden missen. Ze konden niet met lege
handen bij het graf van Kleine Getuige aankomen, dat zou onbeleefd
zijn. Fie gaf een ransel aan Pa en zwaaide de andere over haar
schouder. Ze gebaarde naar de weg. ‘Pa, na jou.’
‘Een heerlijke dag voor een wandelingetje,’ zei Bawd opgewekt en
ze stak haar arm door die van Varlet. Die begon net zo breed te
grijnzen als zijn tweelingzus. De twee hadden er hun volledige
twintig-en-nog-wat-jarige bestaan alles aan gedaan om zo goed op
elkaar te lijken dat bijna niemand hen uit elkaar wist te houden – ze
hadden hetzelfde kapsel, praatten hetzelfde en droegen zelfs zo veel
mogelijk dezelfde kleren. Tot nu toe hadden ze Lakima al drie keer
voor de gek weten te houden en de andere Haviken maar liefst zeven
keer.
Varlet draaide een krul om een vinger. ‘Ik moet zeggen dat ik
gevleid ben dat je ons hebt gekozen, baas. Ik vind het zelfs erg
optimistisch.’
‘Nou, jullie leven nog, ondanks jullie pogingen om het te
verpesten,’ zei Fie. Het was geen geheim waarom ze wilde dat er
iemand meekwam: de wachttoren van Kleine Getuige was een van de
drie belangrijkste tempels voor dode Kraaiengoden, en ze mochten
dus zeker niet vergeten waar de ingang was. In elke troep moest er
altijd minstens één persoon weten hoe ze het heiligdom konden
terugvinden. ‘Als iemand de weg een tijdje kan onthouden, dan zijn
jullie het wel, dacht ik.’
‘Varlet zal ongetwijfeld het tegendeel bewijzen,’ zei Bawd droog.
‘Cur, waar denk je dat de bewaarder je heen zal sturen?’
Pa krabde zich op zijn kale kruin. Fie besefte nu pas dat hij
nerveus was. ‘Heksen worden naar hun eigen tempel gestuurd, dat
heeft mijn vroegere baas me tenminste verteld. We zullen zien.’
Bij die woorden liep er een rilling over Fies rug. Pa geloofde, net
als vele anderen, dat de duizend goden na hun dood werden
herboren als heksen en leiders van de kaste die ze hadden opgericht.
Maar Fie was al te vaak gestruikeld om te kunnen geloven dat ze ooit
een godin was geweest.
En als ze erover nadacht, voelde het alsof ze tijdens een maanloze
nacht op een donker strand stond – met iets vreselijks, onmetelijks
en onzichtbaars bulderend voor zich, klaar om haar te verzwelgen
zodra ze een stap naar voren deed.
Al snel liepen ze van de onverharde weg naar een uitgesleten
kronkelpad dat zich steeds weer splitste tussen smalle, zwarte
dennen en pollen hoog gras. ‘Bergaf,’ zei Pa tegen de drie anderen.
‘Kies altijd het pad dat bergaf loopt.’ Uiteindelijk kwam het uit op
een inham omringd door steile basaltrotsen.
Zodra haar sandaal het strand raakte, wist Fie dat ze bij het graf
van Kleine Getuige waren aangekomen. De lichtere zandstroken
waren bezaaid met houtskoolbrokken, restanten van de kampvuren
van de eerste nacht van Kraaienmaan, maar zelfs zonder die
aanwijzing herkende ze het vertrouwde gerommel van bottenmagie
onder haar voeten onmiddellijk. Pa beende naar een grote hoop
rotsen bedekt met een korst van glanzende zwarte mosselen,
nauwelijks zichtbaar onder het witte schuim van de woeste golven.
Fie liep achter hem aan de rots op en voelde hoe het antwoord als
een bromgeluid in haar eigen botten aanzwol tot een gesmoord
gebrul.
Pa kwam bij de rand van de rotsen en deed een stap naar voren.
Eigenlijk had hij in de schuimende branding moeten storten om door
de golven tegen het basalt tot moes te worden geslagen.
In plaats daarvan verdween hij.
‘Aha, zo verstop je dus een wachttoren,’ zei Varlet.
Fie dwong zichzelf om ook van de rotsen te stappen. Zoals
verwacht kwam ze op vaste grond terecht, en een tel later was ze aan
de andere kant van de magische muren die het heiligdom verborgen.
Waar daarnet nog water had gestroomd, kwam nu het basalt omhoog
en vormde de voet van de toren van Kleine Getuige.
In tegenstelling tot de miezerige torens die uit het water van de
Kaakbeengolf staken, had deze toren geen vier maar acht zijden,
langer en steviger en veel ouder dan de ruïnes van de gouverneur. De
meeste eeuwenoude verfraaiingen van de wachttoren waren door de
zee verweerd, maar de bakstenen die uit de hoeken staken hadden
het sinister genoeg overleefd. Ze waren zo gestapeld dat er
afwisselend eentje uitsprong en het zoute water en de stormen
hadden ze afgesleten tot afgeronde schelpen, waardoor ze er nu
uitzagen als acht onvoorstelbaar lange ruggengraten die zich tot aan
het dak van de toren uitstrekten. De buitenzijde zat vol achtpuntige
sterren die licht binnenlieten maar niets verraadden.
Vanaf dat dak kon je vast helemaal tot Dumosa kijken, bedacht
Fie. Kleine Getuige was een god geweest in de gedaante van een
bedelmeisje dat alle wandaden zag en doorvertelde aan het Verbond
zodat er een vonnis geveld kon worden. Waarschijnlijk had ze
daarom ook zo’n wachttoren nodig gehad. Als Kleine Getuige
werkelijk de zonden van Dumosa had naverteld, was het niet
verrassend dat ze gestorven was voordat ze was vertrokken.
Fie schrok op van een luid gekraak. De ijzeren deur onder aan de
toren was diagonaal in tweeën gespleten en de helften gleden weg
achter de muren. In de ingang stond een klein meisje, niet ouder dan
zeven, blootsvoets en alleen gekleed in een wijde hemdjurk van
zwarte kraaienzijde. Haar haar was slordig naar achteren gebonden,
zwarte plukken omlijstten haar ronde bruine gezichtje en haar
priemende, donkere ogen keken recht naar Fie.
Pa schraapte zijn keel. ‘Nichtje, we zijn hier voor de bewaar…’
Onbewogen wees het meisje naar Fie. ‘Hoe noem jij jezelf?’
Fie wankelde en viel bijna op een mosselbed. ‘Wat?’
‘In dit leven.’ Het meisje sloeg haar armen over elkaar. ‘Hoe noem
je jezelf?’
Fie keek snel naar Pa, die zijn schouders ophaalde, hij zag er net
zo verbijsterd uit als zij. ‘Fie,’ antwoordde ze.
‘Fie. Jij komt als eerste mee.’ Het meisje draaide zich vliegensvlug
om en liep weer naar binnen.
‘We zijn hier niet…’ sputterde Fie tegen en een golf sloeg tegen de
keien waarop ze stond en besproeide haar met schuim en pekelwater.
‘We zijn hier voor Pa, niet voor mij.’
Het meisje stak haar hoofd om de deur. Ze knipperde naar Pa en
verdween weer. ‘Gen-Mara, de Boodschapper. We kunnen het straks
bespreken.’
‘Moet hij de tempel van Gen-Mara bewaken?’ vroeg Bawd en ze
gaf Pa een klap op zijn rug. De bossen van Gen-Mara waren een van
de grotere heiligdommen. ‘Dat noem ik nou eens een mooie plek om
je oude dag te slijten.’
‘De Boodschapper moet zijn eigen tempel bewaren,’ riep de stem
van het meisje vanuit de krochten van de toren. ‘Jullie wachten
binnen… iedereen behalve jij, Fie of Sebiri of hoe je jezelf
tegenwoordig ook noemt. Jij komt met mij mee.’
‘Is dát nou de bewaarster?’ fluisterde Varlet.
Langzaam schudde Pa zijn hoofd. Fie kon zich niet herinneren dat
zijn ogen ooit zo groot waren geweest. ‘Jongen… dat was Kleine
Getuige.’
Bawd en Varlet vloekten allebei tegelijkertijd vol bewondering en
ongeloof. Fie bleef stokstijf staan, als aan de rots genageld. Het
duizelde haar. Ze waren hier niet voor haar. Wat dit ook was – ze was
hier niet klaar voor, nog niet.
Pa stootte haar aan. ‘Toe maar, meid.’
Om haar heen bulderde de oceaan. ‘Maar Pa…’
‘Een dode god mag je niet laten wachten.’ Hij liep met grote
passen de toren in. Fie moest wel achter hem aan gaan.
Binnen was het helemaal anders dan Fie had verwacht. Door de
open ramen stroomde licht naar binnen, dat op wielen, katrollen en
hefbomen tegen de muren viel, en op planken volgestouwd met
boekrollen en stapels perkament. In de meeste tempels stond een
standbeeld van de dode god op wiens graf het was gebouwd, en dat
was in de toren van Kleine Getuige niet anders, alleen hadden haar
laatste incarnaties zo te zien bedacht dat het standbeeld ook nuttig
kon zijn. Het ruwe beeld van het bedelmeisje droeg houten planken
op haar uitgestrekte armen, met daarop bestofte glazen potten,
slordig opgevouwen dekens en rollen kraaienzijde. Tussen de vingers
van het standbeeld waren drooglijnen gespannen vol was die er al
minstens een week leek te hangen.
Nadat de Kraaien alle vier naar binnen waren gegaan, hoorde Fie
weer gekraak en een knal en de verwrongen helften van de ijzeren
deur sloegen met een dreun achter hen dicht. Een kleine gestalte
schoot over een houten platform ongeveer ter grootte van een kar.
Aan elke hoek waren dikke touwen vastgeknoopt, die in het donker
boven hen verdwenen.
Kleine Getuige wees naar het platform. ‘Ga daar staan,’ beval ze.
Fie slikte en ging op de planken staan.
Kleine Getuige sprong achter haar aan en trok aan een hendel.
Onder zich hoorde Fie snelstromend water en toen begon het
platform tot haar verbazing te stijgen. ‘Nergens aankomen,’ riep
Kleine Getuige naar de anderen. ‘Als je per se wilt gaan zitten, ga dan
op de grond zitten.’
De trap, die niet overdreven steil leek, kronkelde zich in een grote
spiraal om de muren van de toren. Ze stegen steeds hoger en
onderweg zag Fie een verdieping die helemaal bedekt was met
strozakken, waarschijnlijk voor de troepen die hier onderdak
kwamen zoeken; een andere verdieping was volgestouwd met de
grootste voorraad viatik die Fie ooit had gezien. Een hele verdieping
met alleen stapels bestofte glazen potten vol tanden – voornamelijk
van Mussen om de wachttoren te verbergen en Pauwen om een
begoocheling als dekmantel te weven. Fies eigen tanden deden pijn
en zongen toen ze daar voorbijkwamen, en ze was blij toen de
verdieping onder hen verdween.
‘Wie heeft er een waterlift in je toren gebouwd?’ vroeg Fie, die zich
vastklampte aan een touw en haar best deed om niet naar beneden te
kijken.
‘Ik,’ antwoordde de dode god kortaf.
Fie keek nadrukkelijk omhoog naar de touwen, die schijnbaar
helemaal tot aan de top van de toren liepen. ‘Ik zou denken dat je
daar niet lang genoeg voor bent.’
‘Vroeger wel. Tien-en-acht levens geleden maakte ik een dodelijke
val van de trap. In het volgende leven was transport mijn prioriteit.
En ik heb alle tijd.’ Met gefronste wenkbrauwen wierp ze een blik uit
een stervormig raam waarachter Domarem voorbijgleed. ‘Ik was de
god van de herinnering. Vanaf mijn geboorte herinner ik me alles, in
elk leven en van alle levens daarvoor, Huwim of Hellion of Fie.’
‘Behalve mijn naam,’ mompelde Fie.
‘Je hebt veel namen gehad,’ wierp Kleine Getuige tegen. ‘Je hebt
veel levens gehad. Tien-en-zeven levens geleden duwde je mij van die
trap.’ Ze tuurde op naar Fie met grootmoederogen in een
kindergezichtje. ‘Snap je? Als je mij er nu vanaf duwt, sleur ik je met
me mee.’
Fie snapte vooral dat als ze nu viel, het een heel diepe val zou zijn.
Ze pakte het touw nog steviger vast. ‘Ik heb vandaag geen zin om een
dode god te vermoorden.’
‘Dat heb je de afgelopen drie keer dat we elkaar zagen ook niet
gedaan.’ Kleine Getuige schonk haar een glimlach die tegelijkertijd
vermoeid, lief en huiveringwekkend was. ‘Toen was je een Kraai.’
‘Toen?’
Het platform kwam boven aan de trap tot stilstand, en Kleine
Getuige sprong er zonder te antwoorden vanaf. Fie liep achter haar
aan.
‘Toen?’ herhaalde ze. ‘Ik ben een heks. Als… als we allemaal de
reïncarnatie van dode goden zijn, was ik dan geen Kraaiengod?’
‘Inderdaad, ben je dat?’ Kleine Getuige liep nog vijf treden voor
haar omhoog en ging een kamer binnen, of iets wat daarvoor moest
doorgaan. Het vertrek besloeg de hele breedte van de toren, maar in
de muren waren zoveel achtpuntige sterren uitgehakt dat ze net zo
goed van zeefdoek hadden kunnen zijn. De wind floot door de gaten
en uit de bewolkte hemel viel een zwak licht naar binnen, waardoor
de ruimte baadde in een bovenaardse tinnen gloed.
‘Het doet er niet echt toe wie je was,’ zei Kleine Getuige en ze liep
naar een stapel versleten kussens, waarop ze zich liet neerploffen.
‘Wat ertoe doet is wat je bij je hebt. Dus eerst en vooral: wat ga je
achterlaten in mijn voorraad viatik?’
Fie zwaaide haar ransel op de grond en ging ernaast zitten. ‘Eten,
kookgerei – Pa heeft de rest bij zich…’
‘Die tanden wil ik anders wel.’ Kleine Getuige wees naar de zak
aan Fies riem.
Haar hart sloeg over. Plotseling had ze een akelig vermoeden van
waar dit heen ging, maar ze maakte de zak toch met trillende vingers
los. Het was een mooie leren zak met compartimenten en vakjes
binnenin zodat ze de tanden beter kon ordenen en niet hoefde te
wroeten om iets te vinden. Ze had hem van Tavin gekregen bij hun
afscheid in Trikovoi, met een bijzonder amulet in een geheim hoekje
genaaid: een van zijn eigen melktanden. Die had zijn moeder
bewaard.
Als Fie het moeilijk had en bang was dat ze hem nooit meer zou
zien, raakte ze die tand aan om te voelen of de vonk nog brandde en
dan wist ze dat ze haar Havikjongen kon terugvinden.
‘Niet die,’ zei Kleine Getuige, terwijl Fies vingers naar de tand
gingen. Ze wees naar het grootste vak, waarin de Fenikstanden zaten.
‘Die.’
Onwillekeurig kromp Fie in elkaar.
‘Wat is er?’ vroeg Kleine Getuige. ‘Je gebruikt ze toch niet.’
Er jammerden duizend bezwaren in Fies oren. Ze beschermen ons.
Ze zorgen ervoor dat we gevreesd worden. Ik heb ze verdiend.
Ik heb ze nodig.
Het scheve lachje van Kleine Getuige verraadde dat ze maar al te
goed wist wat ze vroeg. En dat maakte Fie alleen maar nijdiger.
‘H-hoeveel?’ vroeg ze met op elkaar geklemde kiezen, terwijl ze het
compartiment opendeed.
‘Hoeveel kun je er missen?’ kaatste Kleine Getuige de vraag terug.
‘Je hebt twee zwaarden, zes Haviken, duizenden vuurtanden.
Hoeveel is genoeg voor jou?’
Fie zweeg.
De dode god leunde naar voren, haar blik te wijs voor haar
kindergezichtje. ‘Je bent te veel gehecht aan dat vuur van je. Elke
Fenikstand in het land heb je opgeëist. Heeft dat je problemen
opgelost? Je hebt een Havikzwaard afgepakt. Was dat genoeg? Je
hebt een eed gezworen met een prins, een eed die heel Sabor op zijn
kop zal zetten. Voel je je nu veilig?’
De wind floot door de toren. Fie pakte haar zak steviger vast en
staarde Kleine Getuige recht aan. ‘Geen enkele Kraai zal veilig zijn als
Rhusana op de troon zit.’
‘Maar Rhusana is niet het enige probleem, of wel soms?’ vroeg
Kleine Getuige.
Bij die woorden knaagde er iets in Fies buik en achter in haar
hoofd, en een dood Pauwenmeisje fluisterde: Jullie zijn een straf van
het Verbond.
‘Als de prins op zijn troon zit, laat je de vuurtanden dan los?’
drong Kleine Getuige aan. ‘Zal dat genoeg zijn?’
‘Je weet best dat het niet genoeg zal zijn,’ snauwde Fie voordat ze
zichzelf kon beheersen. ‘Aye, Rhusana is niet het enige probleem,
maar ook de ruiters die voor haar werken. Die weten dat ze hun gang
zullen kunnen gaan. Net als iedereen die gelooft dat Kraaien
zondaars zijn die ze naar believen kunnen uitbuiten. Waarom ook
niet? Jij kunt je alles nog haarscherp herinneren, vanaf het begin der
tijden, dus zeg eens: waarom hebben de goden ons zo gemaakt?
Waarom hebben Kraaien geen geboorterecht?’
Kleine Getuige leunde achterover en kneep haar ogen tot spleetjes,
met dezelfde zelfvoldane blik als Barf die een muis had gevangen.
‘En wie zegt dat jullie dat niet hadden?’ vroeg ze.
Een vreselijke tel voelde Fie zich zoals die muis in Barfs klauwen.
‘W-wat?’ hakkelde ze.
‘Je bent elke keer weer overstuur als je dat hoort,’ zei Kleine
Getuige, bijna verdrietig. ‘Je denkt dat je minder bent omdat je meer
wilt, terwijl je alleen wilt wat er van je is gestolen. Je hebt gelijk! Je
probleem is groter dan Rhusana alleen. Zij is gewoon weer de
zoveelste dief op de troon.’
Fie gaapte haar aan. ‘Wacht. Vergeet Rhusana. Hadden wij een
geboorte­recht?’
Kleine Getuige hief een vinger naar haar op. ‘Als je Rhusana
vergeet, sterf je opnieuw, en in je volgende leven zul je hier nooit op
tijd kunnen zijn.’
‘Genoeg.’ Fie wist niet of haar hart tekeerging omdat ze woedend
of verbaasd was, maar ze wist welk gevoel er nu overheerste. ‘Heel
Sabor denkt dat we alleen goed zijn om zondaarskelen door te
snijden en dat we verder niets te bieden hebben. En nu vertel jij me
doodleuk dat je al die tijd al wist dat we een geboorterecht hebben?’
‘Je kunt…’
‘Er zijn Kraaien gestorven terwijl jij hier in je toren zat!’ Fie sprong
overeind, Fenikstanden kletterden op de basaltvloer. Verbitterd
dacht ze aan alle brandstapels die ze voor haar eigen familie had
moeten maken, te beginnen met haar moeder. ‘En tot nu toe vond je
het zelfs te veel moeite om het misschien, ik weet niet, tegen iemand
te vertellen dat we een geboorte­recht hebben?’
‘Het had niets uitgemaakt.’
‘zeg dat maar tegen mijn ma!’ schreeuwde Fie.
‘Ik hoop echt dat je mij deze keer niet vermoordt,’ zei Kleine
Getuige. ‘Ik ben nét groot genoeg om de lift zonder een krukje te
kunnen bedienen.’
Fie balde haar handen tot vuisten. ‘Als je niet duidelijker kunt
zijn…’
‘Dat doe ik toch, dat van dat krukje was toch best duidelijk.’ Kleine
Getuige slaakte een zucht. ‘Duidelijker kan ik het niet zeggen: aye,
wij Kraaien hadden een geboorterecht. Het is gestolen. En als je het
terug wilt, moet je je aan je eed houden.’
Fie verstijfde. ‘Mijn… mijn ééd? Mijn Verbondseed?’
‘Aye.’
‘Prins Jasimir is veilig bij zijn tante,’ zei Fie, haar hoofd tolde. ‘Ik
heb hem bij zijn bondgenoten achtergelaten. Tot twee keer toe, als
we pietluttig gaan doen. Wij hebben onze afspraak vervuld.’
Als dat niet zo was – op de een of andere manier…
Pa had de eed met de prins gezworen. En een Verbondseed volgde
je van het ene leven naar het andere, tot hij was vervuld.
‘Waarom was dat niet genoeg?’ vroeg ze dwingend.
‘Dat weet jij beter dan ik. Zes Haviken, twee zwaarden, elke
Fenikstand in het land, en dat is niet genoeg voor jou.’ Kleine
Getuige maakte haar paardenstaart los en begon haar lange, zwarte
lokken te vlechten. ‘Vervul je eed, en dan zul je ons geboorterecht
vinden. Eerder zal dat niet lukken. Duidelijker kan ik niet zijn.’
‘Maar wat ís ons geboorterecht dan?’
‘Ah.’ Kleine Getuige schonk haar weer zo’n afschuwelijke glimlach.
‘Het zou oneerlijk zijn als ik je dat nu al vertelde.’
‘Je hebt Pa nog geen halfuur geleden verteld dat hij Gen-Mara
was.’
De godin in het meisje schudde haar hoofd. ‘Gen-Mara vervult al
honderden jaren braaf zijn plicht. Dat kan ik van jou niet zeggen.’
‘Nu snap ik waarom ik je steeds weer vermoord,’ mompelde Fie,
die de tanden terug begon te stoppen in haar zak. Toen ze opkeek,
zag ze dat Kleine Getuige haar hand uitstak.
‘Ik had tanden gevraagd,’ zei ze.
‘En ik heb je gevraagd welk geboorterecht ik voor ons moet
vinden. Het ziet ernaar uit dat we alle twee met lege handen naar
huis gaan.’
De lach van Kleine Getuige was nog erger dan haar glimlach. ‘O,
wat mis ik dit, jij en ik. Het was gemeen om je zo’n vurig karakter te
geven en je vervolgens te verbieden om van vuur te houden.’ Ze
wenkte met haar hand. ‘Ik wil er twaalf, voor de bazen die de
volgende maan naar me toe zullen komen. We weten allemaal dat er
een storm op komst is; alleen dwazen wachten op de bliksem voor ze
gaan schuilen.’
Daar kon Fie niets tegen inbrengen. Ze telde twaalf Fenikstanden
uit, die stuk voor stuk als lood in haar buik wogen.
Twaalf tanden die ze nooit zou gebruiken om voor haar eigen
mensen te zorgen.
Twaalf tanden die een andere baas in jouw plaats zal gebruiken,
herinnerde haar Bazenstem haar.
Het irriteerde haar dat ze drie manen geleden nog nooit een
Fenikstand had vastgehad en er nu nauwelijks afstand van kon doen.
Met tegenzin liet Fie haar tanden in de uitgestoken palm van de
dode god vallen. Kleine Getuige sloot haar hand.
Ze keek Fie recht aan, haar blik was ineens indringend. ‘Ik kan
jouw verhaal niet met je delen, kleine god. Leven na leven heb je
gefaald, en nog het ergst toen ik je duidelijk had verteld waar je naar
op zoek was. Maar daarom wil het Verbond juist dat een Kraai jouw
rol vervult, snap je? Jouw geboorterecht, jouw eed, niemand kan je
die waarheden schenken. Je moet er zelf naar op zoek gaan.’
‘En Rhusana dan?’ snauwde Fie. ‘Kun je me ook niets over haar
vertellen? Of moet ik gewoon op een of andere persoonlijke
ontdekkingsreis terwijl zij ons allemaal het graf in jaagt?’
Kleine Getuige begon de tanden keurig op te stapelen. ‘Ik kan je
alleen het volgende zeggen: ze voedt een monster dat elke dag groeit
en elke dag liegt ze zichzelf voor dat ze zijn tanden beheerst. Zij zal
de ondergang van Sabor betekenen, als jij háár ondergang niet
wordt. En ik kan ook zeggen dat je in het paleis op de juiste plek bent
als je je graf wilt.’
Fies gezicht stond op onweer. Ze had het geduld niet meer voor
nog een raadsel. ‘Ik had gehoopt op iets als “Dit is haar plan om de
Kraaien te vermoorden”.’
‘Je kent haar plan al.’ Kleine Getuige hield haar hoofd schuin.
‘Beneden staat een jongeman op je te wachten. Hij is geen Kraai.’
De afschuwelijkste vraag kwam naar boven, voordat Fie hem kon
wegduwen. ‘Ben ik een Kraai?’
Kleine Getuige knipperde verbaasd met haar ogen. ‘Wat zou je
anders kunnen zijn?’
‘Ik heb anderhalve maan lang anderhalve prins door Sabor
gesmokkeld terwijl ze zich als Kraaien vermomden,’ zei Fie. ‘Ze
droegen onze kleren en aten ons voedsel en liepen over onze wegen,
maar dat maakte nog geen Kraaien van hen. Ben ik anders?’
‘Aye.’ Kleine Getuige stond op en klopte zich af. ‘Wij zijn dode
goden. En jij, jij komt als je geroepen wordt. Kom, die jongeman
moet je spreken.’
Ze liep voor Fie uit naar het platform, maar stapte er zelf niet op;
in plaats daarvan trok ze aan een hendel in de muur. ‘Stuur Gen-
Mara naar boven als je beneden komt. De hendel zit bij de urn met
Duiventanden.’ De planken trilden. Heel even vroeg Fie zich af of
Kleine Getuige had besloten om haar te vermoorden voordat ze zelf
kon toeslaan. Toen begon het platform gestaag en gelijkmatig te
zakken.
‘Fie.’
Fie keek op. Kleine Getuige stond haar boven aan de trap na te
kijken.
‘Dit is een geschenk,’ sprak de dode god. ‘Iets om te onthouden. Je
bent niet wat je was.’
Voor Fie kon vragen wat dat betekende, verdween Kleine Getuige
naar waar ze vandaan was gekomen.
Beneden stonden Wretch en Khoda met een gespannen gezicht te
wachten. Pa, Varlet en Bawd keken al net zo bezorgd, en Fie ook: wat
de reden ook was om een Havik naar de wachttoren van Kleine
Getuige te brengen, het kon alleen maar onheilspellend zijn.
‘Het spijt me,’ stamelde Khoda, ‘maar we moeten zo snel mogelijk
vertrekken. De koningin beweert dat de dood van de koning jouw
schuld is.’
Haar verbazing en haar woede waren niet eens het ergste, hoewel
die ijskoud door Fies botten raasden. Het ergste was dat ze diep
vanbinnen altijd had geweten dat het zo zou lopen. Natuurlijk had
Rhusana een manier gevonden om een Kraai de schuld te geven.
Toch vroeg ze: ‘Hoezo dan? Er waren honderden getuigen, de
nacht dat we in het paleis zijn geweest. Hij heeft zijn gezicht nooit
laten zien, zelfs niet toen we Jasimir in de kar naar buiten reden.’
‘Het maakt niet uit,’ zei Wretch, terwijl ze bedroefd haar grijzende
krullen schudde. ‘Hare majesteit zweert… dat de koning is gestorven
aan de zondaarspest.’
Hoofdstuk drie
Tanden en magnolia’s

‘W e waren erbij toen de Havikboodschapper uit Dumosa


aankwam.’ Met de rug van haar hand veegde korporaal
Lakima het zweet van haar wang. Zelfs midden op de platweg in de
verzengende middagzon weigerde ze haar helm af te zetten. ‘Hare
majesteit zegt dat jij de pest naar het paleis hebt gebracht.’
Kwaad keek Fie naar de stoffige weg. Nadat Pa was teruggekeerd
van Kleine Getuige hadden ze onmiddellijk de andere Kraaien
opgehaald en waren ze zo ongeveer naar de platweg gerend. Hij had
gelijk gehad: nu Rhusana de Kraaien de schuld probeerde te geven,
hadden ze zo veel mogelijk bemande, veilige heiligdommen nodig, en
Gen-Mara was veruit het grootste.
‘Wat een gelul,’ mompelde Khoda en toen besefte hij dat zijn
commandant naast hem stond. ‘Ik bedoel – het spijt me, korporaal.
Dat klinkt als… als…’
‘Gelul,’ maakte Fie zijn zin behulpzaam af. ‘Je had het de eerste
keer al goed. Wat hebben ze met het lijk van de koning gedaan?’
‘Hare majesteit beweert dat zijn trouwste dienaars zijn lichaam
vandaag bij zonsopgang hebben verbrand en vervolgens zelf op de
brandstapel zijn gesprongen. Daar hadden ze geen Kraaien voor
nodig, zegt ze.’
Fie liet een rauwe lach ontsnappen en moest hoesten van de
stofwolk die haar mond binnenwaaide. ‘Wat een onzin. Als hij
eergisteren aan de pest was gestorven en ze hadden tot vandaag
gewacht met hem te verbranden, zou het halve paleis nu het
zondaarsmerk dragen.’ Het Verbond had van de zondaarspest een
eigenaardige straf gemaakt: de ziekte greep pas na de dood van het
slachtoffer razendsnel om zich heen.
‘Misschien wordt ze onder druk gezet door de Heren van de
Oleander,’ voegde Pa eraan toe. ‘Die zijn vast ongerust nu de prins zo
dicht bij de troon komt.’
Fie struikelde, maar herstelde zich. ‘J-juist,’ zei ze snel, alsof er
niets was gebeurd. In hun haast om weg te rennen bij de wachttoren
had ze nog geen tijd gehad om Pa te vertellen over de eed waarvan ze
allebei dachten dat hij vervuld was, maar nu durfde ze niet meer.
‘Rhusana heeft de dorpen een reden gegeven om ons weg te sturen.’
Lakima wierp een blik achterom en ging zachter praten. ‘Wat de
reden ook is, ze heeft het op jou gemunt. In het verslag stond dat
iedereen moest uitkijken naar een Kraai die Fenikstanden bij zich
had.’
‘Ze probeert Jas af te leiden, zodat hij kostbare tijd verspilt met
ons te zoeken.’ Fie krabde aan haar kin. ‘Waar denken jullie dat hij
nu ongeveer is?’
‘Volgens het laatste verslag verlieten de prins en zijn gevolg twee
dagen geleden Lumilar, over de platweg bij de Vine. Als we
opschieten en pal naar het zuiden trekken, moeten we de legerstoet
voor het einde van de week kunnen inhalen.’
Fie dacht even na. Kleine Getuige had gezegd dat ze het
geboorterecht pas zou vinden als ze de eed nakwam. Maar wat moest
ze doen om die na te komen als het niet genoeg was om de prins bij
zijn tante achter te laten? Ze was al één lid van haar familie kwijt
door die eed, wat zou ze nog meer kwijtraken?
Wanneer was het genoeg?
‘Eerst brengen we Pa naar zijn tempel,’ zei Fie. ‘Daarna gaan we op
zoek naar de prins, en als ik het heel lief vraag krijg ik van Draga
misschien een paar tanden van de koningin.’

Twee ochtenden later kwamen ze bij Gen-Mara’s tempel, al wist Fie


dat niet.
Pa had als baas nooit een oproep gekregen om de troep naar een
sluimerend heiligdom te brengen en Fie in haar korte tijd als baas
ook niet. Bij elke tempel waren haar botten beginnen te zoemen en
zingen zodra ze in de buurt kwamen, maar overal woonde een
bewaarder op het domein om de tanden wakker te houden.
Het was nog lang geen middag toen Pa vertraagde, Fie bij haar
schouder pakte en naar een heuvel tuurde. Vanaf de platweg zag Fie
alleen de top van enkele bomen die zo ongeveer bezweken onder het
gewicht van hun donkergroene bladeren.
‘Er moet hier ergens een ruwpad zijn,’ zei hij. Er was iets
veranderd in zijn verweerde gezicht, alsof hij niet langer met beide
voeten in deze wereld stond. Het deed haar erg aan Kleine Getuige
denken.
Fie floot een bevel dat ze halt moesten houden. Ze zag geen
doorgang naar een ruwpad, maar dat betekende niet dat die er niet
was. Gen-Mara’s heiligdom was net als de wachttoren te waardevol
om zomaar elke schurk binnen te laten. ‘Bawd, Madcap, help ons
even.’
Ze had u de moeite van het rondneuzen kunnen besparen. Pa vond
het pad een paar minuten later. Met gefronste wenkbrauwen was hij
bij een dichte struik van parapluvarens blijven staan en had een hand
op een knoestige magnoliaboom gelegd. Een tel later voelde Fie
vonken van Pauwentanden door zich heen trillen en er verdwenen
een paar parapluvarens die een effen afgesleten zandweg onthulden.
Een tweede magnolia­boom gaf de andere kant van het pad aan, en nu
zag Fie dat er met klimplanten een pot van klei om de stam van beide
bomen zat gebonden. Ze zoemden het lied van
Pauwenbegoochelingen.
Korporaal Lakima wenkte haar soldaten en zei: ‘Als iemand ernaar
vraagt, wij gaan… Hoe lang blijven jullie ongeveer weg?’
Pa haalde zijn schouders op. ‘Ik ben hier maar één keer geweest,
jaren geleden. Ik schat een uur, hooguit twee.’
‘… ontbijten.’ Lakima begon naar de kant van de weg te lopen en
bleef plotseling staan om naar Pa te kijken. ‘Dit is de laatste keer dat
we elkaar zullen zien, of niet?’
‘Hoogstwaarschijnlijk,’ zei hij en hij tikte met zijn rechtervuist
tegen zijn mond en stak hem uit. Het was een gebaar om collega’s te
begroeten, maar ook om afscheid te nemen van vrienden.
Nadat Lakima’s Haviken zich bij Fies troep hadden aangesloten,
hadden ze pas na een week de voorraadkar met de Kraaien durven te
delen. Fie wist wel waarom. Op het eerste gezicht was het omdat ze
bang waren voor de pest waar alleen Kraaien immuun voor waren,
maar ze waren ook bang voor iets anders. Ze had die angst al eerder
gezien, in alle onbedoelde vergissingen die Tavin en Jasimir twee
manen geleden hadden begaan en die haar hoe dan ook gekwetst
hadden.
Nu, op de vierde dag van Feniksmaan, drukte korporaal Lakima
een kus op haar knokkels en pakte zonder aarzelen Pa’s hand.
‘Moge het geluk aan je zijde staan, Cur,’ zei Lakima. ‘Geniet van de
rust.’
‘Ik zal mijn best doen.’ Pa liet haar hand los. ‘Zorg goed voor mijn
meisje, afgesproken?’
Lakima gaf hem een veelbetekenend knikje. ‘Doe ik, baas.’
Pa liep voor hen uit het ruwpad af, en Fie probeerde er niet aan te
denken dat het de laatste keer was. Het licht stijgende pad slingerde
tussen de bomen door. Fie voelde alleen het gegons van de potten vol
tanden die ze hadden achtergelaten. Hoe verder ze liepen, hoe dikker
de boomstammen werden en hoe breder de bladeren, tot ze haast
alleen groen om zich heen zag. In de lucht rook ze bij vlagen een
lichte, zuivere, citroenachtige geur – en al snel voelde ze een
bijzondere huivering telkens als Pa zijn voet neerzette, alsof er ergens
in de verte een klok werd geluid. Ze kende het gegons van een veilig
heiligdom – dit was anders.
Uiteindelijk kwamen ze bij de bossen.
Overal waar Fie keek zag ze reusachtige magnoliabomen, bijna zo
hoog als de wachttoren, met wasbleke bloesem als parels aan hun
takken geregen. Zwakke zonnestralen drongen er met moeite
doorheen, en zelfs dan leken ze omhuld door een lichte nevel. Over
de grond kropen dikke klimplanten die om de boomstammen
gewikkeld zaten als de vlecht van een dronkaard en vreemde, bijna
wratachtige knopen tegen de schors vormden. Nee, geen knopen…
urnen van klei in hetzelfde grauwe zwartbruin als de ranken.
Sommige waren zo groot als een ton, sommige niet groter dan een
vuist, zoals de potten vol tanden aan het begin van de weg. Grote
hoeveelheden tanden van Pauwen, Duiven, Mussen, zelfs een kleine
voorraad kostbare tanden van Mussenheksen en Duivenheksen. Ze
waren allemaal stil. Ze wachtten af.
Pa zette een stap het bos in, en daarna nog een. De echo die
antwoordde klonk Fie niet langer als een klok in de oren, maar als
een lied, een refrein, een zucht van pure vreugde die weerkaatste in
de potten, ontbrandend als vlammen op hout. Bij elke stap trilden de
bomen, de klimplanten, de wortels, de tanden, tot zelfs Fie het gevoel
kreeg dat haar botten los werden geschud.
Pa bleef staan en het geraas zwol aan en brak als een dam, alsof er
een drenkeling boven water kwam. Uit de ranken leek gefluister op te
stijgen, dat wegstierf en weer in het mos onder hun voeten sijpelde.
En toen voelde Fie het eindelijk: het vertrouwde, uitnodigende
gegons van een heiligdom onder haar voeten. De wetenschap dat zij
en haar mensen veilig waren zolang ze hier bleven.
Pa stond met zijn hoofd in zijn nek naar de ruisende
magnoliabomen te kijken. Tranen rolden over zijn beide wangen en
lieten een schoon spoor achter. Hij draaide zich met opengesperde
ogen naar Fie.
‘Ik…’ Zijn stem brak, verbijsterd. ‘Ik ben… thuis.’
Haar eigen ogen prikten en ze liet haar tranen de vrije loop. Ze
strompelde naar hem toe, overmand door angst en woede zodra ze
haar armen om hem heen sloeg en hem zo lang mogelijk tegen zich
aan drukte.
De bossen herkenden Pa, zelfs in dit leven. Ze verwelkomden hem.
Hij was thuis en – hoe verschrikkelijk het ook was – hij was thuis
zonder haar.

Ze vonden het stoffelijk overschot van de laatste bewaarder


opgekruld op een strozak in de tempel.
De oude Kraai was in zijn slaap gestorven en het leek erop dat er al
ongeveer een week geen baas meer op bezoek was geweest. Of
misschien konden ze het heiligdom niet vinden zonder een
bewaarder die het graf van de dode god in hun botten liet zoemen.
Er was meer dan genoeg brandhout in de viatikvoorraad van de
tempel, en Fie gaf de rest van de troep de opdracht om de
brandstapel te bouwen terwijl zij en Pa het heiligdom verder
inspecteerden. Net als de meeste Kraaienheiligdommen was het
eenvoudig. In tegenstelling tot de meeste Kraaienheiligdommen was
het groot. Het leek een overblijfsel van een tijd waarin Kraaien nog
niet van de wegen werden gereden, met zijn vele eenvoudige stenen
muren en het standbeeld van Gen-Mara, dat bijna zo groot was als de
hoge magnolia’s. De daken van de tempel waren gemaakt van ranken
van klimplanten, doelbewuster geweven dan die rond de bomen, die
brede, dichte matten vormden waarlangs de regen in wastonnen
afvloeide. Ze vonden een zorgvuldig onderhouden moestuin, een
bron met zuiver water en zelfs een geit in een hok die uit principe
gepikeerd leek door Pa’s aanwezigheid.
Er schenen meer dan genoeg tanden in het bos te zijn, zelfs al
zaten de meeste verborgen in de bundels klimplanten. Fie mocht van
Pa een paar handen vol uit de voorraad van de tempel pakken en in
ruil lieten ze handen vol Fenikstanden achter. Pa had ze onderweg
gedragen. Ze vertrouwde erop dat hij ze eerlijk had verdeeld. De
viatikvoorraad zelf was daarentegen maar magertjes, al zou Pa er in
zijn eentje gemakkelijk een week of twee mee kunnen overleven, en
er zouden nu snel andere troepen langskomen die meer konden
geven. Maar Fie had hun voorraadkar niet dat hele eind meegesleurd
om Pa met een knorrende maag achter te laten.
Pa hielp haar met het uitladen van waterzakken, zakken gierst en
gedroogde bonen, repen gedroogd bizonvlees. Daarna bleef hij met
opgetrokken wenkbrauwen staan kijken terwijl ze terugliep voor
extra mantels, sandaalspijkers en reserveslaapmatten.
En toen Fie vijf minuten in de kar had staan wroeten op zoek naar
nog meer gedroogd fruit, kwam hij naar haar toe en leunde met een
treurige glimlach tegen de zijkant. ‘Fie.’
‘Het moet hier ergens zijn.’ Ze duwde een rol zeildoek opzij,
fronste haar wenkbrauwen en stak hem naar hem uit. ‘Heb je
zeildoek nodig?’
‘Fie.’ Pa duwde de rol zachtjes terug. ‘Ik heb geen zeildoek nodig.’
‘Weet je het zeker? Het kan best handig zijn als het…’
‘Het heeft geen zin om het uit te stellen,’ zei Pa, niet onvriendelijk.
‘De wegen wachten niet.’
Fie was er ineens erg op gefixeerd het zeildoek op de juiste plek in
de kar te leggen.
‘Je ziet er benauwd uit sinds je met Kleine Getuige naar die toren
bent gegaan.’ Pa klom in de kar en ging naast Fie zitten. ‘Wat is er,
meid? Wat heeft ze tegen je gezegd?’
Opnieuw kwamen er een heleboel antwoorden in haar op: dat Fie
iets was wat ze niet was. Dat ze had gefaald, meermaals. Dat ze hun
eed toch niet was nagekomen.
Dat hij de prijs moest betalen als ze er niet in slaagde.
Maar die dingen kon Fie niet tegen Pa zeggen, niet vlak voordat ze
hem helemaal alleen in dit lege huis achterliet. Een stukje van de
waarheid moest volstaan. ‘Ze vroeg Fenikstanden.’
‘Heb je die gegeven?’
‘Aye.’ Fie trok een scheve mond. ‘Maar dat vond ik niet leuk.’
Pa leunde achterover tegen een zak rijst. ‘Het doet er niet toe of je
het leuk vond. Wat ertoe doet, is dat je het hebt gedaan.’
‘Is het genoeg?’
Pa keek haar aan met een blik die ze al duizend keren had gezien.
Hij wist wat ze werkelijk met die vraag bedoelde. ‘Daar mag je nooit
aan twijfelen, Fie. Kijk naar alles wat je de afgelopen twee manen
voor ons hebt gedaan. Het is genoeg. Jij bent genoeg.’
Haar ellendige ogen vulden zich weer met tranen. Pa sloeg een
arm om haar schouder en trok haar tegen zich aan.
‘Ik zou nooit weggaan als je mij nodig had,’ zei hij tegen haar,
‘maar je bent uitgegroeid tot een echte baas. En als je me toch nodig
blijkt te hebben, weet je me te vinden.’
Fie wilde zeggen dat ze hem altijd nodig zou hebben. Door haar
gesnotter en de kloppende brok in haar keel kwam het eruit als een
hees gepiep, maar ze vermoedde dat hij het wel wist.
Pa liet haar nog even uitsnikken, schoof toen van de kar en stak
zijn hand naar haar uit. ‘Kom, er wacht een prins op je. En had je niet
tegen die Havikjongen gezegd dat je zijn kant op ging?’
‘Ik heb hem gezegd dat Kraaien komen als ze geroepen worden,’
mompelde Fie, en ze snoot haar neus in een oude lap. ‘Dat is iets
anders. Zo blijft Tavin alert.’
‘Aye. Maar soms is het niet meteen duidelijk dat we geroepen
worden.’ Pa hielp haar van de kar stappen. ‘En als ik je nog één ding
kan leren voordat ik je de volgende keer zie, dan is het dit, Fie: we
kunnen niet altijd afwachten tot we geroepen worden.’

Het voelde niet goed om onderweg te zijn met Wretch, Madcap,


Bawd en Varlet maar zonder Pa. De troep was al vaker Kraaien
kwijtgeraakt, maar dat was telkens aan Oleanders, aan ziekte, aan
honger.
Ze was nog nooit een Kraai kwijtgeraakt aan de tijd. En het was
nog nooit Pa geweest.
Vooral Wretch bleef dicht bij Fie toen ze op de platweg naar het
zuiden begonnen te lopen, en Madcap vermeed tactvol hun
standaard vulgaire wandelliedjes en begon stilletjes iets liefs en
sombers te neuriën. Ook Lakima stelde geen vragen en
beantwoordde de marsorder alleen met een zacht ‘Ja, baas’.
Ongeveer een uur na de middag viel Fies oog op een gele
rookpluim van een leugabaken, dat om genade riep en haar
tegelijkertijd genade schonk, haar afleidde van haar gepeins over
geboorterechten, Verbondseden en alles wat ze had achtergelaten. Ze
schraapte haar keel. ‘Opschieten. De plicht roept.’
Achter haar echode het ene ‘aye’ na de andere. Maar een halfuur
later voelde ze een steek van frustratie in haar buik toen het baken
weer doofde. ‘Laat maar,’ riep ze. ‘Iemand is ons voor geweest.’
Tegen wil en dank piekerde Fie onderweg over het geboorterecht
van de Kraaien. Ze kon de puzzelstukjes niet in elkaar passen: een
gave die ze allemaal vanaf hun geboorte kregen, maar die nu om de
een of andere reden buiten bereik bleef. Bovendien kwam het
geboorterecht bij heksen krachtiger tot uiting. Alle Uilen hadden
bijvoorbeeld een goed geheugen, maar hun heksen konden
herinneringen uit het hoofd van anderen jatten.
Als Kraaienheksen een geboorterecht uit botten konden halen…
welke gave hadden normale Kraaien dan?
En waarom moest de eed worden vervuld om die gave terug te
vinden?
Een uur later werd Fie uit haar overpeinzingen gehaald toen ze
verderop in het zuiden een blauw bakenlicht ontdekte, daarna een
groen baken achter hen in het noorden. Ze tuitte haar lippen. Als een
dorp genade vroeg, staken ze een baken aan waaruit zwarte rook
opsteeg. Vervolgens lichtte het dichtstbijzijnde leugabaken paars op,
en degenen die het paars zagen lieten blauwe rook opstijgen, en zo
verder via groen, geel, oranje en rood, om een troep Kraaien in een
omtrek van zeven leuga’s te kunnen bereiken. De bakens werden
normaal gesproken pas gedoofd nadat de Kraaien op weg naar de
oproep voorbij de wachtpost waren gekomen.
Maar Fie had kunnen zweren dat dit spoor van bakens was
gedoofd en daarna weer aangestoken.
En jawel, ze zag hoe de rook verdween en een korte, ongelooflijk
blauwe krul in de lucht achterliet. Ze floot het bevel om te blijven
staan en hield de boomtoppen in de gaten. Nog geen vijf minuten
later was er weer rook.
‘Waarom doen ze dat?’ vroeg Khoda, die zijn speer langzaam
omdraaide in zijn handen.
Fie beet op de binnenkant van haar wang. Tavin had ooit beweerd
dat Kraaien met pestbakens in een val konden worden gelokt. Dat
had Fie in twijfel getrokken; ze had gezegd dat wie dat probeerde
gokschelpen dobbelde met de Kraaien, die het volgende baken van
dat dorp zouden negeren. Ze hadden allebei gelijk gehad.
Ze hoopte dat ze deze keer ongelijk had.
‘Er is zeker weten iets mis,’ zei Fie langzaam. ‘Ik heb geen zin om
ons in gevaar te brengen… maar ik heb ook geen zin om een baken
uit de weg te gaan.’
Er viel een stilte over de platweg die Bawd uiteindelijk verbrak.
‘Beter wij dan een andere troep, toch? Wij hebben Haviken,
vuurtanden en de meest gevreesde baas op de wegen.’
Daarop werd instemmend gegrinnikt. ‘Wij gaan waar jij ons
naartoe leidt, baas,’ voegde Varlet eraan toe. ‘Jij bent het
koelbloedigst van ons allemaal. En erger dan meelopen met de
Gieren kan het niet zijn.’
Een deel van haar werd rustiger door hun vertrouwen.
Een ander deel vroeg zich af of ze nog zoveel vertrouwen in haar
zouden hebben als ze wisten dat ze een eed moest nakomen.
Fie onderdrukte dat nare deel en zette haar handen in haar zij.
‘Dan houden we onze ogen open en zetten ons schrap om te vluchten
als dat nodig is.’
‘Of om huidghasts te vellen,’ zei Varlet zacht. Zijn zus gaf hem een
dreun tegen zijn arm.
Maar nog voor ze het blauwe baken hadden bereikt, haalde de
narigheid hen in. Fie hoorde het geroep als eerste – dreigend en
spottend en maar al te bekend. Ze ging sneller lopen. Toen ze de
bocht om waren, zag ze waar het vandaan kwam: drie jonge
Kraanvogels reden rondjes om een andere Kraaientroep heen. Een
groepje Mussen- en Duivenarbeiders had net buiten het bereik van
de paarden een menselijke omheining gevormd.
‘Ze hebben ons weggestuurd,’ riep een Kraaienman die niet veel
ouder was dan Varlet. Toen Fie dichterbij kwam, zag ze het snoer
tanden om zijn nek dat aangaf dat hij een baas was, net als zij. ‘We
wilden wel antwoorden!’
‘Klinkt als een leugen,’ zei een van de Kraanvogelruiters lachend.
Het geboorterecht van de Kraanvogelkaste was waarheid, maar dat
betekende niet dat ze nooit logen. ‘Jullie probeerden je plicht te
ontlopen.’
De haartjes op Fies armen kwamen overeind en woede kronkelde
langs haar ruggengraat omhoog. Geen enkele Kraai negeerde zomaar
een baken. En misschien voelde ze zich nog steeds niet veilig met alle
tanden, zwaarden en Haviken in de wereld, maar hier konden ze
tenminste een einde aan maken.
‘Kraaien komen als ze geroepen worden!’ riep ze. Enkele hoofden
draaiden haar kant op. ‘Laat ze met rust.’
‘Ik kan dit afhandelen als je wilt, baas,’ zei korporaal Lakima
stilletjes. Fie schudde haar hoofd.
Een andere Kraanvogelruiter spuugde op de weg. ‘Bemoei je met
je eigen zaken, bottendief. Dit gaat jou niets aan.’
‘Aangezien wij dat baken gaan beantwoorden, geloof ik van wel,’
wierp ze terug, hoewel er alarmbellen afgingen in haar hoofd. Dit was
precies waarom ze om Haviken had gevraagd. Zij waren hoger in
rang dan Kraanvogels. Ze konden dit groepje in een mum van tijd
verjagen.
Maar ze had vandaag afscheid genomen van haar pa. En de
woorden van een dode god spookten al bijna de hele week door haar
hoofd. Vandaag wilde ze niet dat de Haviken voor haar vochten. Ze
wilde zelf voor haar mensen zorgen.
‘Laatste kans,’ waarschuwde ze en ze stak een hand uit naar een
tand aan het snoer om haar nek. ‘Rij maar door.’
Ze wilde eigenlijk niet dat ze luisterden. Ze wilde iemand de
stuipen op het lijf jagen.
Als ze nu al zo brutaal waren geworden dat ze Kraaien op
klaarlichte dag lastigvielen, wat zouden ze dan doen zodra het
donker werd? Tenzij ze een reden hadden om bang te zijn.
Het was dus maar goed, bedacht Fie, dat een Kraanvogelpummel
zijn paard stilhield tussen haar en de andere baas en met een
spottende grijns zei: ‘Dacht het niet.’
Glimlachend schoof ze een Fenikstand van haar snoer.
Hoofdstuk vier
Genoeg

E r was niet veel voor nodig. Ze hadden niet verwacht dat een
Kraai zou terugvechten, en al helemaal niet dat ze met hun
dreigementen letterlijk olie op het vuur hadden gegooid. De gouden
vuurzee dreef de aangroeiende menigte uit elkaar. Zelfs enkele
Kraaien stonden op het punt om weg te rennen, tot Fie de
tandenvonk losliet zodra ze zeker wist dat de anderen niet meer
terugkwamen.
Je bent te veel gehecht aan dat vuur van je, klonk Kleine Getuige
afkeurend in haar herinnering. Fie negeerde het.
De andere baas gaapte haar aan, en Fie rechtte haar schouders een
beetje en probeerde niet zelfvoldaan te kijken. Als alles volgens plan
verliep, zou ze de andere kasten binnenkort een geboorterecht te
bieden hebben, en dan hoorde Fie vast vaker ‘dank je’.
Maar de andere baas liep nog niet bepaald over van dankbaarheid.
De man was een jaar of twintig jonger dan Pa, maar net zo verweerd
door de wegen en drie keer zo wantrouwig. ‘Dat was toch een
Fenikstand?’ Hij kapte elk woord af alsof hij in een hard en zout
reepje gedroogd vlees beet. ‘Jij bent de Kraai die de koningin zoekt.’
‘Zij is de Kraai die de koningin al drie keer voor schut heeft gezet,’
zei Wretch koel. ‘En daar zijn we allemaal beter van geworden.’
De andere baas wees naar het uitdovende baken. ‘Zie je dat daar?
Karostei heeft ons geroepen, maar hun scheidsrechter stuurde ons
weg. Hij zei dat het risico te groot was, als zelfs de koning sterft aan
de pest die wij binnenbrengen. Die vete van jou met de koningin
heeft ons viatik gekost.’
‘De koningin heult met de Heren van de Oleander,’ kaatste
Madcap terug. ‘Je hebt er geen idee van wat onze baas heeft
doorstaan om haar van de troon te houden en ervoor te zorgen dat ze
ons niet allemaal komen uitroeien.’
‘Zou een snellere dood zijn dan verhongeren. Vanavond komen ze
toch achter ons aan.’
‘Aye, wat jij wilt,’ zei Wretch onverstoorbaar. ‘De volgende keer
laten we jullie vertrappelen door die meute. Begrepen.’
‘Genoeg.’ Fie slikte. Haar drang om te vechten was tegelijk met de
Kraanvogelsukkels verdwenen, en de andere baas had een punt.
Rhusana treiteren was misschien beter dan nietsdoen, maar de rest
van hun kaste zou narigheid krijgen voor een keuze waar ze niets
mee te maken hadden.
Bovendien hadden Kraaien één regel en daar viel niet aan te
tornen. ‘Die koningin zal niet lang meer aan de macht zijn en ik durf
te wedden dat die scheidsrechter van Karostei het ook niet lang meer
trekt als hij Kraaien wegstuurt van een door pest aangetaste stad.
Jullie kunnen vannacht met ons een kamp opslaan, dan zijn we veilig
voor de Oleanders. Bij zonsopgang gaan we naar Karostei. Jullie
kunnen meegaan of naar het noorden lopen om in de bossen van
Gen-Mara te schuilen tot deze storm is gaan liggen. Hoe dan ook
krijgen jullie snel weer viatik. Akkoord?’
Terwijl de andere baas even nadacht, nam Fie zijn troep op.
Uitgemergelde gezichten, lichte bepakking, kleren die tot op de draad
versleten waren en wat nog veelzeggender was: de plunje van hun
baas was het meest versleten van allemaal. Geen kar, laat staan een
speciale voorraadkar, en geen tijd om pestbakens te beantwoorden
die geen viatik opleverden.
‘We hebben genoeg eten om te delen,’ voegde Fie eraan toe.
De andere Kraaien wisselden een blik en hun baas sloeg zijn
armen over elkaar. ‘Aye, akkoord. Maar Karostei moeten jullie zelf
afhandelen. Daar wil ik niets meer mee te maken hebben.’
‘Prima.’ Fie tikte met haar vuist tegen haar mond en stak hem uit.
‘Fie.’
‘Drudge,’ antwoordde de andere baas. ‘Wanneer eten we?’

Prins Jasimir had Fie ooit verteld dat de Markahn-Havikclan


geloofde dat katten geluk brachten. Als Barf de cyper een muis in
hun voorraadkar ving, muntplantjes vond of een volle minuut
voordat iemand hun kant uit kwam rechtop ging zitten met haar
ogen op de weg, dan klopte dat ook.
Maar de kat bracht ook op een andere manier geluk: haar prooien
waren voor Fie een perfect studieobject.
De kat ontdekte dat ze in ruil voor een dode eekhoorn beloond
werd met een stukje zoutevis en een schoot waarin ze zich kon
opkrullen als Fie het geboorterecht van de Haviken probeerde te
leren. Het lastige aan het geboorterecht van bloed was dat het net zo
gemakkelijk was om iets te vernietigen als te genezen, misschien zelfs
gemakkelijker. Lakima, die behalve korporaal ook een Havikheks
was, had Fie daarom aangeraden om net als alle beginnelingen te
oefenen met iets wat geen pijn meer kon voelen.
Nu, terwijl de schemering over het kamp viel, zat Lakima de
overblijfselen van Barfs laatste slachtoffer te bestuderen: een
boommuis die met één snelle beet was gedood. De tandafdrukken
zaten dankzij Fies werk met een Havikheksentand dichtgestopt met
gedroogd bloed. De korporaal legde zelf een hand op het kadaver en
knikte goedkeurend. ‘Het stollen heb je al onder de knie, en daarmee
kun je al wat tijd winnen om een geoefende genezer te zoeken.’
Fies Kraaien waren het wel gewend dat ze les kreeg, of het nu was
in zwaardvechten, lezen of genezen. Maar Drudge en zijn Kraaien
bekeken het hele gebeuren met een mengeling van verbijstering en
achterdocht. Ze meden de Haviken en staarden naar Madcap en
Varlet, die zaten te dobbelen met Khoda, alsof ze met een adder
zaten te gokken.
Maar Lakima deed alsof ze zich van geen kwaad bewust was. ‘Als
je er zeker van wilt zijn dat je patiënt het overleeft, moet je leren hoe
je…’ Ze zweeg toen Barf, die naast Fie had liggen soezen, met een
schok wakker werd en naar de weg staarde, haar gele ogen groot als
schoteltjes. Haar gestreepte staart werd dikker en uit haar keel
borrelde een waarschuwend gegrom op.
‘… kwalen kunt voorkomen,’ maakte Lakima zuchtend haar zin af.
Ze gaf Fie een in azijn gedrenkte doek om haar handen te wassen,
waarmee ze het ongedierte had aangeraakt, en veegde haar eigen
handen aan een andere af voordat ze opstond en Fie overeind hielp.
‘Oleanders in aantocht,’ riep Fie. De troep van Drudge sprong op
en graaide zo veel mogelijk spullen bij elkaar en meteen besefte Fie
dat ze een fout had gemaakt. ‘Wacht… ga gewoon wat dichter bij
elkaar zitten… je hoeft niet in de boom te klimmen…’
‘Zorg jij maar voor je eigen troep, nicht,’ snauwde Drudge.
‘Klimmen, jongens, zo snel als je kunt.’
Enkelen van zijn Kraaien keken nog even aarzelend om naar Fie
en de Haviken, maar verdwenen vervolgens net als hun baas in de
bomen. Fies troep ging gewoon wat dichter bij het vuur zitten en
verzamelde alle rondslingerende spullen, zodat er niets vertrappeld
kon worden door een wraakzuchtige Oleander. Madcap begon met
veel vertoon van nonchalance een appel te schillen.
Boos ging ook Fie zitten. Ze had Drudge beloofd dat ze hen zou
beschermen.
Twee manen geleden was jij ook in de boom geklommen, bracht
haar Bazenstem haar in herinnering. Ze deed haar best om dat te
negeren terwijl de Haviken hun plek tussen het kamp en de weg
innamen.
Er was deze keer iets anders aan de Heren van de Oleander die de
hoek om kwamen. Toen Fie het doorkreeg kwam haar maag in
opstand. Aan het aantal lag het niet: bijna twintig ruiters was veel,
maar niets wat zij en Lakima niet aankonden. Aan de wapens lag het
ook niet: van zwaarden had ze al gewonnen.
Het was hun gezicht, hun zichtbaar woedende blik. Geen van hen
had de moeite genomen om een masker op te zetten. Handschoenen
droegen ze, dat wel, en een versleten jak van ruw ongeverfd
materiaal, maar geen masker.
Ze waren gekleed op bloedvergieten, maar niet een van hen
geloofde dat ze ervoor gestraft zouden worden.
Hoe sterk de Oleanders zich als groep ook voelden, de man
vooraan scheen hun officieuze leider te zijn en die kwam voor
Lakima tot stilstand. Fie hoorde dat Khoda naar adem hapte en zag
meteen waarom: de Oleander droeg een Havikspeer.
‘Wapens neer,’ beval hij Lakima. ‘We hebben een rekening te
vereffenen met de bottendieven.’
‘Nee, bedankt.’ Lakima plantte haar eigen speer in de grond voor
haar, met de punt naar boven als een dreigement dat typerend voor
haar was: een soort beleefde ijzeren vuist.
‘Ze hebben een baken de rug toegekeerd,’ riep een andere
Oleander.
‘Die kleine feeks heeft mijn arm verbrand!’
‘Ze hebben een oproep genegeerd,’ bulderde de Havikruiter. ‘In
Karostei sterven ze als vliegen. En zij’ – hij wees naar Fie – ‘viel
burgers aan die wij horen te bewaken. We moeten een voorbeeld
stellen.’
‘Natuurlijk,’ zei Khoda droog, ‘dan zullen de Kraaien in de
toekomst meteen naar je baken komen rennen.’
De onbekende Havik zag er niet tevreden uit. ‘Als sergeant in het
leger van Hare Majesteit de Koningin beveel ik jullie om je terug te
trekken.’ Fies Haviken keken elkaar aan bij de woorden ‘Hare
Majesteit de Koningin’.
‘Nogmaals,’ zei Lakima ijzig kalm, ‘nee, bedankt.’
De Oleanderhavik maakte zich lang, met woedend opengesperde
neusvleugels. ‘Op grond waarvan slaat u een rechtstreeks bevel in de
wind, commandant?’
‘Wij hebben het bevel gekregen om elke burger te beschermen, en
daar horen Kraaien ook bij,’ reageerde Lakima onbewogen. ‘En mijn
bevel…’ Ze liet een korte stilte vallen, en dat was het meest
dramatische wat Fie de korporaal ooit had zien doen. ‘… komt van
iemand die hoger in rang is.’
‘Dat betwijfel ik,’ sneerde de ruiter. ‘De enige die hoger in rang
stond dan de koningin is dood.’
‘De koningin kan het leger pas bevelen geven nadat ze officieel tot
heerser van Sabor is gekroond.’ Lakima keek op naar de wassende
maan. ‘Tot dan is onze hoogste autoriteit meester-generaal Draga.
Bovendien is de eerste zin van de Havikcode Boven alles dien ik mijn
natie en de troon. De natie komt als eerste. En een man die het tot
sergeant in het leger van de meester-generaal heeft geschopt, kent de
code vast wel.’
Er viel een stilte die net zo pijnlijk voelde als zonnebrand.
Madcap koos precies dat moment om een grote hap uit de appel te
nemen. Het sappige gekraak galmde als een donderslag over de weg,
het luidruchtige kauwen klonk als de plensbui die erop volgde. En
dat zonder de blik van de Oleanderhavik af te wenden.
Die wees alleen maar naar Fie. ‘Zij moet zich verantwoorden voor
het verwonden van goede mensen.’
‘Die “goede mensen” vielen ongewapende burgers aan,’ zei
Lakima.
‘Dat maakt niet uit…’
‘Voor jullie soort misschien niet.’ Fie voelde de vertrouwde woede
weer langs haar ruggengraat kronkelen. Ze kwam overeind. ‘Vertel
eens, waar was jij toen die pummels van je achter de Kraaien aan
gingen?’
‘Je hebt die mannen zonder aanleiding aangevallen…’
‘Zonder aanleiding?’ Fie wurmde zich tussen Khoda en Lakima in,
niet zo ver naar voren dat de Oleanderhavik haar buiten het bereik
van hun speren kon optillen, maar wel zo dichtbij dat ze hem recht in
de ogen kon kijken. ‘Ik vroeg of ze de andere Kraaien met rust wilden
laten. Toen besloot een van hen om me uit te schelden en, verrassing,
dat was een grote, enge vent…’ Ze krabde in haar nek in haar beste
imitatie van een domme boerenkinkel. ‘Op een groot, eng paard…’
Haar vingers gingen naar twee tanden aan haar snoer, waardoor de
vonk en de sluimerende geboorterechten werden gewekt. ‘… en wat
voelde ik me bedreigd.’
Voor ze het wist, galmde het lied van het geboorterecht van de
Feniks door haar botten. Gouden vlammen vonkten en verspreidden
zich in een flits om het kamp en de Kraaien af te sluiten. De paarden
van de Oleanders trappelden en deinsden terug, en de Havik vloekte
toen zijn paard een bange bokkensprong maakte en zijwaarts begon
te dribbelen.
Het was niet gemakkelijk om een evenwicht te vinden tussen twee
Fenikstanden. Gewoonlijk kwamen de vonken van hun dode
eigenaars niet overeen omdat ze te eigenwijs waren, maar nu
combineerde Fie de twee tanden meedogenloos terwijl ze de Havik
indringend bleef aankijken.
Ze deed een stap naar voren met de vlammen in haar kielzog.
‘Moet je al die paarden zien, al die grote, enge mensen,’ verzuchtte
ze, en om haar handen rolden koperkleurige Feniksvlammen. ‘Ik
geloof dat ik me nog steeds verschrikkelijk bedreigd voel. En weet je,
het grappige is dat ik die kerels heb gevraagd om door te rijden en
ons met rust te laten maar dat deden ze niet, tja, dan krijg je dit.’ De
vlammen bogen naar voren, nog dichter naar de Oleanders toe, die
weer een paar stappen achteruit deden. ‘Dus wil je weten wat ik
daarop te zeggen heb? Ik zeg het nog een laatste keer, voordat er
weer iemand in de fik vliegt: doorrijden.’
De Haviksergeant deed zijn best om zijn blik niet neer te slaan en
hield zijn speer stevig vast. Ze moest bijna lachen. Voor dit spelletje
had Pa haar al gewaarschuwd toen ze nauwelijks tot aan zijn elleboog
kwam: een hufter als deze sergeant probeerde een nerveuze Kraai uit
zijn tent te lokken en tot een aanval te verleiden, wat hij vervolgens
aangreep als een excuus om hem neer te steken.
Meestal wonnen de Haviken het spel als het op staal aankwam.
Maar als het op vuur aankwam…
‘Aan het eind van de maan ben jij alleen nog een kleine schandvlek
op onze geschiedenis,’ zwoer de Havik, terwijl hij zijn paard wendde.
‘De Witte Feniks zal haar handen van je aftrekken!’
‘De Witte Feniks zou wat creatiever mogen zijn met haar
bijnamen,’ gromde Fie, terwijl de Oleanders stuurs de aftocht
bliezen. ‘Hoe lang heeft ze erover kunnen nadenken, vijf jaar? Kon ze
werkelijk niets beters verzinnen?’
‘Laten we maar voor zonsopgang vertrekken,’ zei Lakima achter
haar. ‘Iedereen herkent je aan je Fenikstanden. Als de koningin na
het incident van vanmiddag nog niet wist waar je was, dan weet ze
het na vanavond zeker.’
Nijdiger dan ooit doofde Fie het vuur zodra de Oleanders uit het
zicht verdwenen waren. ‘Aye, wat zou jij dan gedaan hebben? Ze
hadden ons heus niet zomaar laten gaan.’
Lakima negeerde de schimpscheut. ‘Ik ben het met je eens, maar
dat neemt niet weg dat ze waarschijnlijk verslag gaan uitbrengen bij
de koningin.’
Er klotste een golf woede door Fies hoofd, die ze onderdrukte. Het
viel haar op dat de Kraaien van Drudge nog altijd in de bomen zaten.
Ze wist niet waarom ze zo graag het vertrouwen van een vreemde
troep Kraaien wilde winnen. Of waarom het vertrouwen van haar
eigen mensen zwaar als een steen om haar nek hing. Wat ze wel wist,
was dat Lakima het niet verdiende om de volle laag te krijgen.
‘Sorry,’ mompelde Fie en ze stopte de twee Fenikstanden weg. Ze
waren te ver opgebrand voor een plekje aan haar snoer, maar er
zaten nog genoeg vonken in om een weerspannig kampvuur mee aan
te steken. ‘Je hebt gelijk.’
‘De wonderen zijn de wereld nog niet uit,’ zei Varlet schertsend.
‘We zijn vast in levensgevaar.’
Met een overdreven boze blik zwaaide Fie haar vuist naar hem.
‘En hou nu je kop maar, of ik voer je aan Barf.’
De rest van de troep grinnikte, waardoor een van de talloze
knopen in Fies maag wat losser werd. Het was iets wat haar de
afgelopen maan was opgevallen, toen ze steeds vaker Oleanders en
huidghasts waren tegengekomen en haar troep uit gewoonte naar Pa
als leider had gekeken. Als het gevaar geweken was, had hij altijd een
grap verteld of iets geks gedaan, waardoor de gespannen sfeer in de
troep wegsmolt. Zolang ze konden lachen, kwam de angst niet
voorbij hun kampvuur.
‘Ik denk dat we vannacht maar beter op wacht kunnen blijven
staan,’ zei Lakima. ‘Morgen gaan we verder met je les, als je wilt.’
‘Aye.’ Fie liep terug naar haar groepje Kraaien en de troep van
Drudge kwam langzaam uit de bomen gedruppeld. De meesten
bleven bij haar uit de buurt, net als ze bij de Haviken hadden gedaan.
Fie merkte dat dat haar nog meer dwarszat dan dat ze in de bomen
waren geklommen, maar met een scheldtirade zou ze hen niet
overtuigen. In plaats daarvan ging ze even verderop op de grond
zitten, knoopte haar bazensnoer los en haalde haar zak tanden
tevoorschijn. Het was tijd om de voorraad aan te vullen.
Drudge deelde het wantrouwen van zijn troep niet, of hij had het
gevoel al overwonnen. Hij plofte neer op de stoffige plek tegenover
Fie. ‘Die vuurtanden… hoeveel heb je er?’
Fie keek op van de tanden die ze net half had opgebrand en nu in
de zak stopte. ‘Genoeg,’ zei ze behoedzaam.
‘Genoeg om te delen?’
Fies handen vielen stil.
‘De wegen worden er niet veiliger op,’ ging Drudge verder. ‘Dat
weten we allebei, meisje. Dat gedoe tussen jou en de koningin zal nog
manen aanhouden. Ik moet voor mijn mensen zorgen.’
Ze had geweten dat het maar een kwestie van tijd zou zijn, en
toch…
De tanden beschermden haar. Ze beschermden haar troep. Ze had
ze van Rhusana zelf gewonnen. Drudge had alleen het eten van haar
troep opgegeten en alles wat ze deed in twijfel getrokken, en nu vroeg
hij tanden waarvoor hij zelf geen enkele moeite had gedaan…
Wanneer is het genoeg?
Ze was terug in de toren, waar een dode god lachend tegen haar
zei dat ze steeds weer had gefaald, leven na leven.
Fie dwong haar vingers om het vakje met haar Fenikstanden open
te knopen. ‘Ik heb een voorraadje in de bossen van Gen-Mara
achtergelaten. Hiermee kun je je onderweg beschermen.’ Ze telde er
zes af en reikte ze hem aan.
Zijn ogen bleven even op haar hand rusten en schoten toen
omhoog. ‘Is dat genoeg, denk je?’
‘Aye. De bossen zijn minder dan een dag lopen naar het noorden.’
Drudge bestudeerde de Haviken en daarna Tavins glanzende korte
zwaard dat aan Fies zij zat gegespt. Daarna keek hij weer naar de zes
tanden in haar hand.
‘In de bossen vind je er nog meer,’ herhaalde ze.
Drudge pakte de tanden. ‘Aye.’
Iets in zijn stem zei Fie dat ze maar beter kon wachten tot Drudges
troep weg was voordat ze nieuwe Fenikstanden aan haar snoer reeg.
Ze knoopte het tandenvakje en de zak dicht en geeuwde overdreven.
‘Ik moest maar eens gaan slapen, voor het geval iemand van dat
schuim uit Karostei kwam.’
‘Aye,’ zei Drudge weer, toonloos.
Fie haalde een slaapmatje uit hun voorraadkar en rolde het zo uit
dat ze met haar gezicht naar de weg lag. Ze dacht dat de Heren van
de Oleander genoeg geschrokken waren om niet meer terug te
komen, maar ze konden het zich niet veroorloven om gokschelpen te
dobbelen met het lot.
En toen ze haar tandenzak onder haar hoofd stopte, hield ze
zichzelf voor dat ze klaar wilde zijn als de Oleanders toch
terugkwamen.

Zoals gewoonlijk droomde ze over Tavin.


Een dichter zou zeggen dat ze poëtische dingen aan hem miste,
van dat geleuter als hoe de zonnestralen op zijn wimpers vielen of
zijn glimlach die straalde als de sterren aan de hemel, maar de
essentie was dat ze meer miste dan zijn wimpers. Ze miste dat ze met
een veiliger gevoel in slaap kon vallen als hij tegen haar aan lag. Ze
miste hoe hij het eerst had leren zien wanneer ze overstuur was,
daarna wanneer hij er niets van moest zeggen en ten slotte wanneer
hij precies de juiste dingen moest zeggen. Ze miste de tijd dat ze hem
niet miste.
En in de droom leek het alsof hij haar ook miste. Hij riep haar
naam vanaf de andere kant van een binnenplaats die ze herkende en
toch ook niet: Fie. Fie. Waar ben je?
De tegels, die warm waren van de zon, plakten onder haar blote
voeten toen ze over de binnenplaats draafde. Hier, probeerde ze te
zeggen, maar er kwam geen geluid.
Fie.
Ze pakte zijn elleboog en hij schudde haar van zich af, zijn blik
kaatste over haar heen als een steen over water. Ik ben het, riep ze
zonder geluid. Ik ben hier.
Fie! Hij liep weg terwijl hij de gewelfde gangen naast het plein
afzocht, de galerijen met het latwerk erboven.
Ze liep achter hem aan… en zag ineens haar eigen spiegelbeeld in
een ruit van groen Pauwenglas.
Haar eenvoudige linnen hemdjurk zat onder de rode vlekken van
het bloed dat uit een diepe wond in haar keel gutste.
Ze had het gezicht van het Pauwenmeisje dat ze nog geen vijf
dagen geleden had gedood.
Fie!
Ik ben het, probeerde ze te zeggen, stikkend in het bloed. Ik ben
het…
‘FIE!’
Naar adem snakkend schrok ze wakker.
De gezichten van Wretch en Lakima zweefden boven haar. Lakima
leunde met een lange zucht achterover en deed haar ogen dicht.
‘Hersteller zij dank.’
‘Je was helemaal van de wereld.’ Wretch hielp Fie om overeind te
komen zitten. Het kamp kantelde en werd wazig, het licht was feller
dan anders. ‘We dachten dat je uitgeput was na dat hele gedoe met
die tanden gisteren, maar nadat we hadden opgebroken kregen we je
maar niet wakker.’
‘Het is een genezersslaap,’ zei Lakima. ‘Patiënten met ernstige
verwondingen worden in een diepe slaap gebracht, maar… ik ben
hier de enige andere heks.’
‘Heeft Rhusana misschien een haar van je?’ vroeg Khoda, die over
zijn kin wreef. Zwanenheksen hadden alleen een pluk haar van je
nodig om je de vreselijkste dingen te laten doen.
Fie schudde haar hoofd. ‘Dan was ik allang dood geweest.’ Ze keek
om zich heen: het kamp was verdacht leeg.
En toen drong het afschuwelijke, misselijkmakende antwoord tot
haar door.
Lakima was niet de enige heks die het geboorterecht van bloed
kon gebruiken.
Ze draaide rond om de slaapmat te bekijken, maar zag niets. Haar
keel kneep dicht. Haar stem kwam er piepend uit. ‘Heeft iemand me
verplaatst?’
‘Nee,’ antwoordde Wretch.
‘Wanneer zijn Drudge en zijn troep vertrokken?’
‘Voor zonsopgang.’
Fie hees zichzelf overeind, haar hart begon te bonzen. ‘Welke kant
zijn ze op gegaan?’
‘Wat is er, Fie?’ vroeg Wretch.
Fie ging steeds sneller ademen. Haar ogen schoten over het gras
rond haar slaapmat… niets. De grond waar Lakima en Wretch
geknield zaten… niets.
‘Wat is er?’
Het hoofdeind van haar slaapmat… niets.
‘Hij heeft mijn tanden meegenomen,’ antwoordde Fie mat. ‘De
hele zak. Ze zijn allemaal weg.’
Er werd zacht naar adem gehapt in het kamp.
‘Ik moet even bijkomen,’ zei Fie schor. Ze liep een stuk of tien
wankele passen bij iedereen vandaan, draaide zich om naar het bos
en schreeuwde elk scheldwoord dat ze kende.
Wretch gaf haar een minuut of twee voordat ze over het droge gras
knerpte en een knokige hand op haar schouder legde.
‘Het is allemaal mijn schuld!’ raasde Fie en ze woelde met haar
handen door haar haar. ‘Ik heb dit over ons afgeroepen! Ik had hem
gewoon die verdoemde tanden moeten geven!’
Wretch streek Fies haar glad, zakelijk. ‘Wilde hij tanden?’
‘Fenikstanden. Ik heb er zes gegeven en gezegd dat hij er bij Pa
meer kon krijgen.’
‘En dat was niet genoeg voor hem.’ Wretch slaakte een zucht. ‘Aye.
Of we willen of niet…’
We voeren de Kraaien. Dat spreekwoord kende Fie maar al te
goed. ‘Ik had hem er meer moeten geven.’
‘Aye, waarschijnlijk wel.’
Fie kromp in elkaar. Ergens had ze gehoopt dat Wretch ging
zeggen dat ze het goed had aangepakt.
In plaats daarvan zei Wretch: ‘Je bent niemand die tanden
verschuldigd en je pa heeft geen dief grootgebracht. Maar angst? Wie
angst toelaat, verandert in een monster. En die man vreesde voor
zijn troep.’
‘Pa zou hem nooit in ons kamp hebben uitgenodigd.’
‘Jawel, hoor,’ zei Wretch schouderophalend. ‘Cur heeft een zwak
voor iedereen die om hulp vraagt, en dat is geen schande. Daarom
zaten we toch ook met die eed met de prins opgescheept? Die zal in
de toekomst ongetwijfeld heel wat Kraaien redden. Maar Cur heeft er
zijn vinger voor opgeofferd en Swain zijn leven. Anderen helpen
heeft altijd een prijs. Cur wist dat niet helpen ook een prijs had. Het
enige wat je kunt doen is beslissen welke prijs je wilt betalen.’
Gen-Mara vervult al honderden jaren braaf zijn plicht. Dat kan
ik van jou niet zeggen.
Er welden tranen op in Fies prikkende ogen. ‘Ik ben hier niet klaar
voor, Wretch. Pa is nog geen dag weg en ik ben al onze tanden al
kwijt. Hoe kan ik jullie nu beschermen?’
‘Met de Haviken die je al voor ons had gewonnen. En met deze
hier.’ Wretch wees naar het snoer dat nog steeds om Fies nek hing.
‘We zullen er zuinig mee omspringen tot aan de volgende tempel en
gaan gewoon door zoals voordat we Fenikstanden hadden.’
Voordat Fie de Heren van de Oleander met niet meer dan een
handvol vuur kon wegjagen. Haar keel kneep weer dicht. Nu moest
ze haar Kraaien niet alleen vanwege de eed naar Jasimir en zijn
soldaten brengen. Ze moest hen in veiligheid brengen voor ze een
nieuwe groep Oleanders tegenkwamen die niet door Haviken werden
afgeschrikt.
‘We gaan door, Fie.’ Wretch pakte haar weer bij de schouder. ‘Ze
hebben het al honderden jaren op ons gemunt en de wegen zijn nog
altijd van ons.’
Fies botten sidderden nog van woede en schaamte, maar de troep
had geen tijd voor haar ellende. Ze veegde met een vuist over haar
ogen, haalde diep adem en probeerde haar schouders te rechten.
‘Aye. We moeten gaan.’
Samen met Wretch liep ze terug naar het kamp, waar de meeste
Kraaien en alle Haviken deden alsof ze niet stiekem hadden staan
meeluisteren.
‘Drudge en zijn troep liepen naar het zuiden,’ zei Khoda
behulpzaam. ‘Ik weet niet… of dat nuttig is.’
Fies mond vertrok. Als ze naar het noorden waren gegaan, was er
een kans dat ze in Pa’s heiligdom hadden moeten schuilen, en Pa had
hen nooit laten vertrekken met haar zak met tanden. Maar naar het
zuiden… ‘Ze hebben een voorsprong van wat, een uur? Twee? We
zouden achter ze aan kunnen, maar dan moeten we Karostei in de
steek laten.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Als er gisteren een baken
onbeantwoord is gebleven in Karostei zal het niet lang meer duren
voor de hele stad besmet is. Ik heb genoeg tanden om ons door die
oproep te loodsen, en daarna gaan we zo snel mogelijk naar de stoet
van Jas. Aye?’
‘Aye,’ antwoordden de Kraaien.
‘Ja, baas,’ voegde Lakima eraan toe.
Een paarse rookpluim steeg op en zweefde weg – weer een baken
uit Karostei dat werd gedoofd. Fies frons werd dieper. ‘Kom, we
gaan.’
Hoofdstuk vijf
De asoogst

E r vielen Fie een heleboel dingen op toen ze van het ruwpad


kwamen en een eerste blik op Karostei wierpen, maar er was
maar één conclusie mogelijk.
De stad kon niet worden gered.
De stadskern was tussen groepjes schraal bos aan de
noordwestelijke rand van de Hassuravlakten gebouwd, en voorbij de
daken zag Fie glooiende velden vol rijpende mais, boekweit en zelfs
groene, kraalvormige kalebassen. Maar de gewassen op de velden
vlakbij waren veel minder traditioneel: rijen tenten, slaapmatten en
karren vol meubels en spullen bedekten de aarde, alsof het grootste
deel van Karostei net een kwartleuga naar het oosten was verhuisd.
Dampende ijzeren ketels hingen boven kookvuren en kippen
scharrelden rond in een provisorische ren. Mekkerende geiten en
loeiend vee lieten zich horen vanuit een wei die Fie niet kon zien,
maar wel overduidelijk rook. Kinderen zaten elkaar gillend achterna
over de stoffige landweggetjes, terwijl volwassenen smoezend in
groepjes stonden toe te kijken.
De stad zelf lag te stil achter een houten muur, die eruitzag alsof ze
halverwege gestopt waren de oudere, grijze planken te vervangen
door nieuwere, bleke exemplaren. En daar ontdekte Fie het lelijke
omen van Karosteis lot: een donkergrijze verrotting die zich over het
schone hout had verspreid in dezelfde grimmige, geaderde ringen als
het zondaarsmerk.
Op dat moment wist ze dat Karostei reddeloos verloren was.
Er steeg een nieuwe zwarte rookwolk op uit de seinpost van de
stad, en een stuk of tien passen bij de afgesloten poort vandaan
hadden zich groepjes zwarte mantels verzameld. Een handvol
Havikwachters vormde onbehaaglijk een rij tussen de Kraaien en de
enige ingang, en twee gestaltes in mantels stonden te kibbelen met
een man in Kraanvogelgeel.
Lakima schraapte haar keel. ‘Baas… hoe dicht mogen we bij die
muur komen?’
‘Doe net als bij een lijk,’ zei Fie. ‘Hou een paar passen afstand. Ik
denk dat jullie de weg voor ons zullen moeten vrijmaken, maar
hierbuiten zijn jullie veilig. Binnen zullen er intussen vast alleen
maar stervende zondaars overblijven.’
‘Begrepen. Zullen wij vooroplopen?’
‘Aye.’ Fie liet de Haviken zich voor haar opstellen. Het was beter
om de scheidsrechter van Karostei eerst met hen te laten
onderhandelen. Ze had nu bovendien nog maar één Fenikstand aan
haar snoer. Die kon ze niet verspillen aan het intimideren van een
scheidsrechter.
Dat bleek de juiste keuze te zijn. De Kraaien op de weg voor hen
gingen uit elkaar om hen door te laten en wisselden stomverbaasde
blikken toen ze zagen dat Fie en haar troep achter de Haviken aan
liepen. Lakima bracht hen in één keer tot bij de scheidsrechter en de
twee Kraaien met wie hij stond te bekvechten. Nu ze zo dichtbij
stond, zag Fie de snoeren met tanden om hun nek die duidelijk
maakten dat het bazen waren.
‘Korporaal Lakima Geli szo Jasko van het fort Trikovoi,’ blafte
Lakima. ‘Wie is hier de hoogste officier?’
‘Ik,’ zei de scheidsrechter.
Fie kon niet zien welke blik Lakima hem toewierp, maar ze had
een prachtig zicht op hoe hij er bijna door kromp.
‘Dat… betwijfel ik,’ zei de korporaal. Ze had gelijk. Een
scheidsrechter had de leiding over een stad, maar dat betekende niet
dat een Kraanvogel zomaar Haviksoldaten kon commanderen.
‘De sergeant is twee dagen geleden gestorven.’ De stem kwam van
de seinpost boven hen, waar een nieuwe sliert zwarte rook de lucht in
kringelde. ‘We zijn allemaal wachters, dus tot er een nieuwe officier
komt…’
‘Heb ik de leiding,’ maakte de Kraanvogelscheidsrechter die zin af.
Hun aankomst had de aandacht getrokken van enkele omstanders
die dichterbij schuifelden, waardoor de scheidsrechter nog
zenuwachtiger leek te worden. ‘Doof dat vuur onmiddellijk. We
hebben hun hulp niet nodig.’
Fie deed alsof ze hem niet had gehoord en tuurde omhoog naar de
wachter bij het baken. ‘Zeg alsjeblieft dat je sergeant niet twee dagen
geleden aan de pest is gestorven.’
‘O, het is veel erger,’ reageerde een van de andere bazen. Lakima
deed een stap opzij en de vrouw wendde zich rechtstreeks tot Fie.
Haar gerimpelde gezicht stond woedend en vermoeid. ‘De eerste
zondaar stierf vier dagen geleden al. Dit schuim’ – ze gebaarde naar
de scheidsrechter – ‘besloot dat hij het lijk op dezelfde manier kon
behandelen als de dode koning en liet het door een paar Mussen
verbranden. Tegen de volgende ochtend waren die gestorven aan de
pest, daarna raakte het huishouden van de sergeant besmet, en even
later was de hele stad met hebben en houden de velden in gevlucht.’
‘Ik zei het toch, het waait wel weer over,’ hield de scheidsrechter
vol. ‘We hebben de quarantainehut in de as gelegd, net als ze bij de
koning hebben gedaan. Als het hele paleis aan het wegrotten was,
hadden we dat toch wel gehoord?’
‘Stel je voor, het is bijna alsof de koning helemaal niet echt aan de
pest is gestorven en de koningin van de gelegenheid gebruikmaakt
om de Kraaien verder door het slijk te halen en haar macht te
vergroten,’ mompelde Khoda zacht.
De scheidsrechter keek hem niet-begrijpend aan. ‘Wat zei je?’
‘Niets,’ zei Khoda. ‘Misschien heb ik het mis, hoor, maar… is een
korporaal niet de hoogste in rang?’
‘Dat klopt,’ zei korporaal Lakima en de scheidsrechter kromp nog
verder in elkaar. Lakima’s stem werd luider. ‘Wachters, wapens neer
en laat de Kraaien binnen.’
De zes Haviken op de weg kwamen meteen in beweging. Het viel
Fie op dat ze van de gelegenheid gebruikmaakten om afstand te
nemen van de scheidsrechter en de rottende muur.
‘Dit kun je niet maken! Die bottendieven zijn alleen op geld uit!
Het waait wel weer over!’ De scheidsrechter wierp zich zo’n beetje
voor Lakima’s voeten. ‘Ze zullen de stad gewoon platbranden!’
De andere baas, een man die ongeveer zo oud was als Wretch,
spuugde vol afschuw op de weg. ‘Het is niet onze schuld dat jullie ons
te laat hebben geroepen,’ zei hij. ‘Jullie weten verdoemd goed hoe de
pest te werk gaat. Als we het hier niet in de kiem smoren, slaat het
over op jullie velden en jullie vee en daarna jullie volk, en dan is de
enige genade waarop jullie kunnen hopen dat jullie sterven voordat
de hongersnood toeslaat.’
‘We betalen jullie niet om onze huizen te verwoesten,’ hield de
scheidsrechter koppig vol. ‘Ga iemand anders bedriegen.’
‘Viatik is afhankelijk van de middelen,’ zei de eerste baas. Ze wees
naar het armetierige kamp. ‘Jullie middelen stellen op dit moment
niet veel voor. Onze verwachtingen ook niet.’
‘Laat ze binnen!’ riep een vrouw uit de menigte. ‘Als de pest onze
velden aantast, verhongeren we allemaal!’
‘Mijn vader ligt daarbinnen te lijden! Geef hem genade!’
‘ik zei toch dat het overwaait!’ bulderde de scheidsrechter, die
nu bijna paars zag. Dat vond Fie verdacht. Met samengeknepen ogen
deed ze een stap naar hem toe. ‘Hoeveel mensen heb je in de stad
achtergelaten?’
‘Dat doet er niet toe…’
‘Honderd,’ zei de eerste baas. De andere baas voegde eraan toe:
‘Zowat een kwart van de stad.’
‘Het is zijn schuld!’ riep iemand uit de menigte. ‘Hij heeft alle
honderd doden op zijn geweten!’
‘Hij zei dat we veilig waren!’
‘Hij zei dat hij het wel zou oplossen!’
‘En jullie geloofden hem?’ vroeg Khoda verbluft. Daar had
niemand in de menigte een antwoord op. In ieder geval niets wat ze
naar een Havik in het gezelschap van Kraaien durfden te roepen.
‘Het waait wel weer over,’ herhaalde de Kraanvogelscheidsrechter.
Het zweet parelde op zijn voorhoofd.
Nu was het voor iedereen op de weg duidelijk te zien: net onder
zijn oog was een donkere krul van het zondaarsmerk verschenen.
‘O, neef toch.’ Fie tikte tegen dezelfde plek op haar wang. Dit was
hetzelfde verhaal als bij het Pauwenmeisje. ‘Voor jou is het te laat.’
Hij bracht een hand naar zijn gezicht, maar zag dat er al vlekjes op
zijn vingers zaten. Sommigen geloofden dat het Verbond de pest had
gestuurd om zondaars het volgende leven in te duwen. Als ze gelijk
hadden, vermoedde Fie dat het Verbond niet zou talmen met een
man die vanwege zijn eigen rancune het doodvonnis van een stuk of
honderd van zijn stadsbewoners had getekend. Daarvoor etste het
zondaarsmerk te snel paars-grijze slierten over zijn polsen.
‘Dit is een vergissing, het kan…’
‘Je hebt niet lang meer,’ zei de eerste baas op verrassend
vriendelijke toon. ‘Je moet mee naar binnen.’
‘Maar… waarom?’
De tweede baas wenkte zijn Kraaien. Hij had aanzienlijk minder
geduld met de scheidsrechter. ‘Omdat je het zult verspreiden als je
hier op de weg sterft. Shrew, Gall, breng hem naar de poort.’ Twee
van zijn Kraaien leidden de scheidsrechter weg terwijl hun baas zich
naar Fie draaide en met zijn knokkels tegen zijn tanden tikte. ‘Ik ben
Ruffian. Geen idee hoe je aan die Havikvriendjes van je komt, maar
dank je wel daarvoor.’
‘Aye, ook namens mij. Ik ben Jade.’ De eerste baas knikte naar Fie.
‘Nieuwe troep of nieuwe baas?’
‘Ik ben mijn pa opgevolgd,’ antwoordde Fie. ‘Ik ben Fie. Misschien
hebben jullie Cur ooit ontmoet?’
Ruffian boog zijn hoofd. ‘Hij was een goeie. Wat erg om te horen
dat hij er niet meer is.’
‘O nee, hij is alleen een vinger kwijt en kon geen genade meer
brengen. Kleine Getuige heeft hem naar Gen-Mara’s tempel
gestuurd.’
‘Nou, gelukkig maar. Het is goed nieuws voor ons dat er een baas
over de bossen waakt.’ Jade knikte naar de Haviken. ‘Hij heeft je zo
te zien goed opgeleid, je hebt belangrijke vrienden gemaakt. Is dit je
eerste asoogst?’
Fie deed haar best om niet nerveus te lijken. Een moeilijke dag als
vandaag, als een stad niet meer te redden viel, noemden Kraaien een
asoogst. ‘Aye. Als hummel heb ik een keer op een afstand
toegekeken, maar dat was het.’
‘Het is niet moeilijk, maak je geen zorgen. Met drie troepen is de
klus voor het middaguur geklaard. We hebben brandhout, flitsbrand
en krijt nodig.’ Op Jades teken begonnen haar eigen Kraaien stapels
brandhout naar de poort te dragen, en Fie gebaarde naar haar
Kraaien dat ze hun voorbeeld moesten volgen. ‘Onze Kraaien zullen
per twee alle huizen doorzoeken,’ ging Jade verder. ‘Ze tekenen een
kruis op de voordeur als er nog iemand leeft, een cirkel als iedereen
dood is of als het huis verlaten is. Wij volgen in hun kielzog om
genade te schenken en laten de deur open zodat de anderen zien dat
we er zijn geweest. Zodra we zeker weten dat iedereen dood is, steken
we de stad in brand, maar eerst schenken we genade. Hoe staat het
met je tandenvoorraad?’
Fies gezicht begon te gloeien onder de zon die steeds hoger klom.
Ze probeerde haar schaamte te verbergen en kneep in haar snoer.
‘Dit is alles wat ik heb. Vanochtend heeft iemand mijn voorraad
gestolen.’
Ruffian lachte ongelovig. ‘Dena’s gram, en toch kom je het baken
beantwoorden. Aye, jij bent overduidelijk familie van Cur.’
‘Geen twijfel mogelijk,’ zei Jade. ‘Weet je wie het gedaan heeft?’
Fie schokte ongemakkelijk met haar schouders. ‘Gisteravond
kwamen we een troep tegen die narigheid had omdat ze Karostei
hadden verlaten. Hun baas had gezien dat ik Oleanders verjoeg met
Fenikstanden en vroeg of hij er wat kon krijgen. Ik heb hem er zes
gegeven en gezegd dat er in de bossen van Gen-Mara nog meer lagen,
maar…’
Ik was niet genoeg.
Jade en Ruffian keken elkaar aan, en Jade trok haar lip op.
‘Drudge.’
Ruffian schudde zijn hoofd. ‘Hij zou zelfs ons de keel afsnijden om
zijn troep te beschermen. Kun je hem niet kwalijk nemen, maar soms
moet je je verstand gebruiken. Wacht.’ Hij begon in zijn eigen
tandenvoorraad te wroeten. ‘We kunnen je wel wat geven tot bij het
volgende heiligdom.’
Jade zwaaide ook een leren knapzak naar voren en begon erin te
rommelen, terwijl ze door een grijzend haargordijn naar Fie tuurde.
‘Ik moet het vragen. Je hebt Haviken en hoefde duidelijk niet zuinig
om te springen met Fenikstanden. Ben jij de Kraai die de koningin
op stang heeft gejaagd?’
Fies mond vertrok. Ze sloeg haar blik neer. ‘Aye… maar… de
koningin krijgt steun van de Oleanders. Als zij op de troon belandt,
kunnen ze hun gang gaan. Mijn troep heeft de kroonprins bij haar
weggehaald en hem naar zijn tante gebracht, en in ruil heeft hij een
Verbondseed gezworen dat we, als hij koning wordt… allemaal
Haviken krijgen.’
Ruffian hapte naar adem. ‘Echt waar?’
‘Aye.’ Fie zette zich schrap voor een uitbrander zoals Kleine
Getuige en Drudge haar hadden gegeven.
In plaats daarvan verscheen Jades hand, gevuld met tanden, in
haar gezichtsveld. ‘Dat is niet niks. Ik moet toegeven dat het me wel
aanstaat dat een prins bij ons in het krijt staat.’
‘Geen wonder dat de koningin ziedend is,’ grinnikte Ruffian, die
Fie ook een handvol tanden toestak. ‘Goed dat je haar troon flink
door elkaar hebt geschud. Ik durf te wedden dat het niet de laatste
keer zal zijn.’
‘Bedankt.’ Fie reikte naar haar eigen zak om de tanden in weg te
stoppen – en realiseerde zich toen weer waar die was. Aan haar riem
hing een klein zakje voor haar vuursteen, waar ze de tanden bij
propte, en ze was ontzettend dankbaar dat Ruffian en Jade ze
zomaar hadden afgestaan.
Jade maakte met een reepje stof een wrong in haar haar en knikte
naar Ruffian en Fie. ‘Klaar?’ Toen ze aye zeiden, draaide ze zich naar
haar troep en riep: ‘Maskers op!’
‘Maskers op,’ herhaalden Fie en Ruffian. Om hen heen barstte een
grimmige ballade van leer en hout los.
‘Baas.’ Lakima hield haar tegen toen ze krijt uit hun kar wilde
halen. De korporaal ging zachter praten. ‘Er zullen onvermijdelijk
vragen van de burgers komen… valt er iets te redden?’
Fie keek naar de velden, waar de stedelingen somber stonden te
staren naar hun huizen, die elk moment in rook konden opgaan. Ze
had al vaker verlies gezien, verlies en schuldgevoel en woede bij de
familie van een zondaar, maar dit was anders.
Dit herkende ze.
Ze had afscheid genomen van Pa. Ze was de enige tanden kwijt die
haar ooit echt gevaarlijk konden maken. En daarvoor al had ze haar
familie, haar wegen, haar gewoontes achter zich gelaten om de eed
na te kunnen komen.
Deze keer wist ze hoe het voelde om vrijwel alles te verliezen wat
je beschermt.
Maar Fie kon alleen maar haar hoofd schudden. ‘De muren zijn
aangetast. Alles moet worden platgebrand.’
‘Misschien zullen ze hieraan denken als ze de volgende
scheidsrechter moeten kiezen,’ zei Khoda scherp.
‘De kans is groter dat er eentje wordt toegewezen.’ De stem van
Wretch klonk gesmoord toen ze haar masker opzette. ‘De stad heeft
nog geen duizend inwoners, toch? In kleine steden kiest de
gouverneur van de regio de scheidsrechter in hun plaats.’
De burgers hadden de scheidsrechter met honderd doden op zijn
geweten niet eens zelf verkozen.
En dus zei Fie tegen de korporaal: ‘Als ze de rook zien, zeg dan
tegen de inwoners dat het de brandstapels voor hun familieleden
zijn. Dat ze moeten bidden. En als dat geen troost biedt… zeg dan
maar dat de scheidsrechter ook in vlammen opgaat.’
Ze knoopte haar eigen masker vast, waardoor de wereld tot haar
opluchting vervaagde tot duisternis en een snavel gevuld met wilde
munt. Heel even deed ze haar ogen dicht.
Het gewicht van de tanden om haar hals en aan haar riem, het
gewicht van haar zwaarden, het vertrouwen van haar Kraaien, het
respect van twee onbekende bazen… dat betekende iets, als ze dat
toeliet. Het kon haar allemaal rust bieden, als ze dat toeliet.
Wat Kleine Getuige ook had gezegd, hoe Drudge haar ook had
bedreigd, ze was een van hen.
Ze was een baas, met een asoogst die op haar wachtte.
Fie vulde haar longen met de geur van munt en liep met grote
passen naar de stadspoort.
Die zat met een balk van buitenaf op slot, maar zelfs nadat die was
opgetild kwam er geen beweging in de poort, hoe hard Varlet en
Bawd ook duwden. Toen schudde Jade treurig haar hoofd en zei:
‘Botteneter, dit wordt een zware dag. Probeer er eens aan te trekken.’
Jade had gelijk. De poort zwaaide bijna vanzelf open toen de
tweeling er een flinke ruk aan gaf en Fie zag meteen wat de oudere
baas bedoelde.
Onder een lijkwade van dode bloedvliegen lagen drie levenloze
lichamen op de drempel, waar ze tijdens hun ontsnappingspoging in
elkaar waren gezakt. De poort was op hen klem komen te zitten.
‘Rustig maar,’ fluisterde Jade en ze gaf Fie een schouderklopje.
‘Deel je krijt uit.’ Haar stem werd luider. ‘Kraaien, begin met de
huizen in het westen.’
‘Wij gaan naar het noorden,’ riep Ruffian naar zijn troep, en hij
duwde de scheidsrechter allesbehalve voorzichtig voor zich uit, over
de doden op de drempel van Karostei heen. De helft van de
bloedvliegen vloog met een ziedend, loom gezoem op van de lijken.
De andere helft viel in stroeve spiralen op de grond, pootjes gebogen
in overgave aan de pest. ‘Ik kom achter jullie aan nadat ik… dit heb
afgehandeld.’
‘Dan zullen wij het oosten aanpakken.’ Fie deelde het krijt uit aan
haar troep. ‘Ik vermoed dat jullie dit allemaal al een keer met Pa
hebben gedaan?’
‘Per twee, een cirkel voor huizen die verlaten zijn of waar lijken
liggen, een kruis voor genade,’ zei Wretch. De anderen knikten.
‘Dan kom ik achter jullie aan. Zodra elk huis een markering heeft
gekregen, verzamelen we…’ Fie keek om zich heen naar het
stadsplein en probeerde haar afkeer te verbergen bij wat ze zag. Dode
geiten en honden lagen op wanstaltige stapels en ratten zaten als
grijze wratten op de huid van stoffige grond, waarop nog meer dode
bloedvliegen verspreid lagen. Uit bijna elke fundering die ze zag
druppelde weeë verrotting. De marktkraampjes waren dagen geleden
verlaten, hun luifels waren gekanteld of in tweeën geknakt waar het
grijs door het hout of de doek heen had gevreten.
De brede stenen rand van een gemeenschappelijke put in het
midden van het plein leek het enige wat niet was aangetast door de
pest, al zou Fie er de komende tien jaar geen water uit durven te
drinken. Maar hij was wel een duidelijk oriëntatiepunt. ‘… daar. Bij
die put daar. Nou, opschieten dan maar.’
Verrassend genoeg gingen Varlet en Bawd niet samen op weg,
Bawd bleef staan terwijl Varlet zijn arm aan Madcap aanbood en
naar het eerste huis slenterde. ‘Er moet iemand met jou mee, baas,’
zei Bawd tegen haar. ‘We zouden niet willen dat je in een van die
huizen wordt aangevallen. Dan stort alles hier in. Trouwens, ik wil
niet horen hoe mijn broer zichzelf voor schut zet als hij met Madcap
begint te flirten.’
‘Een andere soort genade dus,’ nam Fie aan. Normaal gesproken
bracht ze in haar eentje genade, zoals Pa had gedaan, maar
vandaag… vandaag leek het haar beter om gezelschap te hebben. ‘Het
heeft geen zin om te wachten tot iemand een deur voor me heeft
gemarkeerd. Laten we huizen uitkammen tot ze me roepen.’
Bawd liep achter haar aan door de dichtstbijzijnde steeg, waar ze
vieze slijkplassen moesten ontwijken en de restanten van tonnen die
waren uitgezet en ontploft, waardoor de straat bezaaid lag met
appels, gezouten varkensvlees, gepekelde augurken en allerlei andere
dingen. In het eerste huis waar Fie naar binnen liep was de peststank
nog erger; de vochtige lucht drong door haar mantel heen en de
kraaienzijde plakte tegen haar huid.
Er was een Havikwapen in de muur gekerfd, en daaronder
stonden verscheidene speren in een vervallen rek. In een kleine
centrale vuurkorf lag koude as, en een lange tafel was doorgebogen
en door zijn poten gezakt. Schimmelende bonen lagen tussen
porseleinscherven op de vloer. Een steile trap leidde naar wat
waarschijnlijk een zolderkamer was. Daaronder lagen twee gestaltes
roerloos onder een deken met grijze vlekken.
‘Kijk jij boven even?’ vroeg Fie. Bawd sprong met twee treden
tegelijk de trap op, terwijl Fie voorzichtig de deken wegtrok. Als ze
moest raden, dan had de sergeant hier gewoond en was hij een van
de lijken voor haar. Ze kon niet onderscheiden wie wie was, zo stevig
hadden ze elkaar tot de laatste snik vastgehouden, ze zag alleen dat
ze al lang niet meer ademden. Een kort tikje tegen hun tanden
bevestigde haar vermoeden. De vonk van de tanden van een levende
brulde zo ongeveer door haar botten, maar deze tanden slaakten
nauwelijks een zucht toen Fie ze aanraakte.
Iets aan de dode Havik, opgerold in de armen van een dode
geliefde, maakte haar woedend.
Iets aan dit beeld deed haar aan Tavin denken.
Fie kwam overeind, ging sneller ademen in een warme, weeë
muntwalm. Even wenste ze dat ze was blijven toekijken hoe Ruffian
de scheidsrechter de keel afsneed.
‘Baas.’
Fie keek op naar Bawd, die de trap af schreed met een fijn
geweven rode japon over haar mantel van kraaienzijde gedrapeerd
terwijl ze met een sierlijke parasol draaide.
‘Ik ben het mooiste meisje van het bal,’ kirde Bawd en ze leunde
bevallig tegen de muur. Die hield het niet en om haar elleboog
brokkelde een regen van rottend hout omlaag. ‘Oeps.’
Tegen wil en dank proestte Fie het uit. ‘Ik weet niet of rood je
kleur is.’
‘Je hebt gelijk.’ Bawd hing de japon aan een schuine speer. ‘Maar
dat Meeuwenblauw vond ik altijd wel mooi.’
Fie tekende met haar krijt een cirkel op de deur. ‘Ik dacht dat je
meer van broeken hield. Is de zolder leeg?’
‘Geen levende ziel te bekennen.’
‘Dan gaan we.’ Fie keek achterom en schudde vervolgens haar
hoofd, blij dat haar onwillige grijns niet te zien was achter haar
masker. ‘De parasol blijft hier, Bawd.’
‘Wat ben je saai,’ gromde Bawd. Ze stak hem in het rek met
speren, dat onmiddellijk uit elkaar viel.
Toen ze het volgende huis uit kwamen waren ze minder vrolijk,
want aan Fies handen zat vers bloed. Tegen die tijd was bijna elk
omliggend huis gemarkeerd met een cirkel of een kruis.
Fie hoefde de kruisen niet te tellen om te weten dat ze vandaag
meer genade zou moeten schenken dan ooit tevoren. Eigenlijk had ze
dat al geweten toen ze had gehoord dat er honderd mensen voor
dood waren achtergelaten in Karostei. Maar die gedachte had ze
verdrongen.
Rustig maar. Ze was een baas. Ze was een Kraai. Dit hoorde bij
haar weg.
Fie schudde het bloed van haar zwaard en liep naar de volgende
deur.
Bij het derde huis had Bawd geen grapjes meer klaar toen binnen
een hoog stemmetje riep: ‘Mama?’
Bij het vijfde huis gaf Fie haar masker aan Bawd; zelfs de munt
hielp niet langer tegen haar misselijkheid.
Bij het zevende maakte ze het Havikzwaard niet langer schoon.
Bij het dertiende had ze niet eens een masker nodig, want de geur
van bloed had de peststank verdreven.
Toen ze eindelijk terug naar de put sjokte, zat de rest van haar
troep haar al op te wachten en waterzakken aan elkaar door te geven.
Ze hadden hun masker afgedaan, een schoorvoetende toegeving aan
de verzengende middagzon, die nog genadelozer was dan de
walgelijke stank van dood en kots. Het was op een vreemde manier
troostend om te zien dat de drie lijken bij de poort nu op een keurige
brandstapel in het midden van het plein lagen. Het was op een killere
manier troostend om te zien dat de Kraanvogelscheidsrechter naast
hen lag.
Wretch wierp een blik op Fies handen, die zo ongeveer zwart
zagen van het bloed, en putte water met een van de weinige emmers
die nog intact waren. Niemand zei iets tegen haar, ze gaven haar
alleen een klopje op haar rug of een kneepje in haar schouder, en Fie
was ontzettend dankbaar dat de anderen haar die genade schonken.
Ruffian kwam terug terwijl Fie haar handen stond schoon te
boenen. ‘Slim. Als het bloed opdroogt worden je vodden zo stijf dat
ze beginnen te schuren. Nu je genade hebt geschonken gaat de helft
van je troep alle huizen af om alles te verzamelen wat brandbaar is,
en de andere helft maakt van die spullen en het hout brandstapels
tussen alle huizen. Een of twee Kraaien moeten de muren en
brandstapels met flitsbrand besprenkelen, zodat het vuur zich snel
verspreidt.’
Wretch kwam overeind. ‘Aye, dat lukt ons wel, baas. Rust jij maar
even.’
Fie knikte zonder iets te zeggen. Ze had het gevoel dat ze moest
overgeven.
Ruffian bekeek haar even. ‘Vind je het goed als ik me ook was?’
‘Ga je gang,’ zei Fie zwakjes, terwijl haar troep wegliep. Ze trok
haar armen uit de emmer en liet het roze water op de grond druppen.
In deze hitte zouden ze snel drogen.
Ruffian ging op de rand van de put zitten, liet zijn masker op de
grond vallen en maakte zijn in vodden gewikkelde handen nat. ‘Het
is altijd hard als de Botteneter haar schuld komt opeisen, maar
meestal is een asoogst niet zo groot,’ zei hij tegen haar. Hij praatte
anders tegen haar dan Pa, die haar altijd het gevoel gaf dat ze alles
wat hij zei moest onthouden. Ruffian klonk meer als een koopman
die een collega-handelaar wilde waarschuwen voor een stormachtige
zee. ‘Ik heb nog maar één keer meer kelen na elkaar doorgesneden,
en dat was omdat het hele dorp op dezelfde dag de pest had
gekregen. Je wilt niet horen waarom.’ Het was morbide, maar Fie
wilde wel horen waarom, alleen misschien niet nu. Ruffian ging
verder: ‘Je hebt nog nooit meer genade geschonken dan nu, toch?’
‘Aye,’ zei Fie, die niet probeerde te denken aan de kinderen die
jonger waren dan zij. Ze hadden het verdiend om vlak voor hun dood
een vriendelijk gezicht te zien. Bij elke verdoemde dode god, ze had
haar best gedaan om dat voor elkaar te krijgen, al stonden de tranen
in haar ogen.
‘De meesten van ons krijgen nachtmerries na hun eerste asoogst,’
zei Ruffian. ‘Die gaan na verloop van tijd over. Vraag of anderen je
wachtdienst willen overnemen, zorg dat je bezig blijft. Misschien ga
je zonder reden snauwen tegen je troep of wil je er in je eentje
vandoor gaan, maar dat is…’ Hij fronste zijn wenkbrauwen terwijl hij
de juiste woorden zocht. ‘Dit is als een slangenbeet. Je laat het gif
niet intrekken tot je arm eraf moet. Je laat het eruit vloeien via je
bloed. Als je met niemand in je troep kunt praten, zoek dan een
tempel en praat met de bewaarder, aye? Ze zijn er niet voor niets.’
Fie kreeg een brok in haar keel. Ze maakte zichzelf wijs dat haar
ogen prikten omdat ze in de zon had gekeken.
‘Het moeilijkste is achter de rug, aye?’ Ruffian schudde met zijn
handen in het bloederige water. Of ze het nu leuk vond of niet, zijn
toon begon steeds meer op die van Pa te lijken. ‘Het is zoals elke
andere brandstapel. De meeste brandstof is in deze huizen
ingebouwd, in deze muren. Je hoeft er alleen voor te zorgen dat de
vonken overslaan.’
Er viel een schaduw over hem heen, korter door de middagzon…
maar Fie zag meteen dat er iets niet aan klopte. Zij en Ruffian
draaiden zich om om er beter naar te kunnen kijken.
In eerste instantie zag Fie alleen iets roods, van bloed dat nog
helder en nat was.
Daarna zag ze dat het daglicht door de gestalte heen schemerde,
en waar vroeger de ogen, neus en tanden hadden gezeten, zaten
gaten die uit een doek leken gesneden…
Geen doek. Huid.
En ten slotte drong het, veel te laat, tot Fie door dat het
scheefgetrokken gezicht dat hen aanstaarde van de
Kraanvogelscheidsrechter was geweest.
De slappe handen zonder botten hadden Ruffian al vast, een op
zijn kruin en een op zijn kin.
‘NEE!’ Fie stak haar arm naar hem uit, te laat.
De handen draaiden met een ruk opzij en er klonk een knak.
Heel even bleef Ruffian roerloos op de rand van de put zitten. En
toen zakte hij in elkaar, tuimelde in de emmer en sloeg met een klap
tegen de grond. Rood water stroomde om hem heen.
De huidghast stapte wankelend over Ruffians lichaam.
Toen draaide het holle gezicht zich naar Fie.
Hoofdstuk zes
Het Verbond ziet alles

G eschreeuw snerpte door de lucht, en dat kwam niet alleen van


Fie. Ze krabbelde overeind, graaide Tavins zwaard van de
grond en was op slag alles vergeten wat Lakima haar de afgelopen
vier weken had geleerd.
De ghast stak zijn lege armen naar haar uit, die bedrieglijk
flodderden als slappe touwen. Fie wist uit eigen ervaring dat het
verraderlijk was: de monsters bestonden dan misschien alleen uit
huid, ze hadden net zoveel kracht als toen ze nog leefden.
Haastig hakte ze in zijn ellebogen. De onderarmen vielen met een
plof op de grond, alsof het de handschoentjes van een rijke lady
waren. Ze sleepten zich op hun vingers voort en kronkelden naar Fie
toe.
Ze deinsde terug. Nog meer geschreeuw echode door de straten.
Bloedvliegen vlogen op toen een van de lijken op de brandstapel
begon te schokken, daarna een tweede, daarna een derde. Het leek
alsof de huid borrelde en stuiptrekte tot hij met een zuigend geluid
openspleet. Dat was de druppel voor Fie: ze klapte dubbel en begon
te kotsen.
‘naar het plein!’ hoorde ze Jade roepen. ‘alle kraaien naar het
plein!’ De boodschap werd in het westen van Karostei van Kraai naar
Kraai doorgegeven.
Fie veegde haar mond af. ‘Alle…’ Haar stem klonk als schor
gepiep.
De huidghast strompelde naar haar toe en wat er nog over was van
zijn armen vertakte zich tot iets wat leek op klimplanten. Fie slaakte
een gil en wankelde achteruit, maar de afgehakte onderarmen
haakten zich om haar enkels, waardoor ze op de grond viel. Ze
draaide zich op haar rug en zag dat de ghast als een adder op zijn
buik naar haar toe glibberde. Ze tastte naar haar Fenikstanden… en
toen schoot het haar te binnen dat ze er maar één had.
Weg.
Ze was hun enige bescherming tegen huidghasts kwijt.
Bawd slaakte een gil.
De ghast richtte zich vanuit zijn slappe middel op en haalde uit
naar Fie. Met een woedende schreeuw zwaaide ze stuntelig met haar
zwaard. Het sneed door de buik van de ghast heen. De twee helften
ploften als een afgedankte hemdjurk en broek in de modder. Ze
greep het bazenzwaard in haar andere hand, ging op haar knieën
zitten en begon verwoed in het rond te hakken tot er van de ghast
alleen nog bloederige vodden overbleven, die nog steeds om haar
heen kronkelden. Fie pakte de walgelijke flarden beet en smeet ze in
de put.
Ze kwam moeizaam overeind, zoog de stoffige lucht naar binnen
en bulderde: ‘alle kraaien naar het plein!’
Het bevel verspreidde zich, ze hoorde haar eigen Kraaien in het
oosten van de stad het herhalen. Ze hoorde ook een verschrikkelijk
hol gejank dat ze meteen herkende.
Huidghasts hadden veel gruwelijke eigenschappen, maar het
verfoeilijkst vond Fie hoe de wind door hun lege omhulsel floot als ze
snel bewogen. Toen er een heel fluitkoor over het plein waaide,
drong het eindelijk tot haar door dat u iets gruwelijks te wachten
stond.
Er waren minstens honderd doden in Karostei. En als Fie gelijk
had, betekende dat dat honderd huidghasts zich op dit moment
losscheurden van hun geraamte.
Kraaien stroomden uit de straten, achternagezeten door gluiperige
ghasts. De drie nieuwe ghasts die met de scheidsrechter op de
brandstapel hadden gelegen zwalkten dronken naar Fie, maar deze
keer had ze er minder moeite mee. Ze hakte ze in stukjes die klein
genoeg waren om in de put te schoppen.
Madcap was als eerste bij haar, met de flitsbrandkruik bungelend
in de hand. ‘Naar buiten,’ hijgde Fie en ze wees met haar zwaard naar
de gesloten poort, maar zag dat het ijdele hoop was: ze zou zich nooit
een weg kunnen hakken door het grote aantal ghasts dat ervoor
samendromde.
‘Nieuw plan?’ vroeg Madcap.
De enige Fenikstand aan haar snoer wachtte geduldig,
onontkoombaar.
Nee. Fie ging hem hier niet opbranden, niet als ze over enkele
dagen pas veilig bij het leger van Jasimir konden zijn. Maar intussen
hadden ze overal in Karostei brandstof en flitsbrand verspreid.
Misschien konden ze de vele ghasts toch nog tegenhouden met vuur.
‘Nieuw plan.’ Fie gaf Madcap, tot hun verbazing en verrukking,
haar Havikzwaard en tastte naar haar vuursteen, terwijl Varlet
aankwam met nog drie van haar Kraaien. Er waren er dus nog drie
die Fie niet zag.
‘Waar is de dichtstbijzijnde houtstapel?’ vroeg Fie aan de
nieuwkomers.
Varlet schudde zijn hoofd. ‘Zinloos, baas. Ze stormen dwars door
het brandhout en strooien het overal in het rond. En…’ Met een
grimas wees hij naar de dichtstbijzijnde brandstapel. ‘Dan is het te
vochtig om aan te steken.’
Fie keek en zag wat hij bedoelde, en wenste meteen dat ze het niet
had gezien. Bij de meeste doden was hun huid het enige wat hun
rottende lichaam en ingewanden bij elkaar had gehouden. De
vochtige troep die er nog van de brandstapel overbleef zou ze nooit
met een vuursteen kunnen aansteken.
Ze besefte pas dat ze de Fenikstand had gepakt toen hij al tussen
haar vingers rolde.
Wretch kwam uit een steegje strompelen met Bawds arm om haar
schouders. De jongste vrouw hinkte zo snel ze kon, met een voet die
afzichtelijk verwrongen leek.
De grijsgevlekte arm van een huidghast wond zich om de enkels
van Wretch en gaf een ruk. Ze viel.
Fie schreeuwde. Haar laatste Fenikstand gonsde door haar botten
voordat ze besefte dat ze hem had opgeroepen.
De huidghast verschrompelde ranzig knisperend en werd door het
gouden vuur opgeslokt. Fie liet het vuur oplaaien achter Wretch en
Bawd, waardoor sommige ghasts naar achteren werden gedreven en
andere werden verslonden.
‘Flitsbrand,’ beval Fie, en Madcap zette de halflege kruik bij haar
voeten. ‘Haal ze daar weg…’
Varlet en Madcap snelden naar Wretch en Bawd en sleurden hen
zo ongeveer naar de put, waar ze min of meer veilig waren, terwijl Fie
een reep van haar mantel scheurde en in de hals van de kruik propte.
Goudvuur likte aan het uiteinde van de kraaienzijde en kroop
omhoog.
Met onhandige passen rende Fie naar de ghasts die in het oosten
verschenen en smeet de kruik zo ver weg als ze kon. Ze zag niet waar
hij terechtkwam, maar hoorde hem uiteenspatten en de donderende
knal die daarop volgde. Een vuurzee brandde een gat in de
huidghasts voor haar, withete vlammen haakten aan de contouren en
verschroeiden de lege huid.
Bovendien waren er druppels flitsbrand op de omliggende huizen
beland, waardoor zich vlammenvingers naar de dakranden
uitstrekten. Fie betwijfelde of het genoeg was om de hele stad in
lichterlaaie te zetten, maar een paar vonken zouden vast
overspringen.
Ze drong de ghasts verder terug met nog een Feniksgouden vlam
en vluchtte naar de put, waar Jade over Ruffians lijk gebogen zat. Zo
te zien hadden de meeste Kraaien van de twee andere troepen ook
weten te ontsnappen, en aan hun grimmige gezichten te zien
verwachtten ze niet dat de achterblijvers snel zouden terugkeren.
Jade keek met waterige ogen op van Ruffian, maar kwam overeind
en trok haar eigen kapotte zwaard. ‘Hoe lang kan de vuurtand
branden?’
‘Met deze sterkte misschien een minuut.’ Fie draaide zich
vliegensvlug om en telde hoeveel ghasts er naderden. ‘Hoe meer
vlammen ik oproep, hoe sneller hij uitdooft.’
‘Hier.’ Jade gaf haar een open flitsbrandkruik en wees naar de
ghasts die samendromden tussen hen en de poort. ‘Dit is de laatste.
Doe dat trucje opnieuw en maak de weg vrij.’
Fie scheurde nog een reep van haar mantel en propte die in de
tuit. De kruik zat zo te voelen bijna vol flitsbrand, meer dan genoeg
om een gat door de huidghasts te schroeien. ‘Achteruit!’ riep ze naar
de Kraaien, en ze bracht de kruik naar achteren en deed een snelle
stap naar voren, en nog een, zwaaide met haar arm…
… en viel op de grond toen iets haar bij haar voet greep. De
flitsbrandkruik landde, onaangestoken en in één stuk, op een zacht
kussen van wriemelende, grijsgespikkelde huid. Hij rolde verder en
kwam tegen de poort tot stilstand.
Fie werd naar achteren gesleurd door het ding aan haar voet. Ze
probeerde zich los te rukken en zag dat de flarden huidghast die ze in
de put had gegooid zich hadden samengevlochten tot iets afgrijselijks
wat kon kruipen en zich als een slang om haar enkels had
gekronkeld. Nu werd ze door het stof naar de put gesleept, en Fie
wist precies wat haar daar te wachten stond.
Jade wist het ook, want de andere baas doorkliefde met een snelle
uithaal de huidvlecht. Die deinsde terug en wikkelde zich vervolgens
om Jades pols, waardoor haar zwaard op de grond kletterde.
Fie riep de Fenikstand opnieuw op en probeerde niet in paniek te
raken toen hij minder hard brandde. De huidghastvlechten om haar
enkels en om Jades arm schoten in brand. Jade slaakte een gil toen
de vodden om haar arm vlam vatten, maar ze schudde ze samen met
de verkoolde stukjes huidghast van zich af.
Fie rolde overeind, moeizaam hijgend in de vieze lucht die vol
rook, stof en peststank hing. In het oosten hadden de vlammen zich
verspreid, hier en daar sloegen vuurtjes uit strodaken, maar het
westen en het noorden waren nog onaangeroerd. En erger nog, van
alle kanten stroomden de ghasts toe. Haar laatste tand kon ze niet
veel langer tegenhouden.
De poort bewoog, maar huidghasts hadden zich door de balken
heen gevlochten om hem dicht te klemmen. Lakima had het
geschreeuw ongetwijfeld gehoord, maar zolang de ghasts de
doorgang versperden hoefden ze uit die hoek geen hulp te
verwachten.
Fie haalde diep adem en schraapte het laatste restje Feniksvonk
samen, en een vertrouwd vuur raasde door haar eigen botten.
Stukken en brokken uit het leven van de dode Feniks flitsten voorbij:
een groothertog, tweede in rij voor de troonopvolging. Hij vond altijd
dat hij de troon verdiende. En toen de dochter van zijn tante tot
koningin werd gekroond, was hij ziedend geweest. Opvallend genoeg
werd hij steeds vaker op een diplomatieke missie gestuurd naar hun
buren aan de overkant van de gevaarlijke Beestenzee… tot hij
beloofde dat hij de nieuwe koningin niet meer zou proberen te
vergiftigen.
Zijn vuur brandde van zelfingenomen ambitie, en toen Fie zijn
geest tot het laatste stukje opriep, had ze durven zweren dat ze de
groothertog hoorde fluisteren: Hallo nichtje.
Het lied in haar botten haperde een tel, maar ze dwong het weer in
de maat. Ze hadden geen tijd meer, en al helemaal niet voor de
uitspattingen van een of andere waardeloze geest.
Gouden vlammen schoten uit de tand in haar vuist en Fie gooide
hem naar de poort. Ze hoefde alleen die flitsbrandkruik op de grond
maar te raken en het vod dat erin stak.
Maar de ene ghast na de andere dook op de kruik en vormde een
muur van huid tussen het vuur en de bewegende poort.
Fie deed nog meer haar best, haar eigen botten neurieden, zongen,
krijsten toen ze zich overgaf aan het vuurlied, de uitdovende vonk,
het laatste restje Feniksgoud dat door glibberige, holle huid maaide.
Meer, beval ze, verder, ze moest erdoorheen branden, ze móést hen
hieruit krijgen…
Vaarwel, nichtje, fluisterde de dode Feniks.
Sputterend doofde het vuur van haar laatste koninklijke tand.
Het was eigenaardig: ze stond met een zwarte mantel in de
brandende zon en het zweet liep over haar rug, maar toch voelde Fie
alleen de plotselinge, doodse kou.
Er viel een stilte over het plein toen de drie troepen naar haar
keken en zagen dat haar handen leeg waren. De poort rammelde
vergeefs tegen het kluwen van huidghasts.
Elke levende ziel in Karostei wist dat zelfs als de Haviken erin
slaagden om de poort open te breken, het te laat was.
Fie keek achterom naar Jade. Die slikte, en hief vervolgens met
een strak gezicht haar halve zwaard.
Toen fronste ze haar wenkbrauwen, haar ogen op iets achter Fie
gericht.
Fie keek weer naar de poort en zag een wonder: rook.
Heel even dacht ze dat het gelukt was, dat het vod toch in brand
was geschoten en ze deinsde achteruit naar de put. Maar de rook
kwam van de andere kant van de poort.
In de kieren tussen de planken lichtten gouden strepen op. Toen
flakkerde er iets op bij de onderkant – een vonk sloeg over op het
flitsbrandvod…
‘Dekking!’ riep Fie en ze wierp zichzelf op de grond.
Het ging allemaal zo snel dat ze niet wist wat er eerst gebeurde.
Een gefluit. Een bulderende dreun. Een ontploffing van wit en goud.
Toen ze wankel overeind kwam, regende het brandende
aardewerkscherven op het plein, tussen de verkoolde huidsnippers
die door de wind werden meegevoerd. De andere Kraaien leken
verbijsterd maar ongedeerd, stof wolkte van hun zwarte mantels toen
ze opkrabbelden. Van de poort en de ghastblokkade bleven alleen
brandend hout en vetvlekken op de grond over.
‘fie!’
Tussen het dampende puin liep de laatste persoon die Fie
verwacht had te zien; met een gezicht verwrongen van woede en
angst tuurde hij het plein af. Zijn vingers flakkerden nog van de
gouden vlammen.
Fie had vaak nagedacht over wat ze zou zeggen als ze Taverin sza
Markahn terugzag. Ze hoopte altijd dat het iets gevats en
zelfverzekerds zou zijn, waaruit zou blijken dat ze hem had gemist,
maar niet al te duidelijk. Een piepklein, verdoemd deeltje van haar
dacht dat ze misschien iets poëtisch en fantasievols zou zeggen, met
grootse ontboezemingen over de ziel, het hart en het lot. Fie hield
zichzelf meestal voor dat ze dat helemaal niet wilde. Tenzij… hij het
eerst zei.
Maar in plaats van iets plagerigs of honingzoets te zeggen, keek
Fie alleen maar naar Tavins brandende handen en bracht schor uit:
‘Ik was vergeten dat je dat kon.’
Zijn gekwelde ogen bleven op haar rusten en haar stiekeme naïeve
helft was tevreden, want zijn blik overtrof elk liefdeslied.
Wretch schraapte haar keel. ‘Er zijn pottenkijkers, baas. En ik heb
het niet over ons.’
Van de ghasts bij de poort bleef er niet veel meer over, maar er
stonden er nog tientallen overeind. Ze zwalkten niet meer, stonden
stokstijf stil, al hun lege oogkassen op Tavin gericht.
Hij stak een brandende hand op en zijn stem galmde over het
plein. ‘Genoeg, Rhusana. Je kunt dit zolang rekken als je wilt, maar
we weten allemaal dat het voorbij is.’
De huidghasts bleven hem een hele poos staan aangapen en Fie
wist zeker dat ze niet de enige was die haar adem inhield. Toen, in
een snelle golf, zakten alle ghasts in elkaar, waardoor er overal om
hen heen hopen lege, rotte huiden achterbleven.
Een paar tellen bleven de Kraaien roerloos staan, met een
argwanende blik op de bergjes huiden, wat Fie begreep. ‘We moeten
hier weg voor ze van gedachten veranderen,’ riep Jade over het plein.
Met een opgetrokken wenkbrauw keek ze naar Tavin. ‘Kan je vriend
hier de stad voor ons in brand steken?’
‘Alles moet worden verwoest, of de pest zal zich over de velden en
ver daarbuiten verspreiden,’ voegde Fie eraan toe toen ze Tavin
vragend met zijn ogen zag knipperen. ‘Maar het brandhout ligt zo’n
beetje overal, en we hebben onze flitsbrand voor de ghasts gebruikt,
dus met een vuursteen alleen redden we het niet.’
Wretch mompelde iets tegen Jade. De oudere baas kuchte. ‘Je
kunt hem door de stad begeleiden zodat hij niet in de buurt van de
pestdoden komt. Ik zal de gewonden verzorgen.’
Tavin knikte, zonder zijn ogen van Fie af te wenden, en zei: ‘Ja,
baas.’
De andere Kraaien liepen haastig naar de poort, en op weg naar
buiten schopte Madcap nijdig tegen een huidhoop. Ruffians lijk was
meegenomen door zijn eigen Kraaien, samen met de paar Kraaien
die het niet hadden overleefd. Ze zouden hun eigen mensen nooit
laten branden met de zondaars.
‘Het is… fijn om je weer te zien,’ zei Tavin, voor zijn doen een tikje
gespannen, maar ze stonden dan ook midden in een zee van lijken.
Bawd maakte een obsceen gebaar toen ze langs hinkte, steunend op
Varlet.
‘Het is ook fijn om jou weer te zien,’ reageerde Fie, stroef als een
verroest scharnier, als een deur die net iets te lang dicht is geweest
en klemde bij de stijl.
Hij stak zijn arm naar haar uit. Ze deinsde terug. ‘Nee… wacht…’
Tavin deed snel een stap naar achteren, verstrakte. ‘Sorry… Ik
wilde alleen… Ik dacht…’
‘Pest,’ flapte Fie eruit. ‘Het ligt aan de pest, niet aan… jou. Ik moet
me wassen voordat we ook maar… iets… doen.’
Hij hield zijn hoofd schuin en begon toen langzaam te grijnzen.
‘Iets?’ echode hij.
Heel even overwoog Fie om de pest toch maar gewoon zijn gang te
laten gaan. ‘Iets,’ herhaalde ze streng en ze gebaarde naar de
overblijfselen op de brandstapel vlakbij. ‘Ik heb zo mijn principes.
Een maan gescheiden zijn is heus niet genoeg om met een jongen in
een hoop ingewanden te gaan rollebollen. Dan zou je het einde van
de week trouwens niet eens halen.’
Tavin slaakte een overdreven zucht. ‘Dat heb ik ervoor over. Het is
een lange maan geweest.’
En opeens bladderde alle roest weg. Fie kon haar eigen lach niet
meer bedwingen, en zette de deur krakend op een kier. ‘Die wordt
alleen maar langer als we deze stad niet platbranden. Kom op.’ Ze
liep met grote passen door een laan naar het oosten, waar het vuur
zich al was beginnen te verspreiden. ‘Hoe heb je mij in vredesnaam
gevonden?’
Tavin zette het op een hollen om haar in te halen. ‘Toen we
hoorden dat de koning zogenaamd aan de pest was gestorven, wisten
we dat Rhusana het op jou had gemunt. Moeder was het ermee eens
dat jij en je troep veiliger zouden zijn in onze stoet, en ik mocht je
gaan halen.’
‘En hoe wisten Draga en jij dat ik in Karostei zou zijn?’
Tavin klemde zijn lippen op elkaar en zwaaide een hand de lucht
in. Een vlammenboog sprong van het ene dak naar het andere, steeds
verder over het pad. ‘Ik wil van deze gelegenheid gebruikmaken om
bij voorbaat mijn excuses aan te bieden.’
‘Dat klinkt niet goed.’
‘Je weet dat huidheksen bezittingen kunnen gebruiken om hun
eigenaar op te sporen, toch? Blijkbaar kunnen ze ook mensen
gebruiken om hun bezittingen op te sporen.’ Tavin gaf Fie iets
leerachtigs en verbrand. ‘Zoals mijn melktand.’
‘Mijn tandenzak!’ Fie trok hem open. Haar maag balde zich samen
toen ze vanbinnen alleen verschroeid leer zag. ‘Een ellendige,
smerige dief heeft hem vanochtend gestolen. Heb je deze van hem
afgepakt?’
Er viel een schaduw over Tavins gezicht en hij liep verder naar de
volgende straat. ‘We hebben hem langs de kant van de weg
gevonden. Toen heeft Viimo het spoor van de zak zelf gebruikt om
jou…’
‘Viimo?’ brieste Fie. De laatste keer dat ze de huidheks had gezien
was in de kerkers van Trikovoi, en Fie had haar daar met alle plezier
laten wegrotten. ‘Heb je háár meegenomen?’
‘Je mag niet boos zijn, ik heb van tevoren mijn excuses
aangeboden,’ zei Tavin.
Fie sloeg haar armen kwaad over elkaar. ‘Je weet best dat het zo
niet werkt.’
‘Ik weet dat het geen goed excuus is, maar ik had haast.’ Hij trok
een gezicht toen een plas lege huid knetterend in brand schoot. ‘En
terecht. Al had ik niet verwacht dat Rhusana zo ver zou gaan om jou
te vermoorden, alleen om Jas dwars te zitten.’
Fie bedacht dat de koningin vast nog veel verder zou gaan als ze
erachter kwam wat Kleine Getuige tegen haar had gezegd. Maar bij
de gedachte dat ze Tavin moest vertellen dat de eed na alles wat ze
doorstaan hadden nog altijd niet was vervuld, wilde Fie weer een
stad in de fik steken.
O, en wat is je plan dan? zei een strenge stem afkeurend in haar
hoofd. Denk je niet dat hij wil weten welke verplichting je nu hebt?
Dat was beslist waar, maar voorlopig wilde Fie dat hij het níét wist
en die gedachte haalde het.
Daarom vroeg ze: ‘Hoe gaat het met Jas?’
Tavin liet zijn schouders hangen. ‘Kan beter. Hij was er erger aan
toe na de dood van tante Jasindra, maar ik denk… dat hij zijn vader
nog een laatste kans wilde geven.’
‘Aye.’ De herinnering aan het gesprek dat ze met de prins bij het
kampvuur had gehad lag Fie nog vers in het geheugen. Je wilde hem
redden.
Dat wil ik nog steeds, had Jasimir geantwoord, als hij iemand is
die ik kán redden.
Ze vond het niet erg dat de koning dood was en vermoedde dat ze
wel wisten dat hij net zomin te redden viel als Karostei. Maar terwijl
ze toekeek hoe Tavin vlammen over de muren van een volgend huis
wierp, vond ze het wel erg voor Jasimir dat zijn hoop dat er toch een
stukje van de koning te redden viel nu ook dood was.

Ze verlieten Karostei zodra elk huis in lichterlaaie stond en dat was


geen moment te vroeg, want Fie begon net iets te bewonderend te
staren naar Tavins hemd, dat door de hitte tegen zijn rug plakte.
Lakima en Khoda waren zo dicht mogelijk bij de poort gebleven en
Fie merkte dat de korporaal opgelucht ademhaalde toen zij en Tavin
verschenen.
Ze grijnsde uitgeput naar Lakima. ‘Mij maak je niks wijs. We
weten allebei dat jullie naar een zonnigere plek waren gestuurd als ik
het daarbinnen niet had gehaald.’
Normaal gesproken negeerde korporaal Lakima Fies grapjes of
reageerde met een nuchter ‘Ja, baas’. Deze keer klemde ze haar
kiezen op elkaar en omklemde ze haar speer steviger.
‘Ik heb je vader beloofd dat ik je zou beschermen,’ was het enige
wat ze zei.
Jade wachtte een stuk of tien passen verderop op hen, waar ze
gewonde Kraaien verzorgde met een Haviktand. Hun gelederen
waren uitgedund, maar het had veel erger kunnen zijn, gezien het feit
dat de koningin hen op de een of andere manier in de val had gelokt.
Maar toch, ze telde vijf lichamen onder een lijkwade in het stof. Vijf
te veel.
Jade legde de laatste hand aan haar behandeling van een
verstuiking en stond met een grimas op toen Fie naar haar toe liep.
‘Dus dat… die… die huiden, daar zat de koningin achter?’
‘Aye,’ kraste Fie.
‘Heb je ooit gezien dat een levend iemand zijn huid afschudde?’
Tavin en Fie keken elkaar aan. ‘Nee, baas,’ zei Tavin.
Jade tuurde somber naar de velden. ‘Dan hebben we zojuist
ontdekt waarom ze de steden de opdracht heeft gegeven om hun
pestdoden zelf te verwerken, toch? Zo krijgt ze een heel
marionettenleger.’
Fie had zelf nog geen tijd gehad om dat gruwelijke rekensommetje
te maken, maar de uitkomst kwam hard binnen. Je kon de ghasts in
reepjes snijden, onder een kei vermorzelen, zelfs op de bodem van
een put dumpen, maar dat hield ze niet tegen. Alleen met vuur
konden ze op een afstand worden gehouden – en zonder Fies
Fenikstanden was er maar één heks in heel Sabor die buiten het
paleis vuur kon beheersen.
De jongen die naast haar stond.
‘Na de dood van een baas mag de troep gewoonlijk kiezen bij wie
ze zich willen aansluiten.’ Jade zette haar handen in haar zij. ‘Maar
de koningin heeft het blijkbaar op jou gemunt. En dat is niet jouw
schuld, maar het lijkt erop dat ze ons niet zal sparen wanneer ze het
hele land uitkamt op zoek naar jou. Ik zal Ruffians troep daarom
meenemen naar het heiligdom van Gen-Mara, en dan zullen we zien
wie er het eerst gaat liggen: wij of deze storm.’
Fie knikte. Haar schuldgevoel overschaduwde zelfs de vreugde
over de hereniging met haar Havik. ‘Mijn troep is twee dagen van een
veilige schuilplaats verwijderd. Neem onze extra kar maar mee, en
we zullen onze voorraad delen. Als het zo verdergaat, zal het druk
worden in die tempel.’
‘Neem me niet kwalijk,’ zei iemand vanaf de kant van de weg.
De Kraaien gingen uit elkaar en zagen een vrouw in een besmeurd
lapjesschort zoals Mussen dat droegen, met een oude ijzeren ketel in
haar handen. Die was tot aan de rand gevuld met tanden.
‘Ik heb nu de leiding,’ zei ze. ‘Tot de lord iemand anders benoemt.
Dus ik ben hier om viatik te betalen. Dit zijn alle tanden die we
hebben.’
Fie slikte. Zoveel tanden bij elkaar had ze alleen in de
voorraadkasten van een tempel gezien. Zelfs als een familie alleen
met tanden kon betalen, gaven ze bijna nooit hun hele voorraad,
maar hielden ze altijd een beetje achter de hand voor als het noodlot
weer toesloeg.
Het voelde niet als een betaling. Het voelde als een eerbetoon.
‘Khoda, help die dame even,’ zei ze langzaam.
Khoda nam de ketel van haar over. Zijn wenkbrauwen schoten de
hoogte in van het gewicht. Het nieuwe dorpshoofd balde haar lege
handen tot vuisten in haar schort. ‘Wat moeten we nu doen?’
‘Wacht tot het vuur is gedoofd,’ zei Jade. ‘Tot alles verbrand is.
Met zoveel overlevenden is de kans groot dat iemand iets mee naar
buiten heeft gesmokkeld wat aangetast is door de pest, dus let goed
op of je het zondaarsmerk ergens ziet. Zodra je het opmerkt, draag je
de zondaar de as in en steek je het baken aan. Wij komen als we
geroepen worden.’
‘Valt er dan niks meer te redden?’ De stem van de vrouw trilde. Fie
zag dat haar ogen roodomrand waren en vroeg zich onwillekeurig af
wie van haar familie was omgekomen.
Fie klonk vriendelijker dan toen ze tegen de
Kraanvogelscheidsrechter had gepraat. ‘Het is niet als bruine vlekken
op een appel, nicht. Alles rot weg door de pest. En als alles bedorven
is, kun je niet gewoon stukjes wegsnijden.’ De vrouw knikte met
glanzende ogen. ‘Ik zou de stad weer beginnen op te bouwen aan de
andere kant van jullie velden of misschien zelfs nog verder. Hier is
het pas veilig als er weer groen tevoorschijn komt, en dat zal nog
jaren duren.’
De vrouw boog haar hoofd. Toen deed ze iets onverwachts: ze stak
de eerste twee vingers van haar rechterhand op en bracht ze naar
haar voorhoofd.
Er viel een stilte over de velden toen de inwoners van Karostei
haar voorbeeld volgden, de een na de ander: hoofd gebogen, twee
vingers tegen het midden van hun voorhoofd gedrukt.
De haartjes op Fies armen kwamen overeind en prikten tegen de
stijf wordende vodden om haar polsen.
Dit had ze weleens bij oude tandgeesten gezien, in vluchtige
herinneringen van oorlogshelden die voorbij kwamen rijden, van
genezers die het onmogelijke deden en in één adem tientallen
gewonden genazen, van Duivenheksen die het geluk naar hun hand
zetten en overstromingen hadden afgewend of oogsten hadden
gered. Het was een traditioneel gebaar dat nu voornamelijk in de
uithoeken van Sabor werd gebruikt, waar ze die tradities in ere
hielden, en het was bedoeld als een zegening. Een erkenning van
grootse daden. Een teken van dankbaarheid.
Ze had nog nooit gezien dat iemand het gebaar voor Kraaien
maakte.
Twee vingers midden boven de twee ogen gedrukt. Het betekende
‘Het Verbond ziet alles’, en dat als er aan het eind van hun leven een
balans werd opgemaakt het Verbond niet zou vergeten wat ze
vandaag hadden gedaan. Het zou zich de keuzes herinneren die Fie
had gemaakt. Elke keuze.
Het was bedoeld als een eer.
Het Verbond ziet alles.
Fie had zich niet gerealiseerd dat ze haar handen tot vuisten had
gebald tot ze haar nagels in haar handpalmen voelde. Ze wapperde
met haar handen, keek het dorpshoofd aan en mompelde: ‘We
moeten gaan.’
Hoofdstuk zeven
Veilig en vrij

N adat ze Karostei hadden verlaten, liepen ze een paar uur zonder


te stoppen door naar het zuiden, en hoewel Fie wel snapte
waarom ze haast hadden, kon ze alleen maar denken aan de restjes
opgedroogd bloed onder haar afgekloven vingernagels, de blauwe
plekken, de vlekken waarvan ze hoopte dat het modder was, maar de
kans was groter dat het slijm van een huidghast was.
Hoe dan ook had het geen zin om te stoppen voordat ze een plek
hadden gevonden waar ze zich allemaal konden wassen, want elke
ghast was van een dode zondaar gescheurd, en elke Kraai die met ze
had gevochten moest die zonde van zich afschrobben. Tegen de tijd
dat de weg in de richting van een brede rivierbedding slingerde,
zakte de zon al loom naar de horizon.
‘Is dit de Vine?’ vroeg een van Tavins lijfwachten en hij stak het
puntje van zijn speer in het water. Meester-generaal Draga had haar
enige zoon natuurlijk niet alleen met een afvallige Gierenwachter op
pad gestuurd, wat waarschijnlijk wel zo slim was, aangezien Tavin
ook de bastaardzoon van de dode koning was. Hij werd geflankeerd
door drie soldaten met gezichten die zo ernstig stonden dat Lakima
vergeleken met hen het zonnetje in huis was.
‘De Sprout,’ antwoordde Madcap. ‘Die takt zich zo’n twintig
leuga’s hiervandaan af van de Vine.’
Heel even gleed er iets weifelachtigs over het granieten gezicht van
de soldaat. Fie vermoedde dat hij zijn hele leven bevelen naar
Kraaien had geblaft en dat hij nog niet wist wat hij ermee moest als
er eentje zonder buigen, schuifelen en een ‘milord’ of vijf reageerde.
‘Hier slaan we ons kamp op,’ kondigde Fie aan, met een blik op
Lakima. ‘Hoe sneller iedereen gewassen is, hoe beter.’
‘Ja, baas,’ zei de korporaal kalm en ze trok aan het ossentuig om
de voorraadkar naar de kant van de weg te loodsen. Even buiten
Karostei hadden ze een deel van hun rantsoen aan Jades troep
gegeven, samen met hun lijkenkar, maar ze hadden nog genoeg
voorraad om bij de legerstoet te komen.
De nieuwe Haviken wisselden blikken die Fie niet ontgingen, maar
stegen een tel later toch af.
‘Help me alsjeblieft even,’ zei een lijzige stem die Fie liever wel was
ontgaan. Viimo de huidheks had een paard gekregen en daar zat ze
op met haar handen voor zich gebonden, de teugels om haar polsen
gewikkeld, haar knieën vastgesnoerd aan het zadel en een brede
grijns op haar blozende gezicht. ‘Aangezien al deze voorzorgen’ – ze
wapperde met de teugels – ‘jullie idee waren.’ Ze spoorde haar paard
aan in Fies richting. ‘Help mij eens even?’
‘Nee,’ zei Fie toonloos en ze liep weg. Wretch schoot in de lach en
ging de Gier bevrijden.
‘Krijg ik niet eens een beleefd bedankje voor alle moeite?’ riep
Viimo haar achterna. ‘Ik had je halfprinspummel het hele land
kunnen laten ronddwalen terwijl de koningin een huidjurkje van je
maakte!’
Fie deed alsof ze haar niet had gehoord. De huidheks was een van
de jagers die haar, Tavin en Jasimir door heel Sabor achterna hadden
gezeten. Viimo had hun leider, Tatterhelm, geholpen om Fies troep
gevangen te nemen. En het ergste was dat ze zich op het laatste
moment tegen Tatterhelm had gekeerd, waardoor Fie haar Kraaien
had kunnen redden. Fie wist niet of ze het zonder Viimo’s hulp
hadden overleefd en nu stond ze in haar ogen voor altijd bij haar in
het krijt, zonder dat ze daar zelf om gevraagd had.
‘Kan een van jullie het zout en de zeepschelpen even halen?’ vroeg
Fie aan Lakima’s Haviken en ze wees naar de rivier. ‘Kraaien, we
moeten ons allemaal wassen, zelfs als je denkt dat je vandaag geen
zondaar hebt aangeraakt.’
Khoda doorzocht de kar. ‘Moeten wij dat ook doen?’
Ze schudde haar hoofd en dacht even na. ‘Jullie zijn allemaal
buiten de muren gebleven, dat kan geen kwaad. Maar Tavin…’
‘Neem hem mee stroomopwaarts,’ zei Varlet, ‘voor alle veiligheid.
Dan kan hij niets oplopen van het water waarin wij ons wassen.’
Bawd knipoogde zo onsubtiel dat ze net zo goed een steen naar
iemands hoofd had kunnen mikken. ‘Aye. Veel veiliger.’
Fie wierp haar een vuile blik toe, maar ze moest toegeven dat de
afgelopen uren voorbij waren gekropen, onder andere omdat ze zich
had moeten bedwingen om niet de hele tijd verlekkerd naar haar
Havik te staren. Hun vertrouwde geklets was weer vastgelopen zodra
ze op de weg kwamen, waar zij een baas moest zijn en hij een
koningsbastaard en ze wisten allebei niet hoe dat moest, met de
broeierige elektriciteit die er tussen hen hing.
Ook nu leek Tavin, die een ransel van zijn paard haalde, van zijn
stuk gebracht. Tot hij zag dat Bawd opnieuw overdreven stond te
knipogen. ‘O. Eh. Ja. Dat is inderdaad veel… veiliger.’
‘Wij beginnen alvast aan het kamp.’ Korporaal Lakima gooide
Tavin de tas toe waar Fie na elk baken nieuwe kleren, doeken en
aparte zakjes zout en zeepschelpen in stopte.
Aarzelend keek Khoda van haar naar Tavin, wat Fie verbaasde.
‘Als jullie met zijn tweeën gaan, is dat dan wel… eh… veilig?’
Fie sloeg haar handen voor haar gloeiende gezicht.
‘Volgens mij hebben we nu wel genoeg benadrukt dat iedereen
veilig is,’ zei Tavin korzelig.
‘Meermaals.’ Khoda zag er geërgerd uit. ‘Ik bedoelde… met de
huidghasts…’
‘Ik kan je verzekeren dat ik erg begaan ben met Fies veiligheid en
ik vermoed dat zij ook begaan is met mij, en ik denk echt dat we het
daarbij moeten laten voordat we het woord “veiligheid” nog meer
verpesten.’ Tavin begon naar de rivierbedding te lopen, maar bleef
met een grimas staan. ‘Waar gingen we ook alweer heen?’
‘Naar een veilige plek,’ mompelde Fie van achter haar handen,
toen rechtte ze haar rug en ging over de knerpende, droge keien van
de rivierbedding op weg. ‘Volg mij maar. De rest blijft in de buurt
van het kamp.’
Aan de brede, zongedroogde modderoevers en het dorre gras was
duidelijk te zien dat de zomer de rivier had uitgeput, maar in het
midden was het water nog diep en stroomde het snel. Fie durfde niet
achterom te kijken naar Tavin. Afgaande op het geluid van zijn
voetstappen en op haar rechtopstaande nekhaartjes wist ze dat hij
haar volgde.
Fie stopte pas toen ze voorbij een bocht in de rivier waren, zodat
ze vanuit het kamp niet meer te zien waren. ‘Dit is goed.’
Ze legde haar tas op de oever en viste haar zout en zeepschelpen
eruit. Tavins schaduw viel over haar open tas en instinctief keek ze
op. Hij stond op haar neer te kijken en ze had kunnen zweren dat ze
iets van bezorgdheid in zijn ogen zag doven als een lamp die werd
uitgeblazen.
Ongemakkelijk gebaarde hij naar zijn hemd. ‘Moet ik mijn, eh,
kleren aanhouden?’
‘Liever niet,’ flapte Fie eruit, en ze vroeg zich meteen af of ze Tavin
snel met een steen bewusteloos kon slaan om vervolgens te kunnen
zeggen dat hij haar woorden had gedroomd zodra hij weer bijkwam.
Hij lachte alleen maar en hurkte neer. ‘Zo denk ik er ook over,’ gaf
hij toe.
‘Je kunt ze wassen of verbranden, kies maar. Steek je handen eens
uit.’ Fie schudde een paar zeepschelpen in zijn handpalmen. ‘Eerst
deze, daarna het zout.’
Ondanks haar eerdere oprechtheid wendde ze haar ogen af toen
hij zijn hemd uittrok en de rivier in waadde. Het was belachelijk, een
maan geleden hadden ze elkaar vaak spiernaakt gezien, maar nooit
zo open en bloot als nu. Misschien lag het aan het feit dat ze elkaar al
een hele tijd niet hadden gezien of aan iets anders, maar het voelde
alsof er iets onuitgesproken tussen hen in hing.
Fie dwong zichzelf om stroomafwaarts van hem de rivier in te
gaan, zonder haar eigen hemd en hozen uit te trekken en bleef staan
toen het water tot haar buik kwam. ‘Ik had het al eerder willen
vragen,’ riep ze naar hem en ze brak de schalen van de zeepschelp,
‘maar… hoe voel je je over… de koning?’
Ze hoorde dat Tavin verstijfde, en in zijn antwoord klonk een
harde, verrassende woede door. ‘Het enige slechte aan de dood van
mijn vader is dat Jasimir er niet klaar voor was. En dat het een kans
was voor Rhusana. Maar verder…’ Hij slaakte een zucht. ‘Er is geen
reden om te rouwen.’
‘Je denkt dus niet dat hij naar Jas geluisterd zou hebben?’ vroeg
Fie voorzichtig. De koning had meer littekens achtergelaten bij Tavin
dan de brandwond op zijn pols. Alleen Tavin kon zeggen of die al
helemaal genezen waren.
‘Nee, dat denk ik niet.’ Tavins stem klonk gespannen. ‘Surimir
heeft zijn hele leven alleen maar aan zichzelf gedacht. Hij wist dat er
mensen leden, doodgingen aan problemen die hij kon oplossen, en
het kon hem geen lor schelen. Er sterven nog steeds mensen door
zijn toedoen.’
Fie liet zich in de rivier zakken tot het water tot haar neus reikte
en probeerde vergeefs een goede manier te bedenken om haar
volgende vraag te verwoorden. Ze ging kopje-onder, kwam in een
bruisende schuimwolk weer boven en dwong zichzelf om naar Tavin
te kijken. ‘Jij bent ouder dan Jasimir.’
Hij schudde zijn hoofd, met zijn rug nog steeds naar haar toe. ‘Dat
is zo, maar… ik ben nooit opgeleid om te regeren. Ik hoor niet op die
troon. Je kunt er net zo goed een paard op zetten.’ Hij lachte kort. ‘Jij
zou het land zelfs beter leiden dan ik.’
‘Nee, dat is niet waar.’ Fie waadde terug naar de oever om haar
zout te halen. Leven na leven heb je gefaald. ‘Dat paard zou het beter
doen. Kom je zout maar halen.’
Ze had het zout helemaal van zich afgeborsteld tegen de tijd dat hij
bij de rand van het water kwam, dus ze nam gewoon de rest van de
zak mee naar hem. ‘Strek je armen,’ zei ze, en ze strooide
glinsterende vlokken over zijn polsen.
Vervolgens pakte ze een van zijn handen en probeerde te negeren
dat zijn ademhaling ook stokte. Met haar duim wreef ze rustige,
gelijkmatige cirkels over de rug van zijn hand, over de pees en over
het litteken, en ze voelde zijn hartslag versnellen onder haar
vingertoppen, met alleen het rivierwater en het smeltende zout
tussen hen in.
‘Schrob jezelf minstens net zo hard schoon met het zout,’ zei ze,
voordat ze hem losliet. ‘Overal. Ik wil geen risico nemen.’ Ze gaf hem
de zak en liep met een grijns de rivier weer in. ‘En ik merk het
meteen als je een plekje vergeet.’
Voor haar hoofd knalrood kon worden, ging ze snel weer kopje-
onder. Ze had al een schokje gevoeld toen ze zijn hand nog maar had
aangeraakt en werd er weer aan herinnerd dat het een vreselijk lange
maan was geweest zonder haar Havik.
Ze probeerde zo lang mogelijk onder water te blijven in een poging
af te koelen. Helaas kon zelfs het koude rivierwater niet meer baten.
Toen ze weer bovenkwam, was Tavin het zout uit zijn haar aan het
spoelen. Aarzelend kwam hij overeind. ‘Ik denk dat ik overal heb
geschrobd,’ zei hij. ‘Is het nu… Mag ik nu…’
‘Aye,’ zei Fie. ‘Als je er heel zeker van wilt zijn, kun je tot de
Botteneter bidden dat je het overleeft, maar…’
Voordat ze haar zin kon afmaken, had hij haar al in zijn armen
genomen.
Zo bleven ze tot haar verrassing staan: tot hun middel in de rivier,
haar voorhoofd tegen zijn bonzende hart, zijn omhelzing bijna te
stevig. Tavin zei niets, verroerde zich niet, maar drukte haar alleen zo
dicht mogelijk tegen zich aan.
Eerst merkte ze dat hij stond te trillen. Toen voelde ze zijn borst
schokken tegen haar wang en wist ze dat er iets mis was.
‘Tavin?’ Ze legde haar hoofd in haar nek om hem in de ogen te
kunnen kijken.
Fie dacht dat ze deze week inmiddels wel genoeg gruwelen had
gezien, maar ze had het duidelijk mis. De jongen van wie ze hield
stond te huilen.
‘Wat is er?’
‘Ik…’ Hij zweeg en zag eruit alsof hij elk moment kon overgeven.
Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik kan het niet…’
Fie legde haar hand tegen de zijkant van zijn gezicht en hij leunde
met gesloten ogen tegen haar handpalm. ‘Laat maar zien,’ zei ze, en
ze streek met haar vingers over zijn mond. Hij haalde diep adem,
knikte en opende zijn mond een stukje zodat ze met een vinger een
van zijn tanden kon aanraken.
Het lied van levende mensen klonk altijd luider dan bij de doden,
en al helemaal als ze nog in hun mond zaten. Ze hoefde Tavins geest
niet op te roepen van een vonk in een bot, want er was geen vonk –
alleen een hevige vlam die haar helemaal verslond.
Ze voelde zijn angst toen hij zich had gerealiseerd dat Rhusana het
op de Kraaien had voorzien. Aanhoudende steekjes van angst, van
ongeduld, van toenemende woede toen hij met zijn moeder had
onderhandeld om hem naar zijn baas te laten zoeken. De korte
opluchting toen Viimo een duidelijk spoor had gevonden dat hen
naar de tandenzak bracht.
Daarna… ontzetting toen hij die vond.
Tavin had tegen Fie gezegd dat hij de zak aan de kant van de weg
had gevonden en dat klopte. Maar Drudge had hem niet leeggeschud
en weggegooid zoals ze had gedacht.
In plaats daarvan voelde ze het moment dat Tavin de bocht om
was gekomen, verspreid over de platweg een nog dampende ravage
van lijken en as had aangetroffen en daaruit een noodlottige
conclusie had getrokken.
Ze voelde dat er iets onherstelbaar was gebroken in Tavin toen hij
zich zo ongeveer van zijn paard had laten vallen en door de sintels
was gestruikeld naar een gestalte die onherkenbaar verbrand naast
een verkoolde leren tas lag.
Hij had altijd geweten dat ze niet onsterfelijk was, dat ze net als
iedereen kon bloeden, huilen en vallen. Maar diep vanbinnen had hij
dat nooit geloofd. Hij dacht dat ze simpelweg zou weigeren te
sterven.
En zelfs nadat Viimo hem enigszins had gekalmeerd en hem had
verteld dat het niet Fie was die daar in het brandende gras lag, dat
zijn baas nog leefde, konden haar woorden niet herstellen wat er was
gebroken.
Het maakte niet uit dat hij Fie een paar uur later al had gevonden,
woest en smerig en beeldschoon in het puin van Karostei. Een paar
vreselijke seconden lang had hij ervaren hoe het voelde om te zien
dat het meisje van wie hij hield dood was. En dat kon niet ongedaan
worden gemaakt.
Fie trok haar hand terug en voelde dat er ook tranen over haar
eigen wangen liepen. ‘O alle hellesferen… Tavin.’
Tavin boog zijn hoofd tot zijn voorhoofd het hare raakte. ‘Ik dacht
dat je dood was,’ zei hij met overslaande stem. ‘Ik dacht dat als ik
sneller was geweest, of als ik met je mee was gegaan, of… Ik dacht
dat ik je kwijt was, Fie.’
‘Dat is niet zo.’ Ze wilde hem kussen. Ze wilde vechten. Ze wilde
Drudge vinden en zijn troep een fatsoenlijke begrafenis geven. Ze
wilde Drudges onnozele schedel van een klif schoppen. Ze had hem
gewaarschuwd dat hij geen twee Fenikstanden tegelijk mocht
oproepen, dat hij de controle kwijt zou raken. Hij had het toch
gedaan en uit die verschrikkelijke, vluchtige flarden die ze had
gezien, kon Fie afleiden dat het al zijn Kraaien het leven had gekost.
‘Het gaat goed met me. Ik leef nog.’
‘Ik weet het,’ zei Tavin, maar zijn handen trilden nog toen hij een
paar haarlokken uit haar gezicht streek. ‘Alleen krijg ik dat beeld
maar niet uit mijn hoofd… en dan ben je weer dood.’
Ze trok hem dichter naar de oever, dichter naar haar toe, tot hun
lippen elkaar raakten en ze fluisterde tegen zijn mond: ‘Ik ben hier.’
Toen kuste ze hem, zoals ze had willen doen sinds ze uit Trikovoi was
weggegaan: als een jaloerse god die hunkerde naar verering.
Ze drukte haar vingers in zijn rug, ging met haar tanden over zijn
kloppende kaak, greep zijn vochtige haar steeds steviger vast tot hij
haar naam hijgde als een gebed. Ze reageerde door hen allebei op
hun knieën te trekken. Als de angst om haar kwijt te raken hem zo
overstuur had gemaakt, zou ze de vuurzee en vloedgolf zijn die dat
gevoel verdreven.
Ze nam zijn hand weer, deze keer zonder zout tussen hen in, en
drukte hem tegen haar hart. ‘Voel,’ beval ze en ze vlocht haar vingers
door de krullen in zijn nek. Ze keek hem doordringend aan terwijl
haar hart tekeerging tegen zijn handpalm. ‘Noem je dit dood?’ Hij
schudde zwijgend zijn hoofd. ‘Ben ik dood voor jou?’ vroeg ze
dwingend.
Zwaar ademend staarde hij haar met grote ogen aan. Toen trok hij
haar dichter tegen zich aan, zijn stem had nog nooit zo diep, fel en
wanhopig geklonken. ‘Nooit.’
Hij zei het tegen haar lippen, tegen haar hals, tegen haar
heupbeen nadat ze zich half op de oever hadden gesleept en zich
allebei uit hun natte kleren hadden bevrijd. Hij spelde het op haar
met zijn mond, met zijn handen, tot het haar beurt was om zijn naam
als een gebed te laten klinken, en daarna lieten ze zich meeslepen in
de dans die ze elkaar een maan daarvoor hadden geleerd. Tussen de
momenten dat hij alleen haar naam kon prevelen en momenten dat
geen van beiden iets kon zeggen, bezwoer hij haar keer op keer:
nooit.
Lang voordat alle geesten tussen hen in begraven waren, was de
lucht gerijpt tot een zonsondergang. Een poosje lagen ze samen in de
stilte naar de mussen te kijken die tegen gouden wolken heen en
weer fladderden terwijl het lied van de cicaden uit de bomen
zweefde.
Uiteindelijk begon de laatste geest die nog in Fies hoofd
rondwaarde zo luid met zijn kettingen te rammelen dat ze hem niet
meer kon negeren.
‘Ik…’ begon ze, en haar stem brak. Ze schraapte haar keel en
probeerde opnieuw. ‘Ik… moest vandaag genade schenken… aan
kinderen.’
Tavin had loom met zijn vingers een patroon over haar sleutelbeen
liggen trekken. Hij stopte en veranderde van houding om haar aan te
kunnen kijken. ‘O, Fie,’ zei hij zacht. ‘Wat verschrikkelijk.’
Ze kende haar eigen wonden, maar het raakte haar altijd weer als
iemand anders merkte dat ze gekwetst was. Met een vertrokken
gezicht krulde ze zich op in zijn omhelzing. ‘Ik heb nog nooit… Ze
waren zo klein, en ze hoefden helemaal niet… ze hoefden helemaal
niet dood te gaan. Het is verkeerd. Die verdoemde scheidsrechter
heeft ze allemaal vermoord. Ik moest hun de keel afsnijden en hij
hoefde hen niet eens aan te kijken.’ Ze begroef haar gezicht in de
holte van zijn nek. ‘Het is verkeerd.’
Met zijn kin op haar kruin wreef hij over haar rug tot ze
gekalmeerd was. ‘Ik wist… dat dit uit de hand ging lopen,’ zei hij.
‘Maar ik had niet gedacht dat het zo snel zou gaan.’
‘In heel Sabor zijn er duizenden mensen zoals die scheidsrechter.
Ze zien eruit als alle anderen en zeggen dezelfde dingen, maar ze
grijpen elk excuus aan om de Kraaien uit te roeien.’ Fie slikte. ‘En ze
zaten alleen op toestemming van hogerhand te wachten.’
‘Denk je dat dat gebeurd is met de man die je tanden heeft
gestolen?’
‘Aye. We hebben elkaar ontmoet op het moment dat zijn troep
werd lastiggevallen door een of ander schuim dat ik heb weggejaagd
met vuur. Waarschijnlijk wilde Drudge hetzelfde doen toen ze weer
zo iemand tegenkwamen.’
‘Maar jij bent nog nooit verbrand door Fenikstanden.’
‘Ik denk dat hij de controle is verloren,’ zei ze met trillende stem.
‘Ik had hem gewaarschuwd dat ze zouden tegenwerken. Heb je… heb
je tanden gevonden in het gras?’
Tavin schudde zijn hoofd. ‘Ik heb er geen gezien, maar ik had
ook… andere dingen aan mijn hoofd.’ Hij trok een grimas. ‘Hun
aanvaller wilde er vast zeker van zijn dat Kraaien nooit meer zulke
gevaarlijke tanden in handen kregen.’
‘Het Verbond verhoede,’ zei Fie lijzig. ‘Dan zouden ze misschien
echt moeten stoppen ons te vermoorden.’
‘Stel je voor.’ Tavin tekende nog steeds cirkels op haar rug, maar
uit zijn verbijsterde toon kon ze opmaken dat hij het net zo goed
deed om zichzelf af te leiden. ‘Elke keer als ik denk dat we het
dieptepunt hebben bereikt, ontdekken we dat het allemaal nog veel
erger is, toch? Ze laten zelfs hun eigen kinderen sterven als ze
daarmee de Kraaien kunnen treffen. Wat kun je daar in vredesnaam
tegen beginnen?’
De snerpende cicaden konden de herinnering niet overstemmen:
Alleen dwazen wachten op de bliksem voor ze gaan schuilen.
Ze moest op de een of andere manier een eed nakomen. Een
geboorte­recht vinden. Op de een of andere manier zou dat op
hetzelfde neerkomen. Op de een of andere manier zou het Sabor voor
altijd veranderen. En dat zou ze niet voor elkaar krijgen vanuit de
schuilplaats waar ze zo naar verlangde.
‘Red wat er te redden valt,’ zei ze tegen Tavin. ‘En ga op zoek naar
betere koningen.’

Het was grappig: Fie dacht dat ze wel wist hoe erg ze Tavin had
gemist, maar tijdens de tweedaagse tocht naar Jasimirs legerstoet
ontdekte ze steeds weer nieuwe dingen.
Ze had het gemist hoe Tavin samen met Varlet en Madcap lachte
als ze hem een buitengewoon obsceen marslied leerden, het trekje
om zijn mond als hij een touwtje voor Barf liet bungelen, hoe hij naar
haar keek als hij ‘Ja, baas’ zei… en nog veel meer.
Niet alles was rozengeur en zonneschijn – Khoda was opvallend
zwijgzaam geworden, en telkens als Tavin haar hand vastpakte
trokken zijn lijfwachten een gezicht, en als ze zich met zijn tweeën
wilden terugtrekken werden er grinnikend grapjes over veiligheid
gemaakt. Maar ze droomden er allebei van dat hij ooit met haar over
de wegen kon trekken, en die dag leek met elke stap dichterbij te
komen.
Maar toen ze bij het leger aankwamen, werd het allemaal nog
ingewikkelder.
Meester-generaal Draga had haar kamp opgeslagen aan de rand
van de Vine, op wat vroeger een glooiend en goed onderhouden
weiland was geweest dat zich als een groenfluwelen deken uitstrekte
over het grondgebied van een statig Pauwenlandhuis met uitzicht op
de rivier. Nu was het grootste deel van dat prachtige gazon bezaaid
met eenvoudige, praktische tenten. Op het enige vrije stukje was een
brede strook langs de Vine afgebakend voor de mammoeten. De
grote dieren profiteerden van de nabijheid van de rivier, ze spoten
zichzelf nat in de middaghitte en waadden tot hun buik in het water,
dat troebel was geworden van de modder.
‘Ik weet dat het een lange maan is geweest,’ zei Fie, die snel telde
hoeveel tenten er stonden, ‘maar de laatste keer dat ik de prins zag,
waren een stuk of tien Kraaien voldoende om hem het hele land door
te brengen.’
‘Moeder vermoedde dat Rhusana een greep naar de macht zou
doen zodra Jasimir boven water kwam,’ legde Tavin uit. ‘Daarom
heeft ze in een beetje, eh, versterking voorzien. Maar als het tussen
jou en een leger ging, zou ik persoonlijk al mijn naka op jou zetten.’
‘Dat kunnen we zo te zien meteen testen.’ Khoda knikte naar de rij
Haviken op de platweg.
Tavin staarde de andere Havik een tikje te lang aan. Fie had wel
een vermoeden waarom: Khoda was maar een paar jaar ouder dan
Tavin. Hij had fijne trekken, een schalkse glimlach en was opvallend
bezorgd over Fies welzijn.
‘Het zou geen probleem moeten zijn,’ zei Tavin en hij liep
vastberaden door. ‘We worden verwacht.’
Maar het was wel degelijk een probleem.
‘Jullie mogen erin,’ zei de luitenant, gebarend naar Tavin en zijn
lijfwachten. ‘De Kraaien moeten doorlopen.’
Tavin fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ze horen bij mij. En hun baas
heeft iets te bespreken met de meester-generaal.’
Dat kon de Havikluitenant zo te zien niet geloven. ‘De
platwegwachters hebben van de meester-generaal het bevel gekregen
om reizigers in groepjes van hooguit drie het kamp te laten passeren.
En alleen mensen die bij de stoet horen mogen erin, punt.’
Tavins gezicht betrok. ‘Ik weet zeker dat ze je hebben verteld dat ik
met een troep Kraaien zou terugkeren.’
‘Mijn commandant heeft me verteld dat u vertrokken was met
lijfwachten en de afvallige huidheks.’ De luitenant keek achterom
naar het kamp, van waaruit ruiters naderden. ‘Niemand heeft me een
bevel gegeven over Kraaien. Ze moeten doorlopen, want ze
versperren de weg.’
‘Goed, dan zal ik het bevel geven: laat de Kraaien binnen,’
snauwde Tavin.
De luitenant maakte zich breder. ‘En waar in de hiërarchie staat
een “bastaard” ook weer precies?’
Fie zette in Tavins naam haar stekels op. ‘Volgens mij ver boven
“mestvretende hondenvriend”, dus ik gok dat hij hoger in rang is dan
jij.’
Korporaal Lakima hoestte ineens in haar elleboog. Net als een
paar Haviken in de rij. Maar de luitenant vond het niet grappig.
‘Je hebt het tegen je meerdere, bottendief,’ grauwde hij. ‘Ik kan je
laten geselen als…’
Tavin ging met vuurspuwende ogen voor Fie staan. ‘Als je haar
met één vinger aanraakt, hak ik je hand eraf.’
Achter hen giechelde Viimo. ‘Heerlijk. Ga zo door, jochies. Zoveel
lol heb ik in geen weken gehad.’
‘Hou je bek, overloper,’ riep Fie over haar schouder.
‘We gaan het kamp binnen.’ Tavin deed nog een stap naar de
luitenant toe. ‘Met of zonder jouw toestemming.’
‘Kunnen we alsjeblieft stoppen met dat haantjesgedrag,’ hoorde
Fie Khoda stilletjes mompelen.
‘Is er een probleem?’ riep een bekende stem achter de luitenant.
De nijdige uitdrukking op zijn gezicht smolt als suikerspin in water
toen prins Jasimir achter hem kwam aanrijden en vanaf de rug van
zijn paard onverstoorbaar op hem neerkeek.
‘Nee, hoogheid,’ zei de luitenant snel. ‘Deze Kraaien zijn op zoek
naar een plek waar ze hun kamp kunnen opslaan.’
Jasimir liet een korte stilte vallen.
Toen Fie hem drie manen daarvoor voor het eerst had ontmoet,
was hij rusteloos, naïef en overdreven principieel geweest. Als ze een
dief was geweest, had ze hem in vier seconden op vijf verschillende
manieren kunnen beroven en hem bovendien kunnen wijsmaken dat
het voor de goede zaak was.
Misschien kwam het door de tijd die hij met zijn tante had
doorgebracht, of met Fie, of door de dood van zijn vader, maar met
de prins die Fie nu zag viel niet te spotten.
‘Ze zullen naast mij worden gelegerd,’ zei Jasimir ijzig kalm, ‘en in
de toekomst verwacht ik dat mijn gasten minder weerstand
ondervinden.’
‘Als uwe hoogheid het beveelt,’ zei de luitenant met een gezicht
alsof hij kiespijn had.
Jasimir keek hem recht aan. ‘Dat is een bevel, ja.’
De luitenant gebaarde naar de soldaten op de weg, die uit elkaar
gingen om hen door te laten. Fie voelde de blikken in haar nek
branden, maar leidde haar Kraaien zonder een woord langs hen
heen.
Prins Jasimir steeg af en gaf de teugels van zijn paard aan een van
zijn lijfwachten, waarna hij met een vermoeide glimlach naar Fie
beende. Hij gaf een kneepje in haar schouder, iets wat de luitenant
waarschijnlijk nog bozer zou maken, maar daardoor stelde Fie het
nog meer op prijs.
‘Het is fijn om…’ Zijn glimlach verdween toen hij naar haar troep
keek. ‘O nee. Wat is er met je vader gebeurd?’
‘Het gaat goed met hem,’ zei Fie. ‘Hij is nu bewaarder van een
heiligdom, waar hij zich voor de rest van zijn leven dood kan
vervelen, veilig en vrij.’ Pas toen drong het tot haar door waarom dat
hem was opgevallen. ‘Het spijt me van de koning.’
Treurig schudde hij zijn hoofd. ‘Je hoeft voor mij niet te doen
alsof.’
Voordat de prins nog meer kon zeggen, kwam er een hoveling
aangesneld. ‘Hoogheid, begrijp ik het goed dat deze, eh… gasten in de
nabijheid van uw tent zullen verblijven?’
‘Ernaast.’ Jasimir zwaaide met zijn hand van de man naar Fie.
‘Fie, dit is Burzo, de hofmeester van mijn tante. Hij zal samen met
ons een plek zoeken voor jou en je troep. Maar we kunnen het ook
regelen dat je, eh, in Tavs vertrekken verblijft.’
‘Is dat zo?’ Hofmeester Burzo keek verbaasd, zijn ogen schoten
van haar naar Tavin en terug.
‘Dat heeft mijn voorkeur, als jij dat goedvindt, Fie,’ zei Tavin,
hoewel zijn gezicht nog steeds op onweer stond. ‘Blijkbaar zijn er
Haviken die tijd te veel hebben om Kraaien lastig te vallen. Ik wil
geen enkel risico lopen met hun veiligheid.’
Fie aarzelde. Het vooruitzicht van een klein beetje privacy klonk
ongehoord aanlokkelijk. Maar dat betekende niet dat ze haar troep
gewoon alleen kon laten.
Lakima ving haar blik op. ‘Wij blijven de wacht houden.’ De rest
van Fies Haviken knikte: ze zagen er haast net zo boos uit als Tavin.
De hofmeester beet bezorgd op zijn onderlip. ‘De wachters van
dienst zullen wel volstaan.’
‘Je hebt Tavin gehoord,’ zei Jasimir onverzettelijk. ‘Geen enkel
risico.’
‘Begrepen, hoogheid. Ah… als u me toestaat.’ Hij veegde wat stof
van Jasimirs mouw. ‘Ik zal ervoor…’
Toen gebeurde er iets heel eigenaardigs, en het gebeurde heel snel:
Fie hoorde het gekletter van een speer die viel, zag een waas van een
leren wapenuitrusting en donker haar, struikelde toen die tussen
haar en Tavin door schoot. En voor ze het wist, probeerde Khoda de
armen van de hofmeester achter zijn rug te wringen.
Burzo draaide zich soepel als een adder opzij en haalde uit met een
dolk die Fie niet eerder was opgevallen. Khoda ontweek hem met
gemak en duwde de man met een knie in zijn rug op de grond. In een
oogwenk had hij Burzo’s gezicht in het stof van de platweg gedrukt.
‘Kijk.’ Khoda wrikte Burzo’s vuist open. Fie hurkte naast hem neer
en tuurde omlaag.
Op zijn handpalm lag één zwarte haar – een van Fie, die hij van
Jasimirs mouw had geplukt.
Fies adem stokte. Als Rhusana die in handen kreeg, zou de
Zwanen­koningin haar helemaal in haar macht hebben.
‘Deze man werkt niet voor de Haviken,’ zei Khoda en hij gooide de
haar weg zodat Burzo er niet meer bij kon.
Er klonk geklingel en op dat moment volgde een tweede
eigenaardige actie: Tavin had een van zijn korte zwaarden getrokken
en drukte de punt tegen Khoda’s keel.
‘Nee, dat klopt,’ zei Tavin, ‘en jij ook niet.’
Hoofdstuk acht
De kroon

‘Z e noemen zichzelf de Zwarte Zwanen.’ De stem van meester-


generaal Draga klonk behoorlijk kalm, maar ze beende nerveus
door de tent als een tijger die door een hardnekkige bloedvlieg werd
lastiggevallen. ‘Die naam heb ik altijd wat melodramatisch gevonden.
Het zijn spionnen.’
Fie schatte de kansen van die bloedvlieg niet erg hoog in. Net
zomin als de kansen van Khoda of hofmeester Burzo, die allebei aan
handen en voeten vastgeketend waren. Ze zaten geknield op
eenvoudige geweven tapijten in de tent van de meester-generaal,
voor Tavin, Fie, Jasimir en Draga zelf. Ze hadden verrassend weinig
weerstand geboden toen ze rechtstreeks naar Draga’s tent werden
gesleurd. Khoda had er gelaten uitgezien, de hofmeester ronduit
verbijsterd.
Nu rechtte Khoda zijn rug en knikte bijna verontwaardigd met zijn
kin naar de hofmeester. ‘Hij hoort niet bij ons. En we verkiezen de
naam specialisten.’
‘Specialisten in het infiltreren in andere kasten, waar ze
waardevolle informatie verzamelen en verslag uitbrengen aan hun
spionnenmeester, de vorst, en aan mij.’ Draga sloeg haar armen over
elkaar en bleef bij een sperenrek stilstaan. ‘Spionnen. Ik begrijp dat
je bent opgeleid om potentiële bedreigingen op te sporen. Hoe noem
je een Zwanenagent die op een van Rhusana’s belangrijkste
doelwitten wordt afgestuurd?’
‘Een informant,’ zei Khoda kortaf. ‘Ik verzeker u, de Zwarte
Zwanen willen in geen geval dat Rhusana op de troon belandt. Als ik
aan haar kant stond, had ze allang een haar van Fie gehad.’
‘Goed punt,’ gaf Jasimir toe.
Fie wist niet zeker of ze het daarmee eens was. Een hele maan
lang, een héle maan lang had Khoda haar en haar troep bespioneerd.
Dat besef bezorgde haar de rillingen. Aye, hij had Oleanders
verjaagd, hij had de wacht gehouden, hij had de rol van Havik
voortreffelijk gespeeld. Maar dat had allemaal niets te betekenen als
hij het had gedaan om haar vertrouwen te winnen.
Tavin liep hoofdschuddend door de tent en stak met een vinger
lampen aan omdat het daglicht begon af te nemen. ‘We kunnen hem
pas vertrouwen als een Kraanvogelheks bevestigt dat hij de waarheid
spreekt.’
‘Daar hoeven we niet op te wachten.’ Fie schoof een heksentand
van haar snoer met meer enthousiasme dan strikt noodzakelijk was.
Elke Kraanvogeltand kon achterhalen of hij loog. Een heksentand
kon hem dwingen om de waarheid te vertellen.
Fie rolde de kies tussen haar handen en keek naar de meester-
generaal. ‘Wie eerst?’
Khoda deed zijn mond al open om te protesteren, maar Draga gaf
hem een tikje op zijn kruin. Hij zakte voorover in een genezersslaap.
‘Hofmeester Burzo.’
De tandvonk begon te zingen toen Fie hem opriep, een strenge en
oude magistraat met weinig geduld voor criminelen en nog minder
voor leugenaars. ‘Hoe lang werk je al voor de koningin?’
Burzo keek knipperend naar haar op en de waarheid ontglipte
hem sneller dan ze had verwacht. ‘Geen idee.’
‘Geen idee hoe lang of had je geen idee dat je voor haar werkte?’
vroeg Jasimir.
‘Ik had geen idee dat ik voor haar werkte,’ antwoordde Burzo.
Tavin greep zijn hemd beet en trok hem naar zich toe. ‘Je
probeerde een haar van Fie te jatten. Je probeerde haar lijfwacht te
vermoorden. Voor wie dacht je dan dat je werkte?’
‘G-geen idee,’ stamelde Burzo.
Fie legde een hand op Tavins arm en schudde haar hoofd. ‘Hij
spreekt de waarheid.’
De meester-generaal wachtte tot haar zoon de hofmeester had
losgelaten. ‘Burzo. Waarom deed je dat dan?’
‘Omdat…’ De tandvonk haperde als een net dat een rukje geeft aan
een verstrikte vis. Burzo’s open gezicht zei genoeg; met getuite lippen
zocht hij naar woorden. ‘Omdat… ik het wilde.’
Fie en Draga wisselden een blik en de meester-generaal gaf een
tikje tegen Burzo’s achterhoofd. Ook hij werd slap en viel in een
genezersslaap.
‘Eerst die huidmonsters en nu dit.’ Draga wreef met een duim
tussen haar wenkbrauwen en keek boos naar de grond. ‘De Zwanen
lopen er niet mee te koop hoe sterk hun heksenkrachten zijn, maar…
Rhusana wist precies wanneer ze Burzo moest inschakelen om Fies
haar te pakken. Het is mogelijk dat ze kan zien wat hij ziet en hoort
wat hij hoort. We zullen hem in de gaten houden tot we met Rhusana
hebben afgerekend.’
Fie rolde de tand wat te hard tegen haar duim. Spionnen in haar
troep, spionnen in het kamp van Jas, en ze wisten niet welke
geheimen ze hadden gestolen. De volgende spion die opdook zou ze
niet ondervragen maar gewoon meteen de keel afsnijden.
Toen Khoda uit zijn slaap werd gewekt, nam hij de bewusteloze
Burzo op en keek vervolgens met een zelfvoldane grijns naar
iedereen in de tent. ‘Nou, dat was vast frustrerend.’
Tavin zag eruit alsof hij hem aan wilde vliegen, maar Draga hief
haar hand op en keek Khoda aan met een uitdrukkingsloos gezicht.
‘Waarom zeg je dat?’
Nog steeds grijnzend hield Khoda zijn hoofd schuin. ‘Ik ga een
paar keer raden, en jullie moeten zeggen of ik gelijk heb. Burzo wist
niet hoe lang hij al werd gemanipuleerd door Rhusana. Hij wist zelfs
niet eens dat hij werd gemanipuleerd. Hij wist ook niet waarom hij
Fies haar precies wilde hebben, alleen dat hij het wilde.’ Zijn blik
gleed over hun gezicht. ‘Laat maar. Ik zie al dat ik drie keer gelijk
heb.’
‘Daarom heb ik dus een hekel aan spionnen,’ mompelde Draga
met haar handen voor haar gezicht. Ze draaide zich naar de anderen
in de tent en haar ogen bleven op Fie rusten. ‘Voordat we doorgaan,
moeten jullie allemaal begrijpen dat wat je hier hoort deze tent niet
mag verlaten. De Zwarte Zwanen houden zich niet bezig met roddels,
maar met geheimen die naties bij elkaar kunnen houden. Als je niet
in staat bent om die geheimen te bewaren, ga dan nu.’
‘Tenzij je haar bent.’ Khoda knikte naar Fie. ‘U kunt niet zonder
haar.’
Draga leek de neiging te onderdrukken om hem weer in slaap te
brengen. ‘Laten we voortmaken. Wat weet je van Rhusana?’
‘Niet zoveel als ik zou willen,’ reageerde Khoda, met zijn ogen op
Fie en haar Kraanvogelheksentand. Bij sommigen was de waarheid
een knoop die ontward moest worden, bij anderen was het een doorn
die je heel voorzichtig diende te verwijderen. Fie had nog nooit
iemand als Khoda de waarheid proberen te ontfutselen: wat normaal
gesproken in steen gebeiteld was, glipte nu weg als een aal en was
drie keer zo moeilijk te achterhalen. Waardoor ze er sterk aan
twijfelde dat ze de hele waarheid te horen kregen.
‘Wat bedoel je daarmee?’ spoorde Fie hem aan.
‘We zijn er nog niet in geslaagd om iemand in haar kring van
vertrouwelingen te laten infiltreren en betrouwbare inlichtingen te
laten verzamelen. Als we dat konden, zou de koning nog leven.’
Fie hoorde dat Jasimir achter haar naar adem hapte.
‘De Zwarte Zwanen willen eenheid en eensgezindheid in het land,’
ging Khoda verder, ‘en de rechtmatige orde bewaren. Alleen
Feniksen zullen worden opgeleid om te regeren over het koninkrijk,
en het koninkrijk zal alleen Ambra’s bloed als heerser aanvaarden.
Rhusana heeft niet de juiste afkomst noch de juiste vaardigheden om
aanspraak te maken op de troon en we zullen er alles aan doen om
haar tegen te houden.’
Draga begon met gekruiste armen weer te ijsberen. ‘Daar zijn we
het dan tenminste over eens.’
‘Waarom hield je Fie in de gaten?’ vroeg Tavin ijskoud.
Khoda haalde zijn schouders op. Zijn waarheid glibberde en gleed
in het rond, waardoor Fie hem onmogelijk in duidelijke taal kon
vatten. ‘Ik was al in Trikovoi en we dachten dat Rhusana haar zou
aanvallen om de prins af te leiden. En ons vermoeden bleek te
kloppen.’
‘Wat weten jullie over de gaven van de koningin?’ vroeg Jasimir,
terwijl hij over zijn kin wreef.
‘We weten niets met zekerheid,’ antwoordde Khoda. ‘We denken
dat ze een heks is. Volgens de officiële documenten was haar vader
een Gier, maar de Zwanenrituelen hadden moeten garanderen dat ze
als Zwaan geboren werd. Een ander ritueel had ervoor moeten
zorgen dat ze haar geboorterecht kwijtraakte toen ze na haar
huwelijk toetrad tot de Fenikskaste. We vermoeden dat ze van haar
moeder heeft geleerd hoe ze die rituelen kan omzeilen. En als ze als
heks geboren is, met een dubbel geboorterecht, zoals prins Tavin’ –
nu was het Tavins beurt om een geluid te maken, al was het dan van
walging bij het woord ‘prins’ – ‘dan zou ze het talent van de Zwanen
hebben om mensen te manipuleren en net als de Gieren huid kunnen
beheersen.’
‘En zo krijg je de huidghasts,’ concludeerde Fie. Ze wisten al bijna
twee manen dat de ghasts het werk waren van Rhusana, maar nu ze
wist hoe ze dat deed, draaide haar maag om. ‘En ze valt niet op, want
alle drie de Zwanenheksen zijn bekend. Niet eens zo ver gezocht, die
theorie.’
Khoda knikte. ‘We hebben uitgerekend dat er te allen tijde
achtenzeventig Gierenheksen moeten zijn, één voor elk van hun dode
goden. Volgens onze bronnen zijn er maar zevenenzeventig bekend.’
‘Maar is dat überhaupt mogelijk?’ vroeg Jasimir. ‘De dode goden
hebben hun eigen kasten opgericht. Kunnen ze in een andere kaste
herboren worden?’
De blik van de Zwarte Zwaan gleed kort over Fie. ‘Het zou niet de
eerste keer zijn,’ zei hij kalm.
Fie snakte naar adem. Misschien had ze het zich verbeeld.
Misschien keek hij gewoon naar haar om haar controle over de tand
te peilen.
Maar toch spookten de woorden van Kleine Getuige door haar
hoofd: Je bent niet wat je was.
Ze kon later proberen te achterhalen wat Khoda daarover wist,
zonder Draga en de lordlings als toeschouwer.
‘Het doet er niet toe hoe ze haar krachten heeft gekregen, alleen
dat ze die blijft gebruiken,’ zei Fie. ‘Dus waar gaat ze de fout in? Wat
zijn haar zwaktes?’
Khoda slaakte een ongeduldige zucht. ‘Opnieuw, we hebben
niemand die dicht bij haar staat, dus dat is moeilijk te zeggen. Voor
zover wij hebben gezien… reageert ze overhaast en heeft ze de
neiging om mensen op wie ze neerkijkt te onderschatten. Koning
Surimir zou je bijvoorbeeld nooit Fenikstanden hebben gegeven.’
‘Denk je dat ze mijn vader heeft vermoord?’ vroeg Jasimir met een
haast onmerkbare trilling in zijn stem.
Deze keer rolde de waarheid stellig uit Khoda’s mond. ‘Zeker
weten. Maar net als bij je moeder is er geen bewijs.’
Draga rechtte haar rug toen haar zus ter sprake kwam. ‘Dus jullie
denken dat ze Jasindra heeft vermoord?’
Khoda aarzelde. Voor het eerst leek hij niet goed te weten wat hij
moest antwoorden. ‘Niet… rechtstreeks. Maar een van onze agenten
heeft de koningin van dichtbij gezien voordat de koning het bevel gaf
om haar vertrekken af te sluiten en haar lichaam te verbranden. Er
zaten kneuzingen ter grootte van vingers op haar keel. Rhusana zou
nooit een voormalige Havik als koningin Jasindra kunnen
overmeesteren. Maar…’
‘Surimir wel.’ Tavins stem klonk hol.
Khoda knikte somber. ‘We hebben geen bewijs. Maar het was geen
geheim dat de koning Rhusana’s paviljoen al manen bezocht…’
Hij zweeg toen prins Jasimir zich met een ruk omdraaide en de
tent uit liep.
‘Ik ga wel even met hem praten.’ Fie liet de Kraanvogeltand
uitdoven en gooide hem weg, en toen pakte ze Tavins hand even.
‘Kun jij ervoor zorgen dat de troep een plek vindt?’
Hij gaf haar een snelle kus op haar wang. ‘Ja, baas.’
Ze keek Khoda nog één keer waarschuwend aan voor ze de tent uit
liep.
Buiten stond Lakima met haar drie overige Haviken te wachten.
Ze vormden een bezorgd kijkend menselijk schild tussen de Kraaien
en de rest van de soldaten in het kamp, die door de aanwezigheid van
Kraaien nog ongeruster leken. Wretch zag Fie en gebaarde met haar
duim naar de rivier. ‘Zijne hoogheid ging die kant op.’
‘Bedankt,’ riep Fie. ‘Tavin zal jullie helpen met het kamp. Ik kom
zo.’
Het volgende moment besefte ze dat het misschien niet het beste
plan was om in haar eentje door het Havikkamp te gaan huppelen.
Toen ze zich omdraaide naar Lakima liep de korporaal al achter haar,
terwijl de andere wachters bij de troep waren gebleven. Fie trok een
wenkbrauw naar haar op.
‘De koningin heeft het op je gemunt,’ zei Lakima doodleuk, terwijl
ze de Haviken om hen heen opnam. ‘Iedereen is een mogelijke
bedreiging.’
‘Aye,’ zei Fie, en ze wist dat Lakima ook snapte dat de invloed van
de koningin daar niet voor nodig was.
Ze vonden Jasimir bij de provisorische mammoetenwei, waar hij
wortels in tweeën stond te breken die hij in een emmer mikte voor
een van de dieren die kwam aangesjokt. Barf de cyper zat aan zijn
voeten, haar staart zwiepend in het gras. Ze had een zwak voor
Jasimir sinds hij haar uit een brandende kar had gered. Twee
Havikwachters hielden vanaf een respectvolle afstand een oogje in
het zeil. Eén stak zijn hand op toen ze dichterbij kwamen.
‘Het is al goed,’ zei Jasimir lusteloos. ‘Geef ons wat ruimte,
alsjeblieft.’
Fie had ontdekt dat Haviken het vervelend vonden als ze hun
groet nadeed, dus dat was precies wat ze deed, en ze probeerde niet
te laten merken dat ze genoot van de vuile blikken van de wachters
toen ze voorbijliep.
‘Wil je erover praten?’ vroeg ze zodra ze dichtbij genoeg was om
zacht te kunnen praten. De Haviken hadden een paar stappen naar
achteren gedaan, maar ze kon het risico niet nemen dat een van hen
ging lopen roddelen.
‘Wat valt er te zeggen dan?’ Jasimir gooide een handvol
wortelstukjes naar de mammoet. De zonsondergang had de wolken
boven hen oranje geverfd, waardoor zijn smalle gouden kroon als een
band van zuiver vuur door zijn donkere haar scheen. ‘Alle anderen
wisten dat hij een monster was. Ik ben de enige dwaas in het hele
koninkrijk die dat niet geloofde.’
Fie keek naar de mammoet, die zich onverstoorbaar bleef
volproppen met wortels. ‘Je vermoedde al dat Rhusana je moeder
had vermoord. Je hebt waarschijnlijk gelijk. Wat maakt het uit dat ze
je pa ertoe heeft gedwongen, in plaats van zelf haar handen vuil te
maken?’
‘Omdat het betekent dat hij diep vanbinnen wilde dat mijn moeder
dood was,’ zei Jasimir somber. Daar had hij gelijk in: een
Zwanenheks kon geen verlangens creëren, alleen bestaande
verlangens uitvergroten. ‘En dat… hij is mijn váder. Hij is mijn ene
helft. Ik heb nooit een andere koning gekend. Hoe moet ik dan ooit
geloven dat ik het beter zal doen als ik op de troon zit?’
‘Dat weet je niet,’ zei Fie onmiddellijk. ‘“Beter” is niet wat je denkt
dat je bent. Beter is wat je doet.’ De mammoet snoof en ze gooide
hem nog een stukje wortel toe. ‘Aye, je vader was een monster. Maar
ik zou liever een van zijn zonen op de troon zien zitten dan iemand
anders. En Tavin heeft andere plannen, dus dan blijf jij over om de
kroon te dragen.’
Een hele poos zeiden ze niets, maar de stilte werd overstemd door
de bulderende rivier en de herrie van soldaten die in het kamp achter
hen oefengevechten hielden, wapens herstelden en gokschelpen
gooiden. De mammoet had zijn voorraad wortels opgegeten en liep
dichter naar de omheining, snuffelend aan het gras om te zien of hij
er misschien eentje had gemist.
‘Ik dacht echt…’ Jas zweeg toen zijn stem brak, schraapte zijn keel
en deed een nieuwe poging. ‘Ik had je verteld dat ik hem wilde
redden.’
‘Aye,’ zei Fie behoedzaam.
Jas’ knokkels werden wit toen hij de omheining vastpakte. ‘Ik
dacht dat ik hem kon veranderen. Ik dacht… ik dacht dat ik hem kon
redden…’
Woede en wanhoop verspreidden zich over zijn gezicht. Zijn voet
raakte de emmer met een harde knal, zodat die over de
mammoetenwei vloog en wortelstukjes over het gras strooide. De
mammoet gooide met een snuivend geluid zijn kop achterover,
waarbij de stalen bedeltjes aan zijn slagtanden rinkelden en de
Havikwachters wierpen een snelle blik over hun schouder om er
zeker van te zijn dat de groenten de enige slachtoffers waren. Barf
stopte op haar beurt met haar poot te wassen en sprong op het hek
om Jasimir kopjes tegen zijn arm te geven.
‘Ik kon mijn eigen moeder niet eens uit zijn klauwen redden!’ siste
Jasimir. ‘Ik wist dat ik de afgelopen zes jaar onder hetzelfde dak heb
gewoond met een moordenaar. Ik wist alleen niet dat het er twee
waren.’
Fie vreesde dat de ongeschreven wet van de vriendschap
voorschreef dat ze de prins nu hoorde te omhelzen. Aan de andere
kant wist ze vrij zeker dat zoiets hen allebei alleen maar nog meer
overstuur zou maken. Daarom klopte ze stijfjes op zijn rug.
‘Rhusana heeft een zoontje, toch?’
Jasimir knikte met glanzende ogen. ‘Rhusomir. Bijna niemand
mag hem zien.’
‘Verwijt je hem iets?’
De prins keek verbaasd. ‘Hij is twéé. Ik was elf.’
‘Maar je was nog steeds een kind, toch?’ hield Fie vol. ‘En je ma
was een krijger en een koningin. Wat had jij eraan kunnen doen?’
‘Wat dan ook.’ Jasimir zag eruit alsof hij weer tegen iets wilde
schoppen. In plaats daarvan krabde hij Barf afwezig achter haar
oren. ‘Ik kan niet eens zeggen dat ik er niets van had gemerkt.’
Fie perste haar lippen op elkaar. ‘Soms… als ik een Pauwentand of
een Haviktand oproep, of soms zelfs bij een Fenikstand, krijg ik een
bepaald gevoel. Het hangt van de persoon af. De vonken zeggen dat
ik stil moet zijn, geen herrie moet schoppen, moet wegkijken en
doorlopen. Dat soort… dat soort schuim wist altijd al dat het slecht
zou aflopen met een slecht mens op de troon, maar dat kon hun niet
schelen zolang die slechte vorst hen maar met rust liet.’ Ze haalde
haar schouders op. ‘Die slechte vorst gaf hun af en toe een
aardigheidje of probeerde hen te vleien, iets waar ze aan verslaafd
raakten alsof ze papaversnuivers waren, en zolang ze in luxe konden
leven en van tijd tot tijd hun portie kregen deden ze alsof er geen
vuiltje aan de lucht was.’
Ze gooide weer een stukje wortel in de mammoetenwei. ‘Je was
elf, en alle volwassenen om je heen zeiden dat er niets aan de hand
was. Daar kon jij niks aan doen.’
Hij knikte, met een pijnlijk strakke grimas op zijn gezicht. ‘Er
moet… er moet zoveel worden rechtgezet.’
Daar kon Fie alleen maar ‘aye’ op zeggen.
Hij duwde zich af van het hek. ‘We moesten maar eens terug naar
je troep.’
De Haviken verlieten hun post en liepen met Barf in hun kielzog
achter hen aan naar Draga’s tent. ‘Over anderhalve dag lopen zijn we
al in Dumosa,’ zei hij tegen haar. ‘Maar jullie mogen natuurlijk
zolang blijven als jullie willen.’
Onderweg ving Fie blikken op van de soldaten in het kamp:
nieuwsgierig, verward, soms ook zuur toen ze haar zagen.
‘Waarschijnlijk blijven we bij je tot je fatsoenlijk op de troon zit,
maar veel tijd hebben we niet: je zult ons zo snel mogelijk weer de
weg op willen sturen. De mensen proberen hun eigen pestdoden te
verbranden.’
Hij kromp in elkaar. ‘Hoe erg is het?’
‘We hebben Karostei moeten platbranden. Bijna een kwart van de
inwoners ging ook in de vlammen op.’ Ze huiverde. ‘En Rhusana had
ghasts gemaakt van de doden, dus ik denk niet dat ze van plan is om
plotseling de waarheid te gaan verkondigen.’
Jasimir draaide de helling op en liep langs de tent van de meester-
generaal. Even verderop zag Fie Tavin lachen met haar Kraaien,
terwijl ze bezig waren de voorraadkar tussen de tenten door te
manoeuvreren. Lakima’s Haviken vormden nog steeds een muur
tussen hen en de rest van het kamp en Fie betwijfelde of ze alleen zo
gespannen keken omdat Khoda er niet bij was.
Jasimir zag het ook. ‘Ik zal tante Draga vertellen over Karostei,
maar misschien wil ze het hele verhaal wel van jou horen. En ik zal
ook zeggen dat je wachters versterking kunnen gebruiken.’

De prins deed nog iets beters: zodra Fie tevreden was over de
slaapplek van haar Kraaien, begeleidde hij hen persoonlijk naar de
dichtstbijzijnde mess en schoof bij hen aan tafel voor het avondeten.
Onwillekeurig moest Fie denken aan een paar manen geleden, toen
hij en Tavin zich altijd haastig wasten voordat haar troep het water
vies kon maken. Ze vermoedde dat ze allebei blij waren dat die tijd
achter hen lag.
Halverwege hun maaltijd excuseerde Tavin zich, en ze zag hem
pas terug toen het al donker was. Op de terugweg naar de slaapplek
van de Kraaien had Jasimir Fie ongemakkelijk gewezen waar zijn
broer sliep. De warme oranje gloed van een olielamp schemerde door
het canvas tentzeil, en Tavins schaduw was een zachte, duidelijke
vlek tegen het licht. Fie prentte zich in dat ze de lamp moest uitdoen
voordat ze iets deed wat Madcap de volgende ochtend met de
gebruikelijke grofheid zou kunnen navertellen.
Ze keek nog een keer om naar haar Kraaien, die hun slaapmatten
uitrolden bij het vuur. Korporaal Lakima hield de wacht en zag er in
een kamp vol soldaten net zo oplettend uit als op de open weg. Ze zag
Fies blik en gaf haar een kort knikje: alles kwam goed als zij de wacht
hield.
Fie knikte terug en glipte Tavins tent in.
Het was niet veel meer dan een stuk canvas dat hoog genoeg hing
om onder te kunnen staan, er lag zelfs geen doek over het gras, maar
overal zag Fie stukjes Tavin: zijn zwaardriemen die om een steun
waren gebonden zodat ze niet op de grond hoefden te liggen, een
houten krat met een keurig opgevouwen leren wapenuitrusting erin
en een bescheiden verzameling boekrollen.
Tavin zelf lag aan de andere kant van de tent languit op zijn buik
op een strak geweven wollen deken. Het zag er zo comfortabel uit dat
Fie gokte dat er nog een strozak onder verborgen zat. De olielamp
verlichtte een boekrol in zijn handen, waar hij boos naar had liggen
staren voordat Fie binnenkwam.
‘Het is erger dan ik me herinner,’ gromde hij en hij gooide het
perkament opzij.
Ze wierp er een blik op en zag precies wat ze had verwacht: De
duizend veroveringen. ‘Ik zei toch dat het verschrikkelijk was.’
‘Het is allemaal verschrikkelijk.’ Tavin kwam op een elleboog
omhoog toen Fie op de deken ging zitten en haar sandaalriempjes los
begon te maken.
Toen ze halverwege haar ene voet was, viel haar oog op iets van
goud. Ze knipperde met haar ogen en zag een smalle kroon zoals
Jasimir er een had gedragen, alleen lag deze begraven – vol afkeer,
vermoedde ze – onder een stapel vuile kleren. Ze grinnikte en haalde
het ding met een zwaai tevoorschijn. ‘Wat is dit?’
‘Uuugh.’ Hij verborg zijn hoofd in de deken. ‘Moeder zei dat ik
hem niet mocht weggooien.’ Hij kwam weer tevoorschijn. ‘Morgen
moet ik hem waarschijnlijk weer dragen… Nu we het toch over
verschrikkelijke dingen hebben, de lord van het landhuis komt
morgen dineren met moeder en Jas, en wij moeten ook gaan.’
Met een ruk draaide Fie zich naar hem om, de diadeem nog steeds
in haar handen. ‘Wíj?’
‘Ik heb gezegd dat ik alleen wilde komen als jij ook was
uitgenodigd.’
‘En dat was normaal gesproken de perfecte smoes geweest om niet
te hoeven gaan.’ Ze liet de kroon op zijn hoofd vallen. Het ding gleed
schuin over één oor.
Tavin grijnsde mistroostig en trok de diadeem van zijn hoofd. ‘Ik
beken. Moeder had me meteen door. Ik had natuurlijk niet zomaar
moeten zeggen dat “wij” moeten gaan. Misschien wil jij wel bij je
troep blijven. Wil je morgen alsjeblieft met me mee naar het etentje
met de lord van het landhuis?’ Hij liet de diadeem op Fies hoofd
vallen, maar hij paste haar nog minder goed en zakte tot net over
haar wenkbrauwen. Maar hij pakte een glanzende koperen spiegel uit
een kist en gaf hem aan haar. ‘Kijk. Veel beter.’
Fie onderdrukte de neiging om naar haar eigen spiegelbeeld te
staren, naar het streepje goud op haar voorhoofd.
Ze onderdrukte het besef dat er in haar botten een eeuwenoud
verlangen werd gewekt toen ze het zag. Dat er ergens diep
vanbinnen, heel lang geleden, heel veel levens geleden… een deel van
haar zich volmaakt had gevoeld met een kroon.
Ze gooide haar hoofd snel in haar nek en de diadeem liet met een
zacht metalig geluid los en rolde het gras in, waar hij uiteindelijk
bleef liggen als een slang die zijn eigen staart opat.
‘Te groot voor mij,’ zei Fie, en ze wist niet of dat gelogen was.
‘Maar dat etentje moet wel lukken.’
Tavin stak zijn hand uit naar haar haar en draaide een lok rond
zijn vingers. Toen versplinterde zijn lach een beetje. Hij boog zijn
hoofd, klopte op de dekens van zijn bed alsof hij iets zocht, en keek
het volgende moment weer op met een naaischaar in zijn hand. ‘Ik…
wil je nog een gunst vragen.’
Fie begon de riempjes van haar sandalen verder te ontwarren. ‘Om
het gras te kortwieken heb je een grotere schaar nodig.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Wil je mijn haar knippen?’
Ze liet de leren riempjes in het gras vallen en hield haar hoofd
schuin. ‘Ik vind je haar leuk zo.’ Dat was de waarheid: sinds ze was
weggegaan uit Trikovoi was het wat gegroeid, het krulde om zijn oren
en was net lang genoeg om met haar handen doorheen te woelen als
ze daar zin in had.
Tavin trok zijn schouders een beetje op en bleef naar de schaar
kijken. ‘Fie… Burzo werkt al van voor mijn geboorte voor mijn
moeder. Als Rhusana maar één haartje nodig had om hem in haar
macht te krijgen, wil ik niet… ik wil geen enkel risico nemen.’
Hij had zich de hele avond sterk gehouden, Lakima geplaagd en
gelachen met Varlet, maar de kras in zijn stem verraadde dat hij niet
alleen aan Burzo dacht.
Fie bracht haar hand naar zijn kin en draaide zijn hoofd tot hij
haar aankeek. ‘Je bent de koning niet.’
Hij slikte. ‘Dat is niet genoeg.’
En diep in haar botten wist Fie dat hij gelijk had. Ze pakte de
schaar. ‘Ik heb doeken en water nodig.’
Zodra Tavins vochtige haar golvend tegen zijn schedel plakte, ging
ze aan de slag. Ze had al vaak toegekeken hoe Wretch het haar van de
anderen knipte, meestal met niet meer dan een bazenzwaard of een
keramiekscherf. Met een schaar ging het veel sneller, en al gauw
zaten de doeken om Tavins schouders onder de donkere haartjes.
De stilte voelde voor Fie op de een of andere manier
onverdraaglijk somber. ‘Hoe wist je dat Khoda een Zwaan was?’
‘Toen hij me opzijduwde… voelde ik het,’ legde Tavin uit. ‘De
heksenzoekers bij de Haviken hebben me geleerd hoe ik de kaste in
iemands bloed kan achterhalen, voor het geval ik ooit met een
vermomde moordenaar te maken zou krijgen.’ Hij liet zijn adem
ontsnappen. ‘Niet dat het veel nut had. Hij hield je al in de gaten
voordat ik er was, en vandaag had ik het pas door.’
Fie trok een wenkbrauw op, wat hij niet kon zien. Het jaloerse
kantje van Tavin had tegelijkertijd iets vermoeiends en verrukkelijks.
‘Weet je zeker dat dat het enige is wat je dwarszat?’ spoorde ze hem
aan, terwijl ze met haar vingers aan een volgende lok trok.
Tot haar verbazing antwoordde hij snel en rechtuit: ‘Die wachter
op de weg. Het kon me niet schelen dat hij een… hoe noemde jij hem
ook alweer?’
‘Een mestvretende hondenvriend?’
Hij slaakte een overdreven, dromerige zucht. ‘Je weet het altijd zo
mooi te verwoorden. Ik ben wel gewend aan mensen als hij. Maar ik
zit me de hele tijd af te vragen hoeveel van hen Haviken zijn?’
‘Heel veel. Maar je hebt het zelf ook gezien… hij krabbelde terug
zodra Jas opdook. Ze hebben respect voor de man aan de top en als
die van Kraaien houdt, zullen zij dat uiteindelijk ook leren.’
Tavin hield zijn reactie daarop voor zichzelf en Fie zocht met
plezier afleiding door met haar vingers door zijn haar te gaan. Ze had
het bijna helemaal op knokkelbreedte afgeknipt toen hij vroeg: ‘Voel
je je hier veilig?’
Fie frunnikte aan de schaar.
Ze werd beschermd door een prins en een meester-generaal, had
twee zwaarden en een zak vol tanden. En maar een stuk of tien
passen bij hen vandaan, te midden van een hele groep van de beste
strijders van het koninkrijk, hield korporaal Lakima nog steeds de
wacht over Fies troep.
‘Ja, hoor,’ loog ze.
Met een resolute knip viel de laatste krul op Tavins schouder. Ze
vouwde de doeken op zijn schouders voorzichtig samen, zodat er
geen haartje uit viel. ‘Zo. Klaar. Deze gooien we morgen in de rivier.’
Tavin draaide zich op zijn knieën om, en toen ze opkeek wist ze
niet goed wie ze zag. Dat kwam niet alleen doordat zijn hardere
kaaklijn nu niet langer door zijn haar werd verzacht. Het kwam door
zijn gezicht. Zelfs toen het leven op de wegen een dieptepunt had
bereikt, zelfs toen zij bijna was bezweken omdat ze te veel tanden
had opgebrand of toen hij bijna was bezweken omdat hij zich had
overgegeven aan de Gieren fonkelde er altijd iets van een grijns of
een grap, alsof hij verloren was als hij die liet uitdoven.
Deze keer bespeurde ze geen spoortje plezier in zijn ogen.
‘Fie.’ Hij nam haar gezicht in zijn handen. ‘Ik… Ik zal je altijd
beschermen. Wat er ook gebeurt. Dat weet je toch wel, hè?’
Fie wist niet waarom haar ogen begonnen te prikken bij de
gedachte, waarom ze geen woord uit haar brandende keel kreeg
gewrongen. En toen dacht ze aan Pa, die met wangen nat van de
tranen verbijsterd zei: Ik ben… thuis.
Ze stak haar hand uit om de lamp te doven, en haar stem brak. ‘Ik
weet het.’
Terwijl hij haar tegen zich aan drukte, fluisterde ze de
afschuwelijkste waarheid die ze kende tegen de hartslag in zijn hals:
‘Ik voel me veilig bij jou.’
Het was niet afschuwelijk dat hij haar beschermde, haar
geruststelde of week maakte op manieren waar ze van genoot maar
die ze ook verachtte. Ondanks haar ongerustheid hield ze juist om
die en andere redenen van hem.
Het afschuwelijke was wat ze allebei wisten maar zelfs in het
donker niet durfden uit te spreken: ze voelde zich veilig bij hem, en
toch was dat niet genoeg.

Na een kwartier aan tafel bij lord Geramir had Fie drie dingen over
de man geleerd.
Ten eerste overlaadde hij de prins en de meester-generaal
onverdraaglijk voorspelbaar voortdurend met complimentjes, als
mest in een bloemperk, maar voor Fie en Tavin haalde hij zijn neus
op, alsof zij degenen waren die stonken.
Ten tweede was hij erg onzeker, hoewel hij snoefde over zijn dure
gewaden die door Witte Duiven waren vervaardigd, over zijn
onovertroffen wijngaarden, over de vele keren dat de regionale
gouverneur hem uitnodigde voor een diner in zijn indrukwekkende
fort in Zarodei.
En ten derde zag Fie aan de manier waarop hij naar haar staarde
dat hij doodsbang voor haar was.
Niet dat ze erg haar best deed om hem op zijn gemak te stellen; ze
staarde strak terug, terwijl hij nerveus zei: ‘We zullen allemaal heel
opgelucht zijn als deze… onvrede is overgewaaid.’
Fie vroeg zich af hoe lang ze het gezelschap van de Pauwenlord
nog kon verdragen. Ze hoefde geen woord te zeggen, had Draga haar
op het hart gedrukt, alleen maar te genieten van een aangenaam
etentje met Tavin, en Fie was zo dwaas geweest om haar te geloven.
Ze had haar zwaarden en haar tanden in Tavins tent moeten laten,
een belachelijk losse tuniek van Draga moeten aantrekken en moeten
doen alsof ze Geramir niet al wilde verdrinken toen de soep werd
opgediend.
‘Zijne hoogheid zal uw gastvrijheid niet vergeten, dat verzeker ik
u,’ zei Draga kordaat, en ze knipperde niet eens met haar ogen toen
een bediende een bord met fijne groente en in pruimen gestoofd
rundvlees voor haar neerzette. De meester-generaal had erop gestaan
dat lord Geramir naar hen toe kwam als hij de prins iets te zeggen
had, en hij was niet met lege handen gekomen, maar had zijn eigen
Mussenbedienden en de ene schitterende schotel na het andere
overladen met Hassuraanse delicatessen meegebracht.
De bedienden zoemden als een bijenzwerm door de tent, die voor
zover Fie kon zien speciaal voor dit etentje was opgezet. Hij was lang
niet groot genoeg voor alle bedienden die rondstoven met
dienbladen, kommen, borden, kannen en nog veel meer. Het was
allemaal nog erger omdat ze in een grote boog om Fie heen
probeerden te lopen, waardoor haar hoek van de tafel iets weghad
van het oog van een storm. Fie had zich schoner geschrobd dan de
prins, maar blijkbaar hadden de bedienden er lucht van gekregen dat
er een Kraai aanwezig zou zijn.
‘Lord Geramir,’ zei Jas, ‘bent u ervan op de hoogte dat sommige
steden hun eigen pestdoden proberen te verbranden?’
De Pauwenlord hoestte in zijn wijnbeker. Er werd een bord voor
Fie neergekwakt. De bediende schoot bijna net zo haastig weg als hij
was verschenen.
Lord Geramir bette zijn mond met een verfijnd zijden servet en
wierp het daarna op de grond, waar een bediende het moest oprapen.
‘Ze volgen vast gewoon het voorbeeld van de koningin.’
Fie keek zijdelings naar Draga om te zien hoe zij de lap rundvlees
aanpakte. Blijkbaar hoorde je daarvoor het elegante, gevorkte
tangetje naast je bord te gebruiken. De onbehaaglijke blik in
Geramirs ogen toen ze een zilveren mes vastpakte ontging haar niet.
‘Ik zou het op prijs stellen als u aan uw scheidsrechters zou
melden dat alle uitbraken van de pest door de Kraaien moeten
worden behandeld.’ Jasimirs eigen mes schraapte over het bord toen
hij een stuk van het rundvlees sneed. ‘Alleen zij kunnen de lichamen
veilig verbranden.’
Lord Geramir knikte. ‘Dit is allemaal voorbij voordat we het
weten.’
‘Geramir.’ Draga legde haar gevorkte tang neer. ‘De woorden die u
zoekt zijn: “Jazeker, hoogheid.”’
Hij schoof ongemakkelijk heen en weer, trok aan zijn kraag. ‘Het
zou ongepast zijn om hare majesteit rechtstreeks tegen te spreken…
Dan zou er over een voorkeursbehandeling gefluisterd worden voor
de, eh, voor de…’ Geramirs ogen vlogen even over Fie en Tavin
voordat ze weer naar zijn bord gleden. ‘U weet wel wat ik bedoel.’
‘O ja?’ vroeg Tavin, geveinsd vriendelijk. De diadeem in zijn
kortgeknipte haar weerkaatste het licht van de lamp toen hij zijn
hoofd schuin hield.
Draga schraapte haar keel, maar prins Jasimir richtte zijn
verbaasde blik langzaam en nadrukkelijk op de gouverneur. ‘Ik ben
bang dat we u niet kunnen volgen, lord Geramir.’ Hij liet de Pauw
even ongemakkelijk wriemelen. ‘Als u bedoelt dat uw enige twee
opties zijn dat u de Kraaien de zondaarspest in bedwang laat houden,
zoals ze al jaren hebben gedaan, of dat u uw land laat wegrotten
omdat de koningin dat deze week heeft opgedragen, lijkt de keuze
voor de hand te liggen.’
‘Nee, natuurlijk…’ Geramir zocht naar een nieuw servet en depte
uiteindelijk zijn voorhoofd droog met zijn mouw. ‘Ik bedoel alleen
maar, u kunt zelf bevelen geven als u volgende week wordt gekroond,
maar het heeft geen zin dat ik nu schepen achter me ga verbranden
terwijl we gewoon kunnen wachten tot het voorbij is…’
‘“Wachten tot het voorbij is”?’
Er viel een stilte in de tent en alle hoofden draaiden zich naar Fie.
Die gaapte de Pauwenlord met gloeiende wangen aan.
‘Ik maak me niet zoveel zorgen,’ zei Geramir, wapperend met een
hand. ‘De scheidsrechters weten wat het beste is voor hun stad, en…’
‘De scheidsrechter van Karostei stuurde alle Kraaien weg,’
snauwde Fie, die inwendig ontplofte van woede. ‘Hij is bezweken aan
de pest met het zondaarsmerk op zich gebrand, samen met een
vierde van de inwoners. We hebben de hele stad moeten
platbranden. Kan een kwart van je bevolking wachten tot het voorbij
is?’
Het gezicht van lord Geramir betrok. ‘Dit is absurd,’ zei hij. ‘Heb je
er ooit bij stilgestaan dat je misschien bevooroordeeld bent omdat
het jouw taak is om de doden af te voeren? Jij ziet de hele dag niets
anders, maar…’
‘U bent niet bang dat de pest in uw huis zal binnendringen?’ Deze
keer was het Jasimir die hem in de rede viel.
Lord Geramir kromp enigszins in elkaar, maar haalde alleen zijn
schouders op.
‘Denkt u dat mijn vader aan de pest is gestorven?’
‘Dat… Dat zegt hare majesteit,’ stamelde Geramir.
Fie dwong zichzelf om haar mes neer te leggen. ‘Maar jij gelooft
niet dat je zelf besmet kunt worden. Je denkt dat de adel boven de
pest staat.’
‘Er is een reden waarom het de zondaarspest wordt genoemd,’
kaatste hij terug. Hij pakte zijn beker, zag dat die leeg was en zette
hem met een nijdige blik weer neer. ‘Vergeef me dat ik het zo tactloos
zeg, hoogheid, maar uw vader stond niet bepaald… bekend om zijn
zelfbeheersing. Bovendien zou het Verbond nooit iemand naar de
Pauwenkaste sturen die daar niet thuishoort…’
‘Vorige week heb ik de keel van de dochter van de Sakars
afgesneden,’ onderbrak Fie hem. ‘Ken je die familie? Mooi landgoed
in het noorden. Prachtige ceders. Geen kinderen meer. Hun enig
erfgename kreeg bij zonsopgang het zondaarsmerk en ik heb haar lijk
bij zonsondergang verbrand. Nog geen vier dagen geleden zag ik hoe
de pest de scheidsrechter van Karostei in zijn greep kreeg omdat hij
nog liever honderd zielen verdoemde dan Kraaien te roepen. Je kunt
jezelf wijsmaken wat je wilt over het Verbond, en je kunt jezelf
voorliegen dat de pest jouw zorg niet is. Of je wilt of niet, je voert mij
en de mijnen.’
Voor het eerst verscheen er angst in de ogen van de Pauwenlord.
Maar het voelde niet goed… en toen snapte ze waarom.
Pauwen kregen altijd een vreemde uitdrukking op hun gezicht als
een van hun soortgenoten door de pest werd gegrepen: overstuur,
omdat ze niet langer konden ontkennen dat hun huis ondanks hun
beschaafde maniertjes en stevige muren net zo kwetsbaar was als elk
ander.
Maar die twijfel was niet wat Geramir parten speelde. Het was de
angst van een gokker die zijn hele fortuin had ingezet, maar net had
beseft dat de botten fout waren geland.
De stilte aan tafel sleepte onnatuurlijk lang voort.
Het duurde even voor Fie doorhad hoe dat kwam… de enige
mensen in de tent zaten rond de tafel. ‘Waar zijn de bedienden?’
vroeg ze, en het gewicht van de stilte leek terug te duwen. Het zou
rumoerig moeten zijn in het kamp, want bij het krieken van de dag
zouden ze vertrekken. Haar kruk viel omver toen ze met bevend hart
opsprong.
Nee… niet alleen haar hart. De aarde trilde van een dreun, en nog
een en nog een, waardoor de tafel een rammelende puinhoop werd.
Vreemde, diepe kreten drongen door de wanden van de tent.
Ondanks alle soldaten was het kamp niet veiliger dan elk ander huis.
Meester-generaal Draga’s ogen schoten vuur toen dat tot haar
doordrong.
Fie rende naar de uitgang van de tent. Tavin greep haar bij de
schouder. ‘Wacht, we weten niet wat…’
‘Nee.’ Ze wrong zich los en strompelde buiten zijn bereik. ‘Mijn
troep… Ik moet…’
Fie rukte de tentflap opzij en zag… niets.
De schemering had het kamp in donkere, grijsblauwe tinten
ondergedompeld, maar er waaide geen zuchtje wind door het canvas
en de stilte lag als mist over de lange rijen tenten. Toen
onderscheidde Fie nog donkerdere, verdoofde gestaltes langs de
paden: Haviksoldaten die wezenloos de vallende nacht in staarden.
Ze zaten allemaal op hun knieën.
Bij de oever van de rivier dook er iets monsterlijks en onmogelijks
op, en toen een tweede en toen een stuk of tien. Fie hoorde Tavin
achter zich naar adem happen, maar kon haar ogen niet losrukken.
Haar hoofd kon niet bevatten wat ze zag, tot het zo duidelijk was dat
ze het niet langer kon ontkennen.
Nog geen honderd passen bij hen vandaan wankelden bloederige,
lege mammoethuiden doelbewust op hen af, en onderweg
vertrappelden ze zowel tenten als versteende Haviken.
En boven het gesmoorde geschreeuw en het gekraak van
tentstokken uit klonk haarscherp een helder, muzikaal geklingel.
Nog meer emotieloze Haviken kwamen met een glinsterende
gesloten draagstoel op hun schouders onmenselijk synchroon het
pad op gemarcheerd. Bij elke stap wapperden de gaasachtige
witzijden gordijntjes lichtjes, het schemerige avondlicht weerkaatste
in het zilver en parelmoer dat in de draagbalken was verwerkt.
‘Fie,’ zei Tavin, ‘ga achter mij staan, alsjeblieft.’
Voordat ze kon protesteren, klonk Jasimirs stem luid achter hen.
‘Tav…’
De knoop in Fies maag werd strakker. Die toon herkende ze.
Uiteindelijk scheurde ze haar blik los om achterom te kijken.
Lord Geramir bedreigde Jasimir met een dolk. Maar dat was niet
waarom de prins als aan de grond genageld was blijven staan, met
één hand halverwege een mes in zijn mouw.
Wat Jasimir had tegengehouden was het mes dat Draga tegen zijn
keel hield.
Er was geen uitweg.
Voor geen van hen was er een uitweg.
De voetstappen van de draagstoeldragers hielden in een koor van
gerinkel halt. Het gedonder van mammoetpoten stierf weg.
In een gefluister van satijn en een kleine waterval van zilverwit
haar gleed koningin Rhusana tussen de gordijnen van de draagstoel
door en richtte zich in haar volle lengte op. Achter haar doemden de
schaduwen van de mammoeten op als een vloedgolf.
Over haar gezicht gleed een zwak lachje, dat iets weg had van een
wassende maan.
‘Ik kom een overeenkomst sluiten,’ zei ze.
Hoofdstuk negen
Nooit

D e laatste keer dat Fie in Draga’s tent was geweest zaten Khoda
en hofmeester Burzo neergeknield.
Nu was zij degene die op haar knieën zat, met de punt van een mes
tussen haar schouderbladen gedrukt om haar in bedwang te houden.
Naast haar stond Jasimir en daarnaast Tavin. De lordlings hoefden
niet te knielen, maar hun handen waren net als de hare achter hun
rug gebonden en een groepje Haviken hield hen scherp in de gaten.
Lantaarns wierpen een gedempt licht op de canvaswanden, het
daglicht was allang verdwenen.
‘Ik moet toegeven dat ik best trots ben op die daar,’ bekende
Rhusana, die door de tentopening kwam geglipt. De meester-
generaal stond buiten op wacht, haar gezicht star en
uitdrukkingsloos. ‘Je tante wil zoveel, Jasimir, maar jou pijn doen…
was geen optie.’ Ze schudde haar hoofd en ging langzaam voor hen
drieën staan. De belletjes in de hoofdtooi die ze als kroon droeg
klingelden en haar dikke, sneeuwwitte vlechten bungelden in
ingewikkelde lussen langs de zijkanten van haar hoofd. ‘Ze wil niet
eens dat haar eigen zoon op de troon komt. Ik moest erg creatief zijn
om te kunnen infiltreren.’
Er parelde zweet op de bovenlip van de koningin. Rhusana mocht
dan net als zij een heks zijn, ze waren allebei ook maar mensen. Een
vertoon als dit vergde vast het uiterste van haar krachten.
‘Je kunt het hele kamp niet veel langer onder controle houden,’
spuwde Fie.
Rhusana maakte oogcontact met iemand achter Fie en bewoog
haar kin. De punt van het mes zakte een heel klein stukje in haar rug.
Fie slaakte een gil en boog voorover.
‘Als ik de mening van een parasiet wil, vraag ik het wel aan de
Pauwen,’ zei de koningin poeslief, en ze knikte weer. De punt van het
mes drong één, twee keer in Fies rug, minder dan een knokkel diep,
maar diep genoeg om te bloeden.
‘stop!’ Tavin sprong naar voren, maar een Havik stak zijn speer
tussen zijn knieën. Hij struikelde en viel op de grond. De Havik
drukte de speerpunt tegen zijn strot.
‘Ze heeft gelijk,’ grauwde Tavin tegen het gras. ‘Je kunt moeder
niet eeuwig onder de duim houden. Ze verzet zich tegen je, of niet
soms?’
Rhusana keek woedend op hem neer. ‘Je hebt me altijd al
onderschat. Ze wil Jasimir dan misschien geen pijn doen, maar door
hem te vermoorden zou ze meteen ook een einde maken aan de
bloedlijn van de koning. En geloof me, dat wil ze liever dan een
godengraf. En zodra ik zin heb om haar te laten gaan…’ Ze wenkte en
de speer werd van Tavins keel getild. ‘Ik heb gijzelaars. Kunnen we
dan nu ter zake komen? We hebben iets te bespreken. Geloof het of
niet, maar ik ben hier niet alleen om op te scheppen.’
‘Wie van jullie heeft mijn moeder vermoord?’ kraste Jasimir. Het
was de eerste keer dat hij iets zei sinds ze gevangen waren genomen.
‘Jij? Of mijn vader?’
Rhusana trok haar schouders naar achteren. ‘Ik heb hem niets
gevraagd wat hij niet wilde doen. Maar dat is het verleden. Het is tijd
om aan de toekomst van Sabor te denken.’
‘Wat kan jou Sabor schelen?’ Tavin hees zich met vlammende ogen
op zijn knieën.
‘Het is mijn thuis,’ antwoordde Rhusana, ‘of ik er nu aanvaard
word of niet. Als bastaardspeeltje van de koning moet je toch weten
hoe dat voelt. Hoe dan ook, dit’ – ze zwaaide met een hand die
schuilging onder een pantser van juwelen naar de tentwanden – ‘is
niet goed voor het land. Het volk vragen om een kant te kiezen, om
een nieuwe koningin te verkiezen boven een versleten dynastie.
Niemand wil een burgeroorlog. De mensen willen gewoon dat hun
normale leventje niet wordt verstoord. Ze willen stabiliteit.’
‘En hoe kan de pest verspreiden in vredesnaam voor stabiliteit
zorgen?’ snauwde Fie.
Ze hoorde het mes bewegen in de hand van de Havik achter haar
en zette zich schrap voor Rhusana’s wraak. Toen blafte Tavin: ‘Als je
haar nog één keer aanraakt, moet je mij eerst doden. Probeer moeder
dan maar eens in de hand te houden.’
De Havik achter haar verstijfde toen de vingers met zilveren
klauwen van de koningin zich in een vuist krulden.
‘De pest,’ zei Rhusana langzaam, ‘herinnert het volk eraan dat alle
kasten dezelfde angst delen. Ik wil het land verenigen als nooit
tevoren, onze verouderde indelingen opheffen door ons te verenigen
tegen een gemeenschappelijke dreiging. We zullen niet langer twaalf
kasten zijn, maar één natie.’
Er liep een rilling over Fies rug.
‘Ik snap het niet. Je wil Sabor verenigen tegen de pest?’ vroeg
Tavin.
‘Tegen de Kraaien.’ Fie wilde lachen. Ze wilde schreeuwen.
‘Allebei eigenlijk,’ gaf de koningin toe. ‘De meerderheid van het
land ziet het verschil niet eens. De mensen staan al aan mijn kant, al
dan niet bewust. Ze zullen de Kraaien de schuld geven van alles wat
ze kwijtraken door de pest, en niets brengt mensen dichter bij elkaar
dan een gemeenschappelijke vijand. Intussen leren ze hoe ze de
pestdoden zelf moeten verwerken, en elke Kraai met een greintje
verstand zal op zoek gaan naar een andere natie om te verzieken.’
Jasimir staarde de koningin een hele poos aan. Toen zei hij: ‘Ik
weet niet wat je ons wilt aanbieden, maar het kan me niet schelen. Ik
wil er niets mee te maken hebben.’
Die woorden stelden Fie ergens gerust, al wilde ze dat niet
toegeven. Het veranderde niets aan het feit dat ze hier
gevangenzaten, omsingeld door vijanden, maar zonder Jas was alle
hoop verloren.
Ze moest Rhusana gewoon laten pronken en zich laten
verkneukelen, zodat haar kracht in het kamp al opbrandde. Dan
konden Jas en Tavin een list verzinnen om tijd te rekken, terwijl Fie
haar tanden ging halen en dan zouden ze haar troep redden, en…
en…
Er was vast nog een uitweg.
Dat moest gewoon.
Rhusana stond te lachen. ‘We hoeven het niet op mijn manier te
doen. Ik zei toch dat ik hier was om een overeenkomst te sluiten. Ik
wil morgen aankomen in Dumosa met prins Jasimir aan mijn zijde,
en ik wil dat we samen tot koning en koningin van Sabor worden
gekroond, om de traditionalisten de afstammeling van Ambra te
geven die ze willen. Rhusomir zal onze erfgenaam worden, en om te
garanderen dat de meester-generaal netjes in de pas blijft lopen
wordt je broer als gijzelaar in de watten gelegd. Jou laat ik met rust,
je mag helemaal voor jezelf blijven denken. We zullen heersen over
een verenigd Sabor.’ Ze stak een hand uit naar Jasimir, realiseerde
zich dat zijn handen nog waren vastgebonden en streek toen maar
een haarlok opzij. ‘Dan kun je eindelijk naar huis komen.’
Jasimir spuugde haar in het gezicht.
‘Jij bent misschien bereid om de Kraaien op te offeren voor je
troon,’ zei hij, koel en dreigend en scherp als obsidiaan. ‘Ik laat mijn
volk niet in de steek. Ik sterf nog liever dan met jou te regeren.’
Rhusana’s lichte, zilverachtige ogen fonkelden vals. Voorzichtig en
gracieus veegde ze het speeksel met een zijden mouw van haar
gezicht, maar Fie zag dat haar handen trilden.
Haar gezicht vertrok in een griezelig kalme glimlach. ‘Met “prins
Jasimir” bedoelde ik niet alleen jou.’
Ze gleed een hand onder Tavins kin en duwde die omhoog.
‘Zeg eens eerlijk,’ mompelde ze, ‘heb je er nooit van gedroomd om
koning te worden?’
‘Tavin, dat kun je niet doen.’ Jasimir verhief zijn stem. Tavin
probeerde zich los te wurmen uit haar greep, maar ze pakte zijn kaak
steviger vast.
‘Je bent de oudste. Je bent de zoon van een Havik en een Feniks,
net als je broer. Waarom krijgt hij dan de kroon en moet jij ervoor
boeten?’ Ze keek nadrukkelijk naar de lijnen van de brandwond op
Tavins hand, het litteken waarmee koning Surimir hem had
gebrandmerkt. ‘Waarom zou jij moeten boeten voor de keuzes van de
koning?’
Tandenknarsend zocht Fie de tent af naar een kleine kans die ze
kon benutten terwijl Rhusana alleen oog had voor Tavin. De
koningin kon hem honderd tronen aanbieden, Tavin zou ze allemaal
afwijzen.
En inderdaad, met zijn kiezen op elkaar geklemd zei Tavin: ‘Je
hebt me niets te bieden.’
‘O nee?’ Rhusana hield haar hoofd schuin. ‘Je doet al bijna je hele
leven alsof.’ Tavin slikte. ‘Alsof je de macht had om je eigen zin te
doen… de macht om te beschermen wat je liefhebt. Wil je dan geen
echte macht?’
De stem van de prins trilde. ‘Laat me… laat me niet in de steek,
Tav.’
Rhusana boog zich naar voren om iets in Tavins oor te fluisteren.
Fie ving alleen het woord ‘kroon’ op. Toen rechtte de koningin haar
rug en zwaaide met een vaag gerinkel van belletjes haar haar over
haar schouder. Tavin zag bleek.
Maar in zijn ogen glom… een sprankje begeerte.
De drukkende, misselijkmakende stilte in de tent zwol aan.
Tavins ogen bleven op Fie rusten en voor de tweede keer die avond
stolde het bloed in haar aderen.
Ze kende die blik. Ze had hem manen geleden op een brug over
een stoffig ravijn gezien, met overal om hen heen geschreeuw.
Ik zal je altijd beschermen.
Tavin draaide zich van haar af.
‘Ik wil niet…’ Zijn stem brak, en haar hart klopte in haar keel met
een vreselijke, ijdele hoop dat hij het niet zou doen, dat hij dit niet
zou doen voor haar, voor welke prijs dan ook, zelfs niet voor een
kroon.
Die hoop ging aan diggelen toen hij verderging: ‘Ik wil niet… dat
Fie iets overkomt.’
Het voelde zoals toen hij de touwen van de brug had
doorgesneden, ijskoud en onomkeerbaar. Maar deze keer was Tavin
de enige die vaste grond onder zijn voeten had. Deze keer vielen zij
en Jasimir in de opengesperde muil van hun vijand.
‘Dat kun je niet maken!’ krijste ze, en Jasimir bulderde: ‘Ze zal
Sabor verdoemen!’
‘Genoeg.’ Rhusana knipte met haar vingers. Het uiteinde van een
speer sloeg met een klap tegen Jasimirs kaak. Hij viel met trillende
oogleden neer.
‘Ze maakt ons allemaal van kant,’ schreeuwde Fie. ‘Mij, Wretch,
Madcap, Pa. Je kunt… je kunt…’
‘Ik red wat er te redden valt.’ Tavin keek strak naar de grond. ‘En
zet een betere koning op de troon.’
‘Bij alle twaalf hellesferen, dat is onzin…’
‘Ik doe dit voor jou,’ fluisterde hij.
‘Breng haar weg,’ beval Rhusana. Bij die woorden keek Tavin op.
‘Fie blijft ongedeerd. Zweer het.’
‘Ik zweer het,’ zei Rhusana. ‘Voor haar eigen veiligheid zal ze in het
landhuis van lord Geramir onderduiken en je kunt’ – haar lip krulde
omhoog – ‘haar opzoeken wanneer je maar wilt zodra de rust is
weergekeerd.’
IJzeren armen sleurden Fie overeind, hoewel ze schopte, klauwde
en krijste als een nijdige kat.
‘Als je ooit in mijn buurt durft te komen, maak ik je kapot,’ siste
ze, opgelaten toen ze hete tranen over haar wangen voelde rollen. ‘Je
hebt ons allemaal vermoord, smerige bastaard, je hebt ons allemaal
vermoord. Ik snij je keel door voordat je me kunt aanraken met die
verraderspoten van je.’
Hij ontweek haar blik.
Er waren twee Haviken voor nodig om haar de tent uit te slepen.
Ze schreeuwde en spartelde en zocht naar een stukje huid waar ze
haar tanden in kon zetten. Rhusana liep met hen mee en zei hardop:
‘Breng haar naar Geramirs landgoed, met mijn orders om haar op te
sluiten en goed te behandelen.’
Toen ze naar buiten werd gesleurd, kon Fie eerst geen hand voor
ogen zien in de koude, blauwe nacht – slechts een streepje gouden
lantaarnlicht sneed door de plotse, doffe duisternis. Het verdween
achter Rhusana toen ze de tentflap losliet en vlak bij de Haviken
kwam staan.
‘Verdrink haar,’ prevelde de koningin, waarna ze weer naar binnen
glipte. Haar stem klonk weer luider. ‘Binnen een uur vertrekken we
naar Dumosa…’
Het laatste wat Fie van de tent zag was Tavin die nog steeds met
gebogen hoofd op zijn knieën zat en prins Jasimir die op de grond
naast hem lag.
Ze gilde haar woede uit, al was het zinloos. De twee Haviken
droegen haar schokkerig door het verwoeste kamp, waarvan ze
slechts nu en dan een vage glimp opving. Ze huilde en vocht en riep
dat ze haar tanden wilde, haar zwaarden, haar Pa, iets of iemand,
terwijl ze langs de ene roerloos geknielde Havik na de andere
kwamen.
Maar het enige wat ze te zien kreeg was de vochtige nevel die
opsteeg uit de rivier.
Hijgend begon Fie hysterisch te lachen, door haar gesnik heen. Ze
wist niet waarom ze ook maar een seconde had gedacht dat het
Verbond een Kraai zou helpen.
Misschien had Kleine Getuige ongelijk gehad. Misschien was ze
alleen voorbestemd om als een rat in een ton te verdrinken.
Of misschien had Fie ook in dit leven weer gefaald.
Haar voeten glibberden en gleden weg over de opeens gladde
ondergrond, en even dacht ze dat ze het geraas van de rivier
overstemd had met haar eigen geschreeuw. Toen kreeg de zware
lucht een metaalachtige, bijna weeïg zoete walm. Fie had te veel
kelen afgesneden om de geur van bloed niet meteen te herkennen.
De Haviken droegen haar langs grote hompen vlees en troep,
manden vol wortels waren uitgeschud over het bloed. Iedereen die ze
zag zat onder de zwarte vlekken en de mammoetentemmer keek net
zo wezenloos uit zijn ogen als de rest van het kamp.
Op dat moment schoot Fie in een lach van pure ellende. Ze waren
kansloos geweest. Binnendringen in Draga’s hoofd, Geramir
manipuleren… het was allemaal vertoon geweest van Rhusana, die
het allemaal erger maakte, gewoon omdat ze het kon. Vanaf het
moment dat ze het haartje van een mammoetentemmer in handen
had gekregen en hem genoeg vergif had overhandigd om alle dieren
mee te doden voor hun huid, had ze al gewonnen.
Geen wonder dat het Verbond niet geloofde dat ze haar eed was
nagekomen. Jasimir was geen moment veilig geweest.
De sikkelmaan weerspiegelde met een rood randje in de rivier,
waar de Haviken Fie in trokken. Het water was donkerrood gekleurd
door het mammoetenbloed.
Ze lachte nog steeds toen ze haar onder water duwden.
Bloed en modderig rivierwater gutsten haar neus en mond binnen.
Ze probeerde het uit te spugen, maar kreeg alleen maar meer water
binnen, koperachtig, korrelig en vies.
Het enige wat er door Fies hoofd ging, was dat ze tenminste een
snelle dood was gestorven als Tavin had geweigerd.
Ze kokhalsde, hapte naar adem, kreeg nog meer bloed en modder
en rivierwater binnen. Handen als ijzeren gewichten hielden haar
onder water, ook al klauwde ze ernaar, naar ellebogen en schouders,
probeerde ze grip te krijgen, een tand te vinden die ze los kon
trekken, wat dan ook…
Tavin had dit gedaan, Tavin had hen allemaal verdoemd…
Ze had in dit leven gefaald, ze had hen allemaal teleurgesteld…
… het donker zoog haar onder water, de rivier verzwolg haar. Eén
tand, één ademteug, één gebed, wat dan ook…
Eén paar handen liet haar opeens los, daarna een tweede.
Ze kwam weer boven. Alles brandde, haar ogen, haar keel, haar
buik… ze braakte het bloederige water uit en alles wat ze die avond
had gegeten, naar adem snakkend, hijgend en snikkend terwijl twee
handen haar vasthielden tot ze bedaard was.
‘We hebben niet veel tijd,’ bromde korporaal Lakima en ze trok Fie
op de oever.
Daar stond haar troep te wachten: de angst en opluchting stonden
op hun strakke gezichten te lezen. De Haviken die hadden
geprobeerd haar te verdrinken vormden een rommelige hoop van
wapenuitrustingen en ledematen. Fie wilde niet weten of ze nog
ademden of niet.
Wretch wreef Fies gezicht af met een doek en gooide een mantel
om haar schouders.
‘H-hoe?’ hakkelde Fie tegen Lakima. De korporaal haalde een zak
en een snoer tevoorschijn: Fies tanden. Ze voelde een steek in haar
kaak. ‘Ze probeert… maar… ze krijgt me niet zover dat ik je pijn wil
doen.’
‘Hoe zit het met de lordlings?’ vroeg Madcap.
Voordat ze zich kon inhouden, barstte Fie in snikken uit. Ze
schudde haar hoofd.
‘Ze zijn toch niet… Ze heeft ze toch niet…’ stotterde Bawd.
‘Ze heeft J-Jas gevangengenomen,’ perste Fie eruit. Lakima stak
haar haar zwaarden toe. Fie pakte ze aan, en liet het zwaard van
Tavin toen in de modder vallen. ‘Tavin heeft… de kant van de
koningin gekozen.’
Lakima raapte het zwaard meteen weer op, veegde de modder van
het gevest en gaf het haar terug. ‘In de legioenen hebben we een
spreekwoord: laat geen wapen ongebruikt, en al helemaal niet dat
van je vijand. Gooi dit niet weg.’ Haar strenge blik werd nog harder.
‘Geef het terug.’
Fie wilde het zwaard in de rivier smijten. Ze wilde het in Tavins
hart steken. Ze wilde…
Haar verdriet was een vloedgolf, haar woede was een woekerend
vuur, en beide zouden ze haar verzwelgen zodra ze dat toeliet. Dat
mocht ze niet doen. Dat mocht ze beslist niet doen.
‘Jullie moeten gaan,’ zei Lakima. ‘Zeg me niet waarheen… dan
weet zij het ook. Jullie moeten hier weg zijn voordat ze door mijn
ogen kan kijken.’
Varlets stem verbrak de gespannen stilte. ‘Proberen we de prins
mee te nemen?’
Fie slikte, haar hele lijf deed pijn. Ze had geen vuurtanden, slechts
één Havik, en was half verdronken… maar ze had al voor hetere
vuren gestaan. Misschien zou ze haar poging om de prins te
bevrijden niet overleven, misschien zou ze hem redden.
Ze had alles opgegeven om haar deel van de eed na te komen. Ze
had haar familie achtergelaten, ze had haar wegen achtergelaten, ze
had haar leven achtergelaten.
En ook in dit leven had ze, net als anders, gefaald.
Ze hoorde het Jas weer zeggen: Laat me niet in de steek.
Maar ze was opgegroeid met woorden die al langer werden
doorgegeven en harder klonken: Zorg voor je mensen.
Zo hadden de Kraaien het overleefd. Jarenlang, tientallen jaren,
eeuwen, zo zouden ze de ochtend halen.
Bij het Verbond, ze had haar best gedaan om Sabor te redden,
maar als puntje bij paaltje kwam… kon niets van dat alles – niet haar
zwaarden, niet haar tanden, niet haar eden, niet de boekrollen die ze
had gelezen, niet de jongen van wie ze had gehouden – helemaal
niets hen redden.
Zij kon Jas misschien wel redden, maar Jas hen niet.
Fie schudde haar hoofd. ‘We moeten gaan.’
Lakima begeleidde hen langs de oever voorbij de akelige stilte van
het verwoeste kamp via de brug de rivier over. Er stonden geen
Havikwachters meer op de platweg.
‘Ze zullen ruiters achter jullie aan sturen. Ik probeer ze zo lang
mogelijk tegen te houden.’ Lakima groef haar hakken in het bleke,
maanverlichte stof, terwijl achter haar Kraaien de weg op liepen, en
Fie besefte ineens dat dit de laatste keer was dat ze de korporaal zou
zien.
‘Een uur of twee is goed,’ zei Fie. ‘Breng jezelf daarna in
veiligheid.’
‘Ja, baas.’
Fies zicht werd wazig van de tranen. ‘Je bent een verschrikkelijk
slechte leugenaar, Lakima.’
‘Ja, baas.’ De Havik stond zichzelf een stijf glimlachje toe en
draaide zich toen om. ‘Alsjeblieft… zeg tegen je vader dat ik mijn
belofte heb gehouden.’
Fie knikte en er kwam een schor ‘Bedankt’ uit haar
samengeknepen keel.
Ze hoefde de marsorder niet te fluiten, de Kraaien wisten dat het
tijd was om te gaan.
Toen Fie bij de bocht in de platweg achteromkeek, zag ze Lakima
en haar speer de wacht houden in het flauwe maanlicht, eenzaam op
de verlaten weg.
Deel 2
Geliefde en vijanden
Hoofdstuk tien
De boodschapper

H et eerste stuk van de weg renden ze zo lang ze konden, met


rammelende ransels en een misnoegde kat in Madcaps armen
geklemd.
Toen Fies troep niet meer kon rennen, begonnen ze zo snel
mogelijk te lopen, nog steeds nahijgend, nog steeds zwijgend. Fie
hield voortdurend twee Mussentanden brandend en mikte de
gebruikte tanden in de struiken langs de weg. Telkens als ze in de
verte de oranje gloed van een kampvuur zag opdoemen, stak ze een
derde erbij in brand en voelde de vonken in haar botten galmen als
een hamer. Bij geen enkel kamp keek de wachtpost op naar haar
voorbijlopende troep.
Twee manen geleden had ze geleerd dat ze een uitgeput wrak werd
als ze drie tanden te lang brandend hield, maar telkens als ze haar
derde Mussentand losliet, voelde het alsof ze hun veiligheid door
haar vingers liet glippen.
Bij alle dode goden, wat wilde ze zich graag weer veilig voelen.
Ze liepen door tijdens de bittere ochtendstond, haastig en in stilte,
en hielden pas halt toen ze hoefgetrappel op de weg hoorden. Toen
klommen ze in de bomen, en Fie hield drie tanden brandend tot de
Havikpatrouille voorbij was.
Zodra het geluid van de paarden wegstierf, zei Fie: ‘Eet, drink, pis
als je moet. Dan gaan we verder.’
‘Waar gaan we heen, baas?’ vroeg Madcap.
Fie deed haar mond open om te antwoorden… en toen dacht ze
aan Lakima en deed hem weer dicht. Een tel later zei ze: ‘Naar het
noorden, meer zeg ik niet. Als een van ons gevangen wordt genomen
door Rhusana…’
Er golfde gemompel door haar troep. Madcap vloekte
binnensmonds, zette Barf vervolgens op de schouders en klom naar
beneden. ‘Sluw, die baas van ons.’
Lang geleden had Wretch gezegd dat ze de geschiedenis zou
ingaan met een bijnaam: Fie de Eedsnijder. Sluwe Fie. Fie, de Kraai
die geen Kroon vreesde.
Ze proefde nog steeds de vieze smaak van mammoetenbloed op
haar tong. Die namen verdiende ze niet.
Ze kon hen niet nog een keer teleurstellen.
Voor zonsondergang stopten ze nog één keer om een tweede
Havik­patrouille voorbij te laten. Deze keer wist Fie dat ze met hun
vermoeide benen nooit op tijd in een boom kwamen. In plaats
daarvan verstopte iedereen zich in de struiken en riep ze een derde
tand, terwijl ze de pijn verbeet toen ze koper voelde branden in haar
neus.
Haar troep liep een tweede nacht door en Fie hield haar
Mussentanden brandend. Ze spraken haar alleen aan om haar een
waterzak aan te bieden, een deken voor om haar schouders, een reep
gedroogd varkensvlees. Ze wilde niet geloven dat ze stonk naar
verdriet, maar ze had die dag al te veel tranen van haar gezicht
geboend om zichzelf van het tegendeel te kunnen overtuigen.
De bomen begonnen in elkaar over te lopen, net als de sterren, de
maan en de hemel, tot ze door een steeds waziger halfduister liep…
maar dat hoorde zo voor een baas, toch? Altijd onderweg, zich
doelloos voortbewegend van baken naar baken, nooit rust vinden,
nooit ergens thuiskomen.
Dwaas van haar dat ze had gedacht dat er een andere weg op haar
lag te wachten.
Rond middernacht struikelde Fie. Ze viel op de grond en merkte
dat ze niet meer overeind kon.
Voor ze wist wat er gebeurde werd ze opgetild in een mantel die
tot een geïmproviseerde draagdoek was omgevormd. ‘Hou jij die
tanden maar brandend, baas,’ hoorde ze Varlet zeggen. ‘Nu is het
onze beurt om jou te dragen.’
‘Je weet niet waar we heen gaan,’ mummelde ze en ze deed een
poging om eruit te klimmen.
Wretch duwde haar weer terug, zachtjes maar resoluut. ‘Jawel,
meisje. Zorg jij maar voor je tanden. Het is niet ver meer.’
Fie had geen fut om met Wretch te bekvechten, en toen Barf mee
in de doek sprong en zich opkrulde op haar borst gaf ze het op. In
plaats daarvan zakte ze weg in een mist, rolde Mussentanden tussen
haar vingers en liet ze in de draagdoek vallen zodra ze waren
opgebrand. Nu ze niet meer kon lopen, had ze al haar aandacht nodig
om wakker te blijven.
Ze bedacht dat niemand in haar troep wist dat Tavin haar had
gedragen toen ze zichzelf in de Marovar had opgebrand.
Vlak voor zonsopgang gingen ze van de weg af. De verandering
drong nauwelijks tot Fie door, die voortdurend wegzakte in haar
nevel… maar toen werd de scherpe bloedsmaak die ze nog steeds in
haar mond proefde, overstemd door de frisse, zoete geur van
magnolia’s.
Om haar heen klonken luide stemmen, eerst vriendelijk en daarna
in paniek. In de herrie ving ze Pa’s stem op en eindelijk liet ze de
tanden uit haar handen glijden.
Er waren heel veel Kraaienheiligdommen in Sabor en ze wist zeker
dat ze er minstens één voorbij waren gelopen. Maar na alles wat ze
na hun afscheid had meegemaakt, wist ze dat haar troep alleen bij Pa
en in de tempel van Gen-Mara veilig zou zijn.
Natuurlijk wist Wretch waar ze heen moest.
‘Pa,’ zei ze schor, ‘Lakima heeft haar belofte gehouden.’
En nu ze tenminste die ene eed had vervuld, liet Fie zich door haar
uitputting mee het duister in slepen.

Ze droomde over bloed. Ze droomde over verdrinken. Ze droomde


over Tavin. Ze droomde over Jasimir, die haar vervloekte omdat ze
hem in de steek had gelaten. Ze droomde over Lakima, gesneuveld
op een eenzame weg.
Ze droomde weer over Tavin, over de nacht voordat hij was
overgelopen, hoe hij haar naar zich toe trok en zijn eenvoudige kroon
in het gras liet liggen.
Uit die droom wilde ze niet wakker worden, maar dat gebeurde
toch.
Het duurde even voor het tot haar doordrong waar ze was. De dag
daarvoor was ze gewoon in de warme ochtendgloed in Tavins tent
wakker geworden, opgekruld in zijn armen op een malse strozak.
Nu werd ze in haar eentje wakker op een dunne stromat op een
vloer van aangestampte aarde, tussen bemoste stenen muren die het
meeste licht tegenhielden. Enkele zwakke zonnestralen wurmden
zich door het gevlochten dak. Iemand had een deken van
kraaienzijde over haar heen gelegd.
Pa. Ze was naar Pa gevlucht.
Ze had de prins in de steek gelaten. En de eed.
Tavin had hen allemaal in de steek gelaten.
Ze kon er niet langer van wegvluchten. Ze rolde zich op als een
verdord blad en eindelijk liet ze het gewicht op haar hart
openbarsten.
Haar hele lichaam schokte van het snikken. Geen zachte snikjes
die ze in een mouw kon wegmoffelen of het gesnik dat zich tussen
boze woorden wrong, maar afschuwelijke keelgeluiden, die zich als
woeste beesten uit haar borst naar boven worstelden en haar de
adem benamen als ze zich een weg naar buiten klauwden.
Zo troffen Wretch en Bawd haar aan, ten prooi aan niet te
beschrijven verdriet, woede en schuldgevoel. Voor Fie het wist had
iemand haar opgetild en lag ze onder Wretch’ kin genesteld, zoals
toen ze vijf was en treurde om haar dode ma. Weer vond Fie de fut
niet om zich ertegen te verzetten, maar huilde ze gewoon tegen het
hemd van de oudere vrouw, terwijl Bawd naast hen zat en over Fies
rug wreef.
Uiteindelijk zei Wretch: ‘Je kunt dit niet alleen dragen, Fie. Wat is
er bij de koningin gebeurd?’
‘Rhusana w-wilde dat een van hen samen met haar regeerde.’ Het
kwam er met horten en stoten uit. ‘Ze… ze… wilde heel Sabor tegen
de Kraaien opzetten. Jas zei n-nee.’ Fie probeerde een manier te
bedenken om het volgende stuk te vertellen zonder Tavins naam te
noemen.
‘Waarom zei dat Havikjoch ja?’ vroeg Bawd na een stilte.
Fie huiverde onwillekeurig, maar ze moest het zeggen, moest
vertellen waartoe hij hen allemaal had verdoemd. ‘Hij liet Rhusana
beloven dat… dat mij niets zou overkomen.’ Ze stootte een
vreugdeloos lachje uit. ‘Ik had hem verteld dat we een betere koning
nodig hadden, en hij… en hij…’
Ze stortte weer in.
‘Hij geeft om je,’ zei Bawd. ‘Hoe kon hij zoiets dan doen?’
‘Hoe kon hij haar vertrouwen?’ bracht Fie met moeite uit. ‘Hoe
kon hij ons hele volk laten stikken voor… mij?’
‘Diep ademhalen.’ Wretch slaakte een zucht. ‘Ik weet zeker dat die
jongen van je houdt, Fie. Maar van iemand houden betekent niet
automatisch dat je de beste keuze maakt voor jezelf of voor de ander.’
Fie wilde niet horen dat Tavin van haar hield. Ze wilde hem de
keel afsnijden omdat hij de koningin als een idioot op haar woord
had geloofd. Omdat hij een troon boven een eed had verkozen.
Omdat hij haar mensen had verloochend, haar kaste, haar
toekomstige koning.
‘Wat gaan we nu doen?’ fluisterde ze.
‘Ik weet niet wat we de volgende maan, of zelfs de volgende week
zullen doen.’ Wretch hielp Fie overeind en schoof een keramieken
bord met een stapel pannenbrood naar haar toe. Fie zag stukjes
zachte kaas besprenkeld met honing, zoals Pa het altijd speciaal voor
haar maakte. ‘Maar we redden ons wel, zoals altijd. Je moet iets
eten.’
Fie schudde haar hoofd, ook al borrelde er weer een snik in haar
keel op. ‘Ik ben de baas, ik hoor voor jullie te zorgen.’
‘Denk je dat het zo werkt?’ Met gefronste wenkbrauwen scheurde
Bawd een stuk van het pannenbrood. ‘We zorgen voor onze mensen.
Dat is niet veranderd sinds jij onze baas bent geworden. Je bent de
slimste, beste baas op de weg, en we volgen je tot in de twaalf
hellesferen als je dat vraagt, maar als je valt, dan dragen wij je. Als je
ziek bent, dan dragen wij je. Als je ons nodig hebt, dan dragen wij je,
en ik zweer op Varlets hoofd: als je niet voor jezelf zorgt, dan
dwingen we je.’
Het stuk pannenbrood werd in Fies gezicht geduwd. Met tegenzin
nam ze een hap, en vervolgens nog een, en nu ze haar buik begon te
vullen stroomden de tranen om de een of andere reden ineens weer
over haar gezicht. Het pannenbrood was in een mum van tijd
verdwenen.
De pijn prikte als een doorn in al haar gedachten… maar ging
nooit helemaal weg. Wonden werden littekens, pijn verzachtte tot
bittere wijsheid, en uit de sintels van haar verdriet bloeide altijd,
altijd woede.
Bawd en Wretch brachten haar naar de geïmproviseerde
waskamer van de tempel, waar regenwater werd afgevoerd naar een
groot stenen waterreservoir omringd door tonnen en kommen. Ze
lieten haar achter met zeepschelpen en een schoon stel kleren, en
toen Fie de stank van geronnen bloed uit haar stugge haar had
gespoeld, besefte ze pas dat die haar was blijven achtervolgen als een
vloek.
Pa stond haar op te wachten toen ze uit de tempel kwam. Eén blik
op zijn bezorgde gezicht en ze knapte weer, maar hij was voorbereid:
hij gaf haar een schone doek van kraaienzijde om haar wangen mee
te drogen, sloeg een arm om haar schouders en leidde haar weg.
‘Kom maar, meid.’
Hij nam haar mee naar een bosje achter het enorme standbeeld
van Gen-Mara waar spikkels zonlicht binnenvielen en een handvol
keien in een cirkel om een afgekoelde vuurkuil lag.
Ze gingen samen op de grootste steen zitten en ze vertelde hem
alles.
Ze vertelde dat Kleine Getuige had gezegd dat ze gefaald had, dat
de dode god had gezegd dat hun eed niet was vervuld, dat ze op zoek
had moeten gaan naar een geboorterecht, maar dat Fie voor de eed
had gekozen.
Ze vertelde hem dat ze Jasimir had teleurgesteld, dat ze de
Kraaien had teleurgesteld. Ze vertelde haar pa dat ze hem had
teleurgesteld.
En toen wachtte ze met gebogen hoofd op zijn oordeel.
Een hele tijd zei Pa niets. Ze hoorde dat hij met zijn hand in zijn
baard krabde, en er waaide een broeierige, zachte bries door het bos
met de zoete geur van magnolia’s.
‘Het had erger kunnen zijn,’ zei hij uiteindelijk.
Geschrokken keek ze op.
Pa haalde zijn schouders op. ‘Ik ga niet liegen, Fie: het is niet fraai.
Maar als je Jade niet hierheen had gestuurd met een kar vol
voorraad, hadden we nog maar enkele dagen kunnen overleven, in
plaats van weken. Als je niet verliefd was geworden op die jongen,
had hij het nooit op een akkoordje gegooid om jou te redden en
waren jij en je troep nu letterlijk voer voor de kraaien. Als je die eed
niet was aangegaan, zou de prins nu dood zijn, en wij waarschijnlijk
ook allemaal. Het had erger kunnen zijn.’
‘Het had ook beter kunnen zijn,’ zei ze bars. ‘En dat is mijn
schuld.’
‘Aye, zo gaat het als je baas bent. Snuit je neus.’ Pa wachtte tot ze
dat had gedaan. ‘Elke baas maakt fouten. En de fouten die we maken
zijn ingrijpend, want er staan levens op het spel. Zoals bij Skelpie.’
Fie slikte. Pa noemde haar ma niet vaak bij naam, en nog minder
vaak had hij het over de nacht dat de Heren van de Oleander haar
hadden gedood. Het was Fies oudste en diepste wond. ‘Ma kon niet
snel genoeg in de bomen klimmen omdat ze… mij eerst aan Swain
moest geven.’
‘En daar had ik aan moeten denken voordat we werden
aangevallen. Snap je? We hadden een draagdoek voor je moeten
hebben, een plan, wat dan ook. Skelpie had het niet alleen moeten
uitzoeken. We moeten voor onze mensen zorgen. En ik ben zwaar de
fout in gegaan.’
‘Dat was niet jouw schuld,’ wierp Fie tegen. ‘De Oleanders hebben
haar vermoord. Niet jij.’
Hij keek haar lang aan. ‘Dat klopt. Ik had vooruit moeten denken,
ik had mezelf kunnen opofferen om haar te redden, maar het was de
keuze van de Oleanders om onze kant op te rijden. Het waren zonden
van een onervaren baas. Waarom kun je mij vergeven, maar jezelf
niet?’
Ze wilde zeggen dat het anders was. Ze wist dat dat niet waar was.
‘Ik ben niet meer de baas die ik ooit was,’ zei hij. ‘En jij ook niet.’
Je bent niet wat je was. Ze was de laatste woorden van Kleine
Getuige bijna vergeten.
Kon ze de rest maar vergeten. ‘Maar het doet er allemaal niet toe,
Pa. Sabor zal helemaal wegrotten en wij zullen hier verhongeren
terwijl we wachten tot het voorbij is.’
‘Weet je, ik heb Kleine Getuige gevraagd waarom ze jou had
geroepen,’ zei Pa. ‘Ze wilde niet veel kwijt, op wat eng gewauwel na,
over een storm en tanden en dieven. Maar ze merkte wel één ding op.
Weet je hoeveel Feniksgoden er zijn?’
Fie probeerde het zich fronsend te herinneren. ‘Vierentwintig,
toch?’
Hij knikte. ‘En, hoeveel Feniksheksen wonen er in dit land?’
Tavin had haar verteld dat koning Surimir de enige was, maar dat
was voordat hij had laten zien dat hij de vuurbetovering van zijn
vader had geërfd. Maar de koning was dood. Dus bleef er…
‘Eén,’ zei Fie. ‘Maar één. Wat betekent dat?’
Hij wreef ernstig door zijn baard. ‘Kleine Getuige zei dat er een
einde nadert. Wat er precies zal eindigen zei ze niet, maar één ding
weet ik wel: verandering heeft een prijs en zelfs Feniksen hebben as
nodig om uit op te rijzen.’
‘Dus dan moeten we wachten?’
Pa tuitte zijn lippen. ‘Nee, Fie. Jij niet.’
Ze gaapte hem aan.
‘De Fie die ik heb opgevoed zou niet in een heiligdom kunnen
zitten en erop vertrouwen dat de natie haar problemen zelf zou
oplossen voordat zij verhongerde,’ zei Pa. ‘Voordat de koningin het
op jou had gemunt, wilde je iets beters voor ons. Je nam geen
genoegen met het lot van een baas, je nam geen genoegen met het lot
van een Kraai, en je vroeg terecht om meer. Ik ga je niet wegjagen,
meid. Maar zeg eens eerlijk: kun je er genoegen mee nemen om hier
weg te kwijnen in een tempel, in de hoop dat de prins het overleeft en
zijn eed kan nakomen?’
Ze schudde haar hoofd en de angst probeerde haar afschuwelijke,
gretige opluchting te verstikken. ‘Ik kan de troep niet meesleuren in
zo’n gevaar.’
‘Zij blijven hier tot je hebt gedaan wat je moet doen.’
‘Een Kraai overleeft het niet alleen op de weg.’
Er gleed een vreemde uitdrukking over Pa’s gezicht. Hij bracht zijn
hand naar waar vroeger zijn bazensnoer had gehangen, alleen hingen
er nu nog maar een paar tanden. Hij raakte er een aan en mompelde
voor zich uit. ‘Cur hier. Je mag de bezoekers door de achteringang
naar binnen sturen, alsjeblieft.’
Toen hij Fies verbijsterde blik zag, gebaarde hij naar het
standbeeld. ‘Gen-Mara, de boodschapper. Kleine Getuige had tegen
me gezegd dat de magie anders zou zijn op mijn eigen graf. Buiten
haar toren is zij gewoon een dreumes met een goed geheugen. Hier
kan ik met iedereen praten, zolang ik hun tand heb. Ik zal een van
jouw tanden aan het snoer rijgen voor je gaat.’
‘Ik ga niet, Pa.’ Het was dubbel zo frustrerend om zich te verzetten
tegen een opdracht waar ze naar hunkerde. ‘Wil je werkelijk
gokschelpen rollen op de kansen van één Kraai tegen de koningin
van Sabor?’
‘Die weddenschap durf ik aan te gaan,’ riep een bekende stem,
gevolgd door knerpende voetstappen.
Het volgende moment verschenen er op de open plek twee
gestaltes van wie Fie had gedacht dat ze dood waren. Khoda deed een
halfslachtige imitatie van een Havikgroet en Viimo keek uitgebreid
om zich heen naar het standbeeld en de vuurkuil.
‘Gezellig hier,’ concludeerde de huidheks.
Pa legde een hand op Fies schouder. ‘Je gaat niet alleen.’
Hoofdstuk elf
Geluk

‘I k trof ze een paar uur na zonsopgang aan, ze lagen hierbuiten op


de loer.’ Pa gebaarde dat ze op de stenen moesten gaan zitten.
‘Khoda hier herinnerde zich de weg blijkbaar nog.’
‘Heeft Khoda hier ook verteld dat hij een Zwanenspion is?’ vroeg
Fie.
‘Een Zwarte Zwaan,’ zei Pa lijzig.
‘Je vader blijkt ook een behoorlijke voorraad Kraanvogeltanden te
hebben,’ zei Khoda wrang, terwijl hij zich op een steen liet zakken en
zijn armen over elkaar sloeg. ‘En als het een troost is, ik herinnerde
me alleen dat het aan dit deel van de weg lag. Viimo heeft de ingang
gevonden, en zelfs dan…’
Viimo gooide een paar stukjes leer naar Fie. ‘Ik had iets van jou
om te volgen. En toen we een paar stappen bij de platweg vandaan
waren, was je spoor ineens verdwenen.’
Fie ontrolde het leer zodra ze de stempel herkende, en even kon ze
niets uitbrengen omdat er zich een brok vormde in haar keel. Ze
hadden het stuk van de zak weten te redden waarin Tavins melktand
zat genaaid. Als ze de vonk nu opriep, zou die haar vertellen
waarom…
Nee. Het maakte niet uit waarom. Tavin had zijn keuze gemaakt.
‘Hoe zijn jullie ontsnapt?’ vroeg ze toen maar.
Khoda grijnsde. ‘De echte vraag is waarom ik daar eigenlijk bleef
rondhangen. Het leuke aan Haviken is dat ze denken dat iemand
gewoon blijft zitten als je ze vastbindt en een wachter voor de tent
zet.’
‘Zo werkt het gewoonlijk, aye,’ zei Viimo. Fie snoof uit principe.
‘Ik bedoel alleen maar dat de meester-generaal het wat grondiger
had kunnen aanpakken als ze niet wilde dat ik zou ontsnappen.
Rhusana moest een haar van elke Havik in het leger te pakken
krijgen. Je zou toch verwachten dat ten minste een van hen dat
doorhad, net als ik. En toen had ik háár nodig’ – Khoda wees met een
duim naar Viimo – ‘om zeker te weten dat we de juiste kant op
gingen.’
Vier dagen geleden zou Fie zich niet zo hebben geërgerd aan
Khoda’s vrijpostigheid. Nu deed die haar alleen maar denken aan
Tavin. Ze kneep haar ogen samen. ‘En waarom was je precies op zoek
naar mij?’
Hij kuchte. ‘Juist. Ter zake. Ik dacht dat je misschien wel interesse
had in een andere uitweg dan te zitten afwachten wie als eerste de
pijp uit gaat, de Kraaien of de rest van Sabor.’
Fie wisselde een blik met Pa. ‘Ik luister,’ zei ze langzaam. ‘Maar als
je op zoek bent naar een veroveraar, ben je bij de verkeerde heks.’
‘We hebben een gezegde bij de Zwarte Zwanen,’ zei Khoda, die de
grond afspeurde tot hij een lange tak had gevonden. ‘Het enige
verschil tussen een veroveraar en een dief is een leger.’
‘In deze streek hebben we toevallig ook een tekort aan legers.’
‘Dan is het maar goed dat we dieven nodig hebben.’ Khoda
tekende drie cirkels in de as van de vuurkuil. ‘Rhusana’s plan is als
een kruk met drie poten,’ zei hij. ‘Ze heeft drie dingen nodig om haar
macht te kunnen behouden: het leger, de adel en het gebrek aan een
alternatief. De medewerking van Tavin geeft haar de adel, want een
afstammeling van Ambra geeft haar recht op de troon. Tavin en
Jasimir zijn allebei bruikbare gijzelaars, dus daardoor heeft ze het
leger in handen, want de meester-generaal zal haar zoon nooit in
gevaar brengen en kan het risico niet nemen dat Jasimir sterft
tijdens een staatsgreep. En met Jasimir achter de tralies is er geen
alternatief… Tavin en Rhusana komen als enigen in aanmerking voor
de troon.’
‘Twee van die poten steunen op Jasimir.’ Fie fronste haar
wenkbrauwen.
Khoda waagde nog een grijns en wees met de stok naar haar.
‘Precies. Ze houdt Jasimir gevangen in het paleis. Als we erin slagen
om hem te bevrijden, heeft Rhusana niets meer om Draga onder
druk te zetten. Een kruk met twee poten is wankel.’ Hij trok een
streep door één cirkel, toen door een tweede. ‘Als we kunnen
bewijzen dat Jasimir… de échte Jasimir is, valt Rhusana’s plan voor
de ogen van heel Dumosa in duigen. Het enige wat ze dan nog heeft
is de buitenechtelijke zoon van de koning.’
Fie staarde naar de cirkel die overbleef. Afstammeling van Ambra.
Een bastaardjongen. Een Havik die als puntje bij paaltje kwam niet
geloofde dat ze het kon winnen van de koningin.
‘Die kan ik haar ook afpakken,’ zei ze, ijskoud als de wind uit de
Marovar.
Khoda trok een streep door de laatste cirkel. ‘En daarom ben ik
hier. Zoals ik eerder al zei: Rhusana’s grootste zwakte is dat ze alle
anderen onderschat. Ze snapte pas dat het geen goed idee was om
jou Fenikstanden te geven toen het al te laat was en zonder die
tanden beschouwt ze je niet als een bedreiging. Ze houdt misschien
rekening met Draga’s strijders, met het vuur van Jasimir, wie weet
verwacht ze zelfs een adder of twee van een misnoegde edele. Maar
jou zal ze nooit zien aankomen.’
Fie fronste haar wenkbrauwen opnieuw; duizend gevoelens van
twijfel, angst en razernij vertrappelden elkaar in haar hoofd. ‘Hoe
lang denk je dat dit zal duren?’
‘Nou, het spel is uit als bij zonnewende de kroning doorgaat,’ zei
Khoda schouderophalend. ‘Dan voert ze wettelijk het bevel over het
leger, of Draga dat nu wil of niet.’
‘De zonnewende is over vier dagen.’ Fie schudde haar hoofd. ‘Dat
halen we nooit.’
‘Viimo en ik hebben paarden meegebracht,’ zei Khoda. ‘Het zal een
zware tocht van twee dagen worden naar Dumosa. Als we de
ceremonie in de war kunnen sturen, winnen we wat tijd, maar als we
er voor het einde van de Feniksmaan niet in slagen om een einde te
maken aan Rhusana’s heerschappij, lukt het ons volgens mij nooit.’
‘Pa?’ Fie draaide zich naar hem. ‘Hoe lang hou jij het hier nog uit?’
Hij krabde in zijn baard. ‘Jades troep, Ruffians troep en jouw
troep… Het einde van de maan halen we wel, aye. Maar het wordt
krap, en als er nog meer troepen komen schuilen, wordt het alleen
maar krapper.’ Het liefst wilde Fie nee zeggen. Maar dan zou ze hun
toekomst opgeven. Dan zou ze de Kraaien opgeven.
Dan was ze geen haar beter dan Tavin en dat kon ze niet
verdragen.
‘Aye,’ zei ze. ‘Ik doe mee. En hoe willen jullie een prins uit een
paleis bevrijden?’
Viimo liet een kraaiende lach ontsnappen. ‘Nou, het begin van het
plan vind je vast leuk.’
‘Dit zouden genoeg Mussentanden moeten zijn.’
Pa liet er een stuk of tien in Fies hand glijden en ze stopte ze in een
zakje terwijl ze verder langs de tandenvoorraad van het heiligdom
liepen. Viimo en Khoda hadden haar verzekerd dat zij voor de andere
voorraden hadden gezorgd. Ze hadden een derde paard voor Fie
meegebracht, bepakt met zoveel Havikrantsoenen dat ze misschien
wat in de tempel kon achterlaten.
Er zaten zelfs extra kleren in. Ze verruilde haar hozen van
kraaienzijde en haar hemd voor een losse Duiventuniek van grijs
linnen, een geverfd leren vest en een broek. Haar gescheurde zwarte
mantel werd vervangen door een grijze met strepen en haar snoer
met tanden zat verborgen achter een sjaal om haar hals.
Het voelde niet goed om iets anders dan kraaienzijde te dragen.
Het voelde nog slechter om het in een Kraaienheiligdom te dragen.
‘Gierentanden heb je genoeg. Aan Zwanen heb je niets…’ Pa’s stem
stierf weg, en Fie zag waarom. De pot waar hij naar keek, was pijnlijk
klein en op het glas stond het Kraaienteken voor ‘Feniks’.
Een deel van Fie wilde de hele pot voor zichzelf, wilde het gewicht
in haar tas voelen, wilde de zekerheid dat ze kon ontsnappen met
vuur als het hele plan mislukte.
Maar dat deel won het niet.
‘Je hebt gehoord wat Khoda zei,’ zei ze. ‘Rhusana bereidt zich voor
op vuur. Hou jij ze maar, voor als het moeilijk wordt en jullie naar
buiten moeten om viatik te halen.’
‘Weet je het zeker?’ vroeg Pa.
Fie bracht een hand naar haar sjaal. Als het hele plan in het water
viel, had ze nog één Fenikstand om op te branden… of ja, één laatste
tand van een halve Feniks.
‘Aye,’ zei ze. ‘Ik weet het zeker.’
Hij klemde zijn lippen op elkaar en wenkte haar. ‘Kom op, meid.’
Ze verlieten de tandenopslag en Fie probeerde de blikken van de
andere Kraaien te negeren. Zelf zou ze ook onrustig worden als ze
iemand in Duiventenue in het heiligdom zag rondstampen, en al
helemaal nadat er een paar uur eerder ineens een Gier en een Zwaan
waren opgedoken.
Pa liep voor haar uit naar een van de enorme magnoliastammen
en tastte met zijn hand over de schors en de klimplanten tot hij bij
een bestofte urn van klei kwam. Hij veegde de moslaag eraf, wrikte
wat aan het deksel tot het knarsend loskwam en viste er uiteindelijk
zes tanden uit.
‘Hier.’ Hij gaf ze aan haar.
Zodra ze haar handpalm raakten, begonnen ze zo luid te zingen
dat Fie even dacht dat hun eigenaars nog leefden. Maar toen
realiseerde ze zich wat ze vasthad: zes heksentanden, drie van een
Mussenheks en drie van een Duivenheks.
Met de tanden van een Mussenheks zou ze niet alleen onopvallend
zijn, maar helemaal onzichtbaar. Met die van een Duivenheks zou ze
het geluk een zetje de goede kant uit kunnen geven. Beide konden in
Dumosa haar leven redden. Beide waren zeldzamer dan goud.
‘Kun je die wel missen?’ flapte ze eruit. ‘Het heiligdom…’
‘Heeft genoeg tanden,’ zei hij. ‘Vooral met die vuurtanden. Laat de
koningin maar uitkijken voor vuur of zwaarden of adders. Jou zal ze
nooit zien aankomen.’
Fie wilde iets vurigs en strijdlustigs zeggen, dat ze Rhusana eruit
zou schoppen en de eed nakomen en alle twaalf hellesferen laten
neerdalen op iedereen die haar tegenwerkte.
In plaats daarvan kreeg ze een brok in haar keel toen ze bedacht
dat de koningin, zelfs als ze Fie niet zag aankomen, nog altijd
beschermd werd door Tavin.
Pa zag haar gezicht betrekken en schudde zijn hoofd. ‘Het gaat
vanzelf wel over,’ zei hij. ‘Nou ja, niet helemaal. Het wordt weer een
nieuw litteken, toch? Het doet verschrikkelijk veel pijn, ook al krab je
er niet aan, en we leiden niet bepaald een leven waarbij je het
gewoon kunt laten rusten. Maar het groeit wel weer dicht en na een
tijdje doet het nog maar af en toe pijn.’
Haar wond zou misschien een hard en lelijk litteken nalaten, maar
dat zou een geheugensteuntje zijn. En dat had ze nodig.
‘Jij hebt nog altijd een van mijn tanden, en ik heb er een van jou,’
zei Pa en hij tikte tegen een van de weinige tanden aan zijn snoer. ‘Ik
weet niet of ik je kan bereiken als je buiten het heiligdom bent, maar
jij kunt mij waarschijnlijk wel bereiken. Maar als je daarvoor mijn
tand moet opbranden… zorg dan dat het dringend is.’
Ze trok haar neus op. ‘Ik zal niet tegen je gaan klagen over een
gemene koopman.’
Hij moest lachen. ‘Neem Barf ook maar mee. Die kat brengt geluk.’
‘Daar heb ik nu tanden voor.’
‘Tanden kunnen opbranden,’ zei Pa. ‘Denk je dat je nog veel kans
maakt als ze weg zijn?’

Fie nam de kat mee.


Ze hield het afscheid van haar troep kort. Ze zei tegen hen en
tegen zichzelf dat ze over een week of twee terug zou zijn. Als ze dat
niet geloofde, zou ze nooit een voet buiten de bossen van Gen-Mara
zetten.
Alleen Wretch had woorden van afscheid voor haar, en die
bewaarde ze tot ze Fie omhelsde en in haar haar kon fluisteren:
‘Denk eraan, dat de jongen van je houdt, betekent niet dat hij juist
handelt.’
Een paar uur voor zonsondergang vertrokken ze, met Barf in een
draagdoek tegen Fies borst genesteld. Fie had nog maar een paar
keer eerder op een paard gezeten, en toen ze die avond halt hielden
en haar benen veranderd leken in slappe gepekelde varkensreepjes
herinnerde ze zich weer waarom ze er zo’n hekel aan had.
Sinds Tavin zich weer bij haar troep had gevoegd, was ze opnieuw
elke avond kantwortelzaad beginnen te slikken, want ze was de
eerste jaren niet van plan om zwanger te worden, als ze dat al ooit
van plan was. Het stak om het nu te moeten innemen, alleen om haar
bloedingen te onderdrukken, maar ze deed het toch. Ze had nu geen
tijd om geveld te worden door buikkrampen, ze had andere dingen
aan haar hoofd.
Het was gek dat ze nu maar met zijn drieën waren om een kamp te
maken, met Khoda als enige op wacht. Het was nog gekker om geen
achterdochtige blikken te krijgen van de reizigers die ze de volgende
dag tegenkwamen. Khoda had een Mussenschort gekozen en Viimo
droeg net als Fie een Duivenmantel, dus niemand keurde hun een
blik waardig.
Tijdens de reis naar Dumosa werd er niet meer gezegd dan Fie kon
verdragen. Elke avond namen ze het plan door, de volgende ochtend
bij het vertrek wisselden ze slechts een paar woorden en onderweg
werd er nauwelijks gepraat. Dat vond Fie prima. Ze vertrouwde
Khoda nog steeds niet, en zou nog liever door glasscherven rollen
dan gezellig te kletsen met Viimo.
Meer dan eens zagen ze de lange vingers van een pestbaken aan de
hemel, en dan moest ze op haar tong bijten. Elk baken was een
beschuldiging: als baas moest ze antwoorden. Elk baken was een
herinnering: voor hetzelfde geld had Rhusana al die bakens zelf
aangestoken, wachtend tot Fie zou toehappen.
Ze hield zichzelf voor dat een andere troep misschien zou reageren
en reed door.
Tegen de middag van de tweede dag zagen ze de nok van het
koninklijk paleis opdoemen boven de bomen en het duurde niet lang
voor daarachter de rest van de heuvel van de stad zichtbaar werd.
Voordat ze bij de poorten zelf aankwamen, doken ze weg in de
struiken, en Khoda en Fie haalden het zadel en hoofdstel van Viimo’s
paard, terwijl Viimo haar Duivenmantel verruilde voor een versleten
mantel van zwarte kraaienzijde.
‘Denk eraan,’ zei Khoda tegen de Gier en hij maakte een ransel
vast aan haar voormalige rijdier, ‘niets doen tot we hooguit twee
karren bij de poort vandaan zijn. We zeggen niets, je kent ons niet,
en je komt pas in actie als…’
‘De wachters het zien. Aye, ik weet het.’ Viimo grinnikte naar hem.
‘Je werkt met vaklui, dat merk je toch?’
Alsof ze dat wilde bevestigen, sprong Barf precies op dat moment
op de ransels, stak een achterpoot in de lucht en ontfermde zich over
een wel erg intieme plek van haar lijfje. Khoda deed alsof hij moest
kokhalzen, maar liet Viimo verder met rust.
Ze bleven nog bijna een kwartier in de struiken zitten loeren en
Khoda bestudeerde de voorbijkomende reizigers. Uiteindelijk zag hij
een kar vol pompoenen en mais en gebaarde naar Fie.
Ze riep twee Mussentanden op en samen glipten ze de platweg op
en liepen op een flinke afstand achter de maiskar aan. De boerin zag
hen niet, zelfs niet nadat Fie één tand had losgelaten en zich met de
andere op Viimo concentreerde.
Ze volgden de boerin helemaal tot aan een van de Mindere
Poorten van Dumosa, die waren voorbehouden voor lagere kasten en
Kraaien, en sloten aan in de rij op de brug over de Hem. Viimo stond
een paar passen achter hen, maar dankzij Fies Mussentand sloegen
de boeren en arbeiders geen acht op haar terwijl ze stonden te
wachten om de stad binnen te mogen.
Pas toen de maiskar in het zicht van de Havikwachters kwam, gaf
Khoda Fie een por. Ze liet de Mussentand los en stak haar arm uit
om Barf van de rug van het paard te tillen, het teken voor Viimo.
Precies op het juiste moment kwam de huidheks achter de
paarden tevoorschijn en bleef naast de maiskar staan lummelen.
Toen de boerin van de bok schoof om met de Haviken te praten,
gapte Viimo met veel vertoon één, twee maiskolven, vervolgens een
pompoen, waarbij ze nog net niet met haar mantel van kraaienzijde
wapperde om de aandacht te trekken.
‘Hé!’ De boerin spurtte naar Viimo. ‘Smerige bottendief! Probeer
je mij nou te bestelen?’
Viimo vloekte, zwalkte als een dronkaard naar achteren en gooide
de groenten bijna in de lucht. Op de een of andere manier slaagde ze
erin om nog een pompoen van de kar te laten rollen toen ze haar
evenwicht probeerde terug te vinden.
‘Subtiel,’ mompelde Khoda. ‘Klaar?’
‘Wachter!’ riep de boerin. ‘Dief! Grijp haar!’
Viimo rende weg. Er klonk geharrewar van gestamp van leren
laarzen op keien, en toen schoten vier Haviken voorbij die de
achtervolging inzetten. Fie wakkerde haar twee Mussentanden weer
aan en hield een derde klaar voor het geval er een tand uitdoofde.
‘Klaar,’ zei Fie.
Ze had het idee afgekeken van die keer dat Jasimir Barf had gered.
Khoda controleerde of de teugels van de paarden niet op de grond
hingen en zich rond hun benen konden wikkelen en gaf een van de
dieren vervolgens een klap op zijn bil. Het dier steigerde, waardoor
de andere twee opschrokken en nog meer chaos veroorzaakten. Er
werd gegild en gevloekt op de brug, terwijl Fie en Khoda
achterwaarts naar de poort liepen. Iedereen keek naar Viimo of naar
de paarden, die nu schichtig over de keien sprongen.
Fie en Khoda glipten langs de woedende boerin en langs de boze
Meeuwenhandelaars die voor de lege poort stonden te wachten. De
twee Gierenheksen die op wacht stonden keken geamuseerd naar de
achtervolging. Toen zag Fie dat ze hun ogen samenknepen.
‘Dat is helemaal geen Kraai,’ zei een van de twee. ‘Kijk… dat haar
lijkt op het onze.’
De andere vloekte binnensmonds. ‘Denk je dat het de spoorzoeker
is die Tatterhelm heeft verraden? De koningin heeft vast nog een
appeltje met haar te schillen…’
De huidheksen knipperden niet eens met hun ogen toen Khoda en
Fie door de poort kuierden en snel in een nabijgelegen nis wegdoken.
Barf wriemelde tot Fie haar op de grond zette.
Een paar minuten later werd Viimo door twee Haviken de stad
binnen geduwd. Ze slofte en probeerde zich los te wurmen, het
toonbeeld van een norse verliezer, en Fie kon een gesmoorde lach
niet onderdrukken. Over één ding had Viimo gelijk gehad: Fie vond
het ontzettend vermakelijk dat hun plan begon met haar arrestatie.
Zodra ze uit het zicht waren, kwam Khoda tevoorschijn en
probeerde zich te oriënteren terwijl hij twee geverfde vesten uit zijn
ransel haalde, allebei met de strepen van een Duivenbode. ‘Mijn
contactpersoon zal ons in de rechtbankstraat opwachten. En
daarna…’
‘Ik weet het.’ Vanuit de nis kon Fie hun volgende doelwit zien: de
gouden torenspitsen van het paleis die als bakens in de lucht
priemden.
Hoofdstuk twaalf
Uit onze as

K hoda’s contactpersoon nam de moeite niet om zich voor te


stellen. Ze viel niet op tussen de Uilengeleerden met haar
nootbruine huid en dikke haar dat strak naar achteren was
gevlochten. Het oranje borduursel op haar paarse gewaad gaf aan dat
ze een gerechtsklerk was – of in ieder geval een geloofwaardige
bedrieger. Het was niet precies dezelfde oranje tint als de dakpannen
van de rechtbankstraat, maar te oordelen naar de vele klerken die
tussen de gerechtsgebouwen, archieven en de Advocatengilde heen
en weer holden, kon ze met dat oranje garen overal komen en gaan.
Ze leek niet blij dat ze Fie achter Khoda’s rug zag opduiken en
haar donkere ogen schoten van de een naar de ander. ‘Bode. Wat is je
tarief?’
‘Tien naka om binnen Dumosa te leveren,’ antwoordde Khoda. ‘In
het paleis kost het vier meer.’
De contactpersoon knikte en zei tussen haar op elkaar geklemde
kiezen door: ‘Wie ga je nog meer rekruteren? Een zwerfhond?’
Dat vond Barf het geschikte moment om zich tussen hen in op de
weg te vleien en in het stof te rollen om op haar buik geaaid te
worden. De contactpersoon deed haar ogen dicht.
Met een knikje stak Khoda zijn hand naar haar uit. Zijn lippen
bewogen nauwelijks toen hij mompelde: ‘Zeg nou niet dat een
wraakzuchtige Kraaienheks met een tas vol tanden geen aanwinst is.
Dit is trouwens degene die Jasimir helemaal naar Draga heeft
gebracht. Ze redt zich wel.’
‘En voor jou zal ze geen… afleiding zijn?’ vroeg zijn contactpersoon
nadrukkelijk.
Khoda kuchte. ‘Vrouwen gewoonlijk niet, nee.’
Fie trok haar wenkbrauwen op, maar zei niets. Onwillekeurig
dacht ze dat Tavin vast niet zo stekelig tegen Khoda had gedaan als
hij dat had geweten.
‘Hmf. Vier naka meer voor het paleis.’ De contactpersoon legde
naka in Khoda’s handpalm op een gewichtige manier die Fie
duidelijk maakte dat het niet alleen om de muntstukken ging. ‘Tot
hiertoe is het de extra investering waard geweest. We zouden de helft
van ons personeel kwijt zijn aan een… beleidsverandering als we niet
op voorhand gewaarschuwd waren. Maar het is een risico om iemand
die zo…’
‘Ik hou een oogje in het zeil,’ zei Khoda snel. ‘Waar wilt u dit laten
afleveren?’
De contactpersoon keek hem verbaasd aan, haar ogen schoten
weer naar Fie, en toen gaf ze hem twee boekrollen, twee zware
penningen van klei en twee strookjes perkament. Op het ene stond:
Ebrim Kamiro, herstellingsmeester, onderhoudsafdeling. Op het
andere: Yula Haovi, schoonmaakmeester, onderhoudsafdeling.
‘Haast je,’ zei de contactpersoon. ‘Over twee zonsopgangen slaan
er witte vlammen uit de kroon.’
Fie had het opgegeven om hun geheime taaltje te ontleden, maar
dit snapte ze meteen. Over twee dagen kwam Rhusana op de troon,
en samen met haar de Heren van de Oleander.
‘De zon zal opkomen,’ zei Khoda ongeduldig.
Zijn contactpersoon knikte grimmig. ‘Zelfs uit onze as.’
Dat leek een soort teken te zijn, want Khoda draaide zich om. Fie
haastte zich achter hem aan en voelde de ogen van de contactpersoon
in haar rug branden terwijl ze de rechtbankstraat uit beenden.
‘Wat betekent dat, bij alle twaalf hellesferen?’ siste ze tegen Khoda
zodra ze een behoorlijk eind bij haar vandaan waren.
‘Het is ons motto.’ Hij gaf haar een boekrol, een penning en een
strookje perkament. ‘Het betekent dat we al het nodige zullen doen
om de orde te handhaven. De meester-generaal had gelijk, Zwarte
Zwanen handelen in geheimen die een natie kunnen verscheuren.
Ons hele doel is om dat koste wat kost te voorkomen. Ook als we
daarvoor zelf moeten branden.’
‘Klinkt opbeurend,’ zei ze droog.
Khoda stopte zijn boekrol achter zijn riem. ‘Dankzij mijn motto
kon ik Burzo onderscheppen voordat hij jouw haar aan een
Havikboodschapper meegaf voor de koningin. Ik moest snel
beslissen wat het beste was voor Sabor: mijn eigen dekmantel
beschermen of mezelf verraden maar jou uit Rhusana’s handen
houden. Je weet wat ik heb gekozen.’
‘Ik denk niet dat het lot van de natie van één Kraaienmeisje
afhangt,’ kaatste Fie terug.
Hij beet op zijn lip. ‘Alleen in de ogen van mensen die er baat bij
hebben dat je een gewoon Kraaienmeisje bent, ben je niet meer dan
een Kraaienmeisje. Ik heb gezien dat je een heks bent die met de
juiste hulpmiddelen elk geboorterecht kan gebruiken, en je snapt hoe
je kunt uitbuiten wat mensen van je verwachten. Op die manier heb
je de koningin zover gekregen dat ze je Fenikstanden gaf, heb je de
meester-generaal van de koninklijke legioenen erin geluisd om je
familie te redden en heb je haar ervan overtuigd om Jasimirs eed na
te komen. Je weet niet alleen te overleven, je keert je tegen de
machtigste mensen van het land.’ Hij keek haar even aan. ‘En nu wed
ik erop dat je Jasimir zo op de troon zult krijgen.’
Fie vond het niet leuk dat hij zo vaak het woord ‘je’ had gebruikt.
Ze had gedaan wat elke baas kon doen, en alleen omdat Pa erbij
betrokken was. En nu liet Khoda het klinken alsof ze een mirakel uit
haar hoed zou kunnen toveren als de situatie hopeloos was.
Fie wist wel dat hij het bemoedigend bedoelde. Maar het enige wat
ze kon horen, was Ook als we daarvoor zelf moeten branden.

Het was verbluffend gemakkelijk om het koninklijk paleis binnen te


wandelen.
Op weg naar boven had Khoda uitgelegd dat dit de makkelijkste
manier was om een heks naar binnen te smokkelen. Duivenheksen
waren zo zeldzaam en zo machtig dat Sabor niets aan het toeval
overliet. Ze wisten altijd precies waar elke Duivenheks zich bevond.
Duivenbodes daarentegen waren ongevaarlijk en onopvallend. Het
had bijzonder weinig nut om uit te kijken naar heksen van wie ze al
wisten waar ze zaten. Toen ze bij de bediendepoort kwamen, keken
de Haviken alleen snel of ze geen wapens hadden, controleerden hun
bodepenning en gebaarden dat ze door mochten lopen, met een extra
wachter als begeleider en een waarschuwing dat ze de kat in toom
moesten houden.
Fie hoefde alleen de Pauwenbegoocheling vast te houden die haar
heksenteken verborg. Ze prentte zich in dat ze Jasimir ervoor moest
waarschuwen als ze hem uit de gevangenis hadden bevrijd.
Toen herinnerde ze zich weer dat ze hem aan zijn lot had
overgelaten. Misschien wilde hij wel helemaal niet met haar praten.
De wachter liep voor hen uit door de geplaveide gangen, sommige
omsloten door latwerk, andere alleen bedekt met een dun dak dat op
smalle, rijkelijk versierde zuilen rustte die op fonteinen van gouden
vuur leken. Als er al een zuchtje wind het paleisterrein kon
binnendringen, raakte het vast verstrikt in de van overdadig
houtsnijwerk voorziene wanden, die nauwelijks beschutting boden
tegen de brandende middagzon.
Khoda benoemde zacht de talloze gebouwen waar ze
langskwamen: de bibliotheek, de eetzaal voor de bedienden, de
bediendevertrekken. Fie probeerde niet te opvallend naar alle pracht
van zelfs de meest eenvoudige gebouwen te gapen. De eerste en
laatste keer dat ze in het koninklijk paleis was geweest, was het
aardedonker. Ze verafschuwde het bladgoud en filigraan nog altijd
hartgrondig, maar snapte nu wel waarom Jasimir deze weelde had
gemist.
Hoe dieper ze in het paleis doordrongen, hoe duidelijker het
onverstoorbare, hunkerende lied van Fenikstanden onder haar
voeten begon te zoemen. Pa had haar verteld dat alle Feniksgoden
onder het koninklijk paleis begraven waren, waardoor de bron van
macht zo sterk was dat alle Feniksen binnen de paleismuren vuur
konden oproepen, ongeacht of ze een heks waren of niet. Vorige keer
had ze het geboorterecht van vuur zelf nog nooit opgeroepen en toen
was het haar niet opgevallen, maar nu was het overduidelijk.
De Havikwachter bracht hen naar een compact vierkant gebouw,
ook rijk versierd met zwierige gouden vlammen en krullerige veren.
Hij wees met zijn speer naar de deur. ‘Hun werkkamers liggen op de
eerste verdieping. Vraag maar aan Kamiro of Haovi of ze je weer naar
buiten begeleiden en vergeet jullie penning niet te laten zien.’
Khoda maakte een buiging. Fie, die doorgaans alleen spottend
voor iemand boog, volgde snel zijn voorbeeld. De wachter leek het
niet op te merken en vertrok langs dezelfde weg als ze gekomen
waren.
Fie en Khoda gingen naar binnen, waar Fies ogen even moesten
wennen aan het duister. Ze liepen een trap op naar de eerste
verdieping en zagen dat Ebrim Kamiro’s werkkamer in een keurig,
duidelijk handschrift was aangegeven.
‘Bode,’ riep Khoda tegen de grof geweven schuifdeur. ‘Een
boodschap voor Ebrim Kamiro en…’
‘Yula Haovi,’ vulde Fie aan.
De hordeur schoof open en een vrouw van in de vijftig stak haar
hoofd naar buiten. ‘Van de rechtbankstraat?’
‘Ay… ja,’ zei Fie.
De vrouw trok een grimas. ‘O, jij moet nog veel leren. Snel, kom
binnen.’
Bij de planken achter in de werkkamer stond een man te
rommelen in een houten kist met iets wat leek op verschillende
soorten gereedschap. ‘Het hele punt van mijn werkkamer, Yula, is
dat ík beslis wie er binnen mag.’
Yula rolde met haar ogen naar hem en schoof de deur achter
Khoda en Fie dicht. Barf wist haar staart nog net op tijd opzij te
trekken en wierp haar een minachtende blik toe. ‘Van mij mag jij
beslissen wie er binnen mag, Ebrim, als je zélf de moeite neemt om
die ellendige deur open te doen.’
Hij zwaaide wat naar haar met een nijptang, die hij op een plank
legde om zich vervolgens weer grommend over zijn kist te buigen.
Het volgende moment diepte hij een tweede, kleinere nijptang op,
keek er fronsend naar en liep naar zijn bureau. ‘Hier kunnen jullie
vrijuit praten. Rond dit uur zijn we alleen op deze verdieping. Maar
niet te hard. Er ligt een bediende-uniform voor jullie klaar. Jullie
kunnen je in de ziekenkamer van de Mussen verstoppen, zolang we
die niet nodig hebben.’ Ebrim haalde een eenvoudige boekrol
tevoorschijn en met een schok besefte Fie dat het een plattegrond
van het paleis was. ‘Deze mag mijn werkkamer nooit verlaten. De
Haviken komen elke dag controleren of hij er nog ligt. Wij bevinden
ons hier.’ Hij wees naar een hoek. ‘Mijn mensen moeten in het hele
paleis dingen repareren, dus jullie kunnen overal gaan zoeken. Ik
neem aan dat jullie eerst op zoek gaan naar zijne hoogheid?’
Toen Ebrim opkeek, zag Fie dat zijn ogen verrassend bezorgd
stonden. Hij was minstens twintig jaar jonger dan Yula en zijn
lichtbruine gezicht was glad geschoren, maar zijn donkere haar werd
al grijs bij de slapen. Hij was waarschijnlijk al van voor Jasimirs
geboorte in dienst van het paleis en had de prins zien opgroeien.
Khoda schuifelde. ‘Onze belangrijkste prioriteit is ervoor zorgen
dat de kroni…’
‘Kroonprins veilig is en dan bevrijden we hem,’ onderbrak Fie
hem. Khoda keek haar aan. Ze negeerde zijn blik. ‘Ik ben een van de
Kraaien die hem in Duivenmaan kwam halen. Die stunt had hij
zonder jullie hulp nooit kunnen uithalen, aye?’
Yula boog haar hoofd. ‘Zijne hoogheid kwam wel vaker…
tussenbeide,’ zei ze. ‘Als de koning weer een woede-uitbarsting kreeg
of de hovelingen opschepten hoe ze ons naar hun pijpen lieten
dansen, deed zijne hoogheid altijd zijn best om hen te overtuigen
genadig te zijn. Dat heeft hem veel vrienden gekost die een lid van de
koninklijke familie best kan gebruiken. We stonden bij hem in het
krijt.’
‘Aye. Ik zag inderdaad alleen Mussen treuren om zijn dood.’ Fie
sloeg haar armen over elkaar. ‘We willen ook alles horen wat jullie
weten over de kroningsceremonie. Als we die niet kunnen
tegenhouden, zal de prins niet eens een kroon kunnen opeisen.’
Yula knikte. ‘De helft van mijn ploeg is ingeschakeld om elk hoekje
van de Hal van de Dageraad schoon te schrobben. We zullen onze
oren spitsen.’
‘Er zijn plekken waar de prins sowieso niet opgesloten kan zitten.’
Ebrim zocht zijn bureau af, pakte zijn nijptang en legde die op de Hal
van de Dageraad en de Havikbarakken. Hij zette een glazen pot met
spijkers op de bibliotheek, strooide perkamentsnippers op de
bediendevertrekken en verborg de wapenzaal onder een kleine
kamerplant. ‘De bibliotheek is te open. Voor de wapenzaal geldt
hetzelfde, en als hij in een van onze gebouwen zat zouden we het wel
weten.’
Khoda boog zich fronsend over de kaart. ‘De kans is groot dat het
vertrek dat we zoeken afgelopen week is leeggemaakt. Het zou een
afgelegen plek moeten zijn, waarschijnlijk de enige kamer van die
verdieping die in gebruik is, zodat een of twee mensen er
onopvallend kunnen komen.’
‘Ik zal onze aanvragen doornemen,’ zei Yula. ‘Vanavond bezorg ik
jullie een lijst.’
‘Dank,’ zei Fie en ze tuurde ook naar de kaart. ‘Let er misschien
ook op dat het dicht bij de koninklijke vleugel is. Rhusana zal vast
niet te veel moeite willen doen als ze bij hem langsgaat.’
‘En die goddeloze Havikbastaard ook niet.’ Yula’s gezicht betrok.
‘Al die jaren heeft hij zijne hoogheid gesteund en nu keert hij zich
tegen hem.’
Dat raakte Fie als een klap in haar gezicht. Khoda had het vast
gezien, want hij nam het woord. ‘Ik weet niet wat de koningin hem
heeft aangeboden. Ik kan alleen maar hopen dat het het waard was.’
Mijn leven. Dat besef brandde in Fie als een brok steenkool die
klem zat in haar keel. Nee, zijn offer was de prijs niet waard geweest.
Maar Fie was vastbesloten om Tavin te laten merken wat zíj waard
was.

Die avond reduceerden ze Yula’s lijst tot zeven kamers vlak bij de
koninklijke vleugel. Die bespraken ze een voor een bij lantaarnlicht
in de ziekenkamer van de bedienden, terwijl Fie haar bazensnoer
aanpaste door nieuwe tanden en een van Viimo’s
Gierengelukskraaltjes van klei aan een langer koord te rijgen. Toen
ze daarmee klaar was, was het snoer lang genoeg om als riem te
dienen en ze kon hem onder haar eenvoudige linnen hemd en
bediendesjerp met gouddraad verstoppen. Ze vond het altijd
makkelijker om een tand tot leven te wekken door die tussen haar
handen te rollen, maar het moest maar volstaan dat de tand haar
huid raakte. Als iemand één glimp opving van een tandensnoer
zouden ze allemaal meteen ontmaskerd worden.
Ze hadden maar een paar uur geslapen toen de uurklok luidde en
Ebrim nog voor zonsopgang binnenkwam met aanvraagbriefjes voor
reparaties in het hele paleis. Hij had ook gevulde zoete broodjes van
de vorige dag met dadels en amandelen voor hen meegebracht en een
vissenkop voor Barf.
‘Denk erom,’ zei hij, terwijl hij de kat probeerde te negeren die blij
langs zijn sandalen streek, ‘je zegt dat je een van de klusjes komt
uitvoeren. Als iemand ernaar vraagt, laat je de ondertekende
aanvraag zien. Als een Havik of Pauw zegt dat je moet ophoepelen…’
‘Aye, dat hoef je mij niet te vertellen,’ zei Fie met een mond vol
oudbakken brood. ‘Dan hoepelen we op.’
Ebrim keek haar veelbetekenend aan. ‘Já. En met een buiging en
een verontschuldiging.’
Fie slikte en trok een gezicht. ‘Já.’
Voordat ze door de donkere, stille gang wegglipten, probeerden ze
Barf in de kamer op te sluiten. De meeste bedienden zouden over een
halfuur pas opstaan. Maar ze hadden er niet op gerekend dat ze zich
tussen de tralies voor het raam door zou wurmen, en ze hadden
nauwelijks een voet buiten de deur gezet of de kat kwam opeens
piepend naast hen trippelen. Khoda vloekte binnensmonds.
‘Pa zegt dat ze geluk brengt,’ zei Fie schouderophalend. ‘En ik heb
maar drie Duivenheksentanden, dus we kunnen alle hulp gebruiken.’
Ze haastten zich eerst naar het archiefgebouw, waar diverse grote
kasten waren leeggehaald in een zo goed als lege toren. De Haviken
die op wacht stonden lieten hen geeuwend binnen, en Barf
vermaakte zich door de plaatselijke knaagdierenbevolking te
terroriseren, maar hun ‘taxatie’ leverde alleen de belastinggegevens
van de provinciale graanboeren van honderd jaar geleden op.
De volgende kamer was ergens in een hoek van een ongebruikte
kelder vlak bij het ijshuisje aan de andere kant van het
paleisterrein… of dat dacht Fie tenminste. Khoda was degene die de
plattegrond van het paleis uit zijn hoofd kende.
De zon kwam nog maar juist boven de horizon en in het
afnemende halfduister leken alle gebouwen op de kronkelende
ledematen van een afgrijselijk wezen, met hun koepels met
geschubde pannen, waaiers van gouden gevederde versieringen, en
ruggengraten van gewelfde ramen. Het vreselijke gegons van dode
Feniksgoden zinderde als een langzame hartslag onder haar voeten.
Ergens in dit vergulde monster was Tavin. Ergens was Rhusana.
Zouden ze naar Fie toe komen, of zou ze hen er zelf uit moeten
beitelen?
Ze kon alleen maar hopen dat ze hier een einde aan kon maken
voordat ze de behoefte kreeg om de weg door dit rotpaleis te leren.
Ze waren net langs een rij pilaren geslenterd, elk exemplaar zo
hoog als Gen-Mara’s magnolia’s, toen uit de open wandelgang achter
hen een schreeuw galmde. ‘Hé, jij daar! Mus!’
Fie hield haar adem in en draaide zich om. Twintig passen bij hen
vandaan stond een chagrijnig kijkende Pauwenlord hen te wenken.
‘Zoek verder,’ mompelde Khoda haastig, terwijl hij de
aanvraagbriefjes in haar hand duwde, ‘en gebruik Viimo.’ Toen riep
hij: ‘Ik kom eraan, milord!’ en voordat Fie ook maar tegen kon
stribbelen, holde hij ervandoor. Ze kon hem alleen maar nakijken,
terwijl hij met de Pauwenlord wegwandelde, buigend als een
knipmes, totdat ze om een hoek verdwenen.
Heel even kreeg Fie geen adem.
Ze was alleen in het huis van haar vijanden. Ze wist niet waar ze
heen ging. Ze wist niet hoe ze weer bij Ebrims werkkamer kwam. Ze
durfde niemand om hulp te vragen.
Als ze hier nog veel langer zou blijven stilstaan, kreeg een
Havikpatrouille haar vast in de gaten en dan was het voorbij.
Pa wist vast wel wat ze moest doen. Fies hand ging langzaam naar
zijn tand… maar ze liet hem weer zakken. Het was te vroeg om die al
op te branden. Ze had andere tanden. En daarmee had ze zich altijd
gered.
Ergens in de verte ving ze het ritmische gestamp van een
patrouille op. Fie greep naar haar Mussenheksentand, maar aarzelde
toen. Ze zou niet lang onzichtbaar zijn, en tenzij ze wist waar ze heen
moest, zou die tand misschien opbranden zonder dat ze Jasimir had
gevonden.
In plaats daarvan koos ze de Duivenheksentand.
Pa had haar nog nooit een Duivenheksentand gegeven. Hij had
haar wel ooit laten oefenen met twee normale Duiventanden tegelijk
om het geluk subtiel naar haar hand te zetten. De voetsnappen
naderden. Ze dook weg in een nis, onder haar hemd graaiend om de
tand los te trekken. Als ze nu een tand ging gebruiken, wilde ze het
goed doen.
De tand jammerde toen Fie hem tussen haar handen rolde en de
vonk knalde als een losspringende kurk. Ze knipperde met haar
ogen. Plotseling verschoof de wereld, en weer terug, ratelend van de
mogelijkheden.
Niets zag er anders uit. Niets zag er hetzelfde uit. Ze kon de
stromen geluk horen, zien en zelfs proeven: een spiraal van pech in
de wandelgang waar Khoda naartoe was geroepen, een gloed van
voorspoed die zich om haar heen ontrolde. De voetstappen van de
Havikpatrouille hielden halt.
‘Weet je wat, soldaten?’ De stem drong door een poort vlakbij. ‘Als
we nu vertrekken, kunnen we voor Eenheid Zeventien bij het ontbijt
zijn.’ De anderen stemden in koor toe en het geluid van de
voetstappen stierf in de tegengestelde richting weg.
Fie ademde opgelucht uit en probeerde zich vervolgens te
concentreren. Ze moest Jas vinden. Ze kon nu meer dan ooit een
portie geluk gebruiken in haar zoektocht.
Er liep nog een bediende langs die bijna verbijsterd naar het
dienblad in zijn handen keek. Barf kwam overeind en schudde golfjes
geluk van zich af als een wintervacht. Ze miauwde en dribbelde snel
achter de Mussenman aan, terwijl het puntje van haar staart trilde
als een vlag in de onbeduidende wind.
Fie zag geen andere bronnen van geluk. Pa had blijkbaar toch
gelijk gehad over de cyper. Ze liep achter de kat aan.
Ze vormden een eigenaardige stoet: de bediende die door poorten
en gangen zigzagde, op de voet gevolgd door een miauwende Barf, en
Fie die achter standbeelden en zuilen wegdook telkens als hij zich
omdraaide en de kat vergeefs probeerde weg te jagen. De weinige
Haviken die te zien waren verlieten hun post alsof ze een duwtje van
het lot kregen, omdat ze zich een boodschap herinnerden of ineens
dringend naar de latrine moesten. Hoe verder ze liepen, hoe luider
het gezoem uit het graf van de Feniksgoden klonk, tot ze in een
immense hal met een boogvormig plafond kwamen. De pilaren
waren rijkelijk bekleed met verguld krulwerk en zes enorme gouden
standbeelden stonden elk in een nis op wacht, tegenover zes andere.
Rond de voet van elk standbeeld kringelde vuur in een ondiepe geul,
genoeg om voorbijgangers ervan te weerhouden om de gevaartes aan
te raken, maar te weinig om schade toe te brengen aan de urnen, de
minder indrukwekkende beelden en de andere ornamenten die op
een kluitje in de nis stonden.
Fie kende de Feniksgoden niet zo goed, maar hun graven zongen
luid genoeg onder haar voeten om te weten waar ze zich bevond. Op
Ebrims kaart had ze twee grote, gewelfde vertrekken gezien die in het
noorden en het zuiden grensden aan de Hal van de Dageraad en die
boven de twee begraafplaatsen van de dode goden lagen. Goddelijke
Galerijen had erop gestaan.
De bediende glipte achter een standbeeld, morrelde ergens mee,
wierp nog een steelse blik over zijn schouder en probeerde een stap
achteruit te doen.
Barf had zich om zijn enkels gekronkeld. Met een gil viel de man
achterover en het dienblad vloog kletterend uit zijn handen. De geur
van visstoofpot en de scheldtirade van de bediende bereikten zelfs
Fie, die weggedoken zat achter een wandtapijt. Even later stormde
hij de hal uit, prevelend dat hij de schoonmaakploeg moest vinden.
Als een speer rende Fie naar de achterkant van het standbeeld.
Barf werd helemaal in beslag genomen door de stoofpot en keek
nauwelijks op; ze zag er erg zelfvoldaan uit. Fies Duivenheksentand
begon uit te doven, maar ze had geen geluk nodig om te zien dat de
kop van een van de waakhondstandbeelden in een andere hoek stond
dan die van het beeld erachter. Ze draaide de kop helemaal om.
Een deur in de sokkel klapte over de vlammen, waardoor er een
loopbrug ontstond die het voetstuk van het standbeeld in liep.
De vervagende gelukstromen onthulden niets. Fie kon niet zeggen
of het een goed of slecht idee was om naar binnen te gaan.
‘Blijf hier,’ mompelde ze tegen de kat, al wist ze dat het niets
uitmaakte, en ze liep naar binnen.
Een vuurgloed scheen door het donker op een marmeren
wenteltrap naar beneden, die geflankeerd werd door ijzeren
lantaarns waarin een flauwe vlam brandde. Fie was halverwege de
trap toen een bekende stem in de verte naar boven galmde.
Door die stem bleef ze als aan de grond genageld staan.
‘… zeg dan iets.’ Een lange stilte. ‘Toe, Jas. I-Ik haal je hier wel uit,
ik breng je naar een betere plek. Zeg gewoon iets.’
Fie had best vaak nagedacht over wat ze zou doen als ze Tavin
tegenkwam. Meestal waren er messen, probeerde ze antwoorden uit
hem te trekken en liet ze hem bloedend en wanhopig achter. Altijd
moest ze ervan huilen.
Nu merkte ze dat ze ondanks al haar woede vooral wilde
wegrennen.
Er klonk zacht gemompel. Tavin antwoordde niet meteen.
Uiteindelijk zei hij alleen maar: ‘Je zou het toch niet begrijpen.’
Ze moest hier weg. Ze moest bij hem vandaan, voordat ze iets
stoms deed. Ze moest rennen.
Ze deed een stap naar achteren en toen was haar portie geluk op:
met de pantoffel van haar bediende-uniform was ze even daarvoor in
de stoofpot gestapt. Hij gleed onder haar vandaan. Met een klap
belandde ze op de marmeren trap.
Er viel een gespannen stilte. Ze krabbelde zo snel mogelijk
overeind.
‘Hallo?’ riep Tavin naar boven. ‘Wie is daar?’
Fie trok de pantoffel uit en hield hem in haar hand geklemd terwijl
ze met twee treden tegelijk naar boven stormde. Ze hoorde Tavin
achter zich de trap op rennen, gelukkig nog steeds uit het zicht.
‘Stop!’ schreeuwde hij. ‘Kom tevoorschijn!’
Struikelend kwam Fie de statige galerij weer binnen. Barf zat nog
steeds de stoofpotrestjes van de grond te likken. Als Tavin haar zag…
Fie smeet haar pantoffel naar de kat, die haar een gekrenkte blik
toewierp en zich boos uit de voeten maakte om achter een urn te
gaan zitten mokken.
Tavins voetstappen waren bijna boven aan de trap gekomen. Ze
kon zich niet snel genoeg verstoppen zonder een van haar kostbare
Mussenheksentanden te verbranden, ze was niet snel genoeg om
ongezien uit de galerij te kunnen vluchten, niets was snel genoeg om
te ontsnappen…
Als een bliksemflits viel haar iets te binnen. Fie rende naar de
andere kant van het standbeeld, terwijl ze een Pauwentand aan haar
riem opriep.
Jij, leek die te fluisteren toen de vonk loskwam. Fie haalde diep
adem en riep ook een Pauwenheksentand tot leven.
Het was lastig om ze in harmonie te brengen – twee verschillende
tonen, twee verschillende liederen – maar ze had geen tijd om te
onderhandelen. Ze dwong ze om samen te werken en in een mum
van tijd weefde ze het beeld om zichzelf heen: de levendige
herinnering aan een glanzende lange vlecht, een japon met
gouddraad, armbanden en mouwbanden zoals het een erfgenaam uit
een Pauwenfamilie betaamt.
Van achter het standbeeld kwam iemand tevoorschijn die op twee
druppels water op prins Jasimir leek, al wist Fie dat het eigenlijk
Tavin was.
En Fie draaide zich met een geveinsd verrast gezicht naar hem om,
het gezicht van Niemi Navali szo Sakar, het Pauwenmeisje van wie ze
twee weken geleden de keel had afgesneden.
Hoofdstuk dertien
Lady Sakar

H et was griezelig om Jasimirs gezicht te zien op iemand die


bewoog als Tavin. Ze had die begoocheling vaak bij hem
aangebracht toen ze samen op de vlucht waren, maar het was anders
als ze die gelaatstrekken zelf had getekend. Bovendien hadden ze
duidelijk een erg bekwame Pauwenheks gevonden om het te doen.
Als Fie niet juist had gehoord dat Jasimir daar beneden ergens
opgesloten zat, zou ze zich hebben afgevraagd of hij misschien in zijn
eentje ontsnapt was. Zelfs het knotje dat Jasimir vroeger had was
verdwenen, en in plaats daarvan viel zijn korte, donkere haar sluik
omlaag zoals het in Draga’s kamp had gedaan.
Maar toen Fie de aandachtige blik zag waarmee hij met
opgetrokken schouders de hal afspeurde, wist ze het zeker. Tavin was
degene die haar met samengeknepen ogen aankeek.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij streng. ‘De Goddelijke Galerijen zijn
tijdelijk niet toegankelijk. Hoe bent u hier binnengekomen?’
Fie gaapte hem aan. Tientallen vloeken en vragen en
dreigementen dreunden in haar hoofd, maar het luidst van allemaal:
Waarom? Paniek en woede streden achter haar ogen.
Het zou haar nu niet helpen.
Met gefronste wenkbrauwen kwam Tavin dichterbij. ‘Begrijpt u
wat ik zeg?’
Antwoorden, ze moest antwoorden – ze wilde hem alleen maar in
het vuur duwen – wat zou een Pauwenmeisje zeggen? Fie had maar
een korte glimp opgevangen van het leven van het Sakar-meisje
voordat ze de herinneringen had opgediept om haar begoocheling
mee te vormen. Niemi was dol geweest op roddelen en liegen, en in
de landhuizen in het noorden was iedereen dol op haar geweest.
O, laat mij maar, zuchtte de vonk van de tand ongeduldig. Fies
hoofd werd overspoeld door woorden en gebaren, als een moeder die
haar kind danspasjes leert.
‘Mijn excuses,’ zei Fie met een elegante buiging, geschokt hoe
zacht haar stem opeens klonk, als lieflijk gespin. ‘Uwe hoogheid liet
me schrikken. Ik was een ochtendwandelingetje aan het maken,
maar ik ben bang dat ik verdwaald ben. Mijn familie en ik zijn hier
alleen voor de kroning, ziet u.’
Hij glimlachte flauwtjes, beleefd omdat het zo hoorde. Ze had zijn
achterdocht nog niet kunnen wegnemen. ‘Waar wilde u dan heen?’
Vanuit haar ooghoek zag Fie dat Barf steels achter de urn vandaan
sloop om aan de restjes van de stoofpot te gaan snuffelen. Met heel
veel moeite onderdrukte ze de neiging om haar tweede pantoffel naar
de kat te smijten. Ik moet een afleiding vinden, dacht ze paniekerig.
Wees dan niet zo eigenwijs, sneerde de vonk van het
Pauwenmeisje terug. Fie voelde dat haar gezicht zich ontspande tot
een lege en vrolijke uitdrukking. ‘Gewoon een ommetje in de tuinen,
hoogheid. Ik dacht dat ik in de richting van de gastenvertrekken liep,
aangezien ik een bediende zag wegrennen.’ Tot haar ontsteltenis
duwde de vonk haar terug naar het standbeeld, terwijl er steeds meer
woorden uit haar mond opborrelden. ‘Is er daar misschien ergens
een uitgang? Dan loop ik daarlangs naar buiten.’
Zodra Fie een stap in die richting deed, greep een hand haar arm
beet. ‘Nee…!’ Tavin zweeg abrupt toen ze zich naar hem omdraaide,
met wimpers die snel knipperden als een palmwaaier.
Daar laat hij je heus niet heen gaan, fluisterde Niemi’s stem
tussen haar oren. Nu moet hij snel een smoes verzinnen.
En inderdaad, hij zag er gegeneerd uit, overstuur zelfs.
‘Hoogheid?’ vroeg Fie en ze verafschuwde dat vleiende toontje van
haar.
Zijn mondhoek zakte naar beneden. ‘Ik… wil alles weten over de
bediende die u hebt gezien.’
Weer een dilemma. Als ze per ongeluk een echte Mussenbediende
beschreef, zou ze hen allemaal in de problemen brengen…
Doe niet zo dwaas, zei de Pauwenvonk spottend. Zíj zijn de
bedienden.
‘Neemt u me niet kwalijk, hoogheid,’ zei Niemi via Fie. ‘Ik schenk
nooit veel aandacht aan ze.’
‘Ik ook niet.’ Tot Fies afschuw dwaalden Tavins donkere ogen over
haar starre, uitdrukkingsloze gezicht en wat hij zag kon hem
blijkbaar wel bekoren. Hij liet haar los, maar zijn eeltige vingers
streken lichtjes over haar bovenarm, kort maar verrassend. Er ging
een schok door Fie heen.
Telkens als hij in de afgelopen maan zijn arm naar haar had
uitgestoken, waren zijn handen precies op deze manier aarzelend
blijven liggen, alsof ze het loslaten nog even wilden uitstellen.
Ze miste het.
Ze haatte het.
Ze dacht dat het alleen voor haar was geweest.
‘Vergeef me,’ zei Tavin, die nu zelf ook een buiging maakte, zonder
te kunnen vermoeden dat ze zijn hart met haar blote handen uit zijn
lijf wilde rukken. Hoe durfde hij haar aan te raken terwijl ze het
gezicht van een vreemde droeg! ‘Wat vreselijk onbeleefd van mij. Ik
zou mezelf voorstellen, maar…’
Fie had de hulp van een Pauw niet nodig om zoet als vergif te
zeggen: ‘Ik weet wie u bent.’
Met een glimlach ging hij weer rechtop staan. Hoe durfde hij haar
zo gauw te vergeten? Er hing een dolk aan zijn riem. Als ze snel
genoeg was… nee. Ze had gezien hoe vlug hij kon bewegen.
Domme gans! siste het Pauwenmeisje weer. Let toch op! Hij vroeg
je naam!
Fie had er nu al spijt van dat ze deze tand had gekozen. Maar ze
had een antwoord paraat dat haar van pas kwam en de geest
bovendien op stang zou jagen, twee vliegen in één klap.
‘Ik ben Niemi Navali szo Sakar,’ loog Fie.
De vonk in de tand protesteerde woedend. Hoffelijk bood Tavin
haar zijn arm aan. ‘Het is een zwakke verontschuldiging, maar ik sta
erop om u naar de tuinen te begeleiden. Of wilt u liever terugkeren
naar de gastenvertrekken, lady Sakar?’
‘Naar de tuinen, als het u belieft, hoogheid,’ zei ze haastig. Zodra
de uurklok begon te luiden moest ze Viimo een teken geven. ‘Ik was
op zoek naar de amberpeulen.’
Ze haakte haar arm in de zijne en probeerde niet te rillen toen ze
elkaar aanraakten. Het deel van haar dat opveerde bij het minste
contact was allesbehalve onderdrukt door woede en angst.
‘Daar bent u vast rakelings voorbijgelopen,’ zei Tavin. ‘Ze staan
aan de westkant van de gastenvertrekken.’
Hou je verder van de domme, beval Niemi. Daar ben je toch zo
goed in?
Dat vond Fie irritant, maar het dode meisje had een punt en ze
had haar al aardig geholpen. ‘Ja, dat moet haast wel,’ knikte ze
instemmend. Achter hen klonk een zachte, knorrige mauw van Barf,
die hen trippelend probeerde bij te benen. Tavin maakte aanstalten
om achterom te kijken.
‘Bent u zenuwachtig?’ flapte Fie eruit en ze ving zijn blik weer. ‘Ik
bedoel… voor uw kroningsceremonie.’
Hij glimlachte zwakjes naar haar, terwijl hij hen door de ingang
leidde waardoor ze stiekem was binnengeslopen. ‘Dat kunt u wel
zeggen, ja. Het is… best lastig geweest.’
Fie glimlachte geveinsd meelevend, maar haar hoofd draaide op
volle toeren terwijl ze de Goddelijke Galerij uit liepen. De smoes dat
ze verdwaald was, was niet helemaal gelogen. Ze had nog altijd geen
idee waar ze was in het paleis. Dit was de perfecte kans om het
terrein zelf beter in kaart te brengen, als ze een Uilentand kon
gebruiken voor haar geheugen… maar ze had nog nooit twee of meer
tanden met een ander geboorterecht tegelijk opgeroepen. De
begoocheling zelf was geen probleem: zodra ze de heksentand had
ontstoken en een opdracht had gegeven, hield die zichzelf in stand
tot de tand was opgebrand. Het probleem was dat ze de stem van het
dode Sakar-meisje in haar hoofd wilde horen, en daarvoor moest Fie
ervoor zorgen dat haar vonk bleef zingen.
Zeg iets! siste het Pauwenmeisje, alweer.
‘Ik kan me niet voorstellen hoe het voelt om op uw leeftijd de
troon te bestijgen,’ stamelde Fie. Niet geweldig, maar nu was Tavin
tenminste weer aan de beurt.
Elke stap was een gemiste kans. Ze kon haar gids in deze
afgrijselijke, prachtige wereld niet kwijtraken. Maar ze had de tijd
niet om in haar eentje uit te zoeken hoe het paleis in elkaar stak.
Fie klemde haar kiezen op elkaar en riep een Uilentand tot leven.
Ze sloot haar ogen en probeerde een evenwicht te vinden. Het voelde
alsof ze twee aparte gesprekken tegelijkertijd hoorde, maar naar geen
van beide echt luisterde.
Toen ontstond er ineens harmonie tussen de tanden. Nee, geen
harmonie… een overeenkomst. De tanden zongen als twee
verschillende liederen in haar botten, stroef maar voorlopig op één
lijn. Heldere flarden van Niemi’s herinneringen schoten door haar
hoofd: duizend gesprekken die ze met de precisie van een chirurgijn
had gevoerd, de dubbelzinnige complimenten waarmee ze mensen
had opengesneden, het geveinsde medelijden waarmee ze hen had
dichtgenaaid en de tourniquet van geruchten die ze had aangelegd.
Tavin vroeg haar iets. Ze keek knipperend naar hem op en
probeerde zich te concentreren. ‘H-Het spijt me, hoogheid, ik werd
afgeleid door…’ Fie gebaarde vaag naar een marmeren beeld waar ze
voorbijliepen. ‘… dat standbeeld. Het is best…’ Het bleek een
Fenikskoningin te zijn die over een stapel dode indringers stapte. ‘…
levensecht.’
Tavin ging met een hand over zijn mond. Zelfs met Jasimirs
gelaatstrekken herkende ze een uitdrukking die typisch voor hem
was: ze had hem ervan overtuigd dat ze een domme koe was, die hem
maar matig amuseerde. ‘Het roemrijke Fenikserfgoed,’ zei hij
nuchter.
Daarvoor had hij dus haar kaste opgeofferd. Fie beet op haar tong,
maar de vlam van woede doofde niet en schroeide over haar
ruggengraat.
In haar hoofd klonk de stem van Niemi, harder en duidelijker nu
hij vervlochten was met het geheugenlied van een Uil. Je kunt hem er
nog steeds voor laten boeten, sukkel. Je kent zijn zwakke plekken.
Daar had ze gelijk in. Bovendien leek ze wel zeeziek, zo draaierig
werd ze van de dissonante tanden. Ze moest Tavin afleiden voordat
ze door de mand viel.
En ze had geen zwaard nodig om hem te tergen. ‘Het moet
werkelijk vreselijk zijn om uw vader op zo’n manier te verliezen. Hij
was zo’n goede koning.’
Tavin balde zijn rechterhand tot een vuist; zijn
Pauwenbegoocheling verborg de littekens die koning Surimir had
achtergelaten.
‘We missen hem allemaal,’ zei hij met op elkaar geklemde kiezen.
Ze was nog lang niet klaar met hem. Niet als ze nog maar enkele
weken had om haar mensen te redden van de dood die hij voor hen
had uitgekozen. ‘En de koningin wordt ook gekroond? Wordt ze dan
uw gemalin?’
Hij keek alsof hij in de mest was getrapt en botste bijna tegen een
rij bedienden op die heerlijk geurende bloemenslingers naar de Hal
van de Dageraad droegen.
‘Nee,’ zei Tavin snel. ‘Nee. We zullen allebei regeren en mogen
allebei op zoek gaan naar onze eigen echtgenoten. Kom, dit is een
kortere weg.’ Hij liep van het pad af, langs heggen in de vorm van
tijgers, feniksen en goden. Ze kwamen voorbij indrukwekkende met
lazuursteen beklede fonteinen en bloembedden die zich behoedzaam
ontvouwden in het vroege ochtendlicht. De Uilentand zoemde
onophoudelijk in haar botten en bracht het allemaal voor haar in
kaart.
Diep vanbinnen had ze daar een hartgrondige hekel aan, want
telkens als ze zich deze tuin zou herinneren, zou Tavin daar ook zijn.
Een bedwelmende geur drong Fies neus binnen en even later
slenterden ze door een authentieke zuilengang naar een kluitje
amberpeulbomen die een leeg paviljoen omzoomden. Hun takken
bungelden als slingers, overladen met wasachtige bladeren en
trossen doorzichtige gouden bloemblaadjes. Sommige hadden zich
naarstig door het dak van het paviljoen gekronkeld, waar ze een
plafond van glinsterende bloemen vormden.
‘We zijn er. Komt u vanavond naar de ceremonie?’ Tavin maakte
zijn arm los.
Fie probeerde het koude gevoel te negeren dat zijn afwezigheid
naast haar achterliet. ‘Ay… ja.’
‘Ik zal naar u uitkijken, lady Sakar.’ Hij pakte haar hand, maakte
opnieuw een buiging en raakte haar knokkels lichtjes aan met zijn
lippen.
Ze verstijfde.
Tavin ging weer rechtop staan, lachte en verdween zonder verder
nog iets te zeggen door de zuilengang.
Ze liet alle tanden los, die koud en stil werden. De begoocheling
verdween, het lied stierf weg en ze was niet langer een
geïmproviseerde hertogin, maar de zoveelste naamloze
Mussenbediende. En dan ook nog eens een valse.
De amberpeulen voor haar schommelden heen en weer, maar pas
toen ze overspoeld werd door een golf van misselijkheid snapte ze
waarom. Ze plofte neer op een van de stenen bankjes van het
paviljoen, de koelte van het graniet drong door haar linnen broek.
Even later kwam Barf uit het struikgewas tevoorschijn en sprong
naast haar op de bank, waar ze zich opkrulde en een voorpoot begon
te likken terwijl Fie haar voorhoofd op haar opgetrokken knieën liet
rusten.
De eerste keer dat ze drie tanden tegelijk leerde oproepen, was ze
draaierig geworden, dus het was niet zo gek dat haar maag zich
omkeerde nu ze twee verschillende geboorterechten had opgeroepen.
Het was niet helemaal hetzelfde. Drie dezelfde soorten tanden
oproepen voelde als het verschil tussen een schip op zee zien en
ernaar turen door een kijker, waarbij zij zelf die kijker was. Twee
verschillende geboorterechten tegelijk in evenwicht houden
daarentegen…
Ze groeiden niet, jankten niet en lieten haar botten niet trillen. Ze
lieten zich door haar als radertjes in een grote machine balanceren,
waardoor ze op zoek moest naar precies de juiste manier waarop ze
de ene kon draaien zodat de andere bewoog. Maar er zat ook een
eigenaardige kracht achter: geen van haar tanden was opgebrand,
niet eens voor de helft. Ze hadden nu zo goed als onbruikbaar
moeten zijn.
Maar het waren niet alleen de tanden. Het was het gevoel van
Tavins lippen op haar huid, al was het maar even.
Ze was te misselijk om te huilen, te boos om het niet te doen. Ze
verborg haar gezicht in haar handen, nog steeds voorovergebogen, en
barstte huiverend in snikken uit. Nog geen tien dagen geleden had
hij haar gezworen dat ze nooit dood zou zijn voor hem. Die eed had
hij verbroken zodra er sprake was van een kroon. Ze had een belofte
die gedaan was toen hij tussen haar benen lag nooit mogen geloven.
Ze had nooit mogen geloven dat hij beter was.
Maar hij dacht nog steeds dat ze ergens op het platteland zat
opgesloten als zijn huisdier, dat hij haar voor zijn vermaak kon
opzoeken wanneer hij daar zin in had, en intussen kon hij naar
hartenlust een waardige gemalin van een waardige kaste het hof
maken. Haar mensen zouden verhongeren, Sabor zou wegrotten, en
dat was een aanvaardbare prijs voor een troon.
Ook als we daarvoor zelf moeten branden.
Haar maag kolkte. Haar knokkels gloeiden nog waar zijn lippen ze
hadden aangeraakt.
‘Ik maak hem kapot,’ fluisterde ze ademloos in de stilte van de
geparfumeerde lucht. De amberpeulen trilden aan hun takken als
enige antwoord. Het kon Fie niets schelen. Ze had het al gezworen
toen ze schreeuwend uit Draga’s tent werd gesleurd. En ze was naar
het koninklijk paleis gekomen om al haar eden na te komen.
Toen ze rechtop ging zitten, hoorde ze gefladder. Fie zag nog net
hoe een kraai van de schouder van het zoveelste Feniksstandbeeld
opvloog en in de lucht verdween.
Hoofdstuk veertien
Een koningscel

F ie had nog net de tijd om haar gezicht te drogen en kort te


overwegen om het paleis af te branden voordat de uurklok
begon te luiden. Bij de eerste klokslag sloot ze haar ogen en dwong
zichzelf om een Gierenheksentand op te roepen, terwijl ze zich
concentreerde op de kraal van klei die Viimo haar had gegeven.
Het Gierengeboorterecht kwam tot leven en laaide op, waardoor
het spoor van Viimo voor Fies ogen oplichtte. Het uiteinde verschoof
en bewoog naar het noorden, zuiden, noorden, zuiden. Toen kwam
het een hele poos tot stilstand in het noorden, om vervolgens weer
naar het noorden, zuiden, noorden, zuiden te bewegen. Na ongeveer
een minuut kwam het uiteindelijk weer in het noorden tot stilstand.
Dat was onderdeel van het berichtensysteem dat ze hadden
bedacht: Viimo had een tand van Fie, een prulletje van Khoda en het
geboorterecht om te zien waar ze zich elk uur bevonden. Als Fie of
Khoda bij het luiden van de klok op een bepaalde plek in de tuinen
was, was dat om iets duidelijk te maken. Dat Fie in het oosten zat te
wachten, in de amberpeulenboomgaard, betekende dat ze nieuws
had.
Viimo kon die boodschap via Khoda’s eigen spionnen in de
gevangenis aan hem doorgeven, maar Fie had geen eigen netwerk.
Daarom ijsbeerde Viimo in haar cel van noord naar zuid, een teken
dat Fie met behulp van een Gierentand kon voelen. Dat betekende
dat Viimo een bericht had van Khoda. En dat ze even in het noorden
was blijven staan wilde zeggen dat ze de volgende keer dat de klok
begon te luiden zouden afspreken.
Hun ontmoetingsplek was het standbeeld achter de Hal van de
Dageraad, die zich precies tussen beide vleugels van de Goddelijke
Galerijen bevond. Nu ze zich de weg naar de galerij in haar hoofd had
geprent, wist Fie dat ze een paar keer heen en terug kon lopen
voordat het uur voorbij was. Als ze snel was, kon ze voor haar
afspraak met Khoda de cel van Jas gaan bekijken. En als ze het geluk
nog steeds aan haar zijde had, was Tavin daar niet naar
teruggekeerd.
Ze sloeg haar handen nog een laatste keer tegen haar gloeiende
wangen, haalde diep adem en dook de zuilengang van het paviljoen
in. Dankzij de Uilentand ontdekte ze het ene oriëntatiepunt na het
andere dat haar de weg wees.
Een Mussenbediende die door de paleistuinen rende viel niet op,
vooral niet nu er nog meer Mussen wakker waren en met armen vol
slingers, zijde, parfumoliën, elegante kleding en allerlei soorten
verfraaiingen over de paden snelden. Fie had geen opdrachtbriefje
bij zich voor de Goddelijke Galerijen, maar de restjes geluk van de
Duivenheksentand hadden de wachters blijkbaar bij haar uit de
buurt gehouden. Voordat dat geluk was uitgewerkt holde ze naar
binnen, met Barf in haar kielzog.
Ze wist niet meer precies achter welk van de immense
standbeelden de doorgang verborgen zat, maar daar had de kat geen
probleem mee, want die stoof weg achter een gouden figuur die een
kan met vlammen uitgoot. Fie liep achter haar aan en zag dat ze aan
een stukje marmer zat te likken waar de gevallen visstoofpot vast
haastig van was opgeveegd. En wat nog beter was: Fies pantoffel lag
er, achter een zuil. Niet dat het haar veel uitmaakte, haar voetzolen
waren eeltig genoeg, maar ze trok hem toch weer aan zodat ze er
minder gek uitzag.
Ze wrikte de kop van het hondenstandbeeld naar achteren en het
paneel in de voet van het standbeeld klapte weer omlaag. Fie sloop
tot halverwege de trap, terwijl ze haar adem inhield en wachtte of ze
alarmerende geluiden hoorde. De muren om haar heen leken te
ratelen en te ronken, waardoor het moeilijker was om zich te
concentreren. Godengraven zongen altijd in haar botten en dat was
draaglijk zolang ze op één graf stond. Maar als de verhalen klopten,
hadden de Feniksen hun vierentwintig goden stuk voor stuk onder de
twee galerijen gedumpt, en het gebrom van hun lied dreunde tot in
haar tanden.
Ze had geen tijd te verliezen, want ze wist niet wanneer er
wachters voorbij het standbeeld zouden komen of wanneer Tavin zou
terugkeren. Ze rende de trap af. Die kwam uit op een korte, smalle
gang van steen, die verlicht werd door olielampen. Aan het eind van
de gang zaten er tralies voor een kleine, ingesloten ruimte met
kussens, een bed en een laag tafeltje. Bij een smal metalen luik stond
een stapel vuile borden.
Ze zag geen Havikwachters. Fie wist niet of dat betekende dat
Rhusana geen wachters kon missen of dat deze gevangenis gewoon
zo goed verborgen was – zonder het geboorterecht van een
Duivenheks had ze hem nooit gevonden.
Jasimir lag een boekrol te lezen op het bed, maar hij ging rechtop
zitten toen hij haar voetstappen hoorde. Zijn ogen werden groot.
‘Fie? Wat doe jij hier?’
Ze zette haar handen in haar zij en hield haar hoofd schuin. ‘Twee
keer raden.’
Jasimir stootte een lach uit die bijna als een snik klonk en liep snel
naar de tralies. ‘D-domme vraag. Ik had alleen nooit gedacht dat
Rhusana je zou laten leven, ondanks haar belofte aan…’ Zijn gezicht
betrok even. Tavins onuitgesproken naam hing als een zwaard tussen
hen in.
‘Voor zover zij weet, heeft ze me laten verdrinken. Lakima heeft
me gered. Het spijt me, Jas. Dat ik ben gevlucht… mijn troep… ik
moest…’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Je hebt al zoveel moeten doorstaan voor
mij. Natuurlijk moest je je familie in veiligheid brengen. Ik kan niet
geloven dat je… dat je me niet in de steek hebt gelaten.’
Ze kromp in elkaar en staarde naar de stenen vloer. ‘Dat heb ik wel
gedaan. Ik dacht dat alles verloren was en dat ik alleen kon wachten
tot ik samen met de andere Kraaien zou verhongeren. Maar een paar
ellendige stumperds hebben me eraan herinnerd dat ik nog een
appeltje te schillen had met de koningin.’
‘Krijg je hulp?’ Hij rechtte zijn rug en zijn gezicht lichtte op. ‘Weet
Tavin hiervan?’
Ze slikte moeizaam, haar stem klonk schor. ‘Nee.’
Ze zwegen allebei even om te herstellen van het zout in de wond.
Fie schraapte haar keel en pakte toen haar Uilentand weer om zich
dit moment beter in haar geheugen te kunnen prenten. ‘Ik heb niet
veel tijd. Vertel me alles over deze cel.’
‘Hij is gebouwd voor koninklijke gevangenen.’ Jasimir fronste zijn
wenkbrauwen. ‘In principe weten alleen de koninklijke familie en
hun trouwste dienaars van zijn bestaan af, en dan nog zijn er ooit
Uilenheksen opgeroepen om het geheugen te wissen van iedereen die
loslippig werd. Ik weet zeker dat Rhusana alleen bedienden stuurt
die ze in haar macht heeft.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘En jij komt hier
gewoon… binnenwandelen? Zomaar?’
‘Duivenheksentand,’ gaf Fie als uitleg en ze kon het niet helpen dat
ze zich een piepklein beetje zelfvoldaan voelde. Het paleis was mooi,
maar het was duidelijk niet opgewassen tegen Kraaien. ‘Hoe krijgen
we jou hieruit?’
‘Ah. Dat weet ik dan weer niet.’ Jasimir bewoog zenuwachtig met
zijn vingers. Er verscheen een gouden vlammetje dat meteen weer
doofde. ‘In het paleis kunnen we allemaal vuur oproepen, omdat we
zo dicht bij de godengraven zijn. Maar deze cellen zijn zo ontworpen
dat ik alle zuurstof zou opbranden als ik dat probeerde, waardoor ik
zou stikken lang voordat de tralies heet genoeg werden om door te
buigen. Onder elk standbeeld in de Goddelijke Galerijen is er zo’n
cel.’
Fie deed haar ogen dicht en prentte zich de woorden in met het
Uilengeboorterecht. Ze moest alles opslaan wat kon helpen om Jas te
bevrijden. ‘Muren zijn van steen, tralies van metaal, geen vuur. Hoe
hebben ze je hier überhaupt binnen gekregen?’
‘Geen idee. Het laatste wat ik me herinner is tante Draga’s tent en
toen werd ik hier wakker.’
‘Klinkt als een genezersslaap,’ mompelde Fie hardop, terwijl ze
rondkeek, gewoon om de woorden net als alle andere dingen goed te
laten doordringen. ‘Dus Rhusana heeft minstens één oorlogsheks,
samen met een begoochelingswever. Krijg je daar je eten door?’ Ze
wees naar het metalen luik naast de bordenstapel en Jasimir knikte.
‘Geen andere sloten, hendels, niets?’
‘Ik heb er in elk geval geen gezien.’
Fronsend nam Fie de ruimte op. Ze ontdekte nergens een
mechanisme dat de cel kon openen en er was geen tijd om er nog
langer naar te zoeken. Het was zuur nu ze er zo dichtbij was, maar de
bevrijding van Jas moest wachten.
‘Het spijt me, ik moet hulp halen, maar ik zweer het… ik laat je
niet nog een keer in de steek.’
De prins beet op zijn lip en knikte. Zijn ogen glansden vochtig in
het licht van de lamp. Hij stak een hand door de tralies. ‘We moeten
nog een eed nakomen,’ zei hij hees. ‘We zetten het ze betaald.’
Fie pakte zijn hand stevig vast. ‘We branden alles plat.’
Hij liet haar los, maar toen ze bij de trap kwam riep hij haar na.
‘Fie.’
‘Aye?’ Ze keek achterom.
Jasimir stond tegen de tralies gedrukt, zijn stem klonk hol en
wanhopig. ‘Iedereen… mijn moeder, mijn vader, tante Draga, Tavin…
Ze zijn allemaal weg. Ik heb alleen jou nog. Als ik jou ook kwijtraak…’
Ze herkende dat barstje in zijn stem. Zo had zij ook geklonken
toen ze een paar dagen geleden al haar fouten aan Pa had opgebiecht.
Dus grijnsde ze treurig naar hem en zei: ‘Niet alleen mij. De kat is er
ook nog. Nog even volhouden, oké? We komen je helpen.’
Tegen de tijd dat Fie tevoorschijn kwam, was Barf de visstoofpot
blijkbaar zat geworden, want ze was verdwenen. Fie maakte zich er
niet druk over. Ze wist dat de kat wel weer zou opduiken als ze daar
zin in had. De wachters kwamen net terug toen ze de Goddelijke
Galerijen uit rende, maar keken niet naar haar om dankzij de
Mussentand die ze had aangestoken. De grond onder haar voeten
zoemde nog steeds, al stierf het overheersende lied weg naarmate ze
verder van de graven wegliep.
Khoda was al bij het standbeeld en zat geknield in het gras
nauwgezet het sneeuwwitte marmeren voetstuk te schrobben. Dit
standbeeld was nog groter dan de exemplaren in de galerij, een
gouden vrouw met een uit amber gehouwen vlammenkroon en een
opkomende zon in haar uitgestrekte handen, net als het koninklijk
embleem. Dit moest de Moeder van de Dageraad zijn, de
beschermvrouwe van de koninklijke familie. Alle goden hadden een
eigen standbeeld in de Goddelijke Galerij, maar hun favoriet had er
buiten blijkbaar nog een gekregen, met zicht op de tuinen.
‘Kom je me helpen met het mos?’ vroeg Khoda nors, terwijl hij met
zijn kin naar een schrobborstel in het gras knikte. Fie kon geen spatje
vuil op het marmer bekennen, maar elke smoes was goed.
‘Aye.’ Toen ze de borstel oppakte, zag ze Khoda’s frons. ‘Já.’ Ze
hurkte naast hem neer en begon te schrobben. ‘Ik heb hem
gevonden,’ mompelde ze.
‘Deze kant is schoon genoeg,’ zei hij. ‘Laten we de achterkant
doen.’ Ze schuifelden naar de andere kant van het voetstuk, zodat de
Hal van de Dageraad achter hen kwam te liggen. Als de plattegrond
van het paleis die Fie in haar hoofd had klopte, werden ze alleen door
de wand van iriserend glaszwart even verderop gescheiden van de
tronen binnen.
‘Waar is hij?’ siste Khoda.
Fie deed haar mond al open om te antwoorden, maar toen viel
haar iets te binnen en deed ze hem weer dicht. ‘Blijven schrobben,’
zei ze tegen hem en ze viste een nieuwe Pauwentand en haar half
opgebrande Uilentand op. Een uur geleden nog had ze
begoochelingen uit haar herinneringen opgebouwd, misschien lukte
het haar nog een keer.
Het duurde even voor de vonken en liederen hun evenwicht
vonden, maar het hielp dat ze ze de structuren van haar eigen verse
herinneringen kon geven. Ze legde haar Pauwentand op de grond, en
op die plaats verscheen er een miniatuurversie van Jasimirs cel, tot
en met het hondenstandbeeld waarmee de ingang geopend kon
worden.
Khoda was gestopt met schrobben. Met een vernietigende blik
drukte ze de borstel weer in zijn hand en siste: ‘Tegen een spion hoef
ik toch niet te zeggen dat hij zijn dekmantel niet mag verraden.’
‘Zoiets heb ik nog nooit gezien,’ zei hij. ‘Hoe komt het dat je zo’n
nauwkeurig beeld hebt?’
‘Uilentand. Dat geheugengeboorterecht kwam goed van pas.’
‘En je kunt Pauw en Uil tegelijkertijd…’ Hij onderbrak zichzelf.
‘Dat kunnen we later nog bespreken. De Goddelijke Galerijen
stonden niet op onze lijst. Hoe heb je ze gevonden?’
Fie trok een gezicht en vertelde zo veel als ze over haar lippen
kreeg: dat ze een Duivenheksentand had gebruikt, de bediende was
gevolgd, dat Tavin haar had gezien. Toen ze klaar was, fronste Khoda
zijn wenkbrauwen weer.
‘Het zint me niks,’ gaf hij toe. ‘Maar als je zijn aandacht hebt
getrokken…’ Fie schudde het water van haar schrobborstel al in zijn
gezicht. ‘Begoochel jij jezelf dan maar als Pauw en ga hem verleiden!
Als het aan mij lag, had ik zijn hersens ingeslagen in de boomgaard!’
‘Nou,’ zei Khoda en hij veegde met een zweempje minachting het
vieze water van zijn gezicht, ‘dan is mijn idee vast een opiumdroom.’
Fie keek hem aan met een argwanende blik die ze meestal bewaarde
voor vlees dat langs de weg werd verkocht. Hij haalde zijn schouders
op. ‘Ik denk dat we dit kunnen gebruiken. Nadat we de prins hebben
bevrijd, natuurlijk. Maar de Sakars lopen niet bepaald te koop met
het feit dat hun dochter aan de zondaarspest is bezweken en ze zullen
nog minstens tot de volgende maan op hun landgoed blijven om te
rouwen. De kans is klein dat iemand hier weet dat je dood bent, en
intussen laat Tavin zich misschien iets nuttigs ontglippen. Je hebt
zijn aandacht al weten te trekken. We zullen zien wat hij je nog meer
te bieden heeft.’
Fie had zo hard op hetzelfde stukje van de sokkel zitten schrobben
dat er elk moment een gat kon ontstaan. ‘Ik wil liever zijn strot
doorsnijden en klaar.’
‘Ja, dat merk ik, en die eer zal ik aan jou laten als dit alles achter
de rug is,’ verzuchtte Khoda. ‘Maar dit is niet zoals bij zondaars of
Oleanders. Je moet rekening houden met strategie en het hele
schouwspel. Enkele manen geleden zagen honderden edelen dat je
Jasimirs lijk meenam, waarna hij triomfantelijk terugkeerde. Als je
Tavin vermoordt terwijl hij zich als Jasimir voordoet, denk je dan dat
het publiek geneigd zal zijn om te geloven dat de kroonprins nog een
keer wonderbaarlijk uit de dood is opgestaan?’
Het is een opdracht van de goden wanneer een Feniksprins de
pest overleeft. Het is een goedkope grap en iets te toevallig wanneer
zijn lijfwacht ook in leven blijft.
Aan het begin van Pauwenmaan had Tavin vrijwel hetzelfde
gezegd. Moeizaam slikte Fie de brok weg die ze bij die herinnering in
haar keel kreeg.
‘Hetzelfde geldt voor Rhusana,’ ging Khoda verder. ‘Zij is de
machtigste persoon die ervan op de hoogte is dat Tavin een bedrieger
is. Als je haar liquideert, wordt het alleen maar moeilijker om hem
van de troon te krijgen. We moeten ervoor zorgen dat ze elkaar
uitschakelen.’ Hij bestudeerde de miniatuurversie van de cel en zijn
ogen bleven hangen bij de piepkleine Jasimir die achter de tralies
liep te ijsberen. ‘De eerste stap is de prins bevrijden. Onze twee
favoriete verraders zullen elkaar de schuld geven en dat kunnen we
uitspelen. Ik heb zulke cellen weleens gezien op Yimesei. Ik weet vrij
zeker dat ik hem eruit kan krijgen als we een goede
afleidingsmanoeuvre kunnen bedenken.’
Fie tuurde naar de stand van de zon. ‘De kroning begint bij
zonsondergang. Je zult snel moeten zijn.’
Daarop grijnsde Khoda onmiskenbaar sluw. ‘Je hebt uitgevogeld
hoe je een Pauwenbegoocheling kunt vasthouden terwijl je andere
tanden gebruikt, toch?’ Ze knikte. ‘Terwijl jij de prins aan het
opsporen was, heeft een van mijn informanten me het hele
programma van de kroningsceremonie bezorgd. En volgens mij…
kunnen we twee vliegen in één klap slaan.’
Hoofdstuk vijftien
De zijden kroon

F ie was één keer eerder in de Hal van de Dageraad geweest, toen


ze een kroonprins had geholpen om zijn eigen dood in scène te
zetten. Deze keer was ze hier om te voorkomen dat een valse prins de
kroon zou stelen.
De immense hal binnensluipen liep bijna net zo soepel als hun
inbraak in het paleis. Bij elke ingang stond een oorlogsheks die de
kaste in het bloed van de gasten las om er zeker van te zijn dat alleen
de praalkasten en een beperkt aantal Haviken binnenkwamen. Alle
heksen werden vervolgens naar Gierenhuidheksen gestuurd om een
teken op hun pols te laten aanbrengen, zodat ze tijdens de ceremonie
gevolgd konden worden.
Het handjevol Mussenheksen in Sabor werd net als Duivenheksen
altijd en overal scherp in de gaten gehouden; ze werden zelfs zo
streng bewaakt dat het ondenkbaar was dat er ergens een heks kon
ronddolen. Links van elke ingang stonden de edelen die naar binnen
wilden in de rij. De rechterkant werd vrijgehouden voor wie naar
buiten ging.
Toen Fie in de schaduw van een heg de eerste van haar drie
Mussenheksen­tanden opriep en volledig onzichtbaar rechtstreeks het
hart van het paleis binnenslenterde, keek dan ook niemand op of om.
Pa had het al voorspeld, niemand zag haar aankomen.
Haar eigen voorspelling over de Moeder van de Dageraad klopte
ook: ze zag het silhouet van het standbeeld achter de twee tronen,
gestreept en vervormd achter de iriserend glaszwarte wand. Door een
grote, gouden schijf te midden van een verzameling stralen leek het
alsof er een zon opkwam achter het podium, maar nu viel het
avondzonlicht van de zonnewende ook nog eens tussen de vingers
van het standbeeld door, waardoor er een oogverblindend
perzikgouden laagje over het gelakte blauw, scharlakenrood en violet
van de hal lag, wat Fie volstrekt overbodig vond. Volgens Ebrim was
de hal gebouwd met de tronen in het westen, zodat Feniksen door de
bij elkaar passende glaszwarte ruiten naar de zonsopgang in het
oosten konden kijken, waar Fie nu stond.
De vloer bestond uit een patroon van sierlijke groene, zwarte en
witte marmeren cirkels en langs de hoofdgang rezen grote
zwartijzeren zuilen op, uitgesneden als een lantaarn met de beeltenis
van een roemrijke Feniks uit de geschiedenis: Bright Hamarian, Suro
de Veroveraar en natuurlijk Ambra. Zelfs in deze midzomerhitte
brandde in elke zuil een genadeloos vuur en er hing een zwoele geur
van geparfumeerde oliën en wierook in de lucht die Fie herkende van
de avond dat ze twee dode prinsen uit de ingewanden van het paleis
had gesleurd.
De stroom adel begon tot een glinsterende menigte samen te
smelten op de tonen van muzikanten in de twee galerijen op de
bovenste verdiepingen van de hal. Mussenbedienden wurmden zich
tussen de mensen door met dienbladen vol lichte wijnen en verfijnde
gebakjes, zwaaiden met palmbladen om de gasten te verkoelen en
pakten hier en daar snel lege bekers en borden weg. Fie zag een
Pauwenedelvrouw met een hoofdtooi vol smaragden een kleine
gevulde krab in haar mond stoppen, één keer kauwen, haar neus
optrekken en een bediende wenken. De Mus die het dichtst bij haar
stond hield met een onbewogen gezicht zijn hand onder haar mond
en de kieskeurige Pauw spuugde de doorweekte krab in zijn
handpalm.
Misselijk kromp Fie in elkaar. In Gen-Mara’s heiligdom telde Pa
zijn voorraad nauwgezet en probeerde zuinig om te springen met
elke graankorrel, elke druppel en elk kruimeltje om het te kunnen
uitzingen tot het eind van de maan.
Een reden te meer om Rhusana snel uit te schakelen. Fie dook in
een rustig hoekje achter een wandtapijt om haar Mussenheksentand
weg te stoppen voor hij te ver opbrandde. Een Pauwenheksentand
weefde Niemi’s gezicht opnieuw over het hare. Fie liet zich inspireren
door de fonkelende avondjapon van een andere aristocraat, het
elegant opgestoken kapsel van een gravin in de buurt en de
bungelende juwelen van een jonge vrouw die ze in de rij was
gepasseerd. Toen ze klaar was, waren de tanden die ze om haar pols
droeg armbanden geworden en de zwaarden langs haar heupen zaten
verborgen onder een lange rok.
Maar het belangrijkst was dat het allemaal mooi genoeg was om in
de massa op te gaan, maar niet zo mooi dat ze opviel. Ze had al
moeite genoeg om als een bediende te klinken. Als Fie met een van
deze adellijke gasten wilde praten, zou ze Niemi’s tanden weer om
hulp moeten vragen en dan ving ze nog liever de hele avond
uitgespuugde krab op.
Fie glipte achter het wandtapijt vandaan en doolde wat rond,
terwijl ze zo vastberaden mogelijk keek zodat niemand haar zou
storen. Waar ze uiteindelijk ook ging zitten, ze moest een goed zicht
hebben op de ceremonie. Maar de voorste rijen waren al bezet door
de hoogste adel en ze betwijfelde of die voor haar zouden wijken. Ze
kneep haar ogen samen en probeerde een manier te ontdekken om
zich ertussen te wurmen…
De menigte ging even uit elkaar, waardoor ze midden in het
gedrang een glimp opving van Tavin.
Haar hart stond stil. Van een afstand maakte het niet uit dat hij
Jasimirs gezicht droeg. Ze leken zoveel op elkaar dat het toch pijn
deed. Hij lachte. Hij zag er blij uit.
Hij keek…
… recht naar haar.
Ze deed haar best om niet achteruit te deinzen toen hun blikken
kruisten. Niemi was er niet om haar te zeggen dat ze charmant moest
zijn, maar Khoda’s woorden spookten wel nog door haar hoofd: We
zullen zien wat hij je nog meer te bieden heeft.
Strikt genomen zou de uitdrukking waarmee Fie naar Tavin keek
een glimlach genoemd kunnen worden. Maar in werkelijkheid was
het een doodsbedreiging.
Voordat ze die in daden kon omzetten, snelde ze weg en botste
meteen tegen een Mussenbediende die uit het niets was opgedoken.
Fie verstijfde. Na nauwelijks een minuut was ze al ontmaskerd. En
ze had geen Fenikstanden meer om zich een weg naar buiten te
branden, behalve die ene van Tavin…
De bediende maakte een diepe buiging en Fie probeerde haar
opluchting te verbergen. Zelfs nadat hij weer overeind was gekomen,
hield hij zijn hoofd gebogen en zijn ogen neergeslagen. ‘Lady Sakar,
mijn oprechte excuses dat deze nietige onderdaan u stoort.’
Hij wachtte zwijgend op haar reactie. Fie slikte moeizaam.
Normaal gesproken was het een meevaller als een Mus niet naar haar
spuugde als ze voorbijkwam. Dat vond ze in elk geval minder
verontrustend. ‘Loop maar weer verder,’ zei ze, hopelijk koeltjes en
niet nerveus.
Toen pas viel haar oog op het wapen op zijn gouden sjerp: twee
handen die een zon vasthielden. Het koninklijk embleem. Dat
betekende dat hij een persoonlijke bediende van de prins of van de
koningin was. ‘Zijne hoogheid wil mevrouw de hertogin, indien
gewenst, een gunstiger plaats aanbieden om de kroning bij te
wonen.’
Ze had Tavins aandacht dus inderdaad getrokken, wat zeer nuttig
en zeer weerzinwekkend was. Fie had er een hekel aan, net zoals ze
soms een hekel aan viatik had, als vreselijke mensen kostbare
goederen schonken. Iets wat zomaar werd aangeboden was niet te
vertrouwen, dat wist ze wel.
‘Goed dan,’ zei Fie met haar beste adellijke snobstem. ‘Waar… is
het?’
Een zweem van nieuwsgierigheid schoot over zijn gezicht. ‘Ik zal
mevrouw de hertogin erheen begeleiden, als u me toestaat.’
Dit voelde als een spel, gesjacher zoals bij een potje twaalf
schelpen. Ze had dit soort spelletjes zo vaak vanaf de andere kant van
het bord gespeeld – voor elke viatik, elke Havik die hen wilde
afpersen, elke gelddans – maar het was altijd om het verlies zo veel
mogelijk te beperken.
Voor het eerst zou ze de controle in handen moeten nemen. Fie
probeerde niet in paniek te raken. Ze had toch al tegen hem gezegd
dat ze zou meegaan?
Maar een Mussenbediende zou een Pauw nooit bevelen geven. Hij
stond op haar toestemming te wachten.
Het was een heel vreemd gevoel.
‘Ik sta het toe,’ echode Fie. ‘Na jou.’
De Mussenman boog opnieuw en leidde haar soepel als een naald
door gaas door de mensenzee, ontweek slepen van satijn die als
rivieren over het marmer stroomden, schommelende kristallen
bekers in met zilver beklede handen en andere knechten die over en
weer stoven om de praalkasten te bedienen. Uiteindelijk zette hij
haar af aan het uiteinde van de eerste rij toeschouwers met weer een
buiging en een armgebaar. ‘Wenst u verder nog iets?’
Hij kwam nauwelijks boven de muzikanten naast hen uit, die een
horlepiep hadden ingezet die te opgewekt klonk in deze
indrukwekkende, statige hal. Ze wilde juist om een andere plek
vragen, maar bedacht zich toen. Andere edelen stonden haar van
achter hun waaiers en omvangrijke kragen te begluren. Ze vroegen
zich vast af wie ze was en wat het betekende dat een prins wilde dat
ze toekeek hoe hij tot koning werd gekroond.
Maar zo dicht bij het orkest zou niemand aanstalten maken om
een gesprek met haar aan te knopen, waardoor ze Niemi’s stem nog
even kon vermijden. Ze hoefde bovendien niet bang te zijn dat
iemand tegen haar op botste en een zwaard voelde waar er alleen
zijde hoorde te zitten.
Ze schudde haar hoofd en om het af te maken wuifde ze hem
zonder op te kijken weg. De bediende ging griezelig snel op in de
massa en Fie realiseerde zich dat de meeste Mussen vast beroep
deden op hun geboorterecht. Ze konden dan misschien niet helemaal
verdwijnen zoals hun heksen, maar telkens als ze recht naar een
bediende wilde kijken merkte Fie dat een glinsterend juweel of een
dreunende trom haar aandacht trok.
Ze wist niet of de Mussen er zelf voor kozen en dacht aan wat
Niemi vanmorgen zo achteloos spottend had gezegd. Het was net zo
waarschijnlijk dat de edelen alleen dienbladen vol lekkernijen wilden
zien, zonder dat ze zich druk hoefden te maken over wie ze vasthield.
Het gedreun van de trom zwol aan in Fies oren en buiten begon
het te schemeren. Dankzij de zonnewende had de zon lang aan de
hemel gestaan, maar uiteindelijk raakte hij de rand van de steile
rotsen die achter de koninklijke vertrekken van het paleis
opdoemden. De trom viel stil. Er daalde een rust over de hal toen
twee rijen priesters in gouden mantels binnenkwamen, van elke kant
van de tronen één.
Khoda had Fie alle details over de ceremonie uit de doeken gedaan
en die had ze voor alle zekerheid met behulp van een Uilentand in
haar geheugen opgeslagen. De priesters die ze nu zag waren allemaal
van huis uit koninklijke Feniksen, maar ze stonden te ver achteraan
in de rij voor de troonopvolging om ooit op een kroon te hopen, of
hadden een – naar Fies mening juiste – inschatting gemaakt van de
gemiddelde levensverwachting van een vorst en besloten dat het het
risico niet waard was. In plaats daarvan hadden ze een Verbondseed
gezworen waarmee ze beloofden geen aanspraak te maken op de
troon en zich in dienst te stellen van een dode Feniksgod.
Zodra ze op hun plek stonden staarden de Fenikspriesters
eigenaardig nuchter de zaal in. De stilte in de Hal van de Dageraad
was bijzonder gespannen, blikken schoten als statische schokjes
tussen uitgedoste edelen heen en weer, alsof ze wilden zeggen:
Gebeurt dit echt?
Hier had Khoda haar ook voor gewaarschuwd. Rhusana was niet
bij iedereen geliefd, en nu zoveel van de machtigste families in het
land zich hadden verzameld bestond de kans dat die het heft in eigen
handen zouden nemen.
Maar niemand verroerde zich, op de ondergaande zon na en de
priesters, die na een lange onbehaaglijke stilte hun armen opstaken
en in koor riepen: ‘Nu begint de nacht voor de zonsopgang!’
Uit de galerijen barstte geforceerd vrolijke en jubelende muziek
los, en de Fenikspriesters begonnen te zingen. De eerste lofzang
verheerlijkte de heersers uit het verleden, de volgende de Moeder
van de Dageraad en vervolgens kregen alle andere dode Feniksgoden
hun eigen hymne, en zo ­verder, tot Fie zeker wist dat ze zonder de
schelle muzikale begeleiding in haar oren ter plekke in slaap was
gevallen. Uiteindelijk sijpelde het laatste straaltje zonlicht weg en
zwegen de priesters. Op twee na liepen ze allemaal weg en kwamen
terug met twee kommen vol doordringend ruikende olie en twee
lange, smalle repen eenvoudige, ongeverfde zijde.
De twee priesters die waren blijven staan namen elk voor een van
de lege tronen plaats. Ze namen een reep zijde en dompelden die
onder in de gouden olie. ‘Krijgers, hebben jullie gekozen wie jullie
heersers zijn?’ vroegen de priesters in koor.
Met een steek zag Fie dat de vraag was gericht tot Draga, die zo
ongeveer in het midden van de hal stond. Het gezicht van de
meester-generaal glansde van het zweet, alsof ze elk moment kon
overgeven. Fie vroeg zich af of dat betekende dat ze zich nog steeds
verzette tegen Rhusana. Met haar kiezen op elkaar geklemd zei
Draga: ‘We hebben gekozen.’
Er golfde iets door de menigte, het leek wel een zucht. De priesters
riepen: ‘Adellijke huizen, hebben jullie gekozen wie jullie heersers
zijn?’
Weer viel er een stilte. Even dacht Fie dat niemand zou
antwoorden en dat de hele ceremonie vanzelf in het water zou vallen,
zonder haar toedoen. Toen zei een man achter Fie kil en resoluut:
‘We hebben gekozen.’
Hoofden draaiden en onwillekeurig keek ook Fie achterom. De
man stond slechts een paar passen bij haar vandaan, in een elegant
donkergroen Pauwengewaad, en van zo dichtbij kon ze zelfs het
elegante patroon van parels, jade en goud onderscheiden dat in
bloemblaadjes en bladeren over zijn schouders was geborduurd. Het
vormde een mantel van oleanders.
Haar adem stokte en instinctief draaide ze zich met een ruk weer
om. Oleanders vormden geen bedreiging voor een Pauwenmeisje.
Hoewel ze overal kippenvel kreeg, mocht ze niets laten merken.
Hier en daar in de hal werd er ‘We hebben gekozen’ gemompeld,
als schoorvoetende regen die uiteindelijk begon te zoemen, tot de
priesters tevreden waren. ‘Inwoners van Sabor,’ riepen de priesters,
‘hebben jullie gekozen wie jullie heersers zijn?’
Deze keer klonk het antwoord als een donderslag, daverend door
de hal uit de mond van zowel soldaten als edelen: ‘we hebben
gekozen.’
Fies oog viel op de rijen Mussenbedienden die uit de hal
verbannen waren en tegen de muren moesten wachten tot de
ceremonie voorbij was. Niet een van hen had de woorden zelfs maar
gefluisterd.
‘Laat ze naar voren komen.’ De priesters knikten elk naar één kant
van het podium.
Fie hoorde geschuifel. Tavin werd de schaduwen van de galerij uit
geleid in een eenvoudige tuniek en een broek van ongeverfd
eenvoudig linnen. Opnieuw vonden zijn ogen haar. Hij trok een
mondhoek op.
Toen hij voorbijkwam wierp hij haar doelbewust een knipoog toe.
Met een ellendig sprankje hoop had ze zich vastgeklampt aan de
gedachte dat wat er vanmorgen was gebeurd een toevalstreffer was.
Dat ze de wereld van prinsen en paleizen gewoon niet snapte. Dat
Tavin tenminste zo slim zou zijn om zich gedeisd te houden,
aangezien Jasimir geen oog had voor zulke meisjes.
Maar het had wel een voordeel: iedereen die nu merkte dat haar
wangen rood werden, zou het opvatten als het gebloos van een
gevleide jonge edelvrouw en niet als de aanwakkerende woede van
een meisje dat zojuist haar laatste hoop in rook had zien opgaan.
Khoda had gezegd dat ze Tavin of Rhusana niet mocht doden, nog
niet. Maar dat betekende niet dat ze niet creatief mocht zijn.
Bijna had ze Rhusana’s intrede aan de andere kant van het
podium gemist. Tavin en de koningin liepen voorbij de grote hoorns
van mammoetenslagtanden naast het podium. Aan het eind van de
ceremonie zou daarop worden geblazen om de nieuwe heersers aan
te kondigen.
Toen Tavin en Rhusana op fluwelen kussens voor de tronen
knielden, nam Fie zich beslist voor dat die slagtanden nog een hele
poos onaangeroerd zouden blijven staan.
De twee priesters haalden de zijde uit de kom en morsten gouden
olie op het marmer.
‘De eerste kroon,’ kondigden de priesters in koor aan. Achter hen
koelde de lucht af tot een grimmig grijsblauw.
‘Draag hem,’ zei de priester die over Rhusana gebogen stond en hij
wond de zijde om haar voorhoofd, ‘en denk aan wat het betekent om
te heersen.’
‘Draag hem,’ herhaalde Tavins priester en ze vlocht de zijde om
zijn hoofd, ‘en denk aan wat het betekent om te branden.’
‘Draag je eerste kroon,’ zeiden ze tegelijk, ‘en denk aan wat het
betekent om op te rijzen.’
Langzaam ging Fies hand naar een tand die ze speciaal voor deze
gelegenheid aan het snoer om haar pols had geknoopt.
Tavin en Rhusana bleven geknield zitten, terwijl de priesters weer
monotoon begonnen te zingen, onzin over de glorie van de
Feniksgoden en tekenen van hun goedkeuring. Uit eigen ervaring
wist Fie dat dit soort praatjes niets meer waren dan een
bloemenslinger die om een misdrijf werd gehangen of het mes tegen
de keel van iemand die je wilde beroven.
In plaats daarvan hield ze het toenemende duister in de gaten, en
die zijden kronen.
De rest van de ceremonie zou simpel moeten zijn. De priesters
zouden Ambra’s zegen vragen voor de nieuwe, toekomstige heersers.
Wat er daarna volgde, had Khoda haar verteld, noemden de priesters
‘het Mirakel van de Brandende Kroon’: de zijde zou in brand schieten
als teken van Ambra’s goedkeuring.
‘En met Ambra’s goedkeuring,’ had Fie opgemerkt toen ze die
middag in Ebrims werkkamer het plan hadden doorgenomen,
‘bedoel je het feit dat zelfs een koninklijke peuter die kronen in
lichterlaaie zou kunnen zetten omdat ze praktisch boven op de dode
Feniksgoden zitten?’
Khoda had zijn hoofd met een halve grijns schuin gehouden. ‘Nou,
ik neem aan dat de aanwezigheid van de Feniksen al als een mirakel
wordt beschouwd?’
‘Waardeloos mirakel,’ had Fie besloten.
Maar nu keek ze hoe een oliedruppel langs Tavins wang gleed,
terwijl de priesters verder dreunden en ze dacht aan wat het
betekende om te branden.
Hij zou ongetwijfeld zijn eigen kroon en die van Rhusana in brand
steken. Of misschien zou hij alleen zijn eigen kroon aansteken en om
de hare zou een Pauwenillusie hangen. Zolang de toeschouwers maar
zagen dat ze ware Feniksen waren die bestendig waren tegen vuur.
Daarna zouden ze tot aan zonsopgang mediteren en wanneer de
laatste asresten van hun zijden kronen waren weggewaaid, zouden ze
een gouden kroon krijgen en samen met de zon opstaan.
Fies ogen bleven op die gedraaide zijde gericht.
Hij had haar het meisje van wie hij hield genoemd. Hij had van
haar genoten in zijn bed. Hij had gezworen dat hij haar nooit zou
vergeten. Maar dat was allemaal in rook opgegaan zodra het paleis in
beeld was gekomen, en de belofte aan een gouden kroon.
Fie lette erop dat de tand aan haar pols nog stevig in een stukje
stof zat gewikkeld, want als hij haar huid raakte, zou hij twee, nee,
drie keer zo luid zingen als alle andere tanden die ze bij zich had. Aan
de ene kant omdat de graven van de Feniksgoden onder haar voeten
rommelden, alsof ze het stukje bot aan haar pols riepen.
Aan de andere kant omdat de tanden van de levenden altijd luider
zongen dan die van de doden. En Tavin leefde nog, al wist Fie niet
hoe lang ze dat nog zou kunnen verdragen.
De priesters rondden hun eentonige gezang af; de nachthemel was
inmiddels inktzwart. In de hal waren toortsen en lampen
aangestoken, maar het meeste licht kwam van de enorme
lantaarnzuilen.
‘En nu, O Ambra van de Zonsopgang, Koningin van Dag en Nacht,
Tijgerruiter, Vuurdrinker, Afgezant van de Goden, Veroveraar van de
Hoogste Landen, we roepen uw herinnering en uw naam aan,’
verkondigde Rhusana’s priester, met zijn armen naar de hemel
gericht.
Tavins priester hief haar armen ook. ‘Verleen deze nieuwe
heersers uw toestemming om in uw voetstappen te treden. Laat ons
zien dat uw vlam ook in hen brandt.’
Fie haalde diep adem en riep eerst een Uilentand. De vonk van de
geleerde die erin zat, sprong nieuwsgierig op, alsof hij stond te
popelen om een nieuw mysterie te ontrafelen, maar ze had een
verzoek voor hem: Ik moet een herinnering vinden, zei ze.
En snel rolde ze Tavins tand van haar pols in haar hand om een
vonk op te roepen.
Ze dreigde te verdrinken in zijn gedachten, zijn herinneringen,
golven van bloed en vuur die ze uit alle macht probeerde buiten te
sluiten. Ze wilde hem niet zien, ze wilde niet voelen…
Deze hier, zei de geleerde en hij koos een herinnering uit de
maalstroom in haar botten. Fie sprong erop en tuimelde een donkere
nacht binnen manen geleden, een die ze goed kende – maar dit was
anders, deze keer zag ze alles door Tavins ogen…
Hij zat op een tak in het donker gehurkt, naast het Kraaienmeisje
en Jas. Tot een moment geleden waren ze volledig onzichtbaar
geweest. Fie had met zoveel gemak het geboorterecht van een
Mussenheks opgeroepen alsof ze een sandaal aantrok, en nu waren
ze alleen tevoorschijn gekomen omdat ze een Fenikstand wilde
oproepen.
Ze was te goed in haar werk, bedacht hij, en ergens vroeg de
rebel in hem zich af wat er zou gebeuren als de Kraaien ooit
besloten dat ze het zat waren om pestdoden op te halen. Misschien
waren de Heren van de Oleander er daarom zo op gebrand om hun
geen wapens en weinig eten te geven.
Maar nu ze Fenikstanden hadden, zou daar misschien
verandering in komen. Ook in deze omstandigheden stond Fie
blijkbaar op het punt om een flink kampvuur te doven, een kunstje
dat hij zelf pas na een paar jaar onder de knie had gekregen.
‘Het lukt niet,’ fluisterde Jas, en Tavin vloekte inwendig, want hij
wist dat Jas met die woorden de concentratie van het meisje had
verbroken.
En inderdaad, het vuur laaide vrolijk op toen Fie siste. Ze
ademde scherp in, hoogstwaarschijnlijk zette ze zich schrap om het
opnieuw te proberen. Tavin aarzelde even. Ze was veel te slim en als
ze merkte dat iemand anders het vuur had gedoofd…
Hoefgetrappel zei dat ze allebei snel afgeleid zouden worden. Hij
had geen andere keus.
Het vuur wekte een lelijk deel van hem, dat wist wat het wilde en
daarvoor durfde uit te komen. Hij ademde het even in, die drang
om te ontbranden en te verslinden, en ademde uit, zoals een
Fenikspriester het hem in het geheim had geleerd, en verdreef de
hunkering en de vlam.
Het kampvuur ging uit.
Vanuit zijn ooghoek keek hij naar Fie. Ze had er blijkbaar niets
van gemerkt en greep onhandig weer naar die Mussenheksentand.
Iets in de manier waarop ze haar wenkbrauwen fronste
wakkerde die drang in hem aan, haakte zich als een speerpunt in
zijn ribben…
Fie liet de herinnering los alsof het een gloeiend kooltje was en
rukte haar gedachten van de tanden los voordat ze haar iets ergers
konden laten zien.
Ze had wat ze nodig had.
Net op dat moment kwam er rook uit de zijden kronen.
Beide vuren waren heuse vlammentongen die aan de rand van de
zijde likten. Rhusana zweette. Fie ademde snel in, voelde dat het
vuur het lelijke deel van haar wakker schudde, dat deze volle hal in
brand wilde steken, Sabor van berg tot kust wilde platbranden, om
iedereen te laten weten dat Kraaien ook veroveraars waren.
En toen… liet ze het los, de adem en het vuur en de woede.
De zijden kronen doofden uit.
Er ging een huivering door de menigte.
Vanaf waar ze stond, kon Fie perfect zien dat Rhusana’s gezicht
eerst verbijsterd keek, daarna woedend, daarna beschuldigend. Ze
wierp Tavin een razende blik toe, waarbij een lichte grauw haar
tanden ontblootte. Nauwelijks merkbaar schudde hij zijn hoofd, alsof
hij wilde zeggen: Dat heb ik niet gedaan.
Rhusana bleef hem aanstaren. Tavin slikte en deed zijn ogen dicht,
en een ogenblik later vatten de zijden kronen weer vlam.
Er waren heel veel dingen die Fie Tavin niet kon vergeven. Maar
dat hij dát, het feit dat hij die ellendige kronen nog steeds probeerde
in brand te steken, bleef volhouden terwijl hij haar en Jasimir zo snel
had opgegeven…
Dat was iets wat een baas niet kon verdragen.
In eerste instantie was Fie van plan geweest om de kronen steeds
weer uit te blazen, tot de ceremonie uiteindelijk zou moeten worden
afgelast. Maar Tavins melktand was nog bijzonder krachtig, al
helemaal hier op de Feniksgraven. Hij smeekte haar praktisch om
gebruikt te worden.
En ze had haar plan bedacht voordat Tavin haar zelf de waarheid
had laten zien: dat zij uiteindelijk gewoon iets was wat verbrand
diende te worden in ruil voor een gouden kroon.
Khoda had gezegd dat het verschil tussen een dief en een
veroveraar een leger was. Vannacht was dat alleen een tand.
Fie haalde weer adem, liet zich leiden door herinneringen en
botten, en deze keer proefde ze het: elke vlam in de hal, uit elke lamp
en toorts en brandende zuil, sudderend op haar tong. Toen ze
uitademde, was het een vonnis tot verbanning.
Uit, zei ze tegen de lampen en overal langs de muren
gehoorzaamden ze.
Stil, zei ze tegen de kronen, en ze werden stil, hevig rokend.
Ga, beval ze elke forse zuil, elk vuur dat binnen in het zwartijzer
dode Feniksvorsten verlichtte.
Een voor een gingen ze uit en de Hal van de Dageraad werd
donker als de nacht.
Fie ving gesmoorde kreten van paniek op, het geruis van stof en
gerinkel van juwelen, en stond zichzelf een boosaardige grijns toe.
Die moffelde ze direct weg onder een masker van ontzetting en riep
vervolgens het Feniksgeboorterecht weer op.
Het werd doodstil in de Hal van de Dageraad toen er ongelijke
vuurletters boven het podium begonnen te flakkeren, allemaal bijna
zo groot als Tavin.
moordenaar
bastaard
verraders
Ze liet de woorden een verschrikkelijk ogenblik boven hun
hoofden hangen, en boog de vlammen vervolgens in de vorm van een
vogel met gespreide, brandende vleugels die bijna zo breed waren als
de hal en de ijzeren zuilen aan weerszijden schroeiden.
Vol ontzag werd er naar adem gehapt toen hij vlak boven de
tronen bleef zweven. Rhusana’s gezicht was verwrongen van woede
en verbazing. Tavin staarde alleen met grote ogen. Blijkbaar was zelfs
dit niet genoeg om hem van zijn stuk te brengen.
Maar waarom zou ze een feniks tevoorschijn toveren die ze niet
ging gebruiken, dacht Fie.
De brandende schim sloeg één keer met zijn enorme vleugels, twee
keer… en dook vervolgens naar de menigte.
Toen brak het geschreeuw los. Fie lette erop dat ze de feniks ver
boven hun hoofd liet vliegen, alleen omdat ze niet wilde dat een
excentrieke hoofdtooi vlam vatte en de rest van de Hal van de
Dageraad in de as legde voordat zij wist te ontsnappen. Iemand
botste tegen haar op en ze struikelde, en werd meteen weer
opzijgeduwd door een andere edele die voorbijliep.
Haviksoldaten riepen bevelen, probeerden de chaos in te tomen,
maar als ze al te horen waren boven de kakofonie van gegil,
geschreeuw en scheurend stof uit, dan nog betwijfelde Fie of er een
Pauw zou luisteren. Er barstte hysterisch gesnater uit de menigte –
‘De goden zijn boos!’ ‘Ambra heeft zich afgewend…’ ‘… bedriegers?’
Khoda had om een afleidingsmanoeuvre gevraagd. Ze vermoedde
dat dit volstond… maar het kon geen kwaad om zekerheid te krijgen.
Fie probeerde haar lachen in te houden toen ze wegdook achter
een afgekoelde pilaar die de mensenmassa als een steen in een rivier
spleet en liet haar feniks vervolgens nog een laatste rondje over de
menigte vliegen. Een nieuwe golf gillende edelen stormde naar de
uitgangen, terwijl soldaten Tavin en Rhusana haastig van het podium
haalden. De monsterlijke feniks zeilde zo rakelings over hun hoofd
dat Rhusana achteruitdeinsde.
De vogel knalde tegen de muur van glaszwart en in een opwelling
van inspiratie smeerde Fie het vuur erover uit als boter op
pannenbrood. De grote gouden schijf, de met juwelen bezette stralen,
ze zakten allemaal in en verslapten, lekten gesmolten edelstenen.
Zelfs de vergulde randen van de tronen leken mat te worden.
Fie lachte koel en gesmoord in haar mouw en liet het vuur los,
waardoor de Hal van de Dageraad weer in duisternis werd gehuld.
Maar deze keer was die niet compleet… over de chaos verspreidde
zich een afnemende gloed, die afstraalde van de resten gesmolten
goud achter het podium.
En daardoor zag Fie dat Tavin werd geflankeerd door
Havikwachters, die hem snel door het tumult van vluchtende edelen
naar de dichtstbijzijnde deur brachten.
Ze moest naar Khoda en Jasimir, ze moest zich weer verschuilen,
ze moest hier weg…
Haar Mussenheksentand was nauwelijks gebruikt. Tavins tand
drukte in haar handpalm. Zijn zwaard woog zwaar tegen haar heup.
Geef het terug, herinnerde ze zich Lakima’s dwingende woorden.
Dat spraken de sintels van vuurlied in Fies eigen botten niet tegen.
Overal in het donker hoorde ze gillende edelen die tegen elkaar aan
liepen en het kon hun niet schelen wie ze in hun wanhopige
ontsnappingspogingen vertrappelden. De beste, stijfste, voornaamste
Pauwenfamilies van Sabor waren zo ongeveer in beesten veranderd
die elkaar klauwend verdrongen op hun weg naar buiten.
Ze voelde zich gevaarlijk, ze voelde zich wreed en onafwendbaar,
vleesgeworden wraak, een wandelende vloek. En ze was nog lang niet
klaar met hen.
Dankzij het Mussenheksengeboorterecht verdween Fie weer uit
het zicht. Als een adder glipte ze door de meute, met haar ogen op
Tavins verkoolde zijden kroon.
Hoofdstuk zestien
Een vertoon van macht

Z e volgde hen op de voet als een oude wrok. Telkens als Tavins
wachters omkeken ging hun blik dwars door haar heen, terwijl
ze hun valse prins door een gang loodsten waarin de botten van dode
goden zoemden onder Fies voeten. Ze hadden de andere kant van de
Goddelijke Galerij gekozen, waar Fie nog niet was geweest.
Ze voelde de ogen van de standbeelden branden, alsof de
Feniksgoden aanstoot namen aan haar vuurschouwspel. Fie weigerde
zich te verontschuldigen.
Tavins wachters vertraagden niet toen ze aan de menigte waren
ontsnapt. Ze gingen zelfs nog sneller lopen, beenden door
lantaarnverlichte zuilengangen die voor het grootste deel verlaten
waren en duwden de enkele bedienden die zich niet op tijd uit de
voeten maakten gewoon opzij. Toen Fie langs een omvergeduwde
vrouw kwam, moest ze de neiging weerstaan om de lantaarns voor
hen uit te blazen, een voor een, gewoon om hen te zien rennen.
Maar ze had lang geleden het harde verschil geleerd tussen wat ze
wilde en wat er moest gebeuren. Als ze begonnen te rennen, zou ze
hen kwijtraken in het donker, lang voordat ze het zwaard aan haar zij
kon teruggeven.
‘Wat denk je…’ hoorde ze een Havik beginnen.
Een andere Havik onderbrak haar. ‘Het was een bedreiging, meer
weten we niet.’
Achter in de groep wisselden twee wachters een blik. Een van hen
keek onzeker achterom, speurde de schaduwen af op zoek naar een
indringer. Fie wist dat er alleen een lege zuilengang te zien was.
Ze bezweek en blies een lantaarn uit… eentje maar. De ogen van
de wachter werden groot. Even was er een aarzeling, toen draaide de
wachter zich met een ruk weer om naar Tavin.
De escorte sloeg de koninklijke tuinen in, door tunnels die slim
verborgen zaten tussen heggen en achter watervallen van
klimplanten. Fie zat hen op de hielen, met een Uilentand brandend
in haar botten, waardoor elke stap, elke schaduw, elk gemompel in
haar geheugen werd opgeslagen.
Elke druppel zweet of olie die langs Tavins nek omlaag droop.
Hoe verder ze liepen, hoe meer een vreemd, afschuwelijk gevoel
zich meester maakte van Fies botten. Het was geen ziekte, noch een
zwakte die ze kende. Het voelde niet fout zoals wanneer ze op haar
hoede was voor huidghasts.
Het voelde… het voelde zoals ze zich in de toren van Kleine
Getuige had gevoeld, aan de rand van een eindeloze zee, die haar
wilde verzwelgen en nauwelijks een laagje schuim zou achterlaten op
de plek waar ze verdronken was.
Ze omklemde haar tanden stevig tot het voorbij was. Niet veel
later kwamen ze uit op een breed, open binnenhof dat met zijn
ingewikkelde tegelpatroon veel weg had van een onverstoorbaar
meer in het zwakke maanlicht. In het midden rees een bouwsel als
een eiland op, versierd met koepels, gouden franjes, pannendaken
die uitwaaierden als rokken, ingewikkelde friezen en hoge veranda’s
met een balustrade die vast uitkeek over het grootste deel van
Dumosa dat zich eronder uitstrekte.
De koninklijke vleugel. Waar Rhusana sliep. En haar zoon. En
Tavin. Fie wist niet of er ooit een Kraai een voet binnen had gezet.
Dan kon ze maar beter een indruk nalaten.
De wachters brachten hen naar een grote hal die zichtbaar bedoeld
was om mensen die veel belangrijker waren dan Fie te imponeren.
Het leek wel een glimp van het paradijs uit De duizend veroveringen
met de elegante marmeren fontein, kantachtige gouden lantaarns die
sterrenbeelden op een ebbenhouten plafond wierpen en een vloer
van koper en donkerblauwe tegels.
Fies troep had al een hele tijd genoeg te eten gehad, maar toch
woog ze automatisch elke gram verguldsel en opsmuk af tegen elke
nacht dat ze met een gloeiende brok honger in haar maag in slaap
was gevallen.
Veel tijd om erbij stil te staan had ze niet, want Tavins wachters
splitsten zich op. De ene helft bleef op wacht staan aan de voet van
een van de twee identieke trappen, de andere liep de trap op. Ze liep
achter hen aan, twee verdiepingen naar boven, en onderweg kwamen
ze nog meer wachters tegen die het hoofd bogen maar Tavin met
samengeknepen ogen nakeken. Alle bedienden in de gangen drukten
zich tegen de muur en knielden met een neergeslagen blik.
Fie rilde ervan.
Ze werd niet alleen onrustig van de wachters en de bedienden,
maar toen ze drie donkere gangen door waren gelopen wist ze
waarvan nog meer: ze waren de enige mensen die in deze grote
juwelenkist rondliepen. De koninklijke vertrekken waren geen thuis.
Ze waren een gelddans op zich, een machtsvertoon, ze staken met
hun gouden vingers de bezoekers de ogen uit en zeiden: Kijk, dit is de
Saborische koninklijke familie waard.
Maar ze waren ook angstaanjagend verlaten. In de herinneringen
die Fie uit Fenikstanden had opgeroepen gonsden de koninklijke
vertrekken altijd van gepraat, licht, leven, verhitte discussies en
bekrompen overwinningen, een kleine opschudding telkens als de
huidige vorst van de ene ruimte naar de andere liep.
Dit waren niet dezelfde koninklijke vertrekken. De verstomde,
roerloze schaduwen in bijna elke hoek gaven Fie het gevoel dat ze
een kever was die rondscharrelde over de ingewanden van een
opzichtig lijk.
Ze botste bijna tegen de rug van een van de wachters, maar kon
nog net op tijd afremmen. Ze hadden halt gehouden bij een kamer
waar al twee wachters voor de deuropening stonden.
‘Doorzoek de gangen opnieuw,’ beval de leider. ‘We moeten zeker
weten dat we door niets of niemand gevolgd werden.’
De wachters bij de deur wisselden een blik bij het woord ‘niets’. De
anderen salueerden en draaiden zich plotseling om. Fie haastte zich
naar achteren, maar ze liepen met drie naast elkaar door de gang,
waardoor er geen plaats meer overbleef voor haar. Met die flinke tred
van hen zouden ze haar inhalen nog voor ze het eind van de gang had
bereikt…
Ze voelde iets in haar ruggengraat trekken en toen ze met haar
ogen knipperde, zag ze het: de draden en stromen geluk die een
Duivenheks zag. Ze trokken haar in de richting van een ondiepe nis.
Wretch zei altijd: Als het Verbond je een plezier doet, vergooi het
dan niet door je af te vragen waarom. Fie stoof weg naar de boog,
die er hetzelfde uitzag als die aan de andere kant van de gang… maar
toen ze tegen de achterste wand duwde, gaf die zo onverwachts mee
dat ze bijna op haar achterwerk viel.
De achterste wandplaat was in het midden gespleten als
verandadeuren en daarachter lag een stille duisternis. De stroom
geluk porde Fie, en meer aanmoediging had ze niet nodig. Ze spurtte
naar binnen, deed de paneelhelften voorzichtig weer dicht en hield
haar adem in tot de voetstappen van de Haviken waren
weggestorven.
De gelukstroom liep verder het inktzwarte duister in. Fie slikte.
Toen voelde ze het zwakke gezoem in haar eigen botten en een
sidderende tand aan haar snoer.
De Duivenheksentand die ze vanmorgen had opgebrand was op de
een of andere manier weer tot leven gekomen.
Fie slikte weer. De tand was een koud, leeg bot geweest, dat zou ze
zweren op het graf van de vierentwintig dode goden waaruit ze hier
kon kiezen. Ze had hem alleen aan het snoer gelaten omdat ze nog
geen geschikte plek had gevonden om opgebrande tanden weg te
gooien.
Haar Mussenheksentand was blijkbaar ook genoeg opgeladen om
haar meer tijd te kunnen geven, maar Fie liet hem los. Het liefst zou
ze zo snel mogelijk wegrennen uit de koninklijke vleugel om Khoda
en Jas te gaan zoeken en hun volgende stap te bespreken in de
Mussenvertrekken, waar ze veilig was.
Maar ze was nu zo ver gekomen, en ergens brandde de woede nog
die ze in de Hal van de Dageraad had ontketend. Bovendien, naar
welke schuilplaats het geluk haar ook had geleid, het leek erop dat ze
alleen kon ontsnappen als ze het verder volgde. Ze had geen tijd om
zich af te vragen waarom.
Ze liep achter het geluksspoor aan, met uitgestrekte handen.
Algauw streken die langs een verrassend ruw doek. Toen ze het
opzijduwde, viel er melkbleek maanlicht naar binnen waardoor een
vreemde en levenloze kamer zichtbaar werd.
Het geluksspoor kronkelde naar binnen, zelfvoldaan als een
kwispelende hond die zijn baasje naar een prooi heeft geleid. Fie liep
naar binnen en keek onderzoekend om zich heen. Dankzij het flauwe
maanlicht dat door een glazen koepel aan het plafond drong, kon ze
iets onderscheiden in het donker. Met doeken bedekte meubels
doemden als zandbanken op uit de vlakke zee van koele tegels.
In de uiterste hoek zag Fie iets wat ze vaag herkende maar een tel
later pas kon plaatsen: hetzelfde sperenrek als in Draga’s tent.
Geen wonder dat het zo koud en stil voelde… doodstil. In plaats
van naar de vertrekken van Tavin of Rhusana had het geluk haar
naar de kamer van de overleden koningin Jasindra gebracht.
Nu moest ze alleen nog zien te achterhalen waarom.
Fronsend liep Fie heen en weer. Khoda had gezegd dat de koning
de kamer jaren geleden had afgesloten, maar op de
meubelovertrekken, de vensterbank of de vloer was geen stoflaagje te
bekennen. Het zag er allemaal zo schoon uit als op de dag dat de
vorige koningin haar laatste adem had uitgeblazen.
Ze reikte naar de sprei op het bed. Er streek iets over de
achterkant van haar hand; het voelde als een spinnenweb. Toen ze
het eraf wilde plukken, zag ze… niets.
Fie verstijfde. Ze keek weer op naar de glazen koepel. Een
halvemaan staarde terug.
Zonnewende viel altijd in het midden van Feniksmaan, als de
maan vol was.
Iemand had een begoocheling over de hele kamer geweven.
Geen wonder dat het geluk haar hierheen had geleid. Fie sloot
haar ogen en probeerde na te denken. Ze wist niet of een
Pauwentand een begoocheling ongedaan kon maken, zoals Tavins
tand haar vlammen liet doven. Misschien met het geboorterecht van
de waarheid… maar dat had ze alleen nog maar gebruikt om de
waarheid uit mensen te sleuren, nooit om een begoocheling op te
heffen.
Maar intussen had ze ook geleerd hoe ze Pauw en Uil kon
combineren. Met getuite lippen zocht ze een tand van een Pauw en
een Kraanvogel en ontstak ze allebei.
Het was een vreselijke combinatie, alsof een fluit en een lier in een
herberg met elkaar op de vuist gingen, maar daar wist ze wel raad
mee. Na een paar pogingen wilden ze eindelijk samenwerken en
toen… toen zag ze haar, de begoocheling die over de kamer lag en te
helder glom om echt te kunnen zijn.
Laat me de waarheid zien, beval ze de tanden.
Het was alsof ze aan de koorden van een gordijn trokken en de
begoocheling opzijschoven om de griezelige plooien van een andere
wereld te onthullen. De echte kamer werd zichtbaar, verlicht door de
felle gloed van een volle, onverzettelijke maan.
Voor ze zichzelf kon tegenhouden hapte Fie naar adem. Ze bracht
haar vuisten naar haar borst en misselijkheid kroop omhoog in haar
keel.
Overal waar ze keek, zag ze haar.
Lange, zilverachtige strengen hingen als lugubere slingers in de
kamer en waren aan andere, donkerdere haren geknoopt. Hele
planken waren gevuld met kortere haartjes, stuk voor stuk bevestigd
aan keurige stukjes perkament waar in een keurig hoekig handschrift
een naam op was geschreven. Op het bed en de vensterbanken lagen
nog meer perkamentsnippers verspreid, zelfs tegen de muur
gespijkerd als papierachtige uitslag. Haarbundels als strengen garen,
elk voorzien van slechts één kaartje: Livabai. Chalbora. Teisanar.
Op een schrijftafel lag nog één opgerolde bundel met een kaartje
ernaast: Karostei. Daarnaast lagen vreemde, grijze, papierachtige
krullen. Fie dwong zichzelf om ze van dichterbij te gaan bekijken,
maar deinsde direct kokhalzend achteruit.
Huid. Het waren repen gedroogde huid.
Het duurde even voor Fie haar opstandige buik wist te bedaren.
En toen haar oog op een plank viel met een keurige rij glazen potten
propvol met nog meer stukken huid, begon dat gevecht weer van
voren af aan.
Maar Fie moest een eed nakomen. Ze moest aan de slag, want de
tijd drong. Ze keek om zich heen om de kamer in zich op te nemen.
Behalve de ingang waardoor zij was binnengekomen, waren er nog
twee deuropeningen te zien. Eén was dichtgetimmerd, maar de
andere stond wagenwijd open en de planken met uitstekende
spijkers stonden vlakbij. Als Rhusana zo naar buiten ging, zou dat
vast ook voor Fie de beste uitgang zijn… of in elk geval beter dan de
gang weer in te duiken zonder eerst te kunnen nagaan of er wachters
waren.
Op de hoogste planken in de kamer lag een flinke stoflaag, maar
verder zag vrijwel alles er precies hetzelfde uit als in de begoocheling.
Eén lage ladekast had blijkbaar een keurige stapel kisten met
enveloppen, inktpotjes en perkament verborgen. En vlakbij stond
een tafel met stukjes perkament, een lijmpot en een ganzenveer.
Dat was nog het ergste, bedacht Fie: het was allemaal zo netjes
geordend. Ze had een monster verwacht. Ze had geen georganiseerd
monster verwacht.
Op de schrijftafel lag nog meer perkament. Fie zag namen die ze
herkende: Draga, Jasimir, Burzo, Kuvimir. Ze dwong zichzelf om
dichtbij genoeg te komen om ze allemaal te bekijken en maakte
zichzelf wijs dat ze vooral wilde nagaan of haar eigen naam er niet
tussen stond. Vervolgens controleerde ze de planken waar rijen
perkamentstroken als speelgoedsoldaten lagen opgesteld, waarbij ze
lange haarslierten ontweek, ze veronderstelde van Rhusana.
Ze vond geen perkament met haar naam.
En ze vond ook niet waar ze in werkelijkheid naar op zoek was
geweest. Ze bekeek elke snipper, elke naam. Nergens stond Tavin.
Dat had ze ook helemaal niet verwacht, zei ze tegen zichzelf, maar
het drukkende gevoel op haar borst noemde haar een leugenaar.
Verwacht misschien niet. Maar wel gehoopt.
Toen ze langs de plank met glazen potten liep, werd haar aandacht
getrokken door een tweede rij potten die achter de huiden zat
weggestopt. De inhoud leek vaster, zwaarder…
Ze pakte er een op en haar hart begon in haar keel te bonzen. De
potten zaten propvol tanden – en niet zomaar tanden. Fie graaide er
een handvol uit en liet ze als graan door haar vingers glijden. Ze wist
een lach van pure opluchting nauwelijks te bedwingen.
Eindelijk, eindelijk een opsteker.
Het waren Fenikstanden. Het waren háár Fenikstanden.
Rhusana’s eigen moordenaars hadden ze vast van Drudge afgepakt
en hierheen gebracht om ervoor te zorgen dat iets zo kostbaar en zo
gevaarlijk nooit meer in de handen van een Kraai zou belanden.
‘Ha,’ zei Fie binnensmonds. ‘Dat had je gedacht, lelijk serpent.’
Ze griste een van de kussens van het bed, scheurde het open,
haalde het vulsel eruit en goot de Fenikstanden erin, de ene pot na de
andere, tot ze allemaal leeg waren. Van het gewicht alleen al wilde ze
zingen. Ze had behoedzaam door dit rotpaleis geslopen uit angst voor
wat er zou gebeuren als ze betrapt werd. Nu kon ze zich, als het ooit
zover kwam, een uitweg branden.
Fie tilde haar tanden op en wilde de zak net over haar schouder
slingeren toen ze bleef staan. Haar ogen gleden over het web van
ragfijn haar dat in de kamer was uitgesponnen.
Het geluk had haar hierheen gebracht. En dat was niet alleen om
haar eigen spullen weer te kunnen opeisen.
Uiteindelijk liet ze slechts één ding achter: één tand op het bed,
midden in een berg perkamentsnippers die ze van elke plank had
gehaald. Fie had zelfs de moed gevonden om de potten met huid leeg
te schudden op de stapel.
Toen ze snel naar de open deur sloop, stroomden er al gouden
vlammen uit de kies. Tegen de tijd dat ze het eind van de gang had
bereikt, had het maanlicht achter haar een roze blos gekregen.
Voor deze ingang zat geen gordijn, maar er scheen een zachte
oranje gloed door een hordeur. Met behulp van haar
Mussenheksentand maakte Fie zichzelf weer onzichtbaar. Dat er
geen lantaarnlicht binnenviel betekende niet dat de ruimte achter de
deur leeg was.
Voorzichtig schoof ze hem opzij en haar pad werd zichtbaar
dankzij het maanlicht dat deze keer naar binnen viel door een
zonvormige spiraal van dakramen in het gouden koepeldak. De
kamer zelf was praktisch een wiel van goud: alle bogen, bedstijlen en
zuilen gingen schuil onder een wolk van overdadige verguldsels, die
alleen onderbroken werden door sierlijke uitgesneden gouden
vlammen. Hij voelde niet als een slaapkamer. Hij voelde als een
tempel. En aangezien hij naast de vertrekken van de dode koningin
lag, had Fie een sterk vermoeden voor wie deze tempel was bedoeld.
Maar in tegenstelling tot de kamer van de koningin sliep er wel
iemand in deze ruimte. Languit op het vergulde bed lag een gestalte,
in een houding die pijnlijk herkenbaar was.
De koning had geslapen als een roos in deze tempel waarin hij
werd vereerd en het leek erop dat Tavin daar ook geen problemen
mee had.
Er was iets vreselijks aan zijn slapende gezicht, waardoor ze
verstijfd op de koele tegels in het maanlicht bleef staan. Ooit had ze
ervan gehouden en wilde ze als eerste wakker worden zodat ze kon
kijken naar zijn perfect rustige gezicht, zijn ware gelaat, onder al zijn
trucjes en charme, onder al het bedrog.
Ergens in Sabor werden Kraaien vannacht door de Heren van de
Olean­der ingehaald. Ergens stierf er weer een kind aan de pest,
terwijl er in het dorp over bakens werd gekibbeld. En in Pa’s
heiligdom slonk de voorraad en waren ze weer een dag dichter bij de
hongerdood.
Nu haatte Fie de vredige uitdrukking op Tavins gezicht, bijna net
zo erg als ze het deel van zichzelf haatte dat hem niet haatte. Het deel
van haar dat opleefde als hij haar aanraakte, als hij glimlachte, als hij
lachte, het deel dat ook nu nog naar hem verlangde… het deel van
haar dat genade had voor een bastaardjongen.
Ze haatte het, haatte hem, haatte zichzelf zo erg dat de opzichtige
kamer wazig werd van de tranen. Ze kon zichzelf eraan herinneren
dat hij haar had verraden, dat hij haar volk de dood had ingejaagd,
en nog zou een deel van haar er alles aan doen om samen met hem in
dat nare vergulde bed te liggen.
Ze wilde dat deel van zichzelf wegsnijden, het verbranden in de
kamer van de dode koningin, gewoon om een einde te maken aan die
hunkerende marteling.
En aangezien ze zichzelf niet kon bevrijden zou ze het op één na
beste wegsnijden.
Fie trok het Havikzwaard.
Geruisloos gleden haar pantoffels over de tegels. Ze lette erop dat
haar schaduw niet over zijn gezicht viel terwijl ze met het zwaard dat
glansde van de druppels maanlicht naar zijn bed zweefde.
Geef het terug.
Leefde Lakima nog? Of had hij haar doodvonnis ook getekend?
Hete tranen liepen over haar wangen, woedend en vol afschuw om
het gewicht van het zwaard in haar hand.
Stop, huilde dat weke, gebroken deel van haar toen ze het
Havikzwaard hief, doe het niet… je kunt nog altijd van hem houden,
je kunt hem laten gaan…
En het koudste deel van haar fluisterde terug: Niet als ik wil
blijven leven.
Ooit had ze gedacht dat ze kon zijn als de meisjes die ze in de
vonken van tanden zag. Fie wílde zoals hen zijn, opfleuren als een
minnaar hun aandacht schonk, lachen om hun dwaze gedrag, zelfs in
het hardvochtigste hart plaatsmaken voor ballades en lieflijke poëzie
en de onuitgesproken belofte in de aanraking van een hand.
Nu kende ze de bittere waarheid: voor die zachtheid moest ze een
prijs betalen die ze niet wilde betalen. En ze zou het Tavin nooit
vergeven dat hij haar toch bijna zover had gekregen.
Hij had haar een veilig gevoel gegeven. Hij had alleen haar een
veilig gevoel gegeven. Hij was bereid geweest om alle Kraaien ervoor
op te offeren.
En dat was niet genoeg.
Hij verroerde zich niet toen de schaduw van het zwaard onder zijn
kin viel.
Fie bedacht dat ze misschien iets slims en hatelijks zou moeten
zeggen, maar er was niets slims aan de keel van een slapende jongen
afsnijden en haar haat kon ze niet onder woorden brengen. ’s Nachts
droeg hij geen Pauwenbegoocheling, dus het was niet eens Jasimirs
gezicht onder haar, maar Tavins eigen gezicht met elk litteken, elke
buil, elk detail dat ze vanbuiten kende, daar had ze geen Uilentand
voor nodig.
Pa zou zeggen dat ze niet zo moest treuzelen.
Ze kon zichzelf er niet toe zetten om de rand tegen de huid te
leggen. Het zwaard hing op minder dan een vingerlengte van zijn
keel. Vol afgrijzen keek ze ernaar.
Fie dwong woede door haar aderen, maar in plaats daarvan
reageerde verdriet. Ze had samen met hem over de wegen willen
lopen. Ze had meer gewild. En Kleine Getuige had tegen haar gezegd
dat ze gelijk had, maar hoe kon dat als het haar hierheen had geleid?
Maak er een einde aan, zei haar ijskoude zelf. Hij sterft hier en nu
of Rhusana doodt hem later. Wat je wilt is al verloren.
Het zou nooit makkelijker worden om genade te schenken. Ze wist
niet waarom ze dat had gehoopt. Het enige wat ze kon doen was snel
hande­len.
Fie hief het zwaard, zette zich schrap en liet de punt vervolgens
boven zijn keel hangen. Ze hoefde alleen te vallen, in naam van alle
dode goden, ze kon vallen…
Te laat: ze voelde dat er een traan van haar neus rolde. Hij viel op
Tavins keel.
Zijn ogen vlogen open.
Fie rukte het zwaard weg toen hij plots overeind kwam. Ze sloeg
een hand voor haar mond voor ze hardop naar adem kon happen. De
Mussenheksentand zorgde ervoor dat hij haar niet zag. Hij kon haar
wel nog steeds horen.
Tavin ging met een hand naar zijn sleutelbeen, waar haar traan tot
stilstand was gekomen. Zijn ogen schoten door de kamer en gingen
dwars door haar heen.
Zijn adem bracht haar haar in de war. Ze durfde zich niet te
verroeren, haar hart dreunde als een alarm in haar oren.
Zo dichtbij dat ze hem kon proeven.
Zo dichtbij dat ze hem kon offeren aan zijn eigen zwaard.
Tavins opengesperde ogen gleden weer langs de schaduwen van de
kamer van de koning, terwijl zijn borst gejaagd op en neer ging.
Toen fluisterde hij in de nacht: ‘Fie?’
Net op dat moment kwam een storm van voetstappen opzetten
achter een deuropening die Fie nog niet was opgevallen, met
rinkelende belletjes als regen erachteraan. ‘Ga weg,’ snauwde een
bekende stem achter de gesloten deuren.
‘Ja, majesteit.’ Vervolgens klonk het onmiskenbare gestamp van
Haviklaarzen. Zodra het geluid was weggestorven zwaaiden de
deuren open en viel er lantaarnlicht de slaapkamer in. Tavin deinsde
verbaasd achteruit en deed zijn mond open.
Rhusana viel met de deur in huis, al was ze niet meer dan een
messcherp silhouet in de deuropening. ‘Jasimir is weg.’
‘Wat?’ Tavin tuurde naar haar.
‘Doe nou maar niet alsof je neus bloedt.’ De koningin griste een
lamp van de muur, liep met grote passen naar binnen en sloeg de
deur met een klap achter zich dicht. Ze had de linnen hemdjurk van
de kroning verruild voor een eenvoudige, mouwloze zijden japon en
haar bleke haar zat in drie zware vlechten die zwaaiden als adders.
Met één snelle beweging greep ze Tavin bij de strot, haar met juwelen
opgesmukte klauwen prikten in zijn huid. ‘Wat weet je?’
Fie besloot dat ze nu wel een stap achteruit kon doen. Dat deed ze
heel langzaam en ze hield haar Havikzwaard dicht tegen zich aan.
‘N-niets,’ stamelde Tavin. Toen maakte hij een grove fout: hij sloeg
zijn ogen op naar de flakkerende vlam van haar lamp.
Rhusana bracht die met een ruk dichterbij, waardoor de olie in het
reservoir klotste, en onwillekeurig kromp Tavin in elkaar. ‘Surimir
heeft ervoor gezorgd dat je niet dol bent op vuur, toch?’
‘Ik hoef het niet leuk te vinden,’ zei Tavin koeltjes. ‘Het kan me
nog steeds geen kwaad doen.’
‘Weet je dat wel zeker?’ Rhusana zwaaide nog een keer met de
lamp en de olie spatte op tot bij de rand. ‘Wat als het niet alleen de
vlam is? Wat als er kokendhete olie op je huid valt? Brand je dan
wel?’
Het licht viel op de brandwond op Tavins hand, die zonder de
Pauwen­begoocheling overduidelijk zichtbaar was. ‘Ik zei dat ik van
niets weet,’ grauwde Tavin. ‘Wat bedoel je, Jasimir is weg?’
Vernietigend keek Rhusana op hem neer. Langzaam liet ze hem
los. Er bleven vijf zwarte groeven achter in zijn hals. ‘De bediende die
zijn eten moest brengen werd bewusteloos aangetroffen in een
voorraadkamer. De wachters van de Goddelijke Galerij zweren dat ze
hem op tijd zagen binnengaan, maar kunnen zich niet herinneren dat
hij vertrok. Het kroningsfiasco was alleen een afleidingsmanoeuvre.
De cel is leeg.’
Tavin keek een hele poos vernietigend terug naar de koningin.
Toen vroeg hij: ‘Waar is Fie?’
Die vraag had de koningin niet verwacht. Ze trok haar
wenkbrauwen op, zette de lamp op een nachttafeltje en sloeg haar
armen over elkaar. De belletjes aan haar armbanden rinkelden
onrustig. ‘Geramir heeft niet goed opgelet,’ zei Rhusana
bedachtzaam. ‘Ze wist te ontsnappen nadat wij zijn vertrokken. Ze is
nu ongetwijfeld al ver weg.’
Tavin kneep zijn ogen samen. Fie kende die uitdrukking. Hij
maakte een rekensom in zijn hoofd. Deze keer was de uitkomst maar
al te duidelijk: hoe Rhusana zijn slaapkamer binnen was gestormd,
dolgedraaid van de achterdocht omdat Tavin haar misschien had
verraden. Hoe de koningin Fies verdwijning nu achteloos wegwuifde,
alsof ze een huisdier was dat was weggelopen. Alsof ze wilde dat hij
haar vergat.
‘Wat heb je met haar gedaan?’ snauwde hij. ‘Mijn enige
voorwaarde was dat er niets…’
Rhusana barstte in melodieus lachen uit. ‘En wat maakt het uit?
Wat ga je doen, rondbazuinen dat je hoogverraad hebt gepleegd? Wil
je zo graag worden geëxecuteerd?’
Tavins hele gezicht leek in te zakken voor Fies ogen. Ellendige
dwaas, dacht ze treurig. Hoe kon je denken dat ze je niet zou
meesleuren in haar val?
‘Je zou beter op zoek gaan naar een geschikte gemalin,’ zei
Rhusana. ‘Misschien iets minder gênants.’
Hij antwoordde niet.
Fie kon het niet langer aanzien. Ze had zo’n vreselijke hekel aan
hen allebei, dat ze niet wist of ze kon doen wat Khoda wilde en ze
elkaar laten afmaken. Maar een slapende jongen de keel afsnijden
was gemakkelijk. Ze zou het misschien niet overleven als ze hen nu
allebei in haar eentje te lijf ging.
In plaats daarvan voerde Fie haar boosheid aan de tand die nog in
het bed van de dode koningin lag te branden. Hij hoefde geen
evenwicht te vinden met de Mussenheksentand, maar hapte naar
haar woede als een tijger naar een toegeworpen stuk vlees.
De vlammen hadden zich al over de vloer verspreid en likten aan
de muren, maar nu laaiden ze opnieuw hongerig op. Fie zou niets
overlaten voor Rhusana, geen sprietje haar, geen restje huid, alleen
een ongeschreven maar niet mis te verstane boodschap: als ze achter
hen aan kwam, zou er niets anders overblijven dan as.
‘Ruik je ook…’ begon Tavin.
Rhusana stond al weer rechtop en staarde naar de aanwakkerende
gouden gloed die nu duidelijk zichtbaar was door de hordeur. Toen
slaakte ze een gil en holde in een wervelwind van zijde naar de gang,
waarbij ze bijna tegen Fie aan botste. Een tel later stormden er twee
Haviksoldaten de kamer in. ‘Majesteit, wat…’
Rhusana had de hor met een ruk opzijgeschoven. Het vuur had
Fies hulp niet langer nodig, het sloop door de gang naar het silhouet
van de koningin.
‘DOOF HET!’ bulderde ze.
De Haviken renden weg terwijl ze iets mompelden over water en
Tavin kwam overeind. Hij staarde naar de vuurzee, naar de
onbetwistbaar Feniksgouden vlammen. Wat Fie zag van de kamer
brandde als de zon. Er zou ongetwijfeld niets van Rhusana’s
verzameling overblijven.
‘Doof het, zei ik!’ tierde Rhusana en Fie realiseerde zich dat ze
wilde dat Tavin het uitblies.
Maar hij keek alleen grimmig naar het laaiende vuur en schudde
zijn hoofd. ‘Het is te veel,’ zei hij. ‘Ik kan het nu niet meer
tegenhouden.’
Fie kon niet zeggen of hij nog een keer achteromkeek, of dat het
alleen een speling van het dansende licht van de vlammen was.
Achterwaarts liep ze naar de deur – met haar zwaard en haar
tanden en een week deel van haar hart dat maar niet wilde sterven.
Het woedende gekrijs van de koningin achtervolgde haar helemaal
tot het eind van de gang, de trappen af en de nacht in.
Hoofdstuk zeventien
Oorlog zonder bloedvergieten

‘W elkom terug,’ zei Khoda bars. Hij stond een blad perkament
tegen een muur te spijkeren toen Fie de ziekenkamer van de
bedienden binnenglipte. ‘Waarom staat de koninklijke vleugel in
lichterlaaie?’
Ze hoefde hem niet te vragen hoe hij het wist. In het hele paleis
waren er alarmen afgegaan die bedienden en priesters uit hun bed
hadden gehaald om te helpen blussen. Het grappige, besefte ze, was
dat het paleis was bedoeld voor een heleboel leden van het koninklijk
huis die vlammen in een oogwenk konden doven. Niemand had er
ooit bij stilgestaan dat de hele koninklijke vleugel eigenlijk een grote
tondeldoos was.
‘Iemand heeft vast een olielamp omgestoten.’ Fie liet de zak met
tanden op de vloer vallen. ‘En moet je kijken wat er tevoorschijn
kwam.’
Maar de Zwarte Zwaan was niet onder de indruk. ‘Je zou
onmiddellijk hierheen komen. Wat heb je eigenlijk precies gedaan?
Brandstichting en wat geïmproviseerde tandheelkunde?’
‘Ze heeft haar Fenikstanden terug.’ Jasimir stond op van de
strozak in een hoek van de ruimte waar hij op had gelegen. Hij wierp
haar een vermoeide glimlach toe. ‘Maar ik maakte me wel zorgen.’
Nu hij er was voelde deze verschrikkelijke onderneming direct
minder als een gevecht tegen een orkaan. Barf had zich meteen
ongevraagd midden op Jasimirs dekens genesteld, en dankzij zijn
aanwezigheid leek alles aangenamer. Het was niet langer een
ongemakkelijke samenwerking tussen haar en Khoda maar… iets wat
begon te lijken op een troep.
‘Fijn dat je weer vrij bent,’ antwoordde Fie. ‘En ik heb niet alleen
tanden. Rhusana had…’ Ze aarzelde even, de naam van de
voormalige koningin bleef in haar mond plakken. ‘Ze had de
slaapkamer van koningin Jasindra veranderd in haar, nou ja, haar
werkkamer, volgens mij.’
Er trok een spiertje in Jasimirs wang. ‘De slaapkamer van mijn
moeder?’
Fie keek hem meelevend aan. ‘Aye. Daar bewaarde ze het haar dat
ze gestolen had, als een verzameling. Er hingen overal lange
haarslierten en er lag perkament met namen en haar erop gespeld, of
soms waren het gewoon hele haarproppen van alle inwoners van een
dorp. Het was een van de ranzigste dingen die ik ooit heb gezien, en
ik verbrand pestdoden voor de kost. Dus twee keer raden welk deel
van de koninklijke vleugel er op dit moment in de fik staat.’
Jasimir sloot zijn ogen en wreef met een hand over zijn mond.
‘Bedankt.’
‘Waarom bedank je haar?’ snauwde Khoda. ‘Meen je dat nou? Je
hebt bewijs gevonden dat de koningin een heks is, dat ze mensen
manipuleert en dat… dat steek je dan zomaar in brand?’
‘Op een van die briefjes stond Jas zijn naam!’ kaatste Fie terug.
Jasimir zette zijn handen in zijn zij. ‘Fie heeft een van haar meest
waardevolle hulpmiddelen teruggekregen en een groot stuk van
Rhusana’s hulpmiddelen vernietigd, wie weet zelfs allemaal. Elke
generaal zal je vertellen dat je zo een oorlog wint.’
Khoda stond hen aan te gapen. Toen beende hij naar zijn eigen
strozak, waar hij neerplofte op zijn rug en zijn handen voor zijn
gezicht sloeg. ‘Helderste Oog beware me, straks wurg ik ze allebei.’
Jasimir rechtte zijn rug en zijn mond verstrakte. ‘Ik nam aan dat
het hele doel van deze operatie was om Rhusana zo snel mogelijk
omver te werpen, zodat ik de schade kan beginnen te beperken. Fie
heeft ons zojuist een heel eind op weg geholpen, dus wat is nou
precies je probleem?’
‘Mijn probleem is dat dit geen oorlog is.’ Met een boos gezicht ging
Khoda weer rechtop zitten. ‘Om een oorlog te winnen heb je een leger
nodig en dat heb je niet. Je hebt spionnen en je hebt bedienden, en
als je hen als soldaten behandelt, jaag je hen de dood in.’
‘Ik heb het haar van Draga verbrand dat Rhusana had,’ wierp Fie
tegen.
Khoda schudde zijn hoofd. ‘Ik vermoed dat je slechts een van de
haren hebt verbrand. We weten niet of de koningin misschien meer
haar op zak had, of haar hele voorraad zich in die kamer bevond, we
weten niets. En door die tanden te jatten heb je zo ongeveer je naam
in de as geschreven. Tot we meer ontdekken, kunnen we alleen
veronderstellen dat je haar voorraad flink hebt aangetast en dat ze
die nu zal willen herstellen.’
Jasimir kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Als we geen oorlog met haar
voeren, waar zijn we dan mee bezig?’
‘Bewijzen verzamelen.’ Khoda hees zichzelf overeind, draaide zich
naar een van de lege muren en haalde een stukje krijt tevoorschijn.
‘Een oorlog zonder bloedvergieten, zeg maar. We moeten bewijzen
dat Tavin en Rhusana niet geschikt zijn om te regeren. Dat zal niet
moeilijk zijn, want het is de waarheid.’ Hij schreef de twee namen op
de muur, met twee vertakkingen onder elke naam: zwaktes en
sterktes. ‘Rhusana is een niet-geregistreerde heks, een moordenares
die wettelijk gezien geen aanspraak kan maken op de troon, zelfs niet
via haar zoon.’
‘Vader heeft Rhusomir officieel als zijn zoon erkend,’ merkte
Jasimir op.
Khoda trok zijn neus op. ‘Die adellijke namen van jullie.
Rhusomir? Meen je dat nou?’
‘Waar dacht je dat het “Jasi”-deel vandaan kwam?’ reageerde Fie.
‘Jasifur, de hond van de koning?’
Jasimir schraapte zijn keel. ‘Het punt is, in de ogen van de adel
heeft ze wel recht op de troon.’
‘Niet als we bewijzen dat ze nog altijd een heks is.’ Khoda schreef
het woord ‘heks’ zowel onder zwaktes als onder sterktes. ‘Zelfs een
heks raakt haar geboorterecht kwijt in de huwelijksceremonie en in
ruil daarvoor zou ze tenminste bestand moeten zijn tegen vuur. Bij
voorkeur lokken we haar in de val, zodat ze haar eigen krachten in
het openbaar gebruikt, maar eigenlijk’ – hij voegde het woord ‘vuur’
toe aan het lijstje met zwaktes – ‘brandt ze zoals iedereen. Als de
juiste mensen daar getuige van zijn, bewijst dat dat ze haar
huwelijksceremonie heeft gesaboteerd, waardoor ze eigenlijk nooit
officieel getrouwd was met Surimir. Daardoor is haar aanspraak op
de troon ongeldig en komt Rhusomir op dezelfde hoogte als Tavin te
staan.’
‘Dan is het misschien maar goed dat we een zak vol Fenikstanden
hebben,’ zei Jasimir ijskoud.
Fie grijnsde naar hem. ‘Ik wist wel dat het een goed idee was om
jou te bevrijden.’
Khoda wierp hun allebei een vuile blik toe voordat hij zich naar
Tavins naam op de muur draaide. ‘Dit is lastiger. In de ogen van het
volk is hij… nou ja. Jij.’ Hij knikte half verontschuldigend naar
Jasimir en schreef ‘gaat door voor Feniks’ onder sterktes. ‘En in
tegenstelling tot Rhusana is hij wel bestand tegen vuur.’
‘Havikheksen kunnen de kaste lezen in het bloed,’ zei Jasimir.
‘Misschien kan een van hen hem ontmaskeren?’
‘Dat zou Draga best kunnen, op voorwaarde dat ze nu inderdaad
niet meer wordt gemanipuleerd door Rhusana. Zij is waarschijnlijk
de enige die machtig genoeg is om invloed te hebben. Maar dan
zouden we haar vragen haar eigen zoon over te leveren om te sterven
als verrader.’
Fie zag de uitdrukking op Draga’s gezicht weer voor zich, de
laatste keer dat ze dacht dat ze Tavins gruwelijke doodvonnis had
getekend. Het was al moeilijk genoeg geweest om hem door iemand
anders te laten vermoorden. Laat staan om haar te vragen om het
zelf te doen… Fie schudde haar hoofd. ‘Dat zie ik zo gauw niet
gebeuren.’
‘Ik ook niet,’ zei Khoda. ‘We zouden kunnen proberen te
achterhalen wie zijn begoocheling weeft, maar als je een steen in de
Hal van de Dageraad werpt raakt die één Pauwenheks en stuitert hij
tegen vier anderen aan. En Fie kan maar een beperkt aantal
onheilspellende, angstaanjagende voortekens over Tavin produceren
totdat mensen beginnen te vermoeden dat het niet het werk is van
boze goden, maar van een boze gelie…’ Hij hield zich net op tijd in.
‘Dame.’
‘Subtiel,’ zei Fie kil. ‘Heb je dat bij de Zwarte Zwanen geleerd?’
‘Weet je wat ze mij wél hebben geleerd? Dat ik me tijdens een
missie niet mag laten meeslepen door mijn gevoelens. En het zou fijn
zijn als jij dat ook probeerde.’ Khoda tikte vinnig met het krijt tegen
de plek onder zwaktes, die opvallend leeg was. ‘Op dit moment
maken we bij Tavin het meeste kans door op zijn interesse in “lady
Sakar” in te spelen. Vooral omdat ik heb opgevangen dat Rhusana
hem onder druk zet om snel te trouwen.’
Fie voelde een steek in haar buik. Ze hoorde de koerende stem van
de koningin weer: Een geschikte gemalin. Misschien iets minder
gênants.
‘Weet je hoeveel edelen hij tegen de schenen heeft geschopt door
je te vragen vooraan te komen staan?’ ging Khoda verder. ‘Vrijwel al
mijn informanten zeiden dat hij zich uitsloofde voor een of ander
onnozel Pauwenmeisje. Dat is nogal opvallend voor een prins die
nooit interesse heeft getoond in vrouwen, nietwaar? Maar ik kan er
niet op vertrouwen dat jij je aan het plan houdt, dus…’
‘Genoeg.’ De laatste keer dat Jasimir zo’n toon had aangeslagen
was toen Hangdog Tavins ouders had beledigd. ‘Tavin heeft het
doodvonnis voor Fies mensen getekend, en jij wilt dat ze hem gaat
verleiden? Je hebt het recht niet om haar dat te vragen. We vinden
wel een andere manier.’
Khoda kneep zijn lippen samen. Deze keer was het duidelijk wat
hij dacht: ze zouden misschien een andere manier vinden, maar het
zou niet zo snel of gemakkelijk zijn. En haar Kraaien konden zich
geen getreuzel veroorloven.
‘Wat…’ Fies stem brak. Ze schraapte haar keel. ‘Wat was jouw
plan?’
Khoda keek van haar naar Jasimir en terug. ‘Niets schunnigs. Laat
hem maar wat achter je aan zitten, zodat mensen zich van alles
beginnen af te vragen. Hij zou kunnen zeggen dat Jasimir een nieuw
type heeft, maar…’
‘Er, eh, zijn momenten geweest dat vrouwen zich hebben
aangeboden,’ zei Jasimir ongemakkelijk en hij kreeg een kleur. ‘Maar
ik had geen interesse.’
Fies ogen werden groot van leedvermaak. ‘O, daar wil ik alles over
horen.’
‘Later,’ zei Khoda. ‘Maar nadat je met vuur bastaard boven zijn
hoofd hebt geschreven zal de rest van het paleis misschien conclusies
trekken.’ Hij krabde in zijn nek. ‘Rhusana moet een nieuwe datum
vinden voor de kroning. Ik vermoed dat ze in de tussentijd links en
rechts feestjes en braspartijen zal organiseren om de adel af te leiden
en te paaien. Daar zouden we kunnen beginnen, door ervoor te
zorgen dat veel mensen zien dat hij achter je aan rent. De prins en ik
kunnen ons voordoen als bedienden en luistervinken om te
achterhalen wie er twijfelt.’
Er werd op de deur geklopt. ‘Eten voor de zieken,’ riep Yula hun
codewoord op de gang.
‘Binnen,’ antwoordde Khoda.
De deur ging een stukje open zodat Ebrim en Yula naar binnen
konden glippen, allebei met grote kleipotten en een paar kommen in
hun handen. Ze deden de deur achter zich dicht en maakten een
diepe buiging. ‘Uwe hoogheid.’
‘Alsjeblieft… daar zijn we nu wel klaar mee,’ zei Jasimir, ietwat
geforceerd. ‘Jullie zetten zoveel op het spel voor mij. Ik sta bij jullie
in het krijt.’
De Mussen kwamen overeind, maar Ebrim noch Yula durfde de
prins aan te kijken en hun ogen schoten ongemakkelijk in het rond.
Ebrim zette zijn kookpot, waar een donzige, dampende berg rijst in
zat, op de grond. ‘Jullie hebben de boel hier na één dag al flink door
elkaar geschud. De koningin beweert dat de Fenikspriesters de
verkeerde olie hebben gebruikt, waardoor iedereen koortsvisioenen
heeft gekregen. Alle priesters worden ondervraagd en het gerucht
doet de ronde dat ze denkt dat zij de ceremonie in de war hebben
gestuurd. Ze heeft de kroning twee weken uitgesteld, tot aan de
eerste Zwanenmaan.’
‘Het scheelde niet veel of er waren rellen uitgebroken onder de
gasten,’ voegde Yula eraan toe en ze haalde het deksel van haar eigen
pot met daarin een stoofpot met kip en linzen. Fies maag rammelde.
‘De edelen zijn woedend dat ze zo lang moeten blijven. Sommigen
zeggen dat het respectloos is om te wachten tot na Feniksmaan.’ Ze
schepte eerst een kom in voor Jasimir, daarna voor Khoda en ten
slotte voor Fie. ‘We hebben iemand ingeschakeld die eventuele
boodschappen voor “lady Sakar” kan onderscheppen, maar we
kunnen ook een lege slaapkamer voor je regelen om de schijn op te
houden. Zijne hoogheid zal zich wellicht ook prettiger voelen in het
gastenverblijf.’
Jasimir dook ineen. ‘Het maakt me niet uit. Fie en ik hebben
onderweg in veel slechtere omstandigheden de nacht doorgebracht.’
Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Daarmee bedoelde ik natuurlijk niet
dat dit slecht is. Alleen… dat jullie voor mij geen moeite hoeven te
doen.’
‘Wat zijne hoogheid bedoelt, is “Ja, bedankt”,’ zei Khoda lijzig.
‘Liep jij me zojuist niet de les te lezen over hulpmiddelen?’
Ebrim en Yula wisselden een blik. ‘Laat ons maar weten wat u
beslist,’ zei Ebrim tactvol. ‘En er is me nog iets ter ore gekomen. Er
heeft zich nog niemand aangemeld, maar ik vang geruchten op van
bedienden die, eh, ontmoetingen hebben met de koningin. Vreemde
ontmoetingen. Ze was nou niet bepaald geliefd bij ons, maar dit is
nieuw.’
‘Wat bedoel je met nieuw?’ vroeg Fie voorzichtig.
Ebrim streek met een vinger over de brug van zijn neus en kneep
zijn ogen dicht. ‘Het is allemaal van horen zeggen, natuurlijk. Maar
het verhaal begint altijd met drie of meer bedienden die aan het werk
zijn. En dan wordt een van hen, eentje maar, door een bediende van
de koningin weggeroepen. Ze blijven minstens een uur weg, soms
wat langer, en als ze terugkeren… herinneren ze zich helemaal niets
meer van wat er is gebeurd.’
‘Ze zijn ongedeerd,’ voegde Yula eraan toe. ‘Dragen dezelfde
kleren, zijn niet misselijk omdat ze gedrogeerd werden, er valt niet af
te leiden wat ze hebben gedaan. Het laatste wat ze zich allemaal
herinneren is dat ze achter de dienaar van de koningin aan liepen.’
Khoda zette zijn kom met een zuur gezicht neer. Vervolgens stond
hij op, gromde iets als ‘Natuurlijk heeft ze er een’ en onder Rhusana’s
sterktes schreef hij: Uilenheks.
‘Klinkt als vreselijk veel gedoe om haar geheimen te bewaren,’ zei
Fie tussen twee happen door. ‘Waarom vermoordt ze hen niet
gewoon?’
Yula’s adem stokte, wat ze achter een mouw wegmoffelde.
‘Wat nou?’ Fie keek haar verbaasd aan. ‘Ze heeft een hele troep
Kraaien vermoord alleen om mijn tanden af te kunnen pakken.’
Ebrim bekeek haar alsof ze een zwerfkat was. ‘De koningin zou
inderdaad een handvol Mussen een voor een kunnen afmaken, maar
er zouden te veel gaten in de schema’s komen, te veel bezorgde
familieleden zouden naar hen op zoek gaan. Het zou opvallen.’
Fie liet de onuitgesproken vraag in de kamer hangen: En twintig
dode Kraaien die dood langs de kant van de weg liggen valt
niemand op?
Maar dat was de essentie van het probleem. Het zou hen wél
opvallen. Maar zolang de pestbakens werden beantwoord, zouden ze
de andere kant op kijken. En aangezien de Kraaien zonder viatik
verhongerden, zou er altijd iemand die bakens beantwoorden.
Khoda wendde zich weer tot de anderen. ‘Ik neem aan dat
niemand namen heeft genoemd, uit angst voor de koningin.’ De
Mussen knikten. Met een norse blik begon hij driftig rondjes te
lopen.
‘Ik zal eens bij mijn andere informanten polsen, maar als ze het
alleen op Mussen heeft gemunt, dan zijn jullie mijn beste bron. En ik
moet alles zo snel mogelijk weten. Als ze zoveel moeite doet om iets
stil te houden, en vooral in deze omstandigheden…’
‘Dan moet het wel vreselijk zijn,’ maakte Fie zijn zin af.
Jasimir knikte. ‘Misschien vreselijk genoeg om haar neer te halen.’
‘De nachtploeg in de keuken heeft een spoedbestelling gekregen
voor meer hartige hapjes,’ zei Yula. ‘En de wijnmeester kreeg het
bevel dat hij tegen de middag meer kisten droge witte wijn klaar
moest hebben staan. En in de kalligrafiekamer brandt het licht nog.’
‘Uitnodigingen,’ zei Jasimir. ‘Versnaperingen en witte wijn? Ze
geeft een middagfestijn.’
Khoda keek naar Fie. ‘Nou?’
‘Je hoeft dit niet te doen.’ Jasimir legde voorzichtig een hand op
haar schouder. ‘We kunnen iets anders verzinnen.’
Fie dacht aan Pa en Wretch en al haar Kraaien, ze dacht aan alle
Kraaien in Sabor, die zaten te wachten tot het mes van de koningin
op hun keel zou belanden. Ze had een eed afgelegd. Ze had een
koning voor hen gekocht. Ze was van plan om die eed na te komen.
‘Aye,’ zei Fie op fluistertoon. ‘Ik doe het.’
Khoda knikte alleen maar kort. Toen bracht hij het krijt naar
Tavins naam en schreef onder zwaktes: lady Sakar.

In haar droom zat ze voor een troon geknield, met zijde te vast om
haar hoofd geknoopt. Eén gedachte volstond om de stof in brand te
laten vliegen, en in de ruiten van glaszwart zag ze haar eigen
spiegelbeeld met een kroon van gouden vlammen.
We hebben gekozen, scandeerde een menigte achter haar. We
hebben gekozen.
Jullie hebben fout gekozen, wilde ze tegen hen zeggen, terwijl er
olie over haar hoofd liep, over haar wenkbrauwen, over haar
wangen, tot het gezicht van haar spiegelbeeld onder de
vlammenstrepen zat.

Je loopt als een mammoet, gromde de levende vonk van de dode


Niemi Navali szo Sakar.
Beter een mammoet dan een geest, vuurde Fie in gedachten terug.
Ze wist dat ze de hulp van het dode Pauwenmeisje nodig had om een
feest met de adel te kunnen doorworstelen, maar dat maakte haar
ratelende stem in Fies hoofd niet minder vervelend. Het was al erg
geweest om haar gezicht even te lenen. Maar om zich een hele
middag lang in Niemi’s gezicht, haar gedachten en haar
herinneringen te hullen was nog veel erger. Fie kon alleen maar
hopen dat ze de herinnering niet zou zien van Niemi die Oleanders
naar Hangdogs troep leidde. Met een beetje geluk kon ze de
Pauwengeest afleiden met verleidelijke knipoogjes naar een valse
prins.
Maar aangezien ze deze keer een andere tand van Niemi gebruikte,
had de vonk er geen idee van waarom Fie haar had meegebracht. Er
zaten het Pauwenmeisje een heleboel dingen dwars, maar misschien
nog het meest dat ze in haar leven nooit de kans had gekregen om
het koninklijk paleis te bezoeken, en nu gebruikte een Kraai haar
gezicht om stiekem het festijn van de koningin binnen te sluipen.
Al hoefde ze helemaal niet stiekem te doen. Die ochtend nog was
er een uitnodiging voor de familie Sakar afgeleverd voor een feest in
het Middagpaviljoen. Fie had die uitnodiging overhandigd aan een
poort met sierlijk verguld traliewerk, waar ranken vol goud-oranje
bloesem in de vorm van een feniks boven op de boog waren
gevlochten. Hangende klimplanten vormden een waaiervormig
gordijn voor de ingang.
Misschien wilde Rhusana duidelijk maken dat ze niet bang was
voor feniksen, zelfs niet na afgelopen nacht. Of misschien had ze
gewoon het paviljoen gekozen dat het meest voor de hand lag.
Nu liep Fie met grote passen door de wandelgang van zandsteen
en nam de omgeving op. Het paviljoen zelf was groot en rond, het
dak een met brons doorweven parasol van amberkleurig glaszwart,
de zuilen nauwgezet bestreken met bladgoud dat aan de voet
overging in roségoud. Om het koperen rasterwerk tussen de zuilen
zaten nog meer klimplanten gevlochten en hun gerimpelde blaadjes
dwarrelden als druppeltjes zon naar beneden. De marmeren basis
van het paviljoen werd als een gracht omzoomd door een
reflecterende vijver met turquoise tegels, en nog meer stroken
turquoise tegels omringden het paviljoen als rimpelingen in een
vijver.
Gelukkig boden palmbomen en cipressen ook beschutting tegen
de zon, die al enkele uren voorbij zijn hoogste punt was maar nog
steeds genadeloos scheen. Het paviljoen wemelde al van de
Pauwenedelen, maar Tavin en Rhusana waren nergens te bekennen
en Fie twijfelde er niet aan dat de rest van de adel bewust te laat zou
komen.
De eenvoudige japon die ze had moeten aantrekken was in elk
geval van lichte, gaasachtige zijde vervaardigd. Khoda en Yula
hadden er allebei op gestaan. Hoewel Pauwenheksen meestal een
begoocheling maakten van hun kleren, droegen ze een
basiskledingstuk in dezelfde snit, zodat niemand opeens blote huid
zou aanraken waar je een mouw verwachtte.
‘Dat is allemaal onderdeel van het Pauwenspelletje,’ had Khoda
gezegd, rollend met zijn ogen. ‘Het hoeft niet echt te zijn. Als het
maar echt genoeg is.’
Ze had Khoda met opzet een opvallend beroerd uiterlijk gegeven
toen ze hem met een begoocheling in een Mussenbediende had
veranderd.
Fie zag hem of Jasimir niet tussen de bedienden die al rondliepen,
al kon ze zich moeilijk concentreren omdat ze bij elke stap die ze
zette in haar hoofd een sneer van Niemi kreeg. Je moet zweven,
plompe koe! Wieg met je heupen!
Fie balde haar handen tot vuisten en probeerde te zweven. In
plaats daarvan struikelde ze bijna over de zoom van haar japon.
Hopeloos, zei het dode meisje spottend. En jij dacht dat je kon
doen alsof je mij was.
Ik wéét, kaatste Fie terug, dat ik beter ben dan jij. Zeg me maar
gewoon wat ik moet doen.
Niemi’s vonk zweeg gekrenkt.
Fie leunde tegen een cipres aan, alsof ze even aan de zon wilde
ontsnappen. Ik zet je voor schut, dacht ze. Ik draag jouw gezicht,
jouw naam, ze zullen denken dat jij…
Er spoelde woede door Niemi’s mokkende vonk. Fie voelde dat
haar rug zich rechtte, haar kin ging de lucht in en toen begon ze te
wandelen alsof ze aan een draadje hing, elegant en soepel. De zoom
van haar nepjapon, in het kobaltblauw dat volgens Khoda de
lievelingskleur was van de Sakars, gleed als een lelie op een vijver
achter haar aan.
Ik help je alleen tot je ergens fatsoenlijk kunt gaan zitten, siste het
Pauwenmeisje. Ze dirigeerde Fie naar een smeedijzeren bankje in het
paviljoen waarop ze haar liet neerploffen, maar liet haar onmiddellijk
weer opstaan toen er iets door de tuinen werd omgeroepen.
‘Hare majesteit, koningin Rhusana! Zijne hoogheid, prins
Jasimir!’
‘Canapé, milady?’ vroeg een bekende stem droogjes. Fie draaide
zich om en keek recht in het grauwe, uitgezakte gezicht dat ze voor
Khoda had uitgekozen. Met gebogen hoofd stak hij zijn dienblad naar
haar uit en mompelde: ‘Eet nu het nog kan. Maar prop je niet vol.’
Ze nam een fijn pasteitje en zonder haar blik van Khoda af te
wenden stopte ze het met opzet in één keer in haar mond, terwijl de
rest van de tuin alleen oog had voor Rhusana en Tavin. Niemi’s vonk
snoof vol walging. Khoda trok zijn neus naar haar op, maakte een
buiging en vloog ervandoor om in de buurt van Jasimir pasteitjes te
gaan serveren. Het was een risico om de prins hierheen te brengen,
maar Khoda’s mensen hadden de roddel rondgestrooid dat Jasimir
afgelopen nacht naar de Verbrijzelde Baai was gevlucht. Rhusana
was er al ingetrapt en had wachters over de havens verspreid. Zij
dacht dat hij op dit moment halverwege de Beestenzee was en nooit
meer terug zou keren.
‘… deelneming voor Karostei.’
Fie draaide haar hoofd snel naar degene die die woorden had
uitgesproken. Vlakbij stonden twee Pauwenheren en een van hen
herkende ze: het was de man die zich de vorige avond in zijn mantel
met Oleanderteken als eerste voor Rhusana had uitgesproken.
Vandaag droeg hij lichtgroen, maar op de rand van zijn
hemdsmouw zat het subtiele patroon van oleanderbloemen. Eén keer
was misschien toeval. Twee keer was een keuze.
De andere man schudde somber zijn hoofd, terwijl hij over zijn
grijzende baard streek, een gebaar dat Fie met een steek van gemis
aan Pa deed denken. ‘Het is een ramp,’ zuchtte hij. ‘De
oppermagistraat heeft een hulpactie bevolen, dus we zijn voor deze
maan de helft van de regionale belastingen kwijt, alleen maar om de
stad weer op te bouwen. Ze willen niet eens hetzelfde land
gebruiken.’
‘Ouderwets bijgeloof,’ mompelde de Oleanderlord. ‘De koning is
gestorven aan de pest en wij staan hier nu toch ook. Hebben de
Kraaien de hele stad verwoest?’
‘Zelfs de muren. Hun dorpshoofd had de opdracht gekregen om af
te wachten. Naar het schijnt hebben ze hem… verworpen.’
Khoda zou zeggen dat ze zich erbuiten moest houden. Pa zou
zeggen dat ze zich erbuiten moest houden. Dit type mannen was
allang overtuigd van hun gelijk en tot ze boete moesten doen voor het
negeren van de waarheid, zouden ze niet van gedachten veranderen.
Soms was zelfs dat niet genoeg. Niemi’s vonk humde ook nu nog
instemmend in Fies hoofd.
Maar wat had al die opsmuk, het schrijden en het hele theater om
van haar een Pauwenlady te maken voor zin als ze er alleen een valse
prins mee ging verleiden?
Waag het niet, waarschuwde Niemi haar te laat.
‘Heeft een troep Kraaien met slechts één zwaard een dorpshoofd
en alle Haviken onder zijn bevel overmeesterd?’ vroeg Fie luid aan
hen en ze probeerde daarbij zo adellijk mogelijk te klinken.
‘Kletspraat. Dit soort stommiteiten brengt heel Sabor in gevaar.’
De Oleanderlord staarde haar met een speciale soort koele
berekendheid aan, niet omdat het hem iets kon schelen wat ze dacht,
maar omdat hij in stilte afwoog of hij haar de les kon lezen. ‘Neem
ons niet kwalijk, jongedame, maar zulke kwesties gaan u niet aan.’
Lord Urasa heeft gelijk, siste Niemi furieus. Je stelt je aan!
Mooi zo. Fies gezicht verstrakte. ‘Moet ik dan wachten tot de pest
zich van zijn landgoed naar het onze verspreidt?’
‘Als uw familie zich verder wil laten afpersen door bottendieven
voor een dienst waarin de simpelste boerenkinkel kan voorzien, dan
is dat uw zaak,’ zei de andere lord korzelig. ‘De koningin heeft
bewezen dat ze ons al eeuwenlang oplichten, of niet soms? En
ongetwijfeld hebben ze al die tijd zelf de zondaarspest verspreid.’
In haar hoofd zag Fie elke keel die ze ooit had doorgesneden, tot
elke gedachte doordrongen was van woede. Ze kon alleen maar
denken aan de kinderen van Karostei. ‘En als het Verbond u het
teken…’
‘Wat gebeurt er hier?’ Tavins stem schalde door het paviljoen. Fie
zag dat hij met grote passen van de wandelgang liep. De zon
weerkaatste bijna oogverblindend van een sjerp met gouddraad over
zijn ivoorkleurige zijden tuniek. In zijn haar zat de smalle kroon
waaraan hij zogenaamd een hekel had en om zijn vingers blonken
nog meer gouden ringen, hij droeg armbanden om zijn polsen en
zelfs oorringen. Maar zijn gelaatstrekken waren die van Jasimir.
Hij liep met twee treden tegelijk de trap op, een kleine gewoonte
die zo herkenbaar was dat Fies tanden er pijn van deden. Hij knikte
naar de man die Niemi lord Urasa had genoemd, de man met de
oleanders op zijn mouwen. ‘Laat mij het gesprek niet onderbreken.
Wat kan lady Sakar zo hebben gekrenkt?’
‘Uwe hoogheid.’ Lord Urasa maakte een buiging, net als de heer
naast hem. ‘Dit is allemaal een misverstand. Ik geloof dat de
jongedame meer geloof hecht aan de Kraaien dan aan mijzelf of lord
Dengor.’
‘Vindt u hun werk weerzinwekkend?’ vroeg Tavin met gefronste
wenkbrauwen.
‘Overbodig,’ antwoordde lord Dengor. ‘We hebben voldoende
bewijs gezien dat iedereen pestdoden kan verbranden. De enige
reden om de Kraaien nog ter wille te zijn is naar mijn mening…’ uit
zijn ooghoek keek hij naar Fie en zei veelbetekenend: ‘…
sentimentaliteit.’
Die toon had ze eerder gehoord, toen Geramir bezorgd had
opgemerkt dat het iets weg had van een voorkeursbehandeling als
iemand de Kraaien opriep. In de ogen van deze edelen was het
onverdiend grootmoedig om Kraaien net als elke andere kaste te
behandelen.
Hou je mond, beval Niemi smekend. Laat het varen.
Maar als deftige heren het lieten varen, betekende dat alleen maar
dat Kraaien als zij genade moesten schenken aan kleine kinderen.
‘Voor hoeveel doden bent u bereid verantwoording af te leggen als
het Verbond u roept?’ vroeg Fie.
Lord Urasa keek naar iets achter Fie en glimlachte. ‘Ik kan me niet
voorstellen,’ zei hij zo luid dat iedereen in het paviljoen het kon
horen, ‘dat de jongedame beweert dat de koningin liegt.’
‘Dat kan ik me ook niet voorstellen,’ echode een bijtende stem
achter Fie.
Urasa maakte een buiging. Net als lord Dengor en iedereen om
hen heen.
Ontsteld draaide Fie zich om. Achter haar stond koningin
Rhusana, die haar met ijskoude, samengeknepen ogen aankeek.
Vandaag droeg ze geen belletjes, maar een mooie witgouden
hoofdtooi in de vorm van een feniks waarvan de twee vleugels als een
diamanten waaier in haar zilverkleurige haar stonden.
Fie herkende de witte-tijgervacht, een cadeautje van Surimir, die
ze manen geleden ook had gedragen. Maar dat was niet genoeg voor
de koningin: naast haar liep een levende witte tijger, met parels aan
de halsband en een ketting die met een handboei om Rhusana’s pols
zat. Zelfs die ketting was in de vorm van oleanders gesmeed.
Deze keer vond Fie het helemaal niet erg dat Niemi haar spontaan
een elegante buiging liet maken.
‘Prins Jasimir.’ Rhusana zwaaide snel met een vinger en Tavin
deed een stap naar voren, met gefronste wenkbrauwen. ‘Het lijkt
erop dat onze gast haar perspectief wat moet verbreden. Geef jij lady
Sakar even een rondleiding door de tuinen?’
Het klonk als een erebehandeling, het moest wel een
doodsbedreiging zijn. Fies maag draaide zich om toen Tavin zei:
‘Jazeker, majesteit.’
‘Met een bezoekje aan het westelijke deel kan ze haar… horizon
misschien wat verruimen.’
Heel even huiverde Tavin, zo snel dat Fie het nauwelijks zag, maar
hij knikte. ‘Begrepen.’
De toeschouwers begonnen te fluisteren, maar Fie werd pas echt
ongerust toen ze een glimp opving van Jasimir, die in zijn
Mussenvermomming net aan de andere kant van het bronzen
rasterhek van het paviljoen stond. Hij zag er aangeslagen uit. Khoda
hield zijn elleboog zo stevig vast dat zijn knokkels wit zagen.
‘Mevrouw de hertogin.’ Tavin bood haar op zijn beurt stijfjes en
grimmig zijn elleboog aan.
‘Uwe hoogheid.’ Fie maakte opnieuw een buiging, pakte zijn arm
vast en liet zich door hem het paviljoen uit leiden, in westelijke
richting.
Hoofdstuk achttien
Van de prins geen kwaad

E en paar ongemakkelijke minuten liepen ze in stilte langzaam


door de zandstenen wandelgang, arm in arm. Fie wist niet wat
haar te wachten stond, maar naar Jasimirs gezicht te oordelen was
het grotesk. Misschien een gevangenis of een schandelijke
verbanning uit het paleis. Misschien iets ergers.
Fie haalde bij elke stap diep adem en probeerde haar bonzende
hart tot bedaren te brengen. Rhusana zou willen dat ze bang stond te
beven. Dat plezier gunde Fie haar en haar plaatsvervanger Tavin
niet.
De stilte tussen hen zwol aan, tot een krassend geluid hem als een
overvolle waterzak deed knappen. Geschrokken keek Fie op.
In een boom met een sjaal van blauweregen zaten twee kraaien.
Een derde streek krassend neer toen zij en Tavin dichterbij kwamen.
Tavin fronste zijn wenkbrauwen toen hij het zag.
‘Komen ze niet vaak voor in het zuiden?’ vroeg Fie een tel later.
Haar stem knarste omdat ze hem al even niet had gebruikt. ‘Kraaien,
bedoel ik.’
Hij knipperde met zijn ogen, bijna alsof hij schrok dat ze nog
steeds naast hem liep. ‘Niet in het paleis.’
Fie porde de vonk van Niemi’s tand aan. Als je ooit met een prins
wilde flirten, dan is dit je kans.
Sinds Rhusana hun uit het paviljoen had weggestuurd, had de
vonk zich koest gehouden, ongetwijfeld ziedend omdat een
Kraaienmeisje haar reputatie om zeep had geholpen. Maar de
verleidelijke kans om een prins te strikken kon Niemi niet laten
schieten.
‘In de koninklijke menagerie zijn er vast veel mooiere dingen te
zien,’ zei Niemi kirrend door Fies mond. ‘Is die zo prachtig als de rest
van het paleis?’
‘Nou, tegenwoordig kun je er alleen nog een witte tijger
bewonderen,’ zei Tavin binnensmonds.
Fie voelde dat haar hoofd kantelde. ‘Scheelt er iets? Ik weet dat ik
me daarstraks even liet meeslepen, maar… we kunnen toch nog
vrienden zijn, of niet?’
Ze hoorde niet wat Tavin daarop antwoordde. Er ging een schok
door haar heen zodra ze een andere wandelgang in liepen – hetzelfde
vreemde, onbeschrijfelijk benauwde gevoel dat ze de vorige avond in
de tuinen had gevoeld toen ze hem achtervolgde. Elke stap leek een
duidelijke, griezelige boodschap door haar botten te sturen tot die
terug zoemden.
Als Tavin al wachtte op een reactie, liet hij daar gelukkig niets van
merken. Hij liep met een uitgestreken gezicht voorbij een ander
groot paviljoen in schakeringen van rood, paars en oranje – zonder
twijfel het Avondpaviljoen. Als hij iets voelde van de onheilspellende
sfeer, liet hij daar ook niets van merken. In plaats daarvan bracht hij
hen dichter naar de koninklijke vleugel, die voor hen opdoemde en
van waaruit ze een beter zicht op de tuinen hadden. Ze liepen langs
een boog versierd met een stenen feniks boven op een stapel
schedels, waaronder een trap onder de grond verdween, en toen een
andere marmeren trap op die uitkwam op een pleintje onder de
hoofdveranda van de koninklijke vertrekken.
Toen zag Fie het, op minder dan een pas bij hen vandaan.
Het was alsof de goden een grote, perfecte cirkel midden in de
plaveistenen hadden geslagen. Fie bedacht dat ze haar hele troep er
achter elkaar op hun rug in zou kunnen leggen en nog zouden ze de
randen niet raken. De wanden bestonden uit glad, ongeschonden
glaszwart, en het wateroppervlak had net zo goed een zoveelste ruit
kunnen zijn, roerloos en zwart en schijnbaar bodemloos. Het was te
diep om te kunnen aanraken…
Te diep om eruit te kunnen klimmen.
En opeens snapte Fie dat het afschuwelijke gezoem in haar botten
van daar beneden kwam.
‘Ik vermoed dat ze in het noorden niets over de Put van de Gratie
weten,’ zei Tavin zacht.
Ze schrok op, en hij verstevigde zijn grip om haar arm. Maar dat
bood geen troost, daarvoor was de rand veel te dichtbij. ‘N-nee,’
stamelde Fie.
Hij keek strak naar het water. ‘Het is een overtreding van de wet
en de Havikcode om een zwaard te trekken tegen koninklijke
afstammelingen. Dus onthoofding is uitgesloten. En met vuur kun je
Feniksen nou niet bepaald uitschakelen. Dus dit…’ Hij zwaaide met
zijn vrije hand naar het water. ‘… wordt er gebruikt als een Feniks
moet worden geëxecuteerd. De gratie zit hem in de beproeving, zie
je… dat je zo lang mogelijk moet vechten om niet te verdrinken. Het
kan uren duren, soms zelfs dagen. Het zou zo vreselijk moeten zijn
dat de balans weer in evenwicht komt wanneer het Verbond je
zonden afweegt, zodat je weer als Feniks herboren kunt worden.’
‘Hoeveel…?’ Fie kon de vraag niet afmaken. Uit de herinneringen
in Fenikstanden had ze al kunnen afleiden dat ze moorden voor het
plezier buitensporig amusant vonden. Op de bodem van die put
konden tientallen, misschien zelfs honderden lijken liggen. Geen
wonder dat haar botten schrijnden van zoveel gruwelijke, hopeloze
dood.
‘Dat weet niemand,’ gaf Tavin toe. ‘Soms vissen ze de lijken eruit
die boven komen drijven, als ze nog waardig genoeg zijn om in de
koninklijke grafkelder begraven te worden. Niet altijd. En het zijn
niet alleen Feniksen, maar ook mensen die hen tegenwerken. Zelfs
een Meeuwenheks zou niet genoeg wind kunnen oproepen om te
kunnen ontsnappen. Ze hebben het geprobeerd.’
Fie keek vanuit haar ooghoek naar hem. Tavin viel uit zijn rol, hij
noemde de Feniksen hen.
Maar opeens draaide hij zijn hoofd naar haar. ‘Lady Sakar,’ zei hij
zakelijk. ‘Snapt u waarom de koningin me heeft gevraagd om u
hierheen te brengen?’
De mensen die hen tegenwerken.
Fie verstijfde.
Het was al heel lang geleden dat ze Tavin voor het laatst had
gezien als een jongen die haar zou kunnen doden.
Het zou zo gemakkelijk zijn, één duwtje was genoeg, en nadat ze
helemaal uitgeput was van het schreeuwen en de pogingen om boven
water te blijven, zou ze het zoveelste lijk op de bodem zijn. Ze zouden
kunnen zeggen dat het een ongeluk was.
En hoe ze hem ook zou proberen af te weren, ze zou het onderspit
delven… dat wist ze zo zeker als dat de zon opkwam in het oosten. Hij
zou winnen in een zwaardgevecht, hij was onbrandbaar en wat ze
kon aanrichten met een Havikheksentand zou hij makkelijk met zijn
eigen helende kracht kunnen herstellen.
Ze had er gewoon altijd op vertrouwd dat Tavin haar geen pijn zou
doen, niet toen hij haar hulp nodig had en daarna niet toen hij van
haar hield. Dat was niet de jongen die Fie kende.
Maar dit was een verrader met een gestolen gezicht.
Ze had hem de keel moeten afsnijden toen hij sliep.
‘Ik weet waarom ik hier ben,’ bracht ze met krassende stem uit.
Hij deed een stap bij de rand van de put vandaan, trok haar met
zich mee en maakte vervolgens zijn arm los uit de hare. ‘Ik zal doen
alsof ik van de prins geen kwaad wist,’ zei hij gespannen. ‘Ik zal tegen
de koningin zeggen dat ik dacht dat ze wilde dat ik u weghield van
het feest, en als iemand ernaar vraagt zegt u dat we tijdens onze
wandeling door de tuinen gewoon even langs de put zijn gelopen.
Maar als u zich ooit nog een keer openlijk tegen haar uitspreekt, zal
ze het weten en dan bent u er geweest.’
Tot Fies vernedering werd haar zicht wazig van de tranen. Ze kon
er niets aan doen. De put dreunde nog steeds in haar ruggengraat,
haar hartslag knetterde nog steeds door haar aderen, ze haatte hem
nog steeds, ze miste hem, ze haatte dit vreselijke paleis en iedereen
die er woonde en wilde terug naar haar wegen en haar kraaienzijde
en haar pa.
De woorden wrongen zichzelf naar buiten: ‘Hoe kunt u zo leven?’
Tavins gezicht vertrok, net als het de nacht ervoor had gedaan. Hij
draaide zijn hoofd weg en zei met overslaande stem: ‘Het zijn
allemaal korte levens.’
Fie wilde hem in de put duwen omdat hij haar eigen woorden
tegen een ander gezicht had herhaald. Ze wilde nog harder gaan
huilen omdat hij ze had onthouden.
Maar ze wreef alleen met een mouw over haar gezicht tot ze weer
in staat was om te praten. ‘W-waarom helpt u mij? Zal de koningin
niet boos zijn?’
Tavin keek haar niet aan. ‘Ik zal bij het Verbond al genoeg
verantwoording moeten afleggen,’ zei hij ernstig. Hij aarzelde even,
toen draaide hij zich naar de trap en bood haar zijn arm weer aan. Ze
pakte hem vast. ‘Het paleis heeft genoeg duistere geheimen. U hoeft
er geen te worden.’
Fie slikte moeizaam. Ze moest vandaag iets los zien te krijgen,
anders zou Khoda haar zelf in die put gooien. ‘En wat als ik gek ben
op duistere geheimen?’ dwong ze zichzelf om te vragen.
Tavins wenkbrauwen schoten omhoog, alsof hij vroeg: Zelfs na
alles wat ik je net heb verteld? Hij keek haar lang aan en glimlachte
uiteindelijk een klein beetje. ‘Dan kan ik u heel wat laten zien, lady
Sakar.’
Niemi’s tandenvonk trilde om Fie aan te sporen. ‘U hebt mijn
leven gered, hoogheid. Als ik zo vrij mag zijn, volgens mij mag u me
nu wel Niemi noemen.’
Er gleed een aarzeling over Tavins gezicht die meteen weer
verdween. Hij legde zijn vrije hand op de hare. ‘Bedankt, Niemi. En
jij mag me Jasimir noemen.’

Bij het ontmoetingsstandbeeld stonden Jasimir en Khoda al op Fie te


wachten en toen ze naar de gastenvertrekken beende, liepen ze
allebei meteen achter haar aan, naadloos overgaand van
paleispersoneel naar persoonlijke dienaars.
Zodra de deur van de lege slaapkamer die Yula voor hen had
geregeld was dichtgevallen, viel iemand Fie om de hals.
‘Het gaat wel, Jas,’ zei ze ademloos, maar ze beantwoordde de
omhelzing van de prins toch.
Zonder haar los te laten wees Jasimir naar Khoda. ‘Je mag haar
niet de les gaan lezen,’ zei hij met een stem die gesmoord werd tegen
haar schouder. ‘Ik… ik verbied het je, begrepen?’
‘Jawel, hoogheid.’ Khoda klonk minder cynisch dan Fie had
verwacht, maar dubbel zo vermoeid.
‘Ik dacht dat ze je… Ik dacht dat hij…’ Jasimir trok zich terug maar
hield haar schouders stevig vast. ‘Hoe ben je ontsnapt?’
‘Hij gaat gewoon doen alsof hij het verkeerd had begrepen.’ Fie
boog haar hoofd. ‘Hij wilde me niet vermoorden. De Kraaien door
anderen laten vermoorden, aye,’ voegde ze er bitter aan toe, ‘maar hij
heeft nog geen zin om Pauwenmeisjes te verdrinken.’
‘De prins had gelijk.’ Khoda sloeg zijn armen over elkaar. ‘We
vragen te veel van je. Ik had je moeten waarschuwen voor Dengor en
Urasa…’
Fie schudde haar hoofd. ‘Ik kan het. Bij alle twaalf hellesferen,
Tavin en ik spreken elkaar nu met de voornaam aan. Dat was toch
wat je wilde?’
‘Niet als je daarvoor naar de Put van de Gratie moest!’
Jasimir liet haar los en draaide zich om naar Khoda terwijl hij over
zijn kin wreef. ‘Nee, nee, dit… dit kunnen we gebruiken. De
aristocratie zal meteen doorhebben dat het een leugen is en dat hij
voor haar in de bres is gesprongen. Het was al verdacht dat hij een
vrouw het hof maakte. Als hij en Rhusana daarover ruzie krijgen…’
‘Zullen mensen zich ook beginnen af te vragen of hun verdrag wel
zo sterk is,’ zei Khoda.
Jasimir knikte. ‘Bewijzen verzamelen.’
Khoda kneep zijn ogen dicht en wreef over de plek tussen zijn
wenkbrauwen. ‘Ja. Maar nee. Maar ja. Ugh.’ Hij blies uit en keek Fie
strak aan. ‘We zullen dezelfde strategie als Tavin toepassen. Vanaf nu
doe je alsof je een domme gans bent, goed? Een mooie, elegante,
leeghoofdige gans. De koningin zal sneller geloven dat je een naïeve
boerentrien bent dan een Pauw die het welzijn van de Kraaien boven
haar eigen positie aan het hof plaatst.’
‘En als Rhusana denkt dat je naïef bent, praat ze misschien haar
mond voorbij waar je bij bent,’ voegde Jas eraan toe. ‘Zo heb ik het
vijf jaar met haar uitgehouden.’
Fie herinnerde zich de blik op Tavins gezicht toen ze had gevraagd
hoe iemand zo kon leven en huiverde. ‘Is het altijd zo erg geweest?’
Khoda en Jasimir wisselden een blik. ‘Niet altijd… zo erg,’ zei
Jasimir langzaam.
Er werd hard op de deur geklopt. Fie haastte zich naar de
dichtstbijzijnde lage sofa, waar ze zich aanstellerig op liet vallen,
alsof ze zojuist een appelflauwte had gekregen, en Jasimir ging
achter haar staan en wuifde haar met een uitgestreken gezicht koelte
toe met een palmwaaier. ‘Wat doe je?’ fluisterde hij verbijsterd.
‘Doen alsof ik een elegante dame ben,’ mompelde Fie terug van
achter haar mouw.
‘Het lijkt alsof je een sterfscène in een tragedie speelt.’
‘Stil, knecht,’ siste ze streng, terwijl Khoda hun allebei een
vernietigende blik toewierp en de deur ging opendoen. Fie ving wat
gemompel op en het gerinkel van tafelgerei. Het volgende moment
verscheen er een dienblad in Khoda’s handen en de deur zwaaide
dicht.
‘Versnaperingen voor mevrouw de hertogin,’ zei hij luid, met een
knikje naar de deur.
In de kier tussen de onderkant van de deur en de lijst was een
schaduw te zien. Ze hadden een toeschouwer.
‘Geef maar, dan!’ riep Fie zo verwaand mogelijk. ‘Waar wacht je
op?’
Jasimir tikte op haar schouder. Toen ze opkeek, wees hij naar zijn
open mond, ging met een vinger over zijn keel en schudde zijn hoofd.
Khoda zette het dienblad op een laag tafeltje. ‘Wanneer het u
schikt, mevrouw de hertogin.’
De schaduw voor de deur glipte weg.
Jasimir gooide de palmwaaier op de grond, liep naar het raam,
waar hij de hor opzijschoof en een nieuw blad van een palmboom
trok. Vervolgens liep hij naar het dienblad en tikte met een
wijsvinger tegen zijn kin terwijl hij aandachtig keek naar het bord vol
bloemvormige zoete koekjes en zachte witte kaas, naar de flesjes
juweelkleurige sauzen en de kannen met ijsthee en water. Hij dipte
het palmblad eerst in het water. Er gebeurde niets. Daarna testte hij
de thee.
De tip van het blad verwelkte onmiddellijk; zelfs op het groene
deel dat de thee niet had aangeraakt verschenen zwarte lijnen.
Jasimir liet het blad snel los. Het bleef slap over de rand van de kan
hangen. ‘Ze proberen je al te vergiftigen, dat is een goed teken,’
merkte hij op, en hij pakte een enveloppe. ‘O, maar ze heeft je ook
een uitnodiging gestuurd voor haar feest morgen in het
Middernachtpaviljoen. Dat is een slim detail. Want waarom zou ze
de moeite nemen om iemand uit te nodigen van wie ze dacht dat die
dood zou zijn?’ Toen las hij wat erop stond en trok zijn neus op. ‘Of
misschien ook niet. U wordt persoonlijk uitgenodigd door Zijne
Koninklijke Hoogheid prins Jasimir.’
Voorzichtig, om geen druppeltje te morsen, tilde Khoda de thee op
en trok de stoffen onderlegger eronder weg. Daar lag een stukje
perkament. Hij vouwde het open, bekeek het vluchtig en knikte in
zichzelf. ‘Yula zegt dat we het eten in de po’s mogen achterlaten en ze
zal een maaltijd voor ons binnensmokkelen als ze de schoonmakers
hierheen stuurt.’ Hij wierp weer een blik op de deur, zijn mond
vertrok. ‘Rhusana is de Fenikspriesters nog steeds aan het
ondervragen. Ze denkt dat zij achter de mislukte ceremonie en de
ontsnapping van de prins zitten, dus dat betekent dat de aandacht
even van ons is afgeleid. Twee bedienden zijn vermist. Ze werden
allebei weggeroepen van hun werk, een van hen gisteren, de ander
vlak voor de kroning, maar ze waren allebei teruggekomen. Ze zijn
gisteren pas verdwenen, nadat ze Dumosa in gingen.’
‘Klinkt alsof ze zijn weggelopen,’ zei Fie. ‘Gevlucht zonder om te
kijken.’
‘Maar waar zijn ze voor weggerend?’ vroeg Jasimir.
Daar wist niemand het antwoord op. Fie kon haar ogen niet
afwenden van het palmblad, dat zwarter werd en verschrompelde
terwijl het de thee opnam.
Misschien probeerde Tavin haar te beschermen – niet haar, Niemi
– door haar als zijn gast uit te nodigen. Of misschien wilde Rhusana
haar deze keer vermoorden met publiek erbij.
Ze waren allebei niet te vertrouwen. En wat Tavin ook zei of deed,
het was allemaal voor een dood Pauwenmeisje bedoeld.

In haar droom dreef ze op haar rug in koud en donker water,


opkijkend naar de lucht.
‘Je kunt hier niet eeuwig blijven,’ riep een vrouwenstem vlakbij.
Tussen helrode bloemblaadjes die op het water dreven kwam ze
tevoorschijn: een zacht, gerimpeld bruin gezicht, zwart haar dat in
een kroon op haar hoofd was gevlochten. De kap van haar lange,
zwarte zijden gewaad lag plat op haar schouders.
‘Dat zullen we nog weleens zien,’ hoorde Fie zichzelf antwoorden,
en ze liet zich opslokken door het water.

Het Middernachtpaviljoen was totaal het tegenovergestelde van het


Middagpaviljoen. Hier waren geen fleurig oranje en turquoise te
bekennen, het was een en al zwart marmer, smeedijzer en diepblauw
azuursteen, en dat allemaal afgewerkt met goud. In plaats van
reflecterende vijvers verspreidden albasten fonteinen een fijne nevel
in de warme nacht. De geur van jasmijn hing in de lucht, afkomstig
van ranken met de stervormige bloesems die in sterrenstelsels waren
geregen onder de heldere kristallen ruiten van het dak van het
paviljoen. De omgeving werd flakkerend verlicht door slingers van
zilveren en gouden lantaarns.
Nog uitzonderlijker waren de met sneeuwwitte oleanderbloemen
bespikkelde heggen die de tuin omsloten. Dat was absoluut geen
toeval. Het gebeurde nu allemaal zo opvallend, had Khoda gezegd,
dat het weleens een valkuil kon worden: Rhusana was er zo op
gebrand om te laten zien dat ze de Heren van de Oleander steunde,
dat ze hun populariteit overschatte.
Fie had haar mening voor zich gehouden, maar kon alleen maar
denken aan het moment in de Hal van de Dageraad dat de Pauwen
hun steun voor de koningin moesten uitspreken.
Toen had geen van haar sceptici zich werkelijk voor haar
uitgesproken, maar geen van hen was tegen lord Urasa ingegaan toen
hij dat wel deed.
Het geroezemoes van beleefde gesprekken stokte toen Fie aan
Tavins arm de tuin binnenkwam en de stilte werd opgevuld door
flarden muziek van de fluit en de lier. Jasimir en Khoda hadden lang
gediscussieerd over de lichte, groenblauwe nepjapon die Fie droeg.
Hij moest uitstralen dat ze eerbied had voor de koningin, maar als hij
te wit was werd ze meteen als een uitdager gezien. Een verkeerde tint
en de boodschap zou verloren gaan. Ze hadden uiteindelijk gekozen
voor een zijden japon in een zachte kleur met een patroon van
blauwe en groene pareltjes als een waaierstaart op de rok.
Het was prachtig, had Fie gedacht terwijl ze de begoocheling had
geweven en het werk van dagen, weken, maanden in enkele
ogenblikken namaakte.
En bij elke zonsopgang werd het moeilijker om niet te vergeten dat
het allemaal niet echt was.
Maar nu alle ogen op haar waren gericht was het opeens gruwelijk
echt. Even later leefden de gesprekken enthousiast weer op, de ene
palmwaaier na de andere werd opgetild om monden achter te
verbergen terwijl het gefluister aanzwol.
De koningin stond hen met een klein gevolg bij de ingang van het
paviljoen gade te slaan, haar witte tijger zat langzaam kwispelend
naast haar. Als ze boos was dat de Haviken geen spoor van Jasimir
hadden gevonden, alleen geruchten dat hij overzee was gevlucht, dan
liet ze dat niet merken.
‘Het komt wel goed,’ zei Tavin zacht. ‘Volg mijn voorbeeld.’
Zonder erbij na te denken pakte ze zijn arm nog wat steviger vast.
Woedend ontspande ze haar hand…
Niet doen, beval Niemi’s vonk ongevraagd.
Fie struikelde bijna weer over haar eigen japon. Ze was van plan
geweest om de tand op te roepen als ze een gesprek moest voeren,
maar op de een of andere manier was hij vanzelf weer tot leven
gekomen.
Hij waant zich onze redder, ging Niemi verder. Laat hem maar.
Ze kreeg de kans niet om te protesteren. Ze waren dicht bij de
koningin gekomen. ‘Welkom, prins Jasimir,’ zei Rhusana en ze
knikte diep met haar hoofd, daarna zei ze: ‘Lady Sakar.’
Niemi liet haar een weergaloze buiging maken.
Blijf buigen tot ze je wegstuurt, fluisterde het Pauwenmeisje. Kijk
haar niet in de ogen.
‘Ik vermoed dat je hebt genoten van je wandeling in de tuinen met
de prins.’
‘Jazeker,’ zei ze, de woorden die Niemi haar toefluisterde, ‘het was
bijzonder leerzaam.’
Vanuit haar buiging zag ze de staart van de tijger heen en weer
zwiepen, zoals die van Barf als die een kever had ontdekt.
‘Dat is goed om te horen,’ zei de koningin scherp. ‘Ik hoop dat je
net zo goed geniet van deze avond.’
Dat is een bevel dat je mag gaan. Niemi liet haar weer overeind
komen maar hield haar hoofd gebogen.
Het is ook een dreigement, snauwde Fie terug. Alsof het nog niet
erg genoeg was dat Rhusana haar gisteren twee keer had proberen te
vermoorden, wilde Rhusana dat Niemi Navali szo Sakar zeker wist
dat ze het vanavond misschien een derde keer zou proberen. In een
paviljoen zou het tenminste moeilijker zijn om haar te verdrinken.
‘Bij de gratie van de goden, hoogheid.’
Tavin troonde haar mee voor de koningin nog iets kon zeggen en
Fie voelde de blikken van de anderen in haar rug branden. Zijn
schouders beefden. Toen Fie ontsteld naar hem opkeek, zag ze dat hij
zijn lippen op elkaar drukte en zijn wangen rood waren.
‘Wat is er?’ vroeg ze. ‘Heb ik iets…’
‘“Bij de grátie van de goden”?’ wist hij uit te brengen, en Fie
realiseerde zich dat hij zijn lachen probeerde in te houden. ‘Van
alle…’
Doe alsof je neus bloedt, hielp Niemi haar herinneren.
‘Ik heb geen idee waar je op doelt,’ zei ze zacht.
Fie waagde het om een blik over haar schouder te werpen. De
koningin keek hen na, haar kille, lichte ogen op Tavin gericht. En ze
had het misschien niet door, maar nog meer Pauwen keken naar de
koningin.
En niet allemaal even vriendelijk.
Fies oog viel op Jasimir, die voorbij draafde met een dienblad vol
hapjes. Ergens onder zijn begoocheling hing er een Pauwentand aan
een snoer om zijn nek. Fie had het risico niet willen nemen dat de
begoocheling begon te slijten en dat de echte kroonprins van Sabor
opeens tevoorschijn kwam terwijl hij in een bediende-uniform
gevulde paddenstoelen liep op te dienen.
‘Wacht even,’ zei Tavin opeens.
Jasimir bleef abrupt staan. Met een uitgestreken gezicht maakte
hij een buiging. Zijn stem knarste. ‘Wat wenst zijne hoogheid van
deze nietige onderdaan?’
Fies hart klopte in haar keel. Was haar begoocheling mislukt?
Maar…
‘Deze zijn werkelijk verrukkelijk,’ zei Tavin en hij gaf Fie een
paddenstoelhoedje. ‘Hier, proef maar. Dat is alles,’ zei hij daarna
tegen Jasimir.
De echte prins maakte opnieuw een buiging, terwijl zijn vingers
het dienblad steviger vastklemden. Toen keek hij geschrokken, zijn
ogen werden groot. Hij vergat zijn stem te vervormen toen hij
schreeuwde: ‘Kijk uit!’
Fie draaide zich om en zag nog net hoe lord Dengor, in gesprek
met een vrouw die er doodverveeld uitzag, recht tegen Khoda’s rug
op liep. Khoda struikelde en een kan met wijn vloog uit zijn handen.
Die spatte uiteen aan Rhusana’s voeten. De onderkant van haar
leliewitte satijnen rok was rood doorweekt.
Het werd doodstil in het Middernachtpaviljoen.
Rhusana keek omlaag naar haar rokken. Vervolgens keek ze op
naar Khoda. Zelfs al had hij iemand anders de schuld willen geven,
zijn eigen uniform zat onder de spetters rode wijn, waardoor zelfs de
sjerp met gouddraad bedorven was. Hij viel op zijn knieën en sloeg
zijn blik neer.
De koningin hield haar hoofd schuin, wat er op de een of andere
manier uitzag alsof ze met een dolk zwaaide. ‘Knecht,’ zei ze fijntjes.
‘Hoe oud ben je?’
‘Deze nietige onderdaan is drieënveertig, majesteit,’ zei hij, want
Fie had hem vanavond het gezicht van een oudere man gegeven.
‘En hoeveel betalen we je jaarlijks?’
Khoda’s mond vertrok alsof hij nadacht. Fie moest het hem
nageven, zelfs oog in oog met de koningin viel hij niet uit zijn rol en
telde hij als een Mussenbediende die zelden met grote geldsommen
te maken had. ‘Zo’n duizend naka, majesteit.’
Rhusana schreed naar hem toe, precies zoals Niemi het Fie had
voorgedaan, haar tijger slofte achter haar aan. Ze duwde zijn kin
omhoog met de tip van een van haar zilveren klauwen.
‘Dus wat je bedoelt,’ zei ze alleraardigst, ‘is dat je hier de rest van
je verdoemde’ – ze gaf hem met de rug van haar hand een klap in zijn
gezicht en er bleven rode schrammen achter op zijn wangen –
‘nutteloze’ – weer een klap, weer net zulke grote schrammen – ‘leven
kunt blijven werken en nog zou je de schade niet kunnen vergoeden
die je zojuist hebt aangericht.’
Fie hoorde een zacht geluid. Er rolde een paddenstoel van
Jasimirs trillende dienblad. Ze keek uit haar ooghoek naar hem en
zag een kringeltje rook opstijgen waar hij het zilver vasthield.
Tavin stond stokstijf naast haar en had alleen oog voor Khoda en
de koningin, maar dat kon elk moment veranderen. Langzaam
verplaatste Fie haar gewicht, waarna ze met haar voet tegen die van
Jasimir tikte. Jasimir knipperde met zijn ogen. De rook verdween.
‘Hoe zou je me ooit kunnen terugbetalen?’ Rhusana bracht een
vinger naar haar mond. ‘Met een arm misschien? Of een oog? Met
welk van de twee zou je willen betalen?’
Fie hoorde Tavin naar adem happen.
Khoda’s gezicht trok wit weg. Hij deed zijn mond open en
vervolgens weer dicht. ‘Alstublieft, majesteit…’
Rhusana hief haar hand opnieuw; de ringen en klauwen aan haar
vingers zaten nu onder de rode spetters.
Khoda kromp in elkaar.
‘Heb je geen spijt dan, knecht?’
‘Ik… deze nietige onderdaan heeft spijt, majesteit, zo ontzettend
veel spijt…’
‘Laat me dan maar zien hoeveel spijt je hebt,’ kirde ze. De
koningin gaf een ruk aan de ketting van de tijger. Het enorme dier
sjokte snuffelend dichterbij. ‘Maak je keuze, of Ambra hier maakt die
keuze met plezier in jouw plaats. Een arm of een oog?’
De tijger ging met zijn neus over Khoda’s bebloede gezicht. Een
dikke, roze tong rolde slap uit zijn bek en likte aan de wonden.
Niemand verroerde zich. Zelfs Tavin niet.
Fie wist dat er Fenikstanden aan haar snoer zaten en dat er onder
haar rok een zwaard zat, en Jasimir kon vuur oproepen, maar ze
waren omsingeld door Haviken en de paleismuren waren ver weg.
Ze wist niet of ze dit kon tegenhouden. Niet zonder alles waar ze
hier zo hard voor hadden gewerkt op te geven… niet zonder haar
kans op te geven om Rhusana tegen te houden.
Hier stond ze dan, in de machtige gedaante van een dode
edelvrouw, aan de arm van een prins, en ze kon niet eens een
bediende redden.
Wat had dit allemaal voor zin?
‘Kies,’ beval Rhusana met eentonige stem, haar ogen schoten heen
en weer. Ze maakte een vuist. De tijger rilde, zijn staart bewoog
sneller. Zijn snorharen gingen omhoog in een grauw.
‘Majesteit, neem me niet kwalijk…’ De vrouw tegen wie Dengor
had staan kletsen deed een stap naar voren en stak
verontschuldigend haar handen op. ‘Ik ben bang dat het om een
ongeluk ging, mijn broer keek niet goed uit en…’
Rhusana’s neusvleugels sperden zich open. Haar tijger schoot naar
voren en haalde met een enorme poot uit. Die raakte de grijsharige
oude vrouw op haar arm en dij. Haar gil werd herhaald door de
Pauwen om haar heen, maar niemand verroerde zich. Ze stortte in
elkaar op de grond. De kaken van het dier omklemden haar pols.
De koningin trok weer aan de ketting, haar tijger liet met een
gesmoorde grom los en schudde met zijn kop. Er viel een hand uit
zijn bek, die hij direct weer oppakte. Zijn vacht en Rhusana’s rokken
zaten onder de bloedspetters. De vrouw onder haar kreunde,
snikkend maar nog in leven, en greep de stomp vast waar haar hand
had gezeten. Het bloed stroomde over haar zij. Zelfs lord Dengor
maakte geen aanstalten om haar te helpen.
Rhusana glimlachte kalm naar de toeschouwers. ‘Wil iemand
anders graag een mening delen?’
Niemand zei iets.
Fie had deze verloren, ontredderde blik eerder gezien, op het
gezicht van praalkasten en hoogste jachtkasten, als er een van hen in
een zeldzaam geval besmet was met de zondaarspest. Ze had hem op
Geramirs gezicht gezien, toen ze hem vertelde over het dode meisje
van wie ze nu het gezicht droeg.
Ze hadden niet verwacht dat ze moesten oppassen voor een
koningin uit de Zwanenkaste, iemand die geboren was om lieflijke
liedjes te zingen, lieflijke dansjes te doen en hen misschien lieflijk te
vermaken tussen de lakens. Ze dachten dat ze de regels kenden: de
Pauwenaristocraten betaalden en de Zwanencourtisanes deden wat
hun werd opgedragen. Zelfs als Niemi per ongeluk in de Put van de
Gratie zou zijn gevallen… Nou, dat was een ongeluk, en van een
Feniksprins kon je dat wel verwachten.
Rhusana was de Zwanenkoningin, en ze hadden zichzelf
wijsgemaakt dat ze meer uiterlijk was dan inhoud, makkelijk te
manipuleren, een marionettenmonarch. Zolang ze alleen bedienden
mishandelde en alleen mededingers voor haar kroon vermoordde,
geloofden ze dat ze veilig waren. Hun geld en hun positie en de
belofte van hun steun… dat zou hen boven alles beschermen.
En geen van hen wist wat ze aan moesten met een koningin die
daar helemaal niet om gaf.
Zelfs Tavin niet, die nog steeds roerloos naast Fie stond.
‘Ruim deze rotzooi op,’ zei Rhusana wuivend met haar hand, en
Fie voelde een knoop in haar ruggengraat ontspannen. Khoda zou er
vast littekens aan overhouden, maar dat stelde niets voor vergeleken
met de zus van lord Dengor. Haviken doken op uit de schaduwen om
zowel Khoda als de gewonde Pauwenvrouw weg te dragen.
Rhusana’s oog viel op de rode schittering op haar klauwen met
diamanten en ze tuitte haar lippen.
‘Wilt…’ Tavin schraapte zijn keel. ‘Wilt u dat ik een nieuwe japon
voor u laat brengen, majesteit?’
Rhusana veegde het bloed langzaam en omzichtig af aan haar rok,
waardoor er een spoor van roestkleurige strepen achterbleef.
‘Er zat al rood op,’ zei ze mat.
Fie keek om zich heen in het Middernachtpaviljoen, haast
wanhopig. Ze zag aarzeling in de gezichten van de edelen. Ze zag
berekening. Ze zag kille, zwijgende triomf.
Ze zag ook angst. Woede. Hulpeloosheid. Afgrijzen. Zo hoorde het
niet. Zo hoorde iemand van adellijke geboorte zich niet te gedragen
in het openbaar.
Maar niemand verroerde zich.
Niemand verroerde zich.
Niemand verroerde zich.
Hoofdstuk negentien
Echt genoeg

‘I k moet toegeven,’ zei Tavin, ‘dat ik andere plannen in gedachten


had voor vanavond.’
Het klonk luchtig, maar zijn woorden waren afgemeten, en Fie
wist dat dat was vanwege de Havikwachters die met hem meeliepen
toen hij haar naar de gastenvertrekken begeleidde. Nadat Khoda was
weggevoerd had ze het nog een paar minuten volgehouden, maar
zodra het niet langer al te opvallend was, had ze beweerd dat ze zich
‘onpasselijk voelde’ – Niemi’s woorden – en toestemming gevraagd
om zich terug te trekken.
Zelfs nu kon ze met de beste wil van de wereld niet bedenken hoe
ze hierop moest reageren, terwijl ze dichter bij de gastenvertrekken
kwamen… hoe kon ze nog flirten na wat er zojuist was gebeurd?
Niemi’s vonk greep haar kans en voor de verandering was Fie daar
blij om. ‘En wat had je dan in gedachten voor vanavond?’
Tavin liet een gespannen lachje ontsnappen. ‘Laten we het gewoon
houden op… iets anders.’ Voor de ingang van de gastenvertrekken
bleven ze staan.
Laat hem niet mee naar binnen gaan, waarschuwde Niemi. Het
zou onbehoorlijk zijn als je hem te snel uitnodigde in je bed…
O, dat heb ik al gedaan, hoor, zei Fie vermoeid tegen het dode
meisje. Meermaals. En kijk eens hoe goed dat heeft uitgepakt.
‘Misschien mag ik het morgen goedmaken?’ Tavin haalde zijn arm
uit de hare, maar streek met zijn vingers over de binnenkant van
haar arm naar haar handpalm en bracht haar knokkels naar zijn
lippen. ‘Alleen wij tweetjes. Waar je maar heen wilt.’
Naar huis. De gedachte was als een dolk, onverwachts en scherp.
Maar intussen wist ze wel beter. Een meisje als zij had geen thuis.
‘Wanneer?’ hijgde Niemi in haar plaats.
‘Halverwege de ochtend. Ik zal een bode sturen.’ Hij liet haar hand
los en draaide zich snel om, maar wierp nog een grijns over zijn
schouder die ze maar al te goed kende. ‘Geen zorgen, je hoeft niet
lang te wachten.’
Hun lach haperde licht. Niemi hield Fies gezicht onbewogen, maar
vanbinnen schreeuwde ze het uit. De laatste keer dat hij die woorden
had uitgesproken, had hij haar het meisje van wie hij hield genoemd,
hij had gezworen dat hij haar zou vinden, hoe lang het ook duurde.
En naar het trekje om zijn mond te oordelen wist hij dat zelf ook nog.
Alleen deed het er niet meer toe.
Ze wachtte tot Tavin en zijn wachters verdwenen waren en trok
zich terug in de schaduwen, terwijl ze de opkomende tranen
probeerde weg te slikken. Ze pakte een Gierentand, zocht Viimo’s
gelukskraal en ging na welke weg ze had afgelegd.
Viimo bevond zich nog steeds in haar cel, en liep van west, naar
oost, naar west, naar oost. In het westen bleef ze staan. Dat
betekende: Keer terug naar de thuisbasis.
Fie nam nu een Mussenheksentand, de tand die bijna was
opgebrand na haar uitstapje naar de koninklijke vleugel twee
nachten geleden. Zodra ze onzichtbaar was, tilde ze haar rokken op
en spurtte weg over het paleisterrein.
‘Ik kan niet geloven,’ zei Khoda toen Fie de ziekenkamer
binnenstormde, ‘dat ze die verdoemde – au – tijger Ambra heeft
genoemd.’
‘Sorry.’ Jasimir wachtte even om de rest van de stinkende groene
brij op de diepe wonden op Khoda’s gezicht te smeren. Met een
gedwongen lachje keek hij op naar Fie. ‘We hebben een codewoord,
hoor.’
Yula deed de deur achter Fie dicht. ‘We hebben rondgebazuind dat
de mensen die hier verblijven een erg besmettelijke schimmelinfectie
hebben. Het zal vast geen zoete inval worden.’
‘Het spijt me dat ik haar niet heb tegengehouden,’ flapte Fie eruit.
‘Ik wist niet… Ik kon niet…’
‘Je mócht niet,’ zei Khoda zo streng dat Barf met haar oren in haar
nek overeind kwam op zijn schoot, tot hij haar aaide. ‘Jullie hebben
allebei precies gedaan wat jullie moesten doen, en dat is niet door de
mand vallen. Jij’ – hij wees naar Fie – ‘kunt altijd en overal van
gedaante veranderen en ongelooflijke hoeveelheden informatie
onthouden en doorgeven. Als je het ooit zat wordt bij de Kraaien kun
je bij mij als spion komen werken. En jij…’ Hij draaide zich naar
Jasimir, net op het moment dat de prins zijn hand uitstak om meer
van de groene brij op een wond te smeren. In plaats daarvan zat het
nu op het topje van Khoda’s neus. ‘Eh.’
‘Sorry,’ mompelde Jasimir en hij gaf hem een doek.
Die wuifde Khoda weg en hij veegde zijn neus af. ‘Zoals ik al zei, jij
bent de enige die de juiste opleiding, het karakter en de afkomst
heeft om op de troon te zitten. Jij, Tavin en Rhusomir zijn de enige
levende afstammelingen van Ambra die niet zijn ingewijd als
Fenikspriester.’ Chagrijnig mompelde hij: ‘Ik kan het nog altijd niet
geloven van die tijger. Wat een lef.’
‘En jij dacht dat ik een grapje maakte toen ik zei dat Jas naar de
hond van zijn pa was genoemd,’ zei Fie.
‘Dat zou beter zijn geweest,’ zei Khoda spottend. ‘Het punt is, je
bent de beste kandidaat voor de troon. Het is mijn taak om je in
leven te houden, koste wat kost.’
‘Néé, niet koste wat kost,’ zei Jasimir opeens boos. ‘Dat heb ik ooit
van Tavin gevraagd, en ik heb me nog nooit zo geschaamd als toen
hij zijn belofte waarmaakte.’
Khoda haalde zijn schouders op. ‘Wen maar aan die schaamte. Je
wordt koning. Hoe dan ook, we hoeven niet langer op feestjes te
spioneren. Fie, jij moet misschien nog een keer opdraven als lady
Sakar als we geen smoes voor je kunnen bedenken, maar overlopers
zullen we er niet meer kunnen ontdekken. Je bent niet goed bij je
hoofd als je nu niets anders doet dan Rhusana’s gat…’ Hij kuchte.
‘Rhusana honing om de mond smeren. Yula, is er iets wat we kunnen
doen waarbij we overal in het paleis mogen komen?’
Ze keek met gefronste wenkbrauwen naar het plafond en knipte
toen met haar vingers. ‘O!’ Haar gezicht betrok. ‘Maar het… het is te
min voor zijne hoogheid.’
‘Ik ben bereid om het te proberen,’ zei Jasimir grimmig. ‘Po’s
legen?’
Yula schudde haar hoofd. ‘Ongediertebestrijding. In elk hoekje
van het paleis zitten er muizen en de kat heeft het zo te zien wel naar
haar zin bij jou. We zullen nog een paar muizenvangers
optrommelen en dan kunnen jullie onze nieuwe kattenmeesters
worden. Nou ja, een van jullie is de meester. De anderen zijn
assistenten van de kattenmeester.’
Khoda slaakte een gelaten zucht. ‘Helderste Oog beware me, als
dit littekens worden’ – hij tikte voorzichtig tegen zijn wang tussen de
schrammen en kromp in elkaar – ‘zal ik er de snorharen voor
hebben. Kattenmeesters dus.’
‘Assistent-kattenmeesters,’ verbeterde Fie hem. ‘Jas is uiteraard in
rang de hoogste kattenmeester.’
Khoda wierp haar een vuile blik toe, maar werd onderbroken door
een klopje op de deur.
‘Eten voor de zieken,’ bromde Ebrim aan de andere kant.
‘Zie je? Wachtwoord,’ siste Khoda naar Fie en toen riep hij: ‘Kom
binnen.’
Ebrim glipte naar binnen en hield de deur tegen die Yula wilde
dichtdoen. ‘Wacht even. De patiënten hebben bezoek.’
Er schoot een man achter hem aan naar binnen. Het was een
slungelachtige kerel, ergens achter in de dertig en hij droeg grijze
Duivenkleren met verrassend lange mouwen. Hij zweette en
frunnikte zo nerveus aan die mouwen dat Fie vermoedde dat het niet
alleen door de warmte kwam.
Ebrim deed de deur dicht en gebaarde toen dat ze in het midden
van de ruimte bij elkaar moesten gaan staan, zo ver mogelijk bij het
raam en de gang vandaan. Barf protesteerde miauwend toen Khoda
haar van zijn schoot tilde, maar nestelde zich daarna op zijn kussen.
‘Dit is een van onze vermiste Mussen,’ zei Ebrim op gedempte
toon. ‘Hoe zullen we je noemen?’
Aarzelend opende de man zijn mond. ‘Gewoon… gewoon Mus is
goed.’
Ebrim sloeg de man op zijn rug. ‘Mus hier kwam naar me toe. Hij
herinnert zich nog wat er is gebeurd toen de ko…’ Mus kromp in
elkaar en Ebrim zweeg. ‘Toen zij hem wegriep. Vertel jij het of zal ik
het doen?’
Mus haalde diep adem. ‘Ik zal het wel vertellen. Het was gisteren,
na de zonnewende, rond de middag. Ik was aan het helpen met die
nieuwe tegels in de westelijke vleugel van de archieven, op de derde
verdieping, weet je wel.’ Ebrim knikte. ‘Hare maj… Haar lakei zei dat
ze onmiddellijk hulp nodig had. Ik… Mijn zus, meer dan een week
geleden werd mijn zus weggeroepen, zonder aankondiging. Ze
herinnert zich niets meer. Ik dacht dat ik misschien kon achterhalen
wat er met haar was gebeurd.’
‘Dapper van je,’ zei Khoda. ‘Wat gebeurde er toen?’
‘Ik werd naar de koninklijke grafkelder gebracht, vlak bij de Put.
De lakei gaf me een fakkel en zei dat ik naar het Graf van de Vorsten
moest afdalen en moest wachten tot iemand me terugriep. De klok
luidde toen ze me naar beneden stuurden en ik d-denk dat hij weer
luidde toen ik naar boven mocht. De k… ze stond onder aan de trap
te wachten met een man in een Uilengewaad. Ze vroegen of iets had
gehoord en ik zei nee. Toen zei ze dat als ik tegen iemand mijn mond
voorbij zou praten, d-dat ze…’ Hij sloeg zijn handen voor zijn mond
en schudde zijn hoofd. ‘De man zei ook dat hij me alles kon laten
vergeten, iedereen van wie ik ooit heb gehouden, alles. Ik heb
gezworen dat ik het tegen niemand zou vertellen. En toen lieten ze
me gaan.’
‘Ze heeft je daar een uur vastgehouden,’ zei Jasimir. ‘Zomaar?’
Mus kauwde op zijn onderlip en schudde zijn hoofd opnieuw. ‘Ik
heb gelogen,’ fluisterde hij. ‘Ik heb wel… iets gehoord. Het kwam en
ging, en ik kon niet zeggen waar het vandaan kwam, en ik wist dat
mijn zus het eerlijk zou hebben gezegd als ze het ook had gehoord, en
daarom loog ik.’
‘Wat heb je gehoord?’ vroeg Khoda.
Mus huiverde. ‘Het klonk alsof er iemand huilde. Als… als een
gekwelde ziel.’
Er viel een kille stilte in de ruimte en Fie voelde een tinteling over
haar armen. Ze verbrak de stilte toen ze zacht en langzaam zei: ‘Alle
hellesferen…’
Jasimir stak zijn arm uit en pakte de man bij de schouder. ‘Ik weet
hoe het voelt om je machteloos te voelen tegenover haar,’ zei hij.
‘Alsof alles waar je om geeft zomaar kan worden afgepakt als zij dat
wil. Het was ongelooflijk moedig van je om terug te komen. Ik zal het
niet vergeten.’
Mus knikte met neergeslagen ogen.
‘Kijk me aan,’ zei Jasimir, en hij wachtte tot Mus hem aankeek.
‘Bedankt.’ Hij liet hem los.
‘Ik zal je terug naar Dumosa brengen.’ Ebrim liep in de richting
van de deur, terwijl Mus weer met zijn mouwen friemelde. ‘Als je wilt
kunnen we je ook verder weg brengen.’
‘Ik wil gewoon dat alles wordt rechtgezet,’ zei Mus hees. ‘Zoals het
vroeger was.’
Ik niet, dacht Fie. Ik wil dat het beter wordt.
Zodra Ebrim en Mus weg waren, begon Khoda te ijsberen. ‘Dus.
Nu moeten we uitvissen hoe we in de koninklijke catacomben
kunnen inbreken.’ Hij keek op naar Yula. ‘Ik vermoed dat je daar niet
veel schoonmaakverzoeken krijgt.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Ze moeten ook worden geopend door
iemand van de koninklijke familie. Alleen zij hebben een sleutel.’
‘Verdoemd. Ik had gehoopt dat we Fie naar binnen konden
sturen.’
Fie tuurde peinzend uit het raam. Ze had Khoda nog niet verteld
over haar plannen morgen. ‘Misschien kan dat ook.’
‘Ik moet nogmaals toegeven,’ zei Tavin, ‘dit was niet wat ik in
gedachten had.’
Fie drukte een niet-brandende fakkel tegen haar schouder toen ze
onder een stenen boog door liepen die getooid was met een
feniksbeeld dat vanaf een hoopje schedels naar hen grijnsde. ‘Ik zei
het toch, ik hou van duistere geheimen.’
Een dode plant kan beter flirten dan jij, brieste Niemi.
Fie slikte. Ze droeg praktische kleren; met een kleine begoocheling
had ze haar linnen tuniek en hozen veranderd in een verfijnder
weefsel met meer borduurwerk. Vandaag zou ze Tavin niet kunnen
imponeren met een adembenemende japon.
Hij was als eerste de trap af gelopen naar een stel zwaar uitziende
bronzen deuren met een bungelende sleutelring aan zijn vinger. Ze
leunde voorover en zei zacht: ‘En je zei dat je me veel wilde laten
zien.’
Tavin liet de sleutels met een hoop kabaal vallen.
‘Eh,’ bracht hij schor uit. ‘Dat… klopt.’
Mooi zo, zei Niemi. Beter. Misschien weet je toch nog een prins
voor ons te strikken.
Fie wist niet of ze opeens misselijk werd van dat besef of van het
feit dat de Put van de Gratie zich slechts een stuk of tien passen
boven hen bevond. Hoe dan ook, ze negeerde het dode meisje en
probeerde zich te concentreren op wat de koningin hier misschien
verborg.
De bronzen deuren zwaaiden open. Tavin tikte tegen de ijzeren
fakkel in zijn hand. In een gouden vonkenvlaag begon hij te branden.
Hij stak zijn arm uit naar Fies toorts. ‘Mag ik even?’
Fie had er bijna een week over moeten doen om hem te leren dat
hij toestemming moest vragen voor hij dichterbij kwam. Bij een
Pauwenmeisje wist hij het na minder dan drie dagen al.
Ze glimlachte met opeengeperste lippen en stak haar toorts naar
hem uit.
Zodra die brandde liep hij verder. De gang daalde naar beneden in
een ondiepe, brede helling. Fie zag meteen dat het een doorgang was
die ontworpen was voor slippendragers. Het was eenvoudig,
vakkundig uitgesneden metselwerk en het plafond vormde een
soepele boog boven hun hoofd. Als de Put al in de grond lekte,
merkte ze daar niets van. De stenen leken grotendeels droog en er
was geen schimmel te bekennen.
En toch voelde ze het, alsof er een steen op haar maag lag. De
angst benoemen maakte het makkelijker om hem onder ogen te zien,
maar makkelijker was niet hetzelfde als makkelijk. Haar fakkel
wankelde en Tavin keek achterom. Iets in haar blik spoorde hem
blijkbaar aan om zijn hand naar haar uit te steken.
Fie walgde van zichzelf dat ze die vastpakte. Ze walgde nog meer
van zichzelf dat het haar een goed gevoel gaf.
Halverwege liepen ze voorbij twee gestaltes in harnas die aan
weerszijden van de gang tegen de muur waren bevestigd. Het
toortslicht viel op botten, op lege ogen die door bronzen helmen met
gouden versiering tuurden.
‘Zo zullen we er nog een paar zien,’ waarschuwde Tavin. ‘Het zijn
voormalige meester-generaals. Ze bewaken zelfs na hun dood de
catacomben.’
Fie ademde door haar tanden in toen ze erlangs liepen. De
gedachte aan Draga die hier tot in de eeuwigheid op wacht zou
moeten staan zat haar niet lekker.
Opeens voelde ze een vreemde druk op haar oren, als een toon die
zo laag was dat ze hem alleen in haar buik kon horen. Hoe dieper ze
afdaalden, hoe killer en stiller de lucht werd, tot ze huiverde telkens
als haar voet krakend de grond raakte.
Ze kwamen nog drie stellen dode Haviken tegen voordat ze
helemaal beneden waren, en Fie kon alleen maar hopen dat ze zich
nu onder de bodem van de Put van de Gratie bevonden. Haar fakkel
verlichtte de rand van enkele pilaren een paar passen bij hen
vandaan. Daarachter lag een zee van duisternis.
Tavin liep naar een koperen wieltje aan de muur dat hij helemaal
omdraaide. Er klonk een zacht gorgelend geluid. Vervolgens raakte
hij met zijn toorts een vuurpot aan die naast het wiel omhoogkwam.
Olie vatte vlam en het vuur verspreidde zich door goten die in de
muren waren aangebracht, waardoor zich een brandend spinnenweb
ontvouwde over een grote, ronde ruimte die bijna zo breed was als de
Put van de Gratie. Deuren flankeerden de zaal in donkere bogen,
gapend als tandeloze monden. Naast elke deur stond weer een dode
generaal opgesteld, en boven hun hoofd ondersteunden grote
gebogen balken een achtdelige koepel.
De kamer was bekleed met nog meer botten, in morbide
mozaïeken rond elke deur, gebogen ribben vormden vlammen en
vingerbotjes de stralen van een ruggengraatzon. Boven elke deur zat
een schedel.
Het voelde allemaal… ánders dan het koninklijk paleis.
Vertrouwd. Fie snapte niet waarom, tot ze besefte dat elke zuil
ondersteund werd door dezelfde achtpuntige ster die ze in de toren
van Kleine Getuige had gezien. Hoe langer ze ernaar keek, hoe meer
al het metselwerk haar herinnerde aan de wachttoren, alsof die
ondergronds was gebouwd en niet in de zee geduwd.
De catacomben waren dus minstens zo oud als het graf van Kleine
Getuige. Dat vond ze een eigenaardige gedachte.
Tavin wees met zijn toorts naar de deuropeningen. ‘Er zijn
verschillende crypten voor verschillende, nou ja, soorten Feniksen.
De priesters hebben hun eigen crypte, en dan is er een voor de
echtgenoten van de vorst of vorstin als ze dat willen, en een voor de
rechtstreekse familieleden die nooit op de troon hebben gezeten,
zoals broers of zussen. Neven en nichten krijgen ook een eigen
crypte. Vroeger althans. Feniksen zijn… zeldzamer geworden.’
Met samengeknepen ogen tuurde Fie naar de schedels boven de
deuropeningen. Hun kaken zagen er raar uit. Ze keek verbaasd.
‘Waar zijn hun tanden?’
‘Die worden tijdens het begrafenisritueel getrokken,’ zei Tavin.
‘Voor de Kraaien?’ vroeg ze, alsof ze op dat moment zelf niet
stiekem een handjevol Fenikstanden bij zich had. Tavin knikte. Ze
fronste haar wenkbrauwen. Doe alsof je neus bloedt. ‘Maar… waarom
zou je de Kraaien moeten betalen? Je hebt de zondaarspest
overleefd.’
Nu was het zijn beurt om gespannen te glimlachen. ‘Mijn vader
niet. Maar het is al zo lang onderdeel van onze tradities, ik weet niet
wat er zou gebeuren als we het veranderden. Misschien zouden alle
priesters dan opstappen.’ Hij stootte een ongemakkelijk lachje uit.
‘Laat me raden. Je wilt het Graf van de Vorsten zien.’
‘Wil jíj me het Graf van de Vorsten laten zien?’ vroeg ze lijzig, en
met een steek van afschuw realiseerde ze zich dat ze Niemi’s hulp
niet eens nodig had gehad om terug te flirten.
Hij lachte weer, oprechter deze keer, en trok haar met zich mee.
Het voelde weer precies zoals de eerste keer dat ze naar de Put van
de Gratie liep. Elke stap leek te tuiten, galmen en zoemen in haar
oren, de druk in haar hoofd werd steeds erger. Tavins hand werd
meer een steun dan een geruststelling. Ze hoorde gefluister…
stemmen… gezangen…
Botten, besefte ze. De Put van de Gratie lag vast vlak boven hen,
en dat was al erg genoeg, maar overal waar ze keek, zag ze botten. In
Karostei had ze de meeste doden in één keer gezien, honderd
verspreid over de stad. Hier moesten er honderden, misschien zelfs
duizenden doden zijn opgestapeld, dicht opeengepakt en droog, en
hun botten zongen voor haar in hun slaap.
Tavin bracht haar naar een stel klapdeuren aan de andere kant
van de gang en duwde ze open. Ze kwamen in een tweede ronde
kamer, maar die klom als een enorme schoorsteen omhoog. Ook hier
waren de vuurgoten verlicht en vormden ze lichtbalken helemaal tot
aan het plafond hoog boven Fies hoofd. Grote stapels van wat
eruitzag als wielen zonder spaken, bezet met tandeloze schedels,
rezen boven hen uit. In het wiel dat op ooghoogte hing zag Fie dat
elke schedel in een stenen kist zat. Maar de cirkel van schedels was
nog niet helemaal gevuld: vier lege kisten lagen klaar.
‘Zodra hij vol is worden alle ringen door een of ander mechanisme
omhooggetild,’ zei Tavin en hij liet haar los om langzaam een rondje
te lopen. ‘Daarna rollen ze een nieuwe naar binnen die ze beginnen te
vullen. O. En dan is er natuurlijk Ambra nog.’
Er viel een vuurgloed over een sierlijk gegraveerde kist die midden
in de ruimte op een kleine verhoging stond. Boven op de kist zat een
schedel met een dof geworden gouden krans, een gouden kroon in de
vorm van veren tegen het bot gesmolten.
Het viel Fie op dat de koningin van dag en nacht haar tanden had
mogen houden.
‘O,’ zei ze zwakjes. Overal waar ze keek leek de kamer te wankelen.
Ze probeerde houvast te zoeken tegen een muur, maar haar vingers
raakten een schedel aan.
Het lied van de vonk schalde weergalmend en dwingend in haar
botten. Ze slaakte een gil en trok haar hand terug, maar struikelde
over het lage podium en liet haar toorts vallen. Tavin pakte haar pols
net voordat ze op de grond belandde.
‘Gaat het wel goed met je?’ vroeg hij en hij hielp haar overeind.
Fie staarde hem aan, terwijl ze een antwoord probeerde te
formuleren door het gedreun van de put, de zingende botten, het lied
van de dode vorsten dat in haar hoofd echode…
‘Ja, hoor,’ zei ze, draaierig.
Hij fronste zijn wenkbrauwen, bracht zijn gezicht onderzoekend
dichterbij, te dichtbij. ‘Zo klinkt het niet. Kom, je moet hier weg.’
Haar hart rammelde in haar oren, een drum op het ritme van de
kakofonie. Ze was al veel te lang niet meer zo dicht bij hem geweest,
niet op deze manier. De pijn was er nog, het verlangen was er nog.
Hij zal erachter komen, klonk er diep vanbinnen een
waarschuwing. Je zult de controle over je tanden verliezen, hij zal je
gezicht zien, je moet hier weg, je moet…
Hem afleiden, fluisterde Niemi.
Fie boog zich naar voren en drukte haar mond tegen de zijne.
Het heeft niets te betekenen, hield ze zichzelf voor, het is allemaal
niet echt…
Tavins fakkel kletterde op de grond.
Zijn handen gleden trillend over haar gezicht, trokken haar naar
zich toe, en ze vond het vreselijk dat ze dit had gemist, vond het
vreselijk dat ze zich naar hem toe kromde, als een boog die hij
spande, vond het vreselijk dat haar hart een sprongetje maakte toen
hij met zijn hand over haar ruggengraat ging.
Dit is allemaal niet echt, loog ze zichzelf voor toen ze met haar
vingers door zijn te korte haar woelde en zijn korte gedachteflitsen
probeerde buiten te sluiten telkens als zijn tanden haar raakten. Je
bent jezelf niet, hij wil Fie niet, hij wil een dood meisje…

Niet naar haar gezicht kijken...

De gedachte drong tot haar door terwijl zijn tanden langs haar wang
gingen, ze voelde de hunkering en het verdriet in haar botten.

Je kunt dit, als je maar niet naar haar gezicht...

Fie wist niet of ze moest lachen of huilen. Natuurlijk speelde hij


toneel, natuurlijk was het allemaal niet echt.
Tavin verlangde nog steeds naar haar, de echte Fie. Bij elke dode
god, ze haatte hem erom.
Bij elke dode god, ze kon hem niet loslaten.
Het is allemaal niet echt.
Maar zo gingen Pauwen te werk, zoals Khoda al had gezegd. Het
hoefde niet echt te zijn. Als het maar echt genoeg was.
Ze schoven of vielen tegen Ambra’s kist. Het marmeren deksel
protesteerde knarsend, maar bewoog nauwelijks toen Fie naar
achteren leunde en eerst rilde van de koele steen en daarna van
Tavins hand die onder haar tuniek gleed terwijl zijn lippen op de
hare brandden.
Haar haat voor hem was niet verdwenen. Haar verlangen was
gegroeid.
Ze wilde hem hier en nu, op het graf van de koningin van dag en
nacht.
Hij was veel te behendig met zijn vingers. Toen tilde hij haar
tuniek op en knielde neer om haar ribben te kussen. Fie hapte naar
adem. Haar knieën begaven het en ze graaide naar de kist om
overeind te blijven.
Voor de tweede keer raakten haar vingers bot.
Maar deze keer voelde ze geen venijnig scherpe vonk.
Fies maag balde zich samen toen ze verbaasd zag dat haar vingers
in de lege oogkassen van Ambra, koningin van dag en nacht, zaten
gehaakt.
En toen – simpel, onvermijdelijk – werd ze meegesleurd.

Ze zat voor een troon geknield, met zijde te vast om haar hoofd
geknoopt. Eén gedachte volstond om hem in brand te laten schieten,
en in de ruiten van glaszwart zag ze haar eigen spiegelbeeld met een
kroon van gouden vlammen.
‘We hebben gekozen,’ scandeerde een menigte achter haar.
Jullie hebben fout gekozen, wilde ze tegen hen zeggen. Er liep olie
over haar gezicht tot haar spiegelbeeld onder de vlammenstrepen
zat.

Ze lag in een zee van satijn die stijf stond van het zweet en ze lag op
sterven. Om haar bed stonden twaalf gestaltes die haar ernstig
aankeken vanonder hun zwarte zijden kappen.
‘Je kent de prijs,’ zei een stem die Fie eerder had gehoord. ‘Ben je
bereid die te betalen?’
‘M-mijn woord,’ hoestte ze.
‘Een Verbondseed,’ zei de stem beslist.
Ze tilde haar arm op. ‘Snij maar,’ zei ze schor. Een dunne zilveren
dolk werd opgeduikeld en snel over haar palm gehaald en een hand
pakte de hare.
‘In vlees en bloed zweer ik deze eed,’ declameerde ze. ‘Ik zal mijn
kroon opgeven en met jullie meelopen op je wegen, als een van
jullie.’
‘In vlees en bloed zweer ik deze eed.’ De spreker deed een stap
naar voren. Het was de vrouw met het gegroefde gezicht en zwarte
zijden gewaad die Fie eerder in een droom had gezien. Deze keer zag
Fie dat er een merkwaardige, knap vervaardigde ketting om haar hals
hing, van zilver, staal en botten, als een rij spijkers… nee… tánden.
Het was een bazensnoer.
Het waren Krááien.
Maar hun gewaden waren van zijde, ze droegen handschoenen in
plaats van vodden om hun handen, de baas had een echt mes…
Ze hoorde niet wat de baas zei omdat ze moest hoesten. ‘Dat zweer
ik bij het Verbond,’ hijgde ze. ‘Alle hellesferen, doe het nu.’
‘Dat zweer ik bij het Verbond,’ echode de baas. ‘Ik zweer dat ik me
er in dit leven aan zal houden en, mocht ik falen, in het volgende.’
De baas wachtte en keek haar nadrukkelijk aan.
Ze gaf toe en bracht de laatste woorden met moeite uit. ‘Moge
mijn eed vervuld worden, in dit leven of het volgende.’
Ze dreef op haar rug in het koude, donkere water van haar
lievelingsvijver in de afgezonderde koninklijke tuin en keek op naar
de lucht.
‘Je kunt daar niet eeuwig blijven liggen,’ riep de baas vlakbij,
terwijl haar zwarte gewaad lichtjes wapperde in de bries.
Ze wist wat de Kraaienbaas kwam innen. Maar ze was er nog niet
klaar voor om dit allemaal achter te laten. Ze was nog niet klaar om
te betalen.
‘Dat zullen we nog weleens zien,’ hoorde Fie zichzelf antwoorden.
Deze keer hoorde ze de baas, toen ze onder water zakte, gesmoord
roepen: ‘Je hebt een Verbondseed gezworen, Ambra!’
Donker water sloot zich boven haar hoofd en het werd doodstil.

Fie was weer in de toren van Kleine Getuige, met om hen heen de
bulderende zee, die alleen door de stenen muren tegen werd
gehouden. De dode god glimlachte naar haar.
‘Aye, wij Kraaien hadden een geboorterecht. Het is gestolen. En
als je het terug wilt, moet je je eed nakomen.’

Fie was zich er maar vaag van bewust dat Tavin haar zachtjes door
elkaar schudde, dat er bloed uit haar neus liep, dat hij haar uit het
Graf van de Vorsten droeg. Ze hoorde de botten om zich heen
nauwelijks scanderen, ze zongen iets wat nu bijna klonk als Welkom,
welkom, welkom.
In haar hoofd hingen er alleen mist en zandhozen van gedachten,
draaiende draden die knapten voordat Fie ze strak kon trekken.
Maar één bleef in haar hoofd rondspoken, steeds weer, en die
gedachte was geen zandhoos of een spindel, het was een orkaan, te
immens om helemaal te kunnen zien vanaf de kust.
Het was nooit Pa’s Verbondseed die niet was vervuld, maar de eed
die ze vele levens geleden had gezworen.
Ambra had hem moeten nakomen.
En nu, in dit leven, moest Fie dat doen.
Deel 3
Veroveraars en dieven
Hoofdstuk twintig
De erfgenaam

E r streek iets kouds en vochtigs over Fies mond. Haar ogen


schoten open.
Ze zag mahoniehout en teakhout en linnengoed en rood. Toen
werd alles weer wazig.
‘Voorzichtig,’ zei Tavin ergens boven haar. ‘Doe maar even rustig
aan.’
‘Waar ben ik?’ Ze knipperde met haar ogen tot ze wat scherper zag
en om zich heen kon turen.
‘Een logeerkamer. We zijn in de koninklijke vleugel.’
De kamer om hen heen was… vreemd, dacht ze. Klein voor een
koninklijke slaapkamer en enigszins aftands, iets wat elders in het
paleis meteen overgeschilderd zou worden. De muren waren van
zacht goudkleurig teakhout, de bedstijlen vernist in Havikrood en
over de matras lag een vertrouwde dichtgeweven deken…
De laatste keer dat ze die deken had gezien, had ze hem gedeeld
met Tavin in Draga’s kamp. Dit was zijn kamer, zijn échte kamer.
Keurig in een rek aan de muur zag ze een bescheiden
wapencollectie en er viel licht door de grof geweven hor voor het
raam dat uitkeek op een bemoste klif. Tegenover haar was er een
kleine plank met boekrollen en een wastafel met een koperen spiegel
naast een schotel met wat ooit ringen, kettingen en andere sieraden
waren geweest voordat ze besloten hadden om in een stevige
vuistgrote bal samen te klitten. Op het tafeltje naast het bed stond
een eenvoudige koperen lamp, een mammoet gekerfd uit ebbenhout
en er lag een amulet uit mammoetivoor met het persoonlijke zegel
van de meester-generaal.
Het was alsof ze een stukje van Tavin zag waar ze niet naar kon
kijken.
Het was een kamer waar Niemi niets van mocht weten.
‘Sorry,’ zei Tavin na een korte stilte. Hij zat aan het voeteneind van
het bed en wrong een doek met bloedvlekken uit. ‘Behalve je
bloedneus kon ik geen andere wonden… ontdekken, en ik wist niet
waar ik je anders heen moest brengen.’
‘Dit is prima.’ Ze duwde zichzelf overeind en hij bood haar een
beker water aan. ‘Dank je. Ik… weet niet wat er is gebeurd.’
Dat was maar half waar.
Tavin gaf haar de bebloede doek en tikte tegen zijn kin. ‘Je hebt
daar nog wat, eh. Zal ik een dokter halen?’
Fie bette haar gezicht om zichzelf wat tijd te gunnen. Toen ze weer
opkeek, was het beste antwoord dat ze kon verzinnen: ‘Allergieën,’
flapte ze eruit. ‘Ik heb gewoon last van… allergieën.’
‘Ik snap het,’ zei hij op een toon waaruit bleek dat hij er niets van
snapte. Toen wreef hij schaapachtig in zijn nek. ‘Het spijt me,
misschien… misschien ben ik… een beetje te hard van stapel gelopen
daarnet.’ Ze keek hem wezenloos aan. ‘In de grafkelder.’
Nog steeds versuft, fronste Fie haar wenkbrauwen. Had hij de
visioenen uit Ambra’s leven ook gezien?
‘Onze kus,’ verduidelijkte Tavin blozend. ‘Ik… ik liet me een beetje
meeslepen.’
‘O.’ Fie schudde afwezig haar hoofd. ‘Nee, ik vond het fijn.’
Ze had Ambra’s leven gezien. Ze had de vonk uit dat bot niet zelf
opgeroepen. En toch was ze erdoor meegezogen. Dat gebeurde bij
dierenbotten, aye, omdat die niet beter wisten. Maar mensenbotten
wisten dat ze moesten wachten, dat ze hun geschenken en geheimen
niet zomaar moesten prijsgeven.
En toch had Ambra’s schedel haar gewoon meegesleurd, alsof het
een deel van haar was.
Tavins stem schudde haar wakker uit haar gepeins. ‘Ik wil dat je
weet,’ zei hij, onhandig naar woorden zoekend, ‘dat als je het gevoel
hebt dat je moet meegaan in alles wat ík wil, gewoon vanwege wie ik
ben… dat dat niet hoeft.’
Zijn vingers volgden een onzichtbaar patroon op zijn pols, waar
een begoocheling zijn littekens verborg.
Voor ze zichzelf kon tegenhouden pakte Fie zijn hand. ‘Ik weet
het.’
Nu, fluisterde Niemi. Sla je slag. Maak af wat je in de grafkelder
bent begonnen. Dan is hij van ons.
Fies maag balde zich samen toen ze daaraan dacht. En aan het
idee dat Tavin Niemi’s naam in haar oor zou hijgen op dezelfde
manier als hij ooit haar naam had gefluisterd.
Ze liet hem los. ‘Ik kan maar beter even gaan liggen. In mijn
slaapkamer.’
Ze wilde niet. Ze wilde hier bij hem blijven, in een kamer die echt
voelde. Fie wilde al zijn boekrollen bekijken, in zijn spiegel kijken, de
wirwar van juwelen uit elkaar halen, met haar handen over al zijn
spullen gaan tot ze een manier vond om hem te vergeven dat hij haar
Kraaien aan de koningin had uitgeleverd.
Maar Fie was naar dit paleis gekomen om haar eden na te komen.
Daarom liet ze zich door Tavin terug naar de gastenvertrekken
begeleiden, liet ze hem met een zacht kusje op haar wang afscheid
nemen, en dwong ze zichzelf om niet op zijn gespannen schouders te
letten toen hij wegliep.
Ze had verwacht dat haar kamer leeg zou zijn. In plaats daarvan
werd ze begroet door een hoop gemiauw toen ze de deur
openzwaaide.
Fie knipperde verbaasd met haar ogen. Jasimir en Khoda zaten op
de grond en probeerden een zwart-witte kat in een soort van tuigje te
wurmen. Elders in de kamer hingen nog meer katten rond: ze
speelden met de franjes van het tapijt, deden een dutje op het bed of
wasten hun kopje. Barf rolde over het tapijt naast Jasimir,
kronkelend in net zo’n tuigje.
Jasimir keek op en tikte grijnzend tegen een nieuwe penning op
zijn Mussenuniform. ‘Kattenmeester,’ zei hij vrolijk. Toen verflauwde
zijn grijns. ‘Wat is er?’
‘Wat is er in de grafkelder gebeurd?’ vroeg Khoda.
Fie ging in een van de goed gestoffeerde fauteuils zitten. Een
kleine lapjeskat sprong onmiddellijk op haar schoot en krulde zich
op. Ze begroef haar gezicht in zijn vacht. ‘Ik heb niets gehoord. Ik
werd misselijk, er waren te veel botten, ik heb…’ Fie dwong zichzelf
om haar hoofd op te tillen en op adem te komen. ‘In het Graf van de
Vorsten heb ik Ambra’s schedel aangeraakt.’ Khoda verstijfde. ‘Hij
zou niet mogen… Botten mogen niets doen tot ik het vraag, maar de
schedel liet me Ambra’s leven zien.’
‘Waarom?’ vroeg Jasimir verbijsterd.
Ze wilde het niet hardop zeggen. Het was hetzelfde gevoel als bij
de Put van de Gratie, in de wachttoren van Kleine Getuige, dezelfde
dreunende doodsangst. Ze zei het toch.
‘Afgelopen maan was ik in de wachttoren van Kleine Getuige. De
bewaarder van het heiligdom is een reïncarnatie van Kleine Getuige
en ze herinnert zich alles. Ze zei dat de Kraaien een geboorterecht
hebben, maar dat het werd gestolen. Dat ik mijn eed moest nakomen
als ik het terug wilde. Ik dacht dat ze onze eed bedoelde, Jas. Ik dacht
dat het niet genoeg was dat ik je naar Draga had gebracht, maar dat
ik je op de troon moest weten te krijgen. Maar Ambra… Haar schedel
sleurde me mee en ik zag dat ze… ik zag dat ze een Verbondseed
aflegde met Kraaien om haar leven te redden.’
‘Maar die is ze niet nagekomen,’ vulde Khoda zachtjes aan. ‘En nu
is het jouw eed.’
Jasimir wrong zich in bochten om van hem naar Fie te kijken en
liet de zwart-witte kat in zijn schoot los. ‘Wat bedoelen jullie?’
‘Fie is de reïncarnatie van Ambra. In elk geval de laatste
reïncarnatie.’ Khoda leunde naar achteren en probeerde nonchalant
te klinken. ‘Gefeliciteerd. Nu ken je nog een van die geheimen waar
de meester-generaal het over had. Weet je wel, het soort geheimen
dat naties bij elkaar houdt.’
Jasimir en Fie zaten hem allebei aan te gapen.
‘De Zwarte Zwanen houden toch bij hoeveel heksen er zijn?’ ging
Khoda verder. ‘Vanaf het begin van de tellingen klopten de aantallen
niet. Er ging een heks uit de ene kaste dood, maar er werd geen
andere heks geboren om de lege plaats in te nemen. Het duurde een
paar decennia voor het duidelijk werd: ze waren allemaal bezweken
aan de zondaarspest en een paar jaar later… werd er een nieuwe
Kraaienheks geregistreerd. Uiteindelijk worden ze, na een leven of
twee bij de Kraaien, teruggestuurd. Maar Ambra is gebleven. De
meeste mensen denken dat er een tijdperk van vrede zal aanbreken
bij Ambra’s wedergeboorte. Het is al…’ Hij telde snel op zijn vingers.
‘… dertien keer gebeurd, volgens mij? Voor zover we weten.’
‘Jij wist het al die tijd al?’ vroeg Fie verdoofd. ‘Je wist wie ik
werkelijk was?’
Khoda perste zijn lippen op elkaar en gaf niet meteen antwoord.
‘Ik loog niet toen ik zei dat we dachten dat Rhusana achter jou aan
zou komen. Maar dit is een van de redenen. Je hebt alle recht om
boos op me te zijn dat ik dit voor je heb verzwegen, ga je gang. Maar
wat voor nut had het gehad als ik het je had verteld? Wat had het
uitgemaakt?’
‘Wat had het uitgemaakt?’ Jasimir ontplofte. ‘Het maakt haar de
erfgenaam van die ellendige troon! De rechtmatige koningin van
Sabor!’
‘Nee.’ Fie duwde zich naar achteren in de stoel. ‘Ik wil het niet.
Jullie kunnen me niet dwingen.’
Je wilt geen koningin zijn? vroeg Niemi dringend. Wat is er mis
met jou?
Khoda schudde zijn hoofd. ‘Wat jij wilt doet er niet toe. Je moet je
eed nakomen.’
De eed… Fie kreeg een knoop in haar maag. ‘Ambra heeft
gezworen om haar kroon op te geven en zich bij de Kraaien aan te
sluiten. Hoe moet ik die eed in vredesnaam nakomen?’
‘Je moet eerst een kroon hebben die je kunt opgeven,’ zei Jasimir.
Kwaad keek Khoda hem aan. ‘Vergeet het maar.’
Jasimir woelde met zijn handen door zijn haar. ‘Khoda, je loopt al
een hele week tegen me te zeggen dat de adel alleen maar wil dat de
kroon naar een afstammeling van Ambra gaat. Tav, Fie en ik hebben
ons leven gewaagd, meermaals, om mensen ervan te overtuigen dat
ik de reïncarnatie van Ambra ben. Nu hebben we de échte
reïncarnatie gevonden en opeens maakt het niets uit?’
Khoda antwoordde niet.
Fie deed het in zijn plaats. ‘Omdat ik een Kraai ben.’
Ze hoorde de laatste woorden van Kleine Getuige weer: Je bent
niet wat je was. Ze hoorde ook Niemi: We kunnen koningin worden,
onuitstaanbare sukkel!
‘Omdat je het niet kunt bewijzen,’ verbeterde Khoda haar. ‘Hoe ga
je de Pauwen overtuigen? De Haviken? De bevolking van Sabor?’
Jasimirs gezicht verstrakte. ‘Ze kan niet gedood worden door de
pest, net als Ambra. Ze kan vuur onder controle houden en ervoor
zorgen dat ze niet verbrandt, net als Ambra. Meer zou er niet voor
nodig zijn om iedereen ervan te overtuigen dat ík een reïncarnatie
van Ambra was.’
‘Je weet best dat het zo eenvoudig niet is,’ snauwde Khoda, die
overeind kwam. ‘En ik kan niet geloven dat je bereid bent om je
troon zomaar op te geven.’
‘Ik geef hem niet op!’ Jasimir ging ook staan. ‘Ik heb alles gegeven
om de beste koning voor Sabor te worden. Denk je dat ik dat zou
opgeven? Maar als de Kraaien een geboorterecht hebben dat ze
hierdoor terug kunnen krijgen, dan gaat het niet alleen om Ambra.
Het gaat erom dat we mijn volk helpen… ons volk. Je kunt me niet
vertellen dat Fie niet net zo goed recht heeft op de troon.’
‘Het gaat niet alleen om récht hebben op de troon!’ Fie had Khoda
nog nooit zo boos gezien. ‘Het gaat om de béste zijn voor de troon!’
‘Mijn vader maakte op elke mogelijke manier misbruik van zijn
macht, gewoon om te bewijzen dat hij dat kon,’ siste Jasimir, ‘en
jouw alleswetende Zwarte Zwanen hebben niets gedaan om hem
tegen te houden, omdat jullie vonden dat hij goed genoeg was.’
Barf klom op Fies schoot en plofte er neer alsof ze niet doorhad
dat ze met haar buik op het gezicht van de lapjeskat lag. Fie deed
haar ogen dicht en legde haar hoofd in haar nek.
Niemi ratelde intussen maar door. Haar tand had uren geleden al
moeten uitdoven, maar op de een of andere manier brandde hij nog.
Trouw met de prins, zong het dode meisje, palm de troon in, dan
worden we koningin!
Fie rukte de tand van haar snoer en smeet hem door de kamer.
‘Ik scalpeer de volgende persoon die het woord “troon” zegt,’ zei
ze, nog steeds met gesloten ogen.
Ze hoorde Jasimir naar de deur stampen. Hij bleef even staan voor
hij die opendeed.
‘Als mijn vader alleen goed was om over Sabor te regeren omdat
hij een Feniks was,’ zei hij, vermoeid en boos, ‘en als Fie niet goed
genoeg is omdat ze een Kraai is, dan weet ik niet wat we hier
eigenlijk doen.’
‘Als je weggaat om te mokken, kattenmeester, sla dan niet met
deur,’ zuchtte Khoda.
Jasimir sloeg niet met de deur. Op de een of andere manier klonk
het toch boos.
‘Het is niet alleen omdat je een Kraai bent,’ zei Khoda na een korte
stilte.
Fie deed één ogen open en keek hem ongelovig aan. ‘O nee? Vertel
me alsjeblieft waarom ik dan nog meer ongeschikt ben om te
regeren.’
Khoda zette zijn handen in zijn zij. ‘Goed. Laten we zeggen dat er
een hittegolf aan het begin van de lente is, en de gesmolten sneeuw
van de Marovar-gletsjers komt in de Lash terecht. De
Hassuravlakten overstromen en een vijfde van de oogst in Lumilar
wordt verwoest en een kwart van hun vee verdrinkt. Hoe ga je
voorkomen dat de stad verhongert?’
‘Ik geef de gouverneur van het gebied het bevel dat ze hun moet
betalen,’ zei Fie schouderophalend. ‘Heb je haar landhuis gezien? Ze
kan heus wel wat missen.’
‘O nee, ze vond de manier waarop je het bevel hebt geformuleerd
maar niks!’ Khoda hief zijn armen op. ‘Ze zegt dat ze de middelen
niet heeft en je fondsenraad wil de uitgaven van rechtstreekse hulp
ook niet goedkeuren! Wat doe je dan?’
‘Ik laat ze allemaal executeren,’ zei Fie dreigend.
Khoda keek boos. ‘Lach maar, maar dit is precies wat ik bedoel.
Surimir was misschien niet goed genoeg voor de troon, maar hij was
wel opgeleid om de natie draaiend te houden en de Haviken en
Pauwen te paaien. Ik hoef jou toch niet te vertellen dat niet elke
amateur een leider kan zijn. Denk je dat Jasimir jouw troep zou
kunnen leiden, zelfs nu?’
Fie snoof. Khoda had een punt. Maar… ‘Ik doe dit allemaal voor de
Kraaien, Khoda. Misschien hadden jullie al die tijd gelijk over ons.
Misschien ben ik nog steeds bij de Kraaien omdat de goden ons
werkelijk hebben gemaakt als straf en heeft Ambra het zo erg verpest
dat ik nog steeds boete doe. Maar we hadden een geboorterecht. Ik
heb een hekel aan dit paleis, ik heb een hekel aan deze mensen, en ik
durf te wedden dat ik ook een hekel zal hebben aan de kroon, hoe die
er ook uitziet. Maar als ik die kroon moet grijpen om ons
geboorterecht te kunnen terugkrijgen, dan kun je niets zeggen of
doen om me tegen te houden.’
Hij keek haar indringend aan. Ze wisten allebei dat het niet goed
zou aflopen als het tot een confrontatie zou komen. Maar dat kon Fie
niets schelen. Voor Kraaien liepen de dingen zelden goed af tenzij ze
daar zelf voor zorgden.
Er werd aan de deur gerammeld en hij ging open. Yula kwam
binnen met een karretje met schoonmaakspullen en hield haar
vinger voor haar lippen tot de deur dichtviel. ‘Excuses,’ zei ze op
gedempte toon en ze schoof de schoonmaakvoorraad snel opzij. ‘We
moesten de ziekenkamers leegmaken omdat er patiënten zijn. Hier
zijn jullie spullen.’ Ze haalde een paar stapeltjes extra bediende-
uniformen tevoorschijn, basisgewaden voor Fie en Khoda’s eigen
vermommingen. Toen aarzelde ze en kauwde bezorgd op haar
onderlip.
‘Wat is er?’ vroeg Khoda.
Yula wendde zich tot Fie. ‘Wil… wil je ze even onderzoeken? De
zieken, bedoel ik. Het zijn er drie.’
Fies gezicht vertrok. ‘Is het de pest?
Yula kauwde opnieuw op haar onderlip voor ze antwoord gaf. ‘We
weten het niet.’
Dat zat Fie niet lekker. Gewoonlijk werd het na enkele uren
duidelijk of het om de pest ging. Ze pakte een van de
Mussenuniformen. ‘Aye, ik kom wel even kijken.’
Nadat ze zich had omgekleed holde ze samen met Yula naar de
andere kant van het paleis en Khoda bleef achter voor het geval
Jasimir terugkwam.
Ze liepen met stevige passen door de tuin, waar de rust werd
verstoord door het geritsel van zwarte kraaienvleugels in de bomen.
Iets lokte hen naar het paleis. Fie wist niet of ze wilde weten wat.
In de ziekenkamer werden ze opgewacht door drie
Mussenbedienden, twee vrouwen en een man die zaten te zweten in
de verstikkende ruimte… en toch droegen ze handschoenen en
tunieken met lange mouwen, hun winteruniform. Fie snoof. Ze rook
de veelbetekenende peststank niet, maar met hun glanzende, alerte
ogen en blozende wangen zagen ze er ook niet uit als zondaars. Op
hun gezicht was geen spoor van het zondaarsmerk te bekennen.
‘Ik heb de Kraai meegebracht,’ fluisterde Yula. ‘Laat het haar maar
zien.’
Ze wisselden een blik. De man trok een handschoen uit en
stroopte zijn mouw op. Fie kwam dichterbij.
Ze zag het, vaag maar niet te missen: over zijn arm liep in spiralen
het zondaarsmerk, helemaal tot aan zijn vingertoppen. Datzelfde
onmiskenbare patroon had ze bij Niemi gezien voordat ze haar de
keel afsneed, maar toen was het maar een paar uur oud geweest en
veel donkerder.
‘Hoe lang al?’ vroeg Fie.
‘Eén dag,’ antwoordde een vrouw.
‘Sinds de zonnewende,’ zei de andere.
De man slikte. ‘Vijf. Vijf dagen.’
Ze fronste haar wenkbrauwen. Ze keek naar hem op. ‘Last van
koorts?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Braken? Bloed ophoesten?’ Hij
schudde telkens zijn hoofd. Fie deed een stap naar achteren en
richtte zich tot de vrouwen. ‘En jullie? Ook alleen het zondaarsmerk?’
‘Ja.’
Fie staarde weer perplex naar de arm van de man. Het Verbond
stuurde de zondaarspest natuurlijk niet altijd even snel. Pa had ooit
gezegd dat mensen die grotere misstappen hadden begaan vaak
langer moesten lijden, waardoor ze elke schrijnende wond voelden,
hun longen bij elke ademteug voelden wegkwijnen. Bij anderen ging
het snel, gewoonlijk wanneer het zich verspreidde via een lijk dat niet
was verbrand en de mensen te pakken kreeg die zich alleen schuldig
hadden gemaakt aan nalatigheid.
Ze had nog nooit gehoord dat het Verbond zondaars alleen
brandmerkte en verder met rust liet.
‘Is het de pest of niet?’ vroeg Yula.
‘I-ik weet het niet zeker,’ zei Fie.
‘Je moet het zeker weten. Als het zo is…’ Yula’s stem trilde. ‘…
kunnen ze niet in het paleis blijven.’
Fie snapte het niet meteen. De Mussen achter haar ook niet.
‘Waarom niet?’ vroeg de man. ‘Als onze tijd gekomen is, zullen we
naar de quarantainehutten gaan.’
Toen begreep Fie het. Het bloed stolde in haar aderen.
‘Breng ze naar de stad,’ zei ze. ‘Zo snel mogelijk, naar een plek
waar ze in quarantaine kunnen.’
‘Ik zei toch dat we…’
‘Het gaat niet om wat jullie doen, maar om de koningin,’ viel Fie
hem in de rede. Ze dwong zichzelf om de Mussen aan te kijken. ‘Ik
heb nog nooit een geval van de pest als dit gezien, en misschien…
heel misschien is het deze keer anders. Maar ik weet zeker wat er zal
gebeuren als de koningin jullie ziet: ze zal nog liever zelf het
zondaarsmerk krijgen dan dat ze Kraaien roept.’
Hoofdstuk eenentwintig
Rode lantaarns

E ven bleef het stil in de ziekenkamer. Toen nam een van de


vrouwen het woord. ‘Het verspreidt zich als we doodgaan en
niet worden verbrand, toch?’
‘Aye,’ zei Fie.
De Mussen keken allemaal naar elkaar. ‘Als ik het je nu zou
vragen, zou je me dan genade schenken?’ De vrouw sloeg haar ogen
neer.
‘Aye.’ Fie slikte. ‘Maar je enige symptoom is het zondaarsmerk.’
‘Ik heb…’ De stem van de vrouw brak. ‘Mijn zus en haar kinderen
wonen in mijn huis in Dumosa. Als ik de pest daar verspreid…’
‘Als je de pest had die ik ken, was je allang dood,’ zei Fie. ‘Als het
Verbond wilde dat je leed, zou je nu lijden.’
‘Het is niet aan ons om de wegen van het Verbond te
doorgronden,’ zei de man zacht. ‘Maar als Dumosa en het paleis op
die manier gespaard blijven, is het dat waard.’
Ineens moest Fie weer denken aan de woorden van de Zwarte
Zwanen: De zon zal opkomen, zelfs uit onze as.
Hoeveel meer zou er nog moeten branden?
Voor ze die vraag kon beantwoorden, vloog de deur open. Khoda
stond met grote ogen en een gespannen gezicht in de deuropening.
‘Fie, we moeten gaan. De koningin roept alle Mussen bij elkaar om
hun kaste te testen. Ze is op zoek naar ons.’
‘Maar…’
Buiten in de wandelgang ratelde het gestamp van Haviklaarzen.
‘Geen tijd, we gaan.’ Khoda greep haar bij de elleboog en sleurde
haar mee de gang in.
Fie rukte zich los en haakte haar arm in de zijne in een
gemakkelijkere houding. ‘Blijf dicht bij me,’ zei ze, waarna ze een
Mussenheksentand tot leven riep. Zowel zij als Khoda verdween.
‘Moet je daar niet zuiniger mee omspringen?’ siste Khoda.
Fie liep in de richting van de trap. ‘Het is… ingewikkeld,’ siste ze
terug, want dat was de waarheid.
Ze had nog steeds alle drie de Mussenheksentanden die ze van Pa
had gekregen. Alle drie de Duivenheksentanden. Zelfs Tavins tand
zat nog steeds in een stukje stof aan haar snoer geknoopt. Telkens als
ze dacht dat een van de tanden was opgebrand, flakkerde de vonk de
volgende dag weer op, zo goed als nieuw.
Gezonde mensen die het zondaarsmerk kregen. Tanden die maar
niet wilden opbranden. En kraaien die luid krasten in de tuinen toen
Fie en Khoda langs een raam op de benedenverdieping liepen.
De Mussenman had gelijk gehad. Het was niet aan haar om te
doorgronden wat het Verbond met hen van plan was, want ze raakte
er absoluut niet wijs uit.
Haviken marcheerden hun in de gang tegemoet en Fie trok Khoda
opzij. Ze drukten zich tegen de muur; de speren kwamen rakelings
langs Fies neus. De ene deur na de andere werd opengezwaaid.
Iedereen werd uit de werkkamers gejaagd en moest een rij vormen.
Een Havik met de bronzen en kornalijnen penning van een
oorlogsheks ging van de ene Mus naar de andere, pakte elke
onbedekte pols even vast en liep vervolgens verder. Zodra de
oorlogsheks hen voorbij was, kneep Fie in Khoda’s arm en schoof
zijwaarts naar de deur.
Behoedzaam slopen ze het veel te felle zonlicht in. Door de
bediendevertrekken weerklonken uitroepen van verbazing en
ontzetting. Ten minste een kwart van het personeel had ongetwijfeld
liggen slapen voor hun nachtdienst begon.
Ineens kreeg Fie het doodsbenauwd. ‘Waar is Jas?’
‘Hij is teruggekomen naar de gastenvertrekken,’ antwoordde
Khoda. ‘Daar zijn we veilig. Voorlopig test Rhusana alleen de
paleisknechten, nog geen Pauwenbedienden.’
Fie dacht aan de manier waarop de oorlogsheks de Mussen had
gecontroleerd en hield abrupt halt. Khoda sleurde haar bijna per
ongeluk omver, omdat hij niet had gezien dat ze was blijven staan.
‘Wat in…?’ sputterde hij.
‘Het is erger dan we dachten,’ zei Fie. ‘We moeten kijken of…’ Ze
hoorde laarzen achter hen, duwde Khoda een heg in en dook zo snel
mogelijk achter hem aan.
‘We zijn toch al onzichtbaar!’ fluisterde hij woedend.
‘Ze kunnen nog steeds tegen ons op lopen,’ fluisterde Fie terug.
‘En ons horen, dus hou je kop. Ik wil even iets controleren.’
Havikvoetstappen bonkten op de trap, maar de drie Mussen uit de
ziekenkamer verschenen als eerste in de deuropening.
Fie beet op haar vuist. Nee, nee, nee, nee, nee, dacht ze.
Het groepje Haviken liep achter hen aan, maar hield een
speerlengte afstand. Fie ving het woord ‘quarantainehut’ op en beet
nog harder. Naast haar vloekte Khoda binnensmonds.
De Mussen werden weggeleid. Zodra ze voorbij waren, vroeg
Khoda: ‘Hoe lang hebben ze nog?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Fie. ‘Ze hebben geen symptomen,
behalve het zondaarsmerk. En dat hebben ze allemaal al zo lang dat
ze inmiddels aan de pest hadden moeten bezwijken. Het kan nog
uren of dagen duren. Misschien zelfs weken.’
Khoda vloekte weer. ‘En de koningin zal geen baken aansteken,
omdat ze dat ook niet voor Surimir heeft gedaan, en mensen zullen
zich beginnen af te vragen waarom. Alle hellesferen. Ik weet dat je
vader het tot het eind van de maan redt… Maar ik weet niet of dat
ook voor Dumosa geldt.’
Fie wist niet wat ze daarop moest zeggen, dus in plaats daarvan
hielp ze hem uit de heg. ‘Kom, we gaan naar onze kamer.’
Het spottende kraaiengekras achtervolgde hen helemaal tot in de
gastenvertrekken.

In haar droom zwom ze weer in haar favoriete privétuin. Aan de


overkant van de vijver lag haar tijger te suffen tussen de
lantaarnbloemen. Ze vermoedde dat hij de koude van de Marovar
bijna net zo erg miste als zij, maar met zijn hulp kon ze de Pauwen
van het zuiden veel makkelijker intimideren. Eén blik op een
koningin die op een tijger kwam binnenlopen en ze gaven haar alles
wat ze wilde.
Haar aandacht werd getrokken door iets op haar arm. Ze tilde
hem uit het water en kneep haar ogen samen.
Als ze goed keek, zag ze een vreemde werveling van een patroon
op haar onderarm, ver boven het heksenteken op haar pols. Het
leek bijna op…
Iets onmogelijks. Ze zou gewoon lange mouwen dragen tot het
verdwenen was.
Ze schrok van een zwak, scherp geluid. Het was vertrouwd… te
vertrouwd. Een fluitend geluid, gedempt maar duidelijk.
Dat kende ze. Toch?
Het gefluit klonk weer. Het was een Kraaienteken, een bevel.
Omhoog. Dat betekende het. Omhoog.
Fie werd met een schok wakker. Het was donker in de kamer om
haar heen en het zwakke gesnurk van Jasimir en Khoda hield
onverstoord aan. Jasimir had de bank opgeëist en Khoda een stapel
kussens, allebei overspoeld met slapende katten. De laatste keer dat
ze had geteld waren het er zeven, inclusief Barf, maar de trouwe Barf
wilde het bed met niemand of niets anders dan Fie delen. De hor
voor het raam stond op een kiertje, zodat de muizenvangers
makkelijk konden komen en gaan.
Hij rammelde lichtjes. Fie zag nergens een kat.
Behoedzaam gleed ze uit bed en sloop naar het raam.
Het scherm rammelde weer. Deze keer was ze dicht genoeg bij het
raam om de schuldige te ontdekken: een steen.
Ze kon een geluid van afkeer nauwelijks onderdrukken en tuurde
naar buiten. En jawel, beneden stond Tavin, een paar passen bij het
raam vandaan, in het maanlicht dat sinds de zonnewende nauwelijks
was afgezwakt. Hij grijnsde toen hij haar zag.
Fie gebaarde verward. Hij wees naar de grond en stak vervolgens
zijn armen uit terwijl hij geluidloos zei: Ik vang je wel!
Ze aarzelde even, maakte zichzelf toen wijs dat ze misschien
waardevolle informatie kon verzamelen, wrong de hor open en
zwaaide een been over de stijl. Barf gaapte aan het voeteneind van
het bed, maar krulde zich vervolgens verder op.
Het is niet eens zo hoog, dacht Fie met een minachting die ze
aanwendde als ze iets stiekem toch fijn vond. Het raam was net hoog
genoeg om inbrekers af te schrikken, ongeveer anderhalve keer
Tavins lengte.
Hij hief zijn armen om Fie van het kozijn te helpen. De manier
waarop zijn vingers in haar heupen drukten leidde haar af en dat
hielp niet, en een beroerd ogenblik keek hij op en zij omlaag terwijl
ze op zijn schouders steunde, waardoor hun gezichten weer te dicht
bij elkaar kwamen, en ze kon alleen maar denken dat hij niet
hetzelfde rook in het paleis als op de wegen, maar toch herkende ze
zijn geur…
Tavin zette haar op de grond, pakte haar hand en wees met zijn
vrije duim naar de koninklijke vleugel. Ze staarde hem aan. Als hij
haar alleen wakker had gemaakt om op een afgelegen plek te gaan
rollebollen, zou ze haar moordplannen misschien vervroegen.
Tavin las haar gezichtsuitdrukking en schudde in paniek zijn
hoofd. ‘Ik wil je iets laten zien,’ fluisterde hij en hij kromp in elkaar.
‘Dat… klonk verkeerd. Er is iets wat je moet zien?’
‘Is het iets in je broek?’ vroeg ze bedenkelijk. ‘Want dat…’ Fie
zweeg net op tijd. Ze had bijna gezegd dat ze het al eerder had gezien,
maar dat gold zeker niet voor Niemi. ‘Dat… kan ik al raden,’
mompelde ze in de plaats daarvan.
Schaapachtig grijnsde hij zijn tanden bloot. ‘Nee, niets van dien
aard. Het is niet eens in de koninklijke vleugel maar in de
privétuinen.’
Fie wachtte tot Niemi’s vonk haar een reactie zou toefluisteren.
Het bleef stil. Te laat besefte ze dat ze de tand door de kamer had
gegooid. Ze slikte.
Ze was nu alleen met Tavin.
‘O,’ zei Fie. ‘Dat is, eh, goed.’
Hij talmde niet in de tuinen, maar liep in een zo recht mogelijke
lijn naar de koninklijke vleugel. Het had iets magisch: geen
Havikwachters die hen lastigvielen, ze bogen alleen hun hoofd als hij
voorbijliep. Ze hielden zelfs de deuren van de koninklijke vertrekken
voor hem open, achteloos.
Daar loodste Tavin haar ook dwars doorheen, straal voorbij de
trap. Hij bleef niet eens staan om een lamp te pakken, maar liet een
gouden vlam over zijn hand rollen, die hun weg verlichtte. Nog geen
minuut later waren ze weer buiten, op een stenen pad omzoomd door
dichte, donkere heggen.
‘Het hoeft niet, maar het is beter als je je ogen dichtdoet,’ zei
Tavin.
Fie dacht een tel na, maar besloot dat als dit een valstrik was ze
toch geen schijn van kans maakte. Ze deed haar ogen dicht en liet
zich door hem over het pad leiden, met één hand tussen haar
schouderbladen. De lucht werd kouder, klammer op haar huid, het
zachte geluid van stromend water klonk steeds luider in haar oren.
De geur van een onbekende bloem waaide haar tegemoet, honingzoet
en licht als een zeepbel.
Ze bleven staan. ‘Kijk maar,’ zei Tavin, zo dicht bij haar oor dat ze
er kippenvel van kreeg.
Fie deed haar ogen open.
Ze stonden aan de rand van een brede, donkere vijver, tegenover
de steile rotsen die de meest westelijke punt van het paleisdomein
vormden. Een waterval viel als een witte sluier over de steen en
kletterde in het uiterste punt van de vijver neer. Aan weerszijden
liepen tientallen, misschien zelfs honderden stroompjes, waarvan
sommige de kleinere vijvers vulden die de grote als haakjes
omsloten.
Het water werd verlicht door een gouden gloed die van twee
kanten kwam: van de vlekjes mos op de stenen op de vijverbodem en
van de groepjes scharlakenrode lelies die ronddobberden op het
water; het stuifmeel in hun hart gloeide als kaarsvlammetjes. De
lelies waren overal, stroomden over de randen van de kleinere
vijvertjes, dreven in onverstoorbare vlotten op de hoofdvijver en
sproten zelfs in de kleine poelen die door koppige watervalletjes uit
de rotswand werden uitgesleten.
In de schemering zag ze sierlijke standbeelden, majestueuze
fonteinen, een absurd torentje of twee, maar ze wist dat hij haar
hiervoor had meegenomen: het enige wat geen enkele ambachtsman
kon maken, waar geen enkele vorst opdracht toe kon geven.
‘Ze heten lantaarnlelies,’ zei Tavin en zijn warme hand bleef tegen
haar rug liggen. ‘Ze hebben geprobeerd om ze elders in Sabor te
kweken, maar alleen hier geven ze ’s nachts licht.’ Gelaten boog hij
zijn hoofd. ‘Je hebt hier alleen nog maar rampen en
doodsbedreigingen gezien en het ergste van al deze… deze ellende. Ik
wilde je iets moois laten zien.’
Er zat een trillend randje aan zijn stem, iets waarvan ze wist dat
hij het niet kon veinzen, iets wat paste bij zijn bevende hand tegen
haar rug. Dit leek niet alleen echt. Het wás echt, net als zijn kamer
echt was geweest, het betekende dat het belangrijk voor hem was. Hij
mocht dan misschien niet van Niemi houden, maar hij deed zijn
uiterste best om haar aan een hof van monsters zo veel mogelijk
schoonheid te laten zien.
Fie overwoog haar mening te herzien en toch ergens in een stil
hoekje met hem te gaan rollebollen. Maar het zou egoïstisch zijn om
net als hij te liegen, gewoon om zichzelf wijs te maken dat zij de
touwtjes in handen had, en het zou gemeen zijn om hem te dwingen
zijn toneelspel vol te houden in bed.
‘Waarom ben je zo aardig voor mij?’ vroeg Fie in plaats daarvan.
Heel even keek Tavin zo verdrietig dat ze zelf in huilen wilde
uitbarsten. Hij klonk doodmoe, maar deed toch zijn uiterste best om
naar haar te glimlachen. ‘Je doet me aan iemand denken.’
Fie kon zich er niet toe zetten om terug te lachen, wist niet
waarom ze de volgende vraag niet gewoon kon inslikken. ‘Heb je me
daarom gekust?’
Tavin grimaste. ‘Ja.’
Fie stak haar hand uit en legde die tegen zijn wang. ‘Wil je dat
opnieuw doen?’
Zijn adem stokte. ‘Ja.’
Ze leunde naar hem toe. Het was niet koortsachtig en woest, zoals
die ochtend in de grafkelder. Deze keer raakten hun lippen elkaar
doelbewust, op een langzame, voorzichtige manier waar haar hart
van brak, zo lief, te lief. Het was een stilte in de storm, nog een stukje
schoonheid om zich aan vast te klampen.
En net als bij alle mooie dingen kwam er te snel een einde aan.
Tavin trok zich terug, legde zijn voorhoofd en paar tellen tegen het
hare. Toen zei hij: ‘Ik moet je wat laten slapen. Ik zal je
terugbrengen.’
Een vreselijk moment lang wilde ze dat ze het type meisje was dat
op deze manier gelukkig kon zijn met hem. Dat al zijn lieve daden
hier, al zijn verdriet, al zijn spijt… genoeg waren voor haar om hem
de keuze die hij in Draga’s tent had gemaakt te kunnen vergeven.
Maar de afschuwelijke waarheid die ze allebei kenden maar geen
van beiden wilden uitspreken, was dat het niet genoeg was.
Tavin zei niets meer tot ze bij de gastenvertrekken kwamen, al
waren zijn vingers wel in de hare gevlochten. ‘Over vier dagen
organiseert de koningin een bal, op de eenentwintigste, om te vieren
dat het nog één week is tot de kroning. Eerlijk gezegd denk ik dat ze
gewoon wil bewijzen dat ze een feest kan organiseren zonder
slachtoffers. Wil je met me meekomen?’
Een nieuwe gelegenheid om te spioneren, zei ze tegen zichzelf,
allesbehalve overtuigd. ‘Ja,’ zei ze tegen hem. ‘Ik zou het…’
Ontsteld stierven haar woorden weg. Een vertrouwd schouwspel
had haar aandacht getrokken.
‘Wat is er?’ Tavin volgde haar blik naar de daken van de
paleisgebouwen. Zijn ogen werden ook groot.
Vanaf twee van de drie paleispoorten stegen twee onmiskenbare
zuilen van vuur en rook op.
De pestbakens waren aangestoken, met of zonder de toestemming
van de koningin.
Hoofdstuk tweeëntwintig
Assistent-kattenmeester

‘D e bakens zijn weer uit,’ meldde Yula op gedempte toon terwijl


ze het ontbijt uit de schoonmaakkar laadde.
Fie duwde een wel heel nieuwsgierige oranje kater bij het
pannenbrood vandaan voordat ze het op tafel zette. De bakens waren
afgelopen nacht een handig excuus geweest toen ze weer naar binnen
was geslopen. Ze had gezegd dat ze rook had gezien en naar buiten
was gegaan om het te onderzoeken. ‘Hebben er Kraaien gereageerd?’
Yula schudde haar hoofd. ‘De zieken zijn nog allemaal hier, en het
zijn er meer geworden. Ze hebben nog vijf Mussen met het
zondaarsmerk ontdekt, boven op de eerste drie. Enkelen moeten
buiten de quarantainehut slapen omdat er binnen niet genoeg plaats
is.’
‘Meestal verspreidt het zich niet zo snel, toch?’ vroeg Jasimir aan
Fie.
Nadenkend kauwde ze op een reep pannenbrood. ‘Het verspreidt
zich nooit op deze manier, punt, tenzij er ergens een dode zondaar
ligt weg te rotten. Zoals in Karostei. Maar Khoda heeft het met zijn
eigen ogen gezien: het verspreidt zich niet alleen snel, het doodt ook
snel. En sinds gisteren is niemand zieker geworden?’
Yula schudde haar hoofd. ‘Ik snap er niets van.’
Khoda blies langzaam en peinzend uit. ‘Ik moet poolshoogte gaan
nemen bij mijn informanten,’ zei hij uiteindelijk en hij krabde aan de
schrammen op zijn gezicht, die nog niet helemaal genezen waren. ‘Ik
weet zeker dat de Haviken rechtstreekse bevelen hebben gekregen
om de bakens niet aan te steken, dus ik moet uitvissen wie de
koningin recht in het gezicht durft te spugen. Jullie twee blijven hier.
Vooral jij, kattenmeester. Je kunt proberen om je werknemers in hun
tuigje te wurmen.’
Jasimir gromde geërgerd, maar gaf geen weerwoord en plukte aan
zijn pannenbrood terwijl Fie een begoocheling voor Khoda weefde en
hem de tand toewierp zodat hij die vast kon houden.
Nadat Khoda en Yula weg waren gegaan wachtte de prins voor alle
veiligheid even voordat hij zich naar Fie draaide en vroeg: ‘Hoe sta je
tegenover inbreken in de koninklijke vleugel?’
Ze verslikte zich in haar pannenbrood. Hij klopte op haar rug en
schoof haar wat water toe, tot ze uiteindelijk hoestend ‘Wat?’ wist uit
te brengen.
‘Inbreken in de koninklijke vleugel,’ herhaalde Jasimir, alsof hij
alleen maar voorstelde om een wandelingetje rond het
Middagpaviljoen te maken. ‘Jij en ik. We wéten dat Rhusana iets
verbergt. Misschien vinden we iets wat ons verder helpt. Waarom
kijk je nou zo raar?’
‘Wat is er gebeurd met prins…’ – Fie wapperde met haar handen,
trok een onschuldig verbijsterd gezicht en kweelde – ‘“O nee, dat
mogen we niet doen, het is verbo-o-o-o-den!”’
‘Ten eerste, “Dat mogen we niet doen, het is verboden” is niet zo
waanzinnig onredelijk als jij het laat klinken,’ zei Jasimir korzelig.
‘En ten tweede weet je best wat er is gebeurd, je was er voor het
grootste deel zelf bij. Wil je het doen of niet?’
‘Ik wil weten hóé,’ zei Fie.
Jasimir pakte een kattenuitrusting en schudde ermee. Een van de
katten kwam aansnellen, een knap zilvergrijs kereltje met donkere
vlekken. ‘Brave Pootje,’ zei de prins zangerig en hij tilde de kat op.
‘Pootje?’
Jasimir wierp Fie een boze blik toe. ‘Hij komt je pootjes geven als
hij aandacht wil. Luister, ik moest heel veel verschillende namen
tegelijk verzinnen. Het belangrijkste is’ – hij begon Pootjes
voorpoten in de uitrusting te wurmen, een merkwaardig tuigje uit
stof en leer – ‘Pootje is een muizenvanger. En hij is geruisloos.
Rhusana laat altijd overal eten rondslingeren. Toen ik een paar
manen geleden vertrok was het muizenprobleem zo uit de hand
gelopen dat ze voortdurend de ongediertebestrijding moesten
oproepen. De wachter zal in de hoogste staat van paraatheid zijn en
aan elke ingang de kaste controleren, maar jij kunt ons met een
Mussenheksentand binnensmokkelen, en zodra we binnen zijn zal
niemand nog vragen stellen.’
Fie knikte langzaam. ‘We kunnen de kat loslaten, zelf overal gaan
rondneuzen en als de tand is opgebrand, zeggen we gewoon dat we
op zoek zijn naar Pootje.’
‘Inderdaad.’
‘Khoda zal het vreselijk vinden dat we dit niet met hem hebben
overlegd,’ zei Fie.
Jasimir knikte. ‘Precies.’
‘Maar ik kan de penning van assistent-kattenmeester dragen.’
‘Precies.’
Fie dacht even na. ‘Dus wat ik eruit besluit is dat we hoe dan ook
moeten inbreken in de koninklijke vleugel.’
Jasimir grijnsde naar haar. ‘Precies.’
‘We moeten het nodig over je beveiliging hebben,’ fluisterde Fie een
halfuur later tegen de prins, toen ze de studeerkamer van koning
Surimir binnenglipten en de deur achter zich dichttrokken.
Jasimir keek om zich heen met zijn handen in zijn zij. ‘Ze doen
hun best. Als jij er niet was, zou ik bovendien een heel team van
specialisten moeten samenstellen om je te vervangen – een
Mussenheks, een Pauwenheks, een Gierenheks… Een beetje boven
hun salarisschaal.’ Hij liep naar de schrijftafel en trok een lade open.
‘Alles is weg.’
Fie tuurde naar de lege planken en ging er met een vinger
overheen. Een stoflaagje van hoogstens een paar weken. De officiële
studeerkamer van de koningin was veel stoffiger geweest, met slechts
een paar ganzenveren en boekrollen om de illusie te wekken dat ze
hem gebruikte.
Maar… ‘Met loze beloftes zou ze de Heren van de Oleander niet
overtuigen. En als ze alleen om haar krachten zouden geven, waren
ze vast al van gedachten veranderd nadat haar verzameling haar in
vlammen was opgegaan. Er moet meer zijn, iets op papier, wat ze pas
na de kroning krijgen. Waar hebben we nog niet gezocht?’
Jasimir slaakte een zucht. ‘We hebben zowat overal gezocht. In de
bibliotheek, de badkamers, de salons, de slaapkamers…’
Fies gezicht lichtte op. ‘Ze heeft de slaapkamer van je moeder
omgetoverd tot een gruwelenkamer. Wie weet heeft ze dat met jouw
kamer ook gedaan.’
‘Ugh.’ Jasimir trok een vies gezicht. ‘Misschien heb je wel gelijk. Er
zit een kleine studeerkamer aan vast. Daar zou niemand gaan
zoeken.’
Fie riep de Mussenheksentand weer op en gearmd schuifelden ze
de deur uit, zodat ze elkaar niet kwijtraakten terwijl ze onzichtbaar
waren. Jasimir trok Fie de gang door, waar ze even bleven staan om
een Havikpatrouille langs te laten, en vervolgens liepen ze een
smalle, eenvoudige trap op die vast voor bedienden bedoeld was. Die
kwam uit in een veel mooiere gang en de prins duwde de eerste deur
aan hun rechterkant voorzichtig open. Hoewel het al halverwege de
ochtend was, was het schemerig in de kamer. De gordijnen waren
dicht om de hitte die er zat aan te komen buiten te houden. Fie werd
naar binnen gesleurd. Ze trok de deur achter zich dicht.
Toen Fie de Mussenheksentand weer losliet, zag ze dat Jasimir
keek alsof iemand hem zojuist een stomp in zijn maag had gegeven.
Eén blik op de kamer en ze snapte waarom.
Op de muren waren zilveren, witte en gouden krullen geverfd en
het bed was veel te klein voor Jasimir. De vloer was bezaaid met
speelgoed: houten soldaatjes met afgevijlde punten, donzige
vogelknuffels, een houten paard op wieltjes. Het was de slaapkamer
van een jong kind, niet van een bijna-koning.
Het was nu Rhusomirs kamer. En aan de manier waarop Jasimir
de hoeken doorzocht te zien, was elk overblijfsel van hem
overgeschilderd.
‘Jas.’ Fie stootte hem aan. ‘Jij krijgt een veel mooiere kamer. Ik
heb hem gezien. Walgelijk veel goud.’
‘Dat is jouw kamer, ik heb er geen recht op,’ zei Jasimir grimmig,
en hij liep naar de deur aan de andere kant van de ruimte. ‘Ik had
hier ergens een fles wijn verborgen. Die kan ze maar beter niet
hebben aangeraakt.’
Fie liep achter hem aan de studeerkamer in. Die had Rhusana
inderdaad ingepalmd, en Jasimir ging met zijn vingers over zijn
uitpuilende, stoffige planken, die de koningin blijkbaar nog niet had
kunnen of willen leegmaken. Ze waren volgestouwd met boekrollen,
met opgerolde landkaarten, zelfs met zeldzame ingebonden boeken
van overzee. Op een plank lag een enorme verzameling schelpen en
gedroogde zeesterren. Een andere was bedolven onder vreemde
spiraalvormige stenen, die wel iets weg hadden van versteende
slakkenhuisjes. Een brede vensternis keek uit over de waterval waar
Fie de vorige nacht naast had gestaan: ook overdag waren de
lantaarnlelies intens rood.
Tegen de achterste wand hing een kaart van Sabor. Piepkleine
vlaggetjes bespikkelden tientallen plekken die voor een vreemde
misschien willekeurig leken, aangezien er geen namen of symbolen
op de kaart zelf stonden. Fie liep naar de muur en haar keel kneep
dicht.
Rhusana kon toch onmogelijk…
Toch wel.
De wachttoren van Kleine Getuige, gemarkeerd met een vlaggetje.
Het heiligdom van Maykala, gemarkeerd met een vlaggetje.
De bossen van Gen-Mara, gemarkeerd met een vlaggetje.
Kraaienheiligdommen, de enige plekken waar ze in Sabor veilig
konden onderduiken, gemarkeerd met vlaggen. Maar niet allemaal.
Fie zag nog geen vlag op een paar plekken waar ze wist dat er een
heiligdom was, zoals de tempel van Gramstorige Dena en de grote
boom van Kruispuntoog. Maar zoveel andere wel. Te veel.
Ze hadden onvindbaar moeten zijn. In elk heiligdom zaten tanden
verwerkt: Pauwentanden om een begoocheling te weven en
Mussentanden om blikken af te wenden. Fie had nog nooit gehoord
dat iemand die geen Kraai was in zijn eentje de weg had gevonden,
tenzij de bewaarder dat wilde.
In een schaal naast de kaart vond ze een verklaring voor dat
raadsel: een streng haar en stukjes huid. Haar eigen geheugen vulde
de rest in. De eerste en laatste keer dat ze een Mussentand had
gebruikt bij een huidghast, was er geen blik die kon worden
afgewend. En een Pauwenbegoocheling werkte vast ook niet.
Rhusana gebruikte haar ghasts om heel Sabor uit te kammen tot
ze elk veilig heiligdom had gevonden.
‘Fie.’ Jasimirs stem voorspelde dat hij iets had ontdekt wat
misschien net zo verschrikkelijk was. Ze draaide zich om en zag dat
hij door een van de vele stapels perkament op de schrijftafel stond te
bladeren. Hij zag er misselijk uit. ‘Dit zijn officiële decreten. Dit hier
verbiedt Kraaien om percelen te bezitten in Sabor. Dit hier verbiedt
iedereen om Kraaien te vertegenwoordigen voor een magistraat. Dit
hier zegt dat wie zaken doet met een Kraai een jaar achter de tralies
vliegt.’ Hij bekeek er nog meer. ‘Nou ja, je… je snapt het wel.
Rhusana heeft ze allemaal ondertekend. Het koninklijk zegel staat er
zelfs op. Maar ze worden pas van kracht als “prins Jasimir” en Draga
ook hun handtekening zetten.’
Het voelde alsof er een spijker klopte in Fies hart – al die bevelen
en de gruwel van de kaart aan de muur. Ze wees er met een trillende
hand naar. ‘Dat zijn alle Kraaienheiligdommen, Jas. Ze… ze gaat de
Heren van de Oleander vertellen waar de heiligdommen zijn.’
Jasimir sloeg een hand voor zijn mond. Een tel later balde hij die
tot een vuist.
‘Oké,’ zei hij snel. ‘We gaan niet in paniek raken.’
‘Echt niet?’ vroeg Fie, die vergeefs probeerde haar stem niet
oorverdovend schril te laten klinken.
‘Nee. Dit is verschrikkelijk, maar we kunnen… iets doen.’ Hij pakte
een ganzenveer en een leeg vel perkament, dat hij plat op een van de
decreten legde. ‘Ik ga haar handtekening proberen na te maken en
voor het zegel verzinnen we nog wel iets. We zullen een bevel
opstellen dat alle andere decreten opschort of tenminste uitstelt, of
iets dergelijks. De kaart kunnen we niet meenemen – Rhusana zou
het hele paleis overhoophalen om hem te vinden – maar we kunnen
de vlaggetjes wel verplaatsen.’
Fie trok één vlag uit, maar verstijfde toen. ‘Er blijven gaatjes
achter. Ze zal meteen zien waar ze stonden.’
‘Prik er dan meer gaten in,’ zei Jasimir geforceerd kalm. ‘Meen je
dat nou, Fie, sinds wanneer moet ik jou vertellen dat je iets mag
doorboren?’
‘Ik begin te denken dat we er goed aan hebben gedaan om je te
helpen je dood in scène te zetten,’ mompelde Fie. Ze begon met de
grote heiligdommen, die van Pa en Kleine Getuige, maakte eerst een
paar willekeurige gaatjes om het vlaggetje uiteindelijk ergens anders
te zetten en ging vervolgens verder met de kleinere tempels. Maar
het ging trager dan ze had verwacht en ze had nog maar een stuk of
tien vlaggetjes verplaatst of ze hoorde Rhusana’s stem door de gang
galmen.
‘De vensternis,’ siste Fie en ze prikte een laatste vlaggetje ruw op
een andere plek.
Jasimir grimaste naar zijn gekopieerde perkament. Fie zag dat
Rhusana’s handtekening bijna af was, maar er was geen tijd meer.
Hij schoof het vel onder de andere perkamentbladen, liet de veer in
de inktpot vallen, schoof de deur van de studeerkamer dicht en
snelde naar de vensterbank. Net voordat de deur weer openging riep
Fie de Mussenheksentand tot leven.
‘… niet lang. Je moet gewoon wat decreten ondertekenen.’
Rhusana kwam binnenwaaien.
Tavin volgde in haar kielzog en zijn gezicht stond op onweer. ‘Ze
zullen pas juridisch bindend zijn na de kroning, hoor.’
‘Ik wil nodeloze vertragingen vermijden.’ Rhusana gaf hem de
perkamentbladen. ‘Hier.’
Tavin las ze vluchtig door en er verscheen een diepe rimpel tussen
zijn wenkbrauwen. ‘Je wilt Haviken naar de Kraaienheiligdommen
sturen om ze binnen te vallen?’ vroeg hij dringend, terwijl hij de
stukken perkament weer op de schrijftafel smeet. ‘Wat is er toch met
jou? Waarom kun je de Kraaien niet gewoon met rust laten? Ze doen
gewoon hun plicht.’
Rhusana kneep haar ogen tot spleetjes en verrassend genoeg
leunde ze rustig tegen de schrijftafel. Misschien wilde ze hem gewoon
graag overtuigen om de decreten te ondertekenen. Of misschien
wilde de koningin nu de pest in het paleis rondwaarde en zich in elk
hoekje een spion verschool eindelijk haar hart tegen iemand luchten,
en Tavin zette zijn eigen leven op het spel als hij haar zou verraden.
Hoe dan ook, er verscheen een eenzaam barstje in haar
porseleinen façade. ‘Weet je wat mijn moeder zei toen ik oud genoeg
was om te snappen dat ik noch een Zwaan, noch een Gier was?’
Tavin peilde haar en sloeg zijn armen over elkaar. ‘Goed. Ik
luister. Welk trauma geeft iemand volgens jou het recht om een heel
volk uit te moorden?’
De koningin schudde haar hoofd. ‘Een trauma zou ik het niet
noemen. Ik vroeg mijn moeder hoe ik in vredesnaam een heks kon
zijn als heksen de oude goden zijn van hun eigen kaste en ik uit twee
kasten geboren ben. En ze zei wat ik jou nu zal vertellen: dat maakt
ons gewoon tot nieuwe goden. Snap je?’ Ze zwaaide met een hand vol
glinsterende parels en wit goud. ‘De oude goden zijn dood en wij
worden verondersteld het kastenstelsel waarin ze ons hebben
opgesloten in ere te houden? Voorgoed? Dat is onzin. Alleen
kinderen kijken naar de wereld en vinden twaalf doosjes genoeg. Zo
kun je niet leven.’
‘Wil je werkelijk het kastenstelsel opheffen?’ vroeg Tavin.
‘Je kunt me niet wijsmaken dat het werkt zoals het Verbond het
wil,’ reageerde Rhusana. ‘Je kunt me niet wijsmaken dat de
deugdzame mensen beloond worden en in de Fenikskaste belanden.
Surimir was daar het levende bewijs van. Dus ja, ik wil een wereld
waarin de beste persoon de natie kan leiden, niet zomaar degene die
toevallig in de juiste familie werd geboren, in de juiste kaste. Als dat
betekent dat alle zondaars bezwijken aan de pest, dan laat ik dat
gebeuren, want de sterksten onder ons zullen overleven. We zullen
herenigd worden. Ik heb geen hekel aan de Kraaien. Ze zijn gewoon
de prijs die ik wil betalen om dit land te redden.’
Tavin keek naar het perkament op de schrijftafel en daarna weer
naar Rhusana. ‘Kletspraat,’ zei hij zwakjes. ‘Ik weet dat het rot is om
klem te zitten tussen twee kasten. Je hoort nergens bij, je krijgt van
geen van beide kasten bescherming, en het enige wat je kunt doen is
een plek voor jezelf creëren waar je veilig bent. Maar je kunt mij niet
wijsmaken dat je het allemaal voor een betere versie van Sabor doet.
Ik durf te wedden dat jij in die versie nog steeds koningin bent.’
Rhusana haalde elegant haar schouders op. ‘Zoals ik al zei. De
beste persoon.’
‘Zoals ík al zei.’ Tavin haalde net als zij koeltjes zijn schouders op.
‘Bescherming. Je denkt dat je de etiketten gewoon overboord kunt
gooien maar de hiërarchie kunt behouden en dat dan “eenheid”
noemen. Ik durf ook te wedden dat er in jouw Sabor geen plaats is
voor een koning.’ Rhusana’s mond vertrok. Tavin wachtte niet op een
antwoord dat toch nooit zou komen. ‘Ik had verwacht dat je me lang
genoeg zou laten leven om de Pauwen te kunnen overtuigen. Ik wil
die rotzooi van je niet ondertekenen. Jij hebt jouw deel van de
overeenkomst trouwens al geschonden toen je Fie gevangennam, wat
je ook met haar hebt gedaan.’
Jasimirs hand vond die van Fie en hield hem stevig vast.
Rhusana rechtte haar rug en opeens leek er een ijskoude wind
door de kamer te waaien, zelfs in de hitte van midzomer. ‘Wat ik ook
met Fie heb gedaan,’ herhaalde ze, langzaam als haar witte tijger die
zich uitrekte. ‘Waarom denk je dat ik niets ergers met haar heb
gedaan?’
‘Omdat je mij dan zou laten toekijken,’ kaatste Tavin terug, zo
nuchter dat Fie ijs in haar buik voelde.
Rhusana lachte niet, fronste niet. Haar gezicht was griezelig
uitdrukkingsloos. Ze pakte de decreten en stak ze opnieuw naar
Tavin uit. ‘En waarom denk je dat ik je nieuwe verovering niets
ergers kan aandoen? Hoe heet ze ook alweer… Niemi?’
Nu was het Fies beurt om in Jasimirs hand te knijpen.
‘Denk je dat ze in het noorden hun dochters over vergif leren?’
vroeg Rhusana kalm. ‘Het soort waarbij het een hele week duurt voor
je eraan bezwijkt, zodat je kunt toekijken hoe je vingers en tenen er
een voor een af vallen? Of het soort dat je wel overleeft, maar waarna
elke ademteug voor de rest van je leven een kwelling is? Denk je dat
de Kraaien haar genade zouden schenken…’
Tavin rukte de perkamentbladen uit de handen van de koningin.
Ze glimlachte en gaf hem een ganzenveer. ‘Vergeet niet te
ondertekenen als Jasimir.’
Fie wilde het uitschreeuwen, ze wilde Rhusana aanvliegen en haar
de ogen uitkrabben, ze wilde Tavin vervloeken tot in de twaalf sferen
van de hel omdat hij het doodvonnis van de Kraaien had vastgelegd
in de wet. Ze wilde deze studeerkamer platbranden, de koninklijke
vertrekken platbranden… ze zou het hele paleis platbranden met hen
erin als ze zo een einde kon maken aan deze zieke poppenkast.
Tavins handen trilden toen hij de ene na de andere handtekening
zette. Dat bood haar geen troost.
Hij kwam bij het laatste blad van de stapel, aarzelde en keek
verbaasd naar het perkament. Rhusana lette niet op, ze stond
fronsend naar haar kaart met heiligdommen te turen, maar Fie zag
dat het het lege vel was waarop Jasimir het grootste deel van
Rhusana’s handtekening had vervalst.
Tavin schoof het weer onder in de stapel, zodat alleen de
handtekening te zien was. ‘Bij deze ben je het zegel vergeten.’
Zonder haar blik af te wenden van de landkaart, trok Rhusana een
klauw van een van haar vingers en wees naar een lade. ‘Daar staat de
was.’
Tavin pakte een staaf gouden was en hield een vlam tegen het
uiteinde tot het op het blad druppelde. ‘Klaar.’
De koningin had een zegelring uit haar juwelenverzameling gevist.
Die drukte ze kort en stevig in de was, en trok hem daarna snel weg
alsof ze verwachtte dat Tavin hem uit haar handen zou grissen. Tavin
rolde met zijn ogen. Rhusana draaide zich met een onderzoekende
blik terug naar haar kaart, terwijl ze met haar klauwen friemelde.
Fie zag dat Tavin het lege vel perkament in een oogwenk
opvouwde en in zijn mouw moffelde. Haar hart maakte een
sprongetje.
‘Zijn we hier klaar?’ vroeg hij stijfjes.
Rhusana verzamelde de stapel decreten, knikte en stoof langs hem
heen de studeerkamer uit. ‘Bedankt voor je hulp,’ riep ze over haar
schouder met een twinkeling in haar ogen. ‘Dat Sakar-meisje kan je
misschien verlossen van al die spanning. Dat heb je wel verdiend. En
wie weet is dit je laatste kans.’
Nijdig keek Tavin haar na. Hij klopte tegen zijn mouw, wat een
ritselend geluid maakte door het perkament, liep met grote passen
naar buiten en schoof de deur achter zich dicht.
Een hele poos verroerden Jasimir en Fie zich niet. Tot ze de deur
van Rhusomirs kamer open en dicht hoorden gaan. Toen liet Fie de
Mussenheksentand los.
‘Gaat het?’ vroeg Jasimir meteen.
Het was even schrikken om die vraag van iemand buiten haar
troep te horen. Maar ze hadden samen genoeg meegemaakt en ze
bedacht dat ze zo dicht naar elkaar toe waren gegroeid dat hij vast
doorhad hoe ze zich voelde.
‘Niet echt,’ kraste ze. ‘We moeten Khoda inlichten.’
Jasimir knikte. ‘We zullen de kaart afmaken en dan zorgen we dat
we hier wegkomen.’
‘Het is niet genoeg,’ zei Fie. ‘Ze kan ze opnieuw vinden.’
‘Zolang zij aan de macht is, is niets genoeg, maar we kunnen haar
ophouden.’ Hij stond op en trok een vlaggetje uit de kaart. ‘Kom op,
het gaat sneller als we het met zijn tweeën doen.’
Als ze op dit moment de koningin alleen kon tergen, dan zou ze
dat doen. Fie liep naar hem toe om te helpen. Na een paar vlaggetjes
zei ze: ‘Ik ben blij dat je hier bent.’
Hij stootte tegen haar schouder. ‘Ik ben ook blij dat jij hier bent.’
De uurklok begon te luiden. Fie riep een Gierentand op om te
kijken wat Viimo te zeggen had en ontdekte dat de huidheks van het
noorden naar het zuiden ijsbeerde en in het noorden bleef staan.
‘Khoda wil ons zien.’
Jasimir prikte een laatste vlaggetje in de kaart. ‘We kunnen Pootje
meenemen naar het graf van de Moeder van de Dageraad.’
Verbijsterd keek Fie hem aan. ‘Is dat een godengraf?’
‘Ja?’ Hij zei het alsof het vanzelfsprekend was.
‘Ik had gewoon niet, eh, het gevoel dat daar een graf was.’ Fies
mond vertrok. ‘Waarom is het buiten? Dan is er toch geen…
symmetrie meer?’
Jasimir spreidde zijn handen als identieke vleugels met zijn
duimen tegen elkaar om een kop te vormen. ‘Nou, het standbeeld
staat buiten, maar het graf zelf kan zich recht onder de tronen
bevinden. Twaalf aan elke kant van de Goddelijke Galerijen en de
Moeder van de Dageraad in het midden.’
Ze had kunnen zweren dat Pa had gezegd dat er maar
vierentwintig dode Feniksgoden waren, maar Jasimir zou het wel
beter weten.
Ze slopen terug naar de hal van de koninklijke vertrekken, waar
Jasimir Pootje wist te lokken met de ritselende verpakking van een
vissensnoepje. De Havikwachters keken nauwelijks op toen ze naar
buiten liepen.
Khoda zat al op hen te wachten bij het standbeeld, waar hij een
marmeren voetstuk aan het schrobben was dat inmiddels zo schoon
was dat het schitterde als een tweede zon. Hij leek chagrijnig, maar
knikte naar de achterkant van het voetstuk.
‘Ik heb iets belangrijks ontdekt,’ zei hij zodra ze dicht bij elkaar
stonden.
Jasimir trok een gezicht. ‘Wij ook.’
‘De koningin is onze heiligdommen, Kraaienheiligdommen, in
kaart aan het brengen met huidghasts,’ zei Fie gejaagd. ‘We hebben
geknoeid met de kaart, maar ze zal ze opnieuw vinden. Zij en Tavin
hebben het bevel ondertekend voor invallen door Haviken…’
‘Zover komt het niet,’ viel Khoda haar in de rede. ‘Tot ze gekroond
zijn hebben ze de toestemming van de meester-generaal nodig
voordat ze Haviken een bevel kunnen geven. En daar heeft mijn
ontdekking mee te maken.’ Hij stond zichzelf een vermoeide grijns
toe. ‘De pestbakens waren niet gewoon aangestoken door Haviken
die in paniek raakten. De wachters hadden het bevel gekregen om de
koningin te negeren en de bakens aan te steken. En dat bevel kwam
van… Draga.’
Hoofdstuk drieëntwintig
Geduld

‘O p dit punt heb ik het gevoel dat ik het gewoon maar beter kan
opgeven om te zeggen dat jullie twee je aan een plan moeten
houden.’ Ze waren met hun drieën op weg naar de vleugel van het
paleis waar de Haviken en hun generaals verbleven en Khoda deed
zijn best om streng te kijken, maar dat kwam niet over omdat er een
pluizige oranje kater op zijn schouder probeerde te klimmen, die met
zijn weelderige staart zwiepte alsof het een oorlogsvaandel was. Zijn
riem was als een slinger om Khoda’s hoofd gedrapeerd. ‘Wat willen
jullie hier nog meer doen? De kronen stelen?’
‘Het was een weloverwogen risico en het heeft iets opgeleverd,’ zei
Jasimir afgemeten. Pootje liep naast hem aan een riem die aan zijn
tuigje was bevestigd en miauwde zo nu en dan naar de prins, alsof hij
duidelijk wilde maken dat ze moesten opschieten. Ze waren eerst
naar de gastenvertrekken gegaan, waar ze drie katten hadden
meegenomen en een van Yula’s vooraf goedgekeurde aanvragen voor
kattenmeesters, waarop ze de relevante gegevens voor Draga’s
werkkamer hadden ingevuld. Nog voor de uurklok weer begon te
luiden waren ze vertrokken.
Fie kwam erachter dat Barf de riem nog vervelender vond dan
haar tuigje. Ze had zich op haar zij gegooid en was roerloos blijven
liggen, dus nu moest Fie haar dragen. ‘Toegegeven, als ze in de buurt
van de vensterbank waren gekomen, hadden ze ons betrapt. Maar
dat is niet gebeurd en we hebben iets ontdekt.’
Khoda trok een wenkbrauw op. ‘Ik heb verhalen over de prins en
die vensterbank gehoord.’
‘Alsjeblieft, nee.’ Jasimir sloeg een hand voor zijn gezicht.
Fie keek hem onderzoekend aan, tegelijk opgetogen en op haar
hoede. ‘Wat voor verhalen?’
Khoda schudde zijn hoofd, door zijn zelfgenoegzame lachje leken
de schrammen op zijn gezicht nog meer op snorharen, en hij
gebaarde naar de prins.
Jasimir slaakte een diepe zucht. ‘Laat ons zeggen dat ik vorig jaar
misschien… bepaalde handelingen, voor het eerst, heb gedaan in die
vensternis.’ Khoda kuchte. ‘En ik wist niet dat vader op dat ogenblik
de nieuwe ambassadeurs rondleidde in de privétuinen.’
Fie herinnerde zich het mooie uitzicht dat de studeerkamer op die
tuinen bood. De ramen waren van kristal, niet van glaszwart. Dat
uitzicht had je vanaf de andere kant ook. Ze grinnikte plagend
verontwaardigd. ‘Je hebt op die kussens voor het eerst liggen
rollebollen met een jongen? Waarom had je daar niets van gezegd?’
‘Nou, met al die massamoordplannen leek het me niet bepaald het
juiste moment!’ Jasimirs wangen kleurden. ‘Trouwens, hij was mijn
talenleraar en vader heeft hem diezelfde dag nog de laan uit
gestuurd, dus het is bij die ene keer gebleven. Hij is van onze leeftijd
en heel erg charmant, dus ik weet zeker dat hij moeiteloos iemand
anders heeft gevonden. Ik praat er liever niet over.’
‘Nou, die leraar van jou anders wel.’ Khoda tilde de oranje kater
van zijn schouders en zette hem op de grond. ‘Kom op, Jasifur.’
‘Je noemt hem niet Jasifur,’ zei de prins meteen. ‘Hij heet Mango.’
‘Is dat je enige bezwaar?’ mompelde Fie. Khoda en Jasimir gingen
zo op in hun verhitte discussie dat ze het niet leken te horen. Het viel
haar op dat de blos op Jasimirs wangen nog niet verdwenen was.
Khoda mocht dan misschien niet haar type zijn, maar wie was zij om
kritiek te hebben op de smaak van de prins? Haar laatste geliefde
had zojuist een executiebevel voor haar eigen mensen ondertekend.
Ze liepen langs de oefenterreinen van de Haviken en de
wapenzaal, en uiteindelijk kwamen ze bij de kantoren, waar ze de
aanvraag voor kattenmeesters lieten zien en naar de derde
verdieping werden gestuurd. Daar stond voor een stel statige
mahoniehouten deuren aan het einde van de gang een rijtje Haviken
te wachten. Een van hen droeg de penning van een oorlogsheks.
‘Die heks ken ik,’ zei Jas zacht. ‘Het was een van de beste vrienden
van mijn moeder.’
‘Enkel bevoegde bezoekers,’ riep de oorlogsheks door de gang.
‘Iedereen die op deze verdieping komt moet op bevel van de koningin
een kastecontrole ondergaan.’
Jasimir trok zijn schouders naar achteren. ‘Ik heb een idee. Laat
mij maar als eerste gaan.’
‘Je bent dan ook de hoogste kattenmeester in rang,’ antwoordde
Fie.
Jasimir beende door de gang en Pootje trippelde achter hem aan.
‘We hebben een werkopdracht voor de vertrekken van de meester-
generaal,’ zei hij en hij stak zijn pols uit. De Haviken leken
overdonderd dat een Mus praatte als een bevelhebber, maar de
oorlogsheks deed een stap naar voren en legde een hand op Jasimirs
onderarm.
Een tel later werden haar ogen groter. Ze glimlachte bijna
onmerkbaar naar Jasimir en knikte vervolgens naar Khoda en Fie.
‘Je partners ook?’
‘Assistenten,’ zei Jasimir. ‘Ze zijn mijn assistenten.’
De oorlogsheks klemde hun pols maar heel even vast, keek van
Jasimir naar hen en weer terug. Daarna pakte ze het blad met de
opdracht en zei: ‘Laat me dit even verifiëren bij de meester-generaal.’
De heks dook door de mahoniehouten deuren. Een minuut later
kwam ze weer tevoorschijn en hield de deur open. ‘De meester-
generaal ontvangt jullie graag nu meteen.’
‘Bedankt.’ Jasimir maakte een buiging en liep voor hen uit naar
binnen.
Draga was overeind gekomen en wachtte met een uitgestreken
gezicht tot de deur achter hen dicht was voordat ze zacht vroeg: ‘Zijn
jullie het echt?’
Fie liet de begoochelingen los. Draga plofte in haar stoel en
gebaarde dat ze dichterbij moesten komen. ‘Ik… ik dacht dat jullie
allemaal allang dood waren. Hoe kan dit?’
Barf wriemelde in Fies armen tot ze de kat op de grond zette. ‘Als
dit allemaal achter de rug is,’ zei Fie, ‘moeten we het uitgebreid over
de beveiliging in het paleis hebben.’
‘Zoals ik al zei, de koningin onderschat alle anderen,’ voegde
Khoda er droogjes aan toe. ‘Inclusief een wraakzuchtige Kraaienheks
met een zak vol tanden. Denk je dat Rhusana haar controle over jou
kwijt is?’
Draga knikte. ‘Dat kunnen we natuurlijk niet zeker weten, maar
het voelde alsof er een… een hand in mijn nek lag, en een uur of wat
nadat de kroning werd afgebroken was die opeens verdwenen. Maar
toen was het al te laat.’ Ze wierp een treurige blik op Fie. ‘Ik had
kunnen weten dat jij verantwoordelijk was voor die ellende tijdens de
ceremonie.’
‘En jij voor de pestbakens afgelopen nacht,’ reageerde Fie.
Draga kromp in elkaar en leunde achterover. ‘Er klopt hier iets
niet. De Kraaien, het zondaarsmerk, de uitbraken… We bevinden ons
in onbekende wateren. Nu lijkt er tenminste een uitweg te zijn.’
‘Dus u wilt ons helpen om Rhusana en Tavin te verslaan,’ zei
Khoda.
‘Ik kan het tegen de koningin opnemen wat de bakens betreft.
Maar ik kan niet…’ Haar ademhaling haperde. Ze kuchte, maar kon
niet verdoezelen dat haar stem trilde. ‘Taverin heeft zijn keuzes
gemaakt. Ik zal mezelf niet wijsmaken dat hij die kan overleven.
Maar het zal niet door mijn toedoen zijn.’
‘Ik zou hem gratie kunnen verlenen,’ bood Jasimir aan.
Khoda en Draga schudden allebei hun hoofd. ‘Dan zou je een
opening laten voor de Heren van de Oleander,’ zei Khoda. ‘Ze zullen
in zijn naam de wapens oppakken, zeggen dat hij de rechtmatige
koning is.’
‘Je hebt mijn steun als vorst, Jasimir,’ zei Draga. ‘En je kunt op
mijn hulp rekenen in de strijd tegen Rhusana. Meer kun je van mij
niet verwachten.’
Jasimirs ogen schoten nerveus door de kamer. Hij haalde diep
adem, likte langs zijn lippen en vroeg: ‘Steun je mij ook als Fie mijn
koningin is?’
Heel even heerste er een verbijsterde stilte. Bij het lawaai dat erop
losbarstte schoten de drie katten weg onder Draga’s schrijftafel.
‘absoluut niet,’ bulderde Khoda zo ongeveer, terwijl Fie met open
mond alleen ‘Wat?’ wist uit te brengen.
Draga zelf stond Jasimir aan te gapen alsof hij zojuist een tweede
hoofd had gekregen. Ze vroeg alleen: ‘Waarom?’
‘Ze is de reïncarnatie van Ambra,’ zei de prins haastig. ‘Het zou
slechts een formaliteit zijn en…’
‘Stop.’ Draga stak een hand op. ‘Opnieuw. Fie is wát?’
Fie kreeg het antwoord niet over haar lippen. Als Niemi dit had
gehoord zou ze gillen van blijdschap bij het vooruitzicht.
Jasimir wilde een koningin van haar maken. Een echte koningin.
Hij zou haar in een positie brengen waarin ze onschendbaar was en
van waaruit ze op haar beurt alle Kraaien in veiligheid kon brengen.
Jasimir balde zijn handen tot vuisten. ‘Ze is Ambra. Vraag het
maar aan de Zwarte Zwanen. Daarom hebben ze Khoda gestuurd om
Fie in de gaten te houden. En…’
‘Kunnen we het bewijzen?’ vroeg Draga. ‘En ik bedoel niet door
ondervraging van een Kraanvogelheks. Wat ik bedoel is: hoe kunnen
we de rest van Sabor ervan overtuigen dat Ambra, koningin van dag
en nacht, als Kraai herboren is?’
‘Zij snapt het tenminste,’ gromde Khoda.
Fie stond nog steeds met haar mond vol tanden, maar Jasimir liet
zich niet uit het lood slaan. ‘We kunnen wel iets verzinnen. Maar als
ik met Fie trouw, zal dat de status van elke Kraai verbeteren. Het zal
een onmiddellijke, onmiskenbare bescherming zijn voor de hele
kaste.’
‘Tot we een paar vorsten verder zijn en jullie twee er niet meer zijn
en Kraaien terroriseren weer in trek is,’ snauwde Draga. ‘Wat dan?
De Kraaien hebben bescherming nodig, maar dit houdt niet langer
stand dan jullie.’
‘Wat is het alternatief?’ wierp Jasimir tegen. ‘Want Rhusana
maakt zich klaar om Kraaienheiligdommen binnen te vallen. We
kunnen niet zomaar toekijken.’
Draga schudde haar hoofd. ‘Rhusana is al aan het instorten. Ze
plundert de schatkist van het paleis voor die feestjes, ze tiranniseert
de aristocratie en vraagt aan heel Sabor om gokschelpen te dobbelen
met de zondaarspest. We moeten gewoon geduld hebben.’
‘En over hoeveel geduld heb je het dan precies?’ Fie had haar stem
teruggevonden, nu ze zich op bekend terrein bevond. ‘Hoeveel steden
en dorpen in het land hebben op dit moment pestbakens
aangestoken?’ Uit het feit dat Draga in elkaar kromp leidde ze af dat
het antwoord te veel was. ‘Het zal elke dag erger worden. Er zal meer
verbrand moeten worden. En de enigen die het kunnen tegenhouden
moeten dankzij de acties van de koningin onderduiken. Hoe denk je
dat dat zal aflopen?’
Draga wendde haar blik boos af. ‘Ik zal me blijven verzetten tegen
de koningin wat die bakens betreft,’ zei ze uiteindelijk en ze liet haar
kin op haar samengevouwen handen rusten. ‘Nog een afleiding. En…
over drie dagen geeft ze een bal, het grootste tot nu toe. Daar kan ik
haar aanpak van de pest openlijk in twijfel trekken. Ofwel we
dwingen haar om de Kraaien met rust te laten, waardoor ze de steun
van de Heren van de Oleander kwijtraakt, of ze verhoogt de inzet,
waardoor ze de steun van elke inwoner van Sabor kwijtraakt die de
pest vreest. Hoe dan ook zal haar positie erg zwak worden.’
‘Dat klinkt als een goed plan,’ zei Khoda. ‘Misschien kunnen we
dan ook de echte prins Jasimir onthullen. De adel zal hunkeren naar
een alternatief voor Rhusana.’
Draga knikte langzaam. ‘Jasimir kan vuur oproepen om te
bewijzen dat hij een Feniks is, vervolgens arresteren we Rhusana
voor ontvoering en mishandeling van de kroonprins, en we gooien er
moord en landverraad bovenop, de gebruikelijke dingen. Het zal snel
gaan, en publiekelijk, en dan is er nog tijd om de echte kroning voor
het einde van Feniksmaan te laten doorgaan. Volgens mij hebben we
een plan.’
Er werd op de deur geklopt. Fie gaf hun allemaal snel weer een
begoocheling, en Draga schrok. ‘Alle goden, dat is doodeng,’
mompelde ze en daarna zei ze met luidere stem: ‘Ja?’
Dezelfde oorlogsheks als eerder deed de deur open. ‘Prins Jasimir
is hier. Hij wil u onder vier ogen spreken.’
Ze wisselden alle vier een blik. Wat wilde Tavin met Draga
bespreken?
Draga slikte. ‘Goed dan. Kattenmeesters, jullie kunnen gaan. We
zullen een nieuwe afspraak maken voor later.’
Jasimir ritselde met de vissensnoepjes en de katten kwamen met
hun riem achter zich aan aanrennen. Fie tilde Barf weer op en gaf
haar een volledig zwarte vacht. Ze wilde niet dat Tavin de cyper
herkende.
Tavin stond handenwringend in de gang te wachten en schoot
zonder hun een blik waardig te keuren langs hen heen. Zijn
Havikescorte bleef bij de deur van Draga’s werkkamer drentelen,
maar ook zij keken niet op.
Ze liepen met zijn drieën net langs de archieven toen een handvol
mensen het binnenplein op kwam lopen. Sommigen waren Mussen
in een bediende-uniform, maar anderen droegen de paarse gewaden
van Uilenklerken. Ze hadden allemaal een mouw opgestroopt,
waardoor de uitslag van het zondaarsmerk op hun arm duidelijk
zichtbaar was.
Het groepje Haviken achter hen leek iets te bespreken. Fie ving
‘haar bevelen’ en ‘geen plaats meer!’ op.
‘Breng ze dan naar het quarantainehof voor de praalkasten!’ beval
de korporaal. ‘Daar is vast nog plaats.’
Een van hen wees naar de poort in het oosten. Er kringelde zwarte
rook omhoog. Iemand had het pestbaken weer aangestoken.
‘Hersteller zij dank,’ mompelde een soldaat.
Toen werd het baken in een stoomwolk gedoofd.
‘Dit slaat nergens op.’ De soldaat plantte het handvat van zijn
speer in de grond. ‘Deze lui zijn niet ziek en we kunnen…’
‘Genoeg! De laatste keer dat iemand tegen de koningin inging
raakte die een hand kwijt,’ snauwde de korporaal en toen besefte hij
dat er mensen meeluisterden. ‘Loop maar door, Mussen. Het is jullie
zorg niet.’
De prins, de spion en de enige Kraai in het paleis keken elkaar
aan. Dit was wel degelijk hun zorg.
Maar dat betekende niet dat ze er nu iets aan konden doen.
‘Natuurlijk, korporaal,’ zei Khoda, die hen snel verder duwde.
Fie hoorde dat het gekibbel achter hen verderging, terwijl de
zondaars met grote, bange ogen op het binnenplein samendromden.
Hoofdstuk vierentwintig
Kraaien in de tuin

I n haar droom liep Fie met vlammen aan weerszijden door de


brandende straten van Karostei. Aan haar voeten lag een lange,
lange rij lichamen: jong, oud, Mussen, Uilen, Haviken, Pauwen,
Lakima, Khoda, Yula, Jasimir.
Zover als ze kon kijken strekte de rij zich uit. Al hun ogen waren
open. Al hun ogen waren op haar gericht. ‘Genade,’ fluisterden ze in
koor. Over hun keel kronkelde het zondaarsmerk als een wurgende
klimplant. ‘Geef ons genade, Ambra.’
‘Zo heet ik niet,’ antwoordde Fie. ‘Dat ben ik niet!’
Om haar heen raasde het vuur, onder haar raasde de zee, ze
vielen in het zwarte, bodemloze water en er was geen uitweg…
Fie schrok wakker. Barf sprong van haar borst.
‘Sorry,’ hoorde ze Khoda fluisteren. Voorzichtig sloop hij de
gastenkamer weer binnen met aan zijn arm een mand die een
verrukkelijke geur verspreidde. ‘Ik ben het maar. Nee… afblijven,
Jasifur.’
‘Mango,’ mompelde Jasimir vanaf de bank. De oranje kat hield
Khoda’s enkels voor bekeken en ging aan de hand van de prins
snuffelen.
‘Je hebt een slechte smaak,’ zei Khoda tegen de kat. Hij zette de
mand op tafel en trok de gordijnen open, waardoor er flink meer
zonlicht naar binnen viel dan Fie had verwacht.
Jasimir ging overeind zitten en kromp in elkaar. ‘Waarom in
Ambra’s naam is… eh. Waarom is het zo licht buiten?’
‘De zon is al drie uur op,’ antwoordde Khoda. ‘Maar ik dacht dat
jullie wel wat rust konden gebruiken, en ik heb van de gelegenheid
gebruikgemaakt om mijn rondes te doen zonder dat ik me zorgen
hoefde te maken dat jullie zouden ontsnappen om de koningin te
vermoorden. En ik vrees dat ik… verontrustend nieuws heb.’
Fie rolde uit bed en slofte naar de mand, waar ze een stapel vers
pannenbrood en gevulde broodjes ontdekte. ‘Alle ellende die we hier
hebben gezien is verontrustend.’
‘De quarantainehutten zijn leeg,’ zei Khoda. ‘Geen spoor van de
zondaars, geen bloed, zelfs geen deken. Ze zijn allemaal verdwenen.
En de koningin heeft alleen verklaard dat de situatie onder controle
is.’
Na een tijdje propte Fie een broodje in haar mond en ze kroop
weer in bed. ‘Je hebt gelijk,’ zei ze, terwijl ze kruimels in het rond
strooide. ‘Ik vind het maar niks.’
‘Kan Viimo ze niet zoeken?’ stelde Jasimir voor en hij pakte ook
een broodje.
Khoda schudde zijn hoofd. ‘Ze heeft een bezitting nodig om de
eigenaar te kunnen vinden, en de Haviken verbranden alles wat de
zondaars in het paleis bij zich hadden. Als we tijd hadden, zouden we
kunnen zoeken, maar… we hebben nog maar twee dagen tot
Rhusana’s bal. We kunnen ons het best concentreren op iets waar we
vat op hebben.’
‘Dat kun je wel zeggen, maar jij hoeft hun kelen niet door te
snijden,’ zei Fie scherp. ‘Hoeveel zijn het er inmiddels al? Twintig
zondaars?’ Khoda’s neusgaten sperden zich open, waardoor ze wist
dat het er meer waren. ‘Branden de bakens eigenlijk wel?’
‘De laatste keer dat iemand ze zag droegen de zondaars alleen het
merk, ze hadden geen andere symptomen. Mij bevalt het ook niet,
maar over twee dagen zal Rhusana zwak staan en misschien is dat
wel onze laatste kans om haar ten val te brengen voor het te laat is.
Daarna hebben we een koning en niemand zal Jasimir tegenhouden
als hij de bakens wil aansteken.’
‘Ik vind nog steeds dat Fie koningin moet worden,’ zei Jasimir
opeens.
Fies vernietigende repliek bleef in haar keel steken.
‘Ik weet… ik weet wel wat jij en tante Draga hebben gezegd, dat
hoef je niet te herhalen.’ Jas stak zijn handen op. ‘Maar we zien het
toch allemaal? De Kraaien in elke hoek van het paleis, de… de halve
pest, het feit dat de echte reïncarnatie van Ambra nu hier is. Het
Verbond wil iets.’
Langzaam en methodisch begon Khoda pannenbrood in repen te
scheuren. ‘Ik wilde er gisteren om evidente redenen niet over
beginnen waar je tante bij was, maar er is nog een andere…
bedenking. Je hebt een erfgenaam nodig.’
Jasimir wierp een zenuwachtige blik op Fie. ‘Daar heb ik ook over
nagedacht. Ik meende het wat ik zei. Ik zou Tavin gratie kunnen
verlenen en…’
‘Hier hebben we het al over gehad,’ begon Khoda.
Jasimir praatte onverstoorbaar verder. ‘… en als hij en Fie zich
verzoenen en besluiten dat ze kinderen willen, zal ik een van hen tot
mijn erfgenaam benoemen, en anders verzinnen we wel iets, maar…’
Fie slikte. Jasimir kon Tavin dan misschien wel gratie verlenen,
maar zelfs haar zachte kant probeerde hem al weken te vergeven en
slaagde daar niet in. Dat ze hem bijna had besprongen op haar eigen
graf, betekende niet dat ze wilde dat hij de vader werd van haar kind.
En dat was niet het enige probleem. ‘Het is niet genoeg dat ik
koningin word,’ zei Fie. ‘Ambra heeft gezworen dat ze de kroon zou
opgeven.’
Khoda lachte ongelovig. ‘Hoor je dat? Koningin zijn is niet genoeg!
En als je Tavin gratie verleent, geef je je vijanden een alternatieve…’
‘Rhusana perst hem af,’ hield Jasimir vol. ‘Hij heeft haar in haar
gezicht gezegd dat hij wist dat ze hem zou vermoorden. Tavin heeft
die bevelen alleen ondertekend omdat ze dreigde Niemi iets aan te
doen.’
‘Maar hij heeft ze wel ondertekend,’ zei Khoda koud.
Jasimir keek alsof hij een broodje naar hem wilde smijten. Pootje
sprong stilletjes van de bank en verschool zich onder het tafeltje dat
ernaast stond. ‘Hij is mijn broer.’
‘We moeten je macht verstevigen, niet verdelen,’ sneerde Khoda,
‘en dat zou je snappen als je niet voortdurend zat te bedenken hoe je
een verrader kunt redden.’ Hij wendde zich tot Fie. ‘Zeg eens, Fie.
Hoe sta jij tegenover een kind opvoeden met de man die…’
Er knapte iets in Fies hoofd. ‘ik weet wie hij is!’ bulderde ze.
Zelfs Barf scheen van haar stuk gebracht door de uitbarsting.
Fie ging met haar hand door haar haar en greep naar haar
pantoffels. ‘Ik ga een eindje wandelen.’
‘Neem een kat en een penning mee,’ zei Khoda meteen.
‘Ik gebruik wel een Mussenheksentand.’ Ze stond op en liep naar
de deur.
Fie hoorde aan zijn stem dat Khoda zijn wenkbrauwen fronste. ‘Ik
dacht dat je er maar drie had. Die kun je het best voor het bal
bewaren.’
Zuchtend liet Fie haar hoofd tegen de deurlijst leunen. ‘Goed dan,
hier is nog een teken dat het Verbond iets van ons wil. Normaal
gesproken zou de laatste tand al enkele dagen geleden opgebrand
moeten zijn. De vonken keren steeds terug. Ik snap ook niet hoe dat
kan.’
Ze wekte de heksentand tot leven en glipte naar buiten.
Fie kende het paleis inmiddels zo goed dat ze zich veilig voelde in
de tuinen, voor zover het mogelijk was om zich veilig te voelen
binnen de paleismuren. In vrijwel elke boom zag ze kraaien, die
alleen hun snavels schuin hielden en nieuwsgierig met hun oogjes
knipperden toen ze voorbijliep en haar luid achterna krasten. Ze wist
niet of ze haar zagen door de bescherming die de heksentand haar
bood.
Door de bladeren zag ze de Hal van de Dageraad en de opgeheven
handen van het standbeeld van de Moeder van de Dageraad die de
opkomende zon vasthielden. Fie liep er als vanzelf heen. Jasimir had
gezworen dat het een godengraf aanduidde en zij zou zweren dat dat
niet waar was. Fies hoofd zat barstensvol raadsels. Eentje daarvan
kon ze nu tenminste loslaten.
Toen ze dichterbij kwam merkte ze het meteen. Aan weerszijden
strekten zich de gewelfde vleugels van de Goddelijke Galerijen uit en
ze voelde het lome gezoem van de godengraven die eronder lagen.
Van onder het standbeeld klonk geen gezoem.
Jasimir had gesuggereerd dat het graf misschien onder de tronen
lag. Fie liep om het voetstuk heen en nam de glaszwarte ruiten op die
de achterste muur van de Hal van de Dageraad vormden. Ze waren
nog steeds besmeurd met gouden druppeltjes van toen ze dat lelijke
gouden zonnebeeld van hen had gesmolten, maar verder leek het
puin grotendeels opgeruimd ter voorbereiding op Rhusana’s bal. Op
nog geen twee passen bij de ruiten vandaan stonden de tronen.
Fie liep er behoedzaam heen, kroop zelfs weg in de heg die
grensde aan de muur, en hield haar adem in.
Ze voelde helemaal niets, zelfs geen vaag gonzen.
Waar de Moeder van de Dageraad precies begraven lag wist ze
niet, ze wist alleen dat het niet hier was.
Fies overpeinzingen werden verstoord door de luid krassende
kraaien. Instinctief dook ze weg in de heg en tuurde tussen de
blaadjes door.
Het gekrijs werd luider en een kleine stoet doemde op. Mussen,
Uilenklerken en een stel verbijsterde Haviken, die allemaal in de
richting van de quarantainehoven marcheerden. Fie schrok toen ze
een gezicht herkende: Ebrim liep verslagen met hen mee.
En toen herkende ze een stem die verontwaardigd sputterde. ‘Dit
is onbevattelijk! Als dit de koningin ter ore komt, worden jullie…
worden jullie allemaal opgesloten voor deze misdaad!’
Lord Dengor verscheen in haar gezichtsveld, tierend en aangepord
door een speer. Het zondaarsmerk omlijstte zijn gezicht als een
weelderige kraag.
De halve pest, zoals Jasimir het had genoemd, had zelfs de
Pauwen bereikt.
‘Bekijk het van de zonnige kant,’ zei een van zijn begeleiders
spottend, ‘je hebt het quarantainehof nu helemaal voor jou alleen.’
Fie plofte hard neer op de grond en trok haar knieën tegen haar
borst. Zo bleef ze een poosje zitten, zelfs nadat de kraaien stil waren
geworden.
Khoda dacht misschien dat ze het nog twee dagen konden
volhouden, maar dit… dit ging Fies verstand te boven.
Het ging haar verstand allemaal te boven.
Het was een verschrikkelijke, welkome gedachte die door haar
hoofd joeg: het was te veel. Het was allemaal te veel. Het was al
weken te veel, misschien wel manen, misschien wel eeuwen.
De afgelopen dagen had ze rondgebanjerd door vonken en levens
en herinneringen in tanden en had ze ontbering en pijn gezien, maar
niet zo erg als dit. Ze had meiden net als zij gezien bij de Haviken,
Meeuwen, Mussen, Pauwen en Duiven, in vrijwel elke andere kaste.
Ze vlochten kronen van graanhalmen en klimplanten voor de
oogstfeesten. Ze lagen op het dek van hun moeders boten om de
sterren te lezen. Ze slopen er stiekem vandoor om bij hun liefje te
zijn. Ze poetsten hun wapenuitrusting op bij het kampvuur en
vertelden verhalen over waar de vlekken vandaan kwamen.
Ze kregen de kans om jong te zijn, niet zorgeloos, maar ook niet
getekend door zorgen. Ze konden de tijd dat ze van meisje tot vrouw
uitgroeiden tellen in jaren, niet in littekens. Het was zo simpel wat ze
voor zichzelf wilde, voor elk Kraaienmeisje.
Toch zat Fie nu hier, weggedoken achter twee tronen, terwijl ze
een gelddans probeerde op te voeren met de koningin, met de jongen
die haar hart had gebroken, met het Verbond zelf, alleen om de
Kraaien in leven te houden.
Het was te zwaar. Ze wist niet hoe ze dit alleen moest dragen.
Denk je dat het zo werkt? Ze hoorde Bawds stem weer in haar
hoofd als een herinnering uit een ander leven. Als je valt, dan
dragen wij je.
Fies adem stokte.
Als je ons nodig hebt, dan dragen wij je.
Ze was een baas. En Pa had het zelf tegen haar gezegd: bazen
konden niet altijd afwachten tot ze werden opgeroepen.
Een kraai die zojuist was neergestreken op de schouder van de
Moeder van de Dageraad keek toe hoe Fie de enige tand aan haar
snoer zocht die onvervangbaar was. Ze trok hem los en rolde ermee
tussen haar handen om de vonk op te roepen.
En toen opende ze haar handen en bracht ze naar haar lippen.
‘Pa,’ zei Fie zacht. ‘Hoor je mij?’

De zon ging onder, kwam op, ging weer onder. Kwam weer op.
Intussen schaafden ze aan hun plan. Als sommige Haviken het
eigenaardig vonden dat er een verschrikkelijke muizenplaag was
uitgebroken in de werkkamer van de meester-generaal, dan zeiden ze
er niets van en lieten de kattenmeesters gewoon binnen.
De hemel veranderde van dag naar nacht en Niemi Navali szo
Sakar hield zich gedeisd, zogenaamd omdat ze iets onder de leden
had, terwijl de uitnodigingen voor theekransjes, ontbijt, salons en
andere gelegenheden zich opstapelden. Lord Dengor was niet de
enige Pauw die naar het quarantaine­hof werd afgevoerd. En de
anderen hunkerden naar afleiding.
En Tavin… ze wilde Tavin nog niet onder ogen komen. Die
confrontatie wilde ze zo lang mogelijk uitstellen.
De zon kwam elke dag op boven torenspitsen die steeds zwarter
werden. De drommen kraaien waren even talrijk als de geruchten, en
elke poging om ze weg te jagen bleek een uur later tevergeefs. De
Haviken gooiden speren in de bomen en enkele minuten later waren
de kraaien al terug. De Haviken lieten vergiftigd vlees achter, maar
dat raakten ze niet aan. De Haviken legden als een waarschuwing
dode kraaien neer in de tuinen. Nog meer kraaien verzamelden zich
erboven om krijsend hun oordeel te geven.
De pestbakens werden aangestoken en gingen weer uit. Brandden,
dampten, doofden. Haviken staken ze in brand op Draga’s bevel en
blusten ze weer op bevel van Rhusana, en elk uur werd de spanning
tussen de twee tastbaarder.
De zon ging onder, kwam op, ging onder, kwam op. Fie probeerde
niet te denken aan het moment dat ze weer in Niemi moest
veranderen. Ze dacht niet aan Tavin. Ze dacht er niet aan dat zij
Jasimirs koningin zou worden. In plaats daarvan was ze bezig met
haar tanden; die knoopte ze in een ketting, een armband, een
mouwband en oorbellen. Ze paste haar basisjapon aan zodat ze haar
zwaarden kon meenemen en haar Fenikstanden in een tas onder
haar lange cape kon verbergen. Een begoocheling zou de tanden in
goud veranderen, de tas in sjerpen, de zwaarden in de uiteindes van
een met edelstenen bezette riem en het linnen van de basisjapon in
de mooiste zijde.
En een week voor Zwanenmaan nam Fie ’s middags voor de
laatste keer het gezicht van Niemi Navali szo Sakar aan en ging naar
het bal.

Koningin Rhusana had ervoor gekozen om voor het bal een receptie
te houden in de Toren van Herinneringen, een brede en elegante
toren die grensde aan de Hal van de Dageraad. Als het kouder was
geweest, zou die keuze te begrijpen zijn. De toren was praktisch een
monument voor de Feniksen, bomvol beelden van grootse
veroveraars, schatten die ze in beslag hadden genomen,
wapenuitrustingen die ze op het slagveld hadden gedragen, overal
levendige muurschilderingen van hun overwinningen en nog meer
van dat alles.
Maar nu waren alle ramen opengegooid, want de late middag was
alleen vanwege de overvloed aan lichamen al broeierig heet. Zelfs
gekoelde wijn kon de ellende niet verzachten van de edelen die in de
toren op elkaar gepropt stonden.
Dat schonk Fie toch wat plezier, hoewel ze zelf niet met de eer kon
gaan strijken. Op vrijwel elke tak, elk dak en elke nok van het
koninklijk paleis zaten kraaien. Zelfs het met oleanders ommuurde
Middagpaviljoen had zijn elegantie opgeofferd aan de krijsende,
uitzinnige vogels, waardoor Rhusana alleen nog binnen in het
benauwde paleis een feest ter ere van zichzelf kon geven.
‘Ben je zenuwachtig?’ vroeg Tavin.
Fie keek verbaasd naar hem op, haar arm verstrengeld in de zijne.
Ze had zichzelf geestdriftig koelte staan toewuiven, enerzijds
vanwege de drukkende hitte en anderzijds om te verbergen dat haar
handen trilden.
Doe alsof het voor het bal is, dacht ze. Er gleed een gespannen
glimlach over haar gezicht. ‘J-ja, een beetje.’
Het voelde vreemd en wrang om Niemi op deze manier na te doen.
Ze had de tanden van het dode meisje in haar kamer gelaten. Fie wist
dat de avond lastig genoeg zou zijn zonder Niemi’s gejengel in haar
hoofd. Maar het voelde nog wranger dat ze het gedrag van het
Pauwenmeisje inmiddels als vanzelf kon imiteren.
‘Dat is niet nodig.’ Tavin stak zijn arm uit en gaf een kneepje in
haar hand. ‘Het komt wel goed.’ Hij zag eruit als een prins uit een
lied, een en al brokaat en gouddraad; de smalle kroon sneed een
streepje goud door zijn haar, juwelen schitterden aan zijn oren, zijn
vingers en zijn hals.
Bijna kon ze zich zijn echte gezicht onder de begoocheling
voorstellen en dat deed nog het meeste pijn.
Het zou helemaal niet goed komen vanavond. Voor slechts een van
hen zou de avond goed eindigen en zo meteen kwamen ze erachter
voor wie.
Ook zonder Niemi’s hulp wist Fie dat ze die gedachte niet moest
uitspreken.
Ze liepen langs een prachtig gouden standbeeld van Ambra met
een uitgestoken vlag op een tijger. Fie grijnsde er bijna spottend
naar, tot ze zich herinnerde dat er een zekere mate van ontzag werd
verwacht.
En al helemaal in aanwezigheid van de koningin. Zelfs nu voelde
Fie de tintelingen in haar nek. Rhusana zag er piekfijn uit vanavond:
haar witte tijger droeg een halsband met diamanten die pasten bij
haar eigen hoofdtooi, met nog meer diamanten op de opengevouwen,
glinsterende vleugels. Een sluier met edelstenen erop geborduurd, zo
lang als een volwassen man, sleepte achter haar aan. Haar hoofdtooi
was vastgemaakt met twee bleke vlechten en aan weerszijden van
haar gezicht hingen er nog vier, die zo ongeveer tot op de grond
vielen. Wit bladgoud was in ingewikkelde patronen als een masker
om haar ogen heen bevestigd en haar jurk was vervaardigd van
duizenden vergulde veren met een diamanten punt. Vreemd genoeg
had ze de mouwen en het lijfje met fijn zwart garen laten borduren.
Tavin betrapte Fie erop dat ze weer een blik op de koningin wierp.
Zijn mond trok. Hij leunde naar haar toe en zei zacht: ‘Weet je wat
het ergste aan die hele outfit is? Behalve het feit dat hij genoeg kost
om Sabor twee keer te kunnen kopen?’
‘Wat?’ Fie moest het vragen.
‘Ze hebben niet goed nagedacht over die hoofdtooi. Door de
meeste deuren moet ze zijwaarts heen.’
Fie proestte het uit, onbeschaafder dan ze in haar bijna
zeventienjarige leven had gedaan.
‘Sst!’ zei Tavin, maar hij moest ook lachen.
De andere gasten keken hen zijdelings aan, zichtbaar gekrenkt dat
niet iedereen zich zo beroerd voelde als zij. Vooral lord Urasa keek
minachtend en draaide zich met een grijnslach weer naar zijn
gesprekspartner.
Toen zag Fie met wie hij aan het praten was: niemand minder dan
Rhusana’s handlanger bij de overname van Draga’s kamp, lord
Geramir.
Fronsend keek Geramir haar aan. Ze zag aan zijn mond dat hij
‘Wie?’ vroeg aan Urasa.
Fie wapperde sneller met haar waaier. ‘Wanneer begon het bal
weer?’ vroeg ze aan Tavin en ze probeerde niet te piepen. De laatste
keer dat ze Geramir had gezien, had ze hem verteld dat de enige
dochter van de Sakars dood was. Met een beetje geluk was hij dat
vergeten.
‘Over een kwartier of zo, als we het schema volgen,’ zei hij en hij
volgde haar blik naar lord Geramir.
Deze keer hoorde ze duidelijk de naam ‘Sakar’ uit lord Urasa’s
mond komen. Toen hoorde ze dat Geramir het herhaalde, nog luider.
Tavin verstijfde naast haar. ‘Het is hier niet uit te houden. Ik kan
wel wat frisse lucht gebruiken, jij ook?’
‘J-ja.’
Tavin loodste hen door de menigte, langs portretten van dode
koningen en de zwaarden van dode koninginnen. Vanuit haar
ooghoek zag Fie dat Geramir recht op koningin Rhusana afliep.
Khoda zou haar vermoorden. Misschien viel het nog te redden… ze
zou gewoon tegen Tavin zeggen dat ze naar de latrine moest, een
nieuwe begoocheling kiezen, opgaan in de massa en zich alsnog aan
haar deel van het plan houden.
Misschien was dat beter. Hij zou er nooit achter komen dat het
meisje dat hij op deze vreselijke plek zo goed had behandeld al die
tijd zijn ondergang was geweest.
Ze hadden nog maar een paar passen in de tuin naast de toren
gezet, waar het zonlicht net goud begon te worden, toen er achter
hen een stem riep. ‘Prins Jasimir.’
Tavin hield halt en ze draaiden zich allebei om. In de deuropening
stond een Mussenbediende met een zwak lachje om zijn mond. Op
zijn uniform zat het rijk bewerkte insigne van de koningin.
‘Hare majesteit wil u spreken,’ zei de bediende. ‘En lady Sakar
ook.’ Tavin haalde diep adem. ‘Ik ben bang dat je lady Sakar in de
gastenvertrekken moet gaan zoeken. Ze voelde zich niet lekker, dus
mijn vriendin lady Markahn hier heeft haar plaats ingenomen.’
Fie gaapte hem aan, maar verwrong haar gezicht toen alsof het
leek dat ze licht verrast was.
‘Ik snap het.’ De bediende maakte een buiging en draaide zich
opzij, terwijl hij met een arm naar de deuropening gebaarde. ‘Dan zal
ik iemand sturen om haar te halen. Intussen wacht hare majesteit op
u.’
Tavin maakte zijn arm los en draaide zich naar Fie.
‘We… we zien elkaar in de Hal van de Dageraad,’ flapte Fie eruit.
‘Over vijftien minuten, toch?’
Hij stak een trillende hand op en heel even raakte hij lichtjes haar
gezicht aan, starend naar haar alsof hij dit moment in zijn geheugen
wilde griffen.
Fie wilde het uitgillen.
Toen leunde hij naar voren om een kus op haar wang te drukken.
Zijn lippen bewogen tegen haar huid en hij fluisterde nauwelijks
hoorbaar: ‘Ja, baas.’
Hij trok zich terug, draaide zich snel om en liet haar achter in de
tuin, terwijl de dienaar van de koningin de deur tussen hen
dichtdeed.
Hoofdstuk vijfentwintig
Goddeloos

H et eerste wat tot Fie doordrong was het bonzen van haar eigen
hart, een oorlogstrom in haar oren.
Het tweede waren de kraaien, die krijsten vanaf het dak boven
haar.
Tavin wist het. Hij had het… geweten.
Hoe lang had hij…
Haar aderen stonden in brand, haar botten waren een hoopje as
en hij was weg, weg…
Ze strompelde naar een bankje verstopt in een hoek van de tuin,
liet zich erop neerploffen, probeerde na te denken, probeerde te
ademen. Hij had het geweten. Hij had het geweten. Maar…
antwoorden, ze wilde antwoorden horen, ze wilde schreeuwen, ze
wilde deze toren platbranden en hem uit de smeulende resten
sleuren.
Boven haar krasten de kraaien.
Fies handen trilden zo erg dat ze Tavins tand met moeite wist los
te wrikken uit het stukje stof waar ze het in bewaarde, maar het
volgende moment hield ze hem in haar trillende hand, terwijl haar
andere een Uilentand zocht. De vonk van een klerk die al lang dood
was kwam schuifelend tevoorschijn in haar hoofd, een grootmoeder
die haar knokkels kraakte toen Fie de tand van Tavin wekte.
Ze ving flarden van herinneringen op, die ze probeerde buiten te
sluiten. De Uilenklerk schoot haar beleefd te hulp en joeg ze weg.
Ik wil… Ik heb…
Fie probeerde haar gedachten op een rijtje te dwingen om iets te
vormen wat leek op een verzoek maar kreeg het niet voor elkaar. Ik
heb uw hulp nodig.
De Uilenklerk ging aan het werk. Even later zei ze: Het lijkt erop
dat je belangrijkste vraag is: hoe? En volgens mij zijn dit je
antwoorden.
Fie knipperde met haar ogen, en de tuin was verdwenen.

Hij was negen en iemand praatte tegen hem: ‘Als je werkelijk om iets geeft, zet je dat altijd

op de eerste plaats. Je offert er alles voor op. Dat begrijp je toch wel? Liefde betekent

opoffering. Daarom is jouw taak zo belangrijk.’

Tavin knikte, hoewel het idee hem bang maakte.


‘Je houdt van je broer. En je houdt van je land. Je moet bereid zijn om ze te

beschermen, koste wat kost. Kan ik erop vertrouwen dat je dat zult doen?’

‘Ja, majesteit,’ mompelde hij.


De koning keek met een glimlach op hem neer. ‘Mooi zo.’

Hij knielde neer aan de kant van de weg, bij een levenloos lichaam in het groene gras met

daarnaast een lege leren tas.


Hij had dit kunnen voorkomen. Hij had haar kunnen redden als hij beter zijn best had

gedaan, als hij niet had gewacht op de toestemming van zijn moeder… hij had haar kunnen
redden…

Fie was dood omdat hij had gefaald. Hij had niet genoeg opgeofferd.
‘Je bent heus niet dom.’ De spion van de Zwarte Zwanen keek hem indringend aan. ‘Je
weet toch dat de koningin op dit moment een aanval aan het voorbereiden is?’

Tavin was zo verstandig om niet meteen te antwoorden. Het was wel duidelijk geweest
dat Khoda eerder, in de tent van zijn moeder, allesbehalve open kaart met hen had

gespeeld. De waarheden die Khoda voor een kleine groep niet had willen prijsgeven kwam
Tavin hem nu ontfutselen.
Maar dit was een test. Zou hij alles wat Khoda zei aannemen omdat die een alwetende

spion was, of zou hij het afwijzen omdat Khoda overduidelijk onbetrouwbaar was?
Als je dit soort spelletjes wilde spelen was het antwoord: geen van beide. Zo had hij in

het paleis leren overleven. ‘Ze heeft al uitgehaald naar Fie, die geen bedreiging vormde.
Het slaat nergens op om het leger achter Jas gewoon te negeren. Maar we beseffen het

allemaal.’
Khoda knikte, met zijn lippen op elkaar geperst maar goedkeurend. ‘Rhusana doet geen
half werk, dus als ze toeslaat, zullen we het weten. Maar meer details heb ik niet, ik zweer

het. Zoals ik al zei, we kunnen niemand laten binnendringen in haar kring van
vertrouwelingen.’ Zijn ogen vernauwden zich. ‘Je bent niet dom. Dus ik wil dat je hier eens

over nadenkt: we kunnen Rhusana ook zonder leger verslaan. Als ze toeslaat en er lijkt
geen uitweg te zijn… dan hebben we iemand binnen de paleismuren nódig.’
‘Ik ben geen spion. Fie en Jas zouden me trouwens nooit zo’n risico laten nemen.’

‘Ze hoeven het niet te weten,’ zei Khoda.


‘Nee.’ Tavin voelde het lelijke vuur binnen in zich aanwakkeren en sissen bij die

woorden. ‘Dat wil ik hun allebei niet aandoen.’


‘Doe het dan voor hen.’ Khoda zag er doodongelukkig uit. ‘Dit is allemaal louter

hypothetisch. Maar we weten allebei waar Fie toe in staat is. Wat zij en de prins samen
kunnen. En we weten waar ze toe in staat zijn om te redden wat ze liefhebben.’ Hij trok een
grimas. ‘Dus als het lijkt alsof Rhusana gaat winnen, als het lijkt alsof er geen uitweg meer

is… Denk er eens over na. Met jouw hulp zouden we haar van binnenuit kunnen
uitschakelen.’
Tavin reageerde niet. Hij wilde er helemaal niet over nadenken. Hij wilde Jas op de troon
en Rhusana in de gevangenis en hij wilde zo lang bij Fie blijven als ze hem kon verdragen,

wat hopelijk de rest van hun leven was. ‘Ik ga,’ mompelde hij.
‘Voor alle zekerheid,’ riep Khoda hem na. ‘Als je het toch een goed idee vindt… knip dan

je haar.’

Ze waren in de tent van zijn moeder, waar Rhusana zich verkneukelde en paradeerde alsof

ze zeker was van haar overwinning. Hij haatte het, haatte haar, haatte hoe gemakkelijk ze

het had gedaan.


En nu pakte ze zijn kin, fluisterde in zijn oor en bood hem de troon aan op een

witgouden dienblad.

Het was precies zoals Khoda had gezegd. Er was geen uitweg.

Er was nooit een uitweg geweest. Dit was wat hij moest doen. Dit was opoffering. Dit
was liefde.

Hij hoopte gewoon dat hij snel dood zou zijn als Fie hem vermoordde.

Hij hoopte gewoon dat dit genoeg was.

De stem van de Uilenklerk drong door de mist heen. Is dit genoeg?


vroeg ze. Of wil je meer zien?
Meer, antwoordde Fie.

Degene die de cel van Jas bijna binnen was gedrongen was slim, maar een slechte spion.

Aan de andere kant, als Fie niet een paar dagen geleden had geroepen dat de enige

dochter van de Sakars dood was, dan had hij dat niet geweten. Hij vermoedde dat de
persoon die nu haar gezicht droeg daarop rekende.

‘Is er daar misschien ergens een uitgang?’ vroeg de spion, die al naar de achterkant van

het standbeeld ging. ‘Dan loop ik daarlangs naar buiten.’


‘Nee…!’ Hij pakte haar arm vast om de kaste in haar bloed te kunnen lezen, zodat hij

wist met wie hij te maken had…

Een Kraai.

Een heks.
Minder dan zeven dagen had ze nodig gehad om in het koninklijk paleis binnen te

breken en de prins te vinden in een geheime gevangenis waar alleen Feniksvorsten van op

de hoogte waren.
Voor het eind van de week zou ze hem vermoorden, geen twijfel mogelijk.

Hij was nog nooit zo opgetogen geweest.

Toen besefte hij: als ze ook maar een vermoeden had – als ze wist welk gevaar hij liep

door de koningin te bespioneren – zou ze er alles aan doen om daar een einde aan te
maken, al werd het haar dood.

Ze haatte hem vast al voor de keuze die ze dacht dat hij had gemaakt. Hij moest ervoor

zorgen dat hij die haat aanwakkerde.


Het kostte al zijn wilskracht om haar los te laten.

De vuurvogel raasde over Tavins hoofd en knalde tegen de smeedgouden zon achter de

tronen. Hij hoopte dat Fie ergens stond te lachen. Hij had ervoor gezorgd dat ze op de
eerste rij stond.

Het was een risico geweest om Khoda het programma van de kroning te geven, maar

de Zwarte Zwaan had hem verzekerd dat hij buiten schot zou blijven, wat er ook gebeurde.

Hij had gelijk gehad.


Fie had het er laten uitzien als het werk van een boze god, van Ambra’s geest. Wat hem

betrof was dat ook zo.


Het was nacht en hij was alleen. Niet in die afschuwelijke slaapkamer – toen zijn escorte
hem daar de vorige nacht heen had gebracht, na die rampzalige kroning, had hij niet

bepaald kunnen wegsluipen. Vannacht was het anders. Hij was in zijn eigen slaapkamer,

waar hij de afgelopen negen jaar van zijn leven had doorgebracht.
En hij lag in zijn eigen bed, met zijn gezicht begraven in de deken die hij in Draga’s

kamp als eerste had ingepakt, want het was het enige in dit hele verdoemde paleis dat nog

naar Fie rook.

Rhusana had vandaag geprobeerd om hem te dwingen haar te vermoorden. Niet dat de
koningin zich daar bewust van was. Ze had een afvallige tot voorbeeld willen stellen, met

als extraatje dat ze hem eraan herinnerde dat hij net zozeer aan de ketting zat als die

belachelijke troeteltijger van haar. Maar hij had het gezien, de blik in Fies ogen toen ze aan
de rand van die afgrijselijke put besefte hoe makkelijk hij haar leven kon beëindigen.

Ze had niet gezien dat hij naderhand had moeten overgeven.

Nu was het enige wat hem heel even tot rust bracht de geur van zout, rook en munt die

nog in de deken hing die ze ooit hadden gedeeld.


Hij wist niet hoe vaak hij er nog in kon huilen voordat haar geur voorgoed verdwenen

zou zijn.

Meer? vroeg de Uilenklerk.


Meer, zei Fie.

Khoda’s instructies waren eenvoudig geweest: Fie zou de koninklijke grafkelder willen
bezoeken en Tavin zou haar daarheen brengen. Ze zouden allebei kijken en luisteren of
hun iets vreemds opviel, en als hij iets vond moest hij doen alsof hij verbaasd was.

Dat was het plan geweest.

Fie die hem begon te zoenen was geen onderdeel van het plan geweest.
Hij had beter moeten weten, maar sinds ze voet hadden gezet in de grafkelder zag ze

pips, en het was zijn eigen verdoemde schuld omdat hij haar zo had betutteld tot ze

besloten had om hem de mond te snoeren. En bij alle twaalf hellesferen, wat had hij dit

gemist. Hij miste haar meer met elke hartslag. Het stelde vast niets voor, ze speelde het
spel vast gewoon mee, maar hij wilde geloven dat ze hem ook miste, hij snakte ernaar

zoals een verdrinkende man snakt naar zuurstof. Als hij niet naar de begoocheling op haar

gezicht keek, kon hij doen alsof het allemaal was als voorheen, alsof er geen leugens, geen

geheimen waren tussen hen.

Hij kon doen alsof ze hem misschien zou vergeven.


En nu kon hij elk moment op Ambra’s kist een godslasterende daad met haar begaan.

Maar toegegeven, godslastering was sinds kort zijn favoriete tijdverdrijf.

Ze zou een hekel aan hem moeten hebben. Hij moest ervoor zorgen dat ze een hekel

aan hem had, zodat het minder pijn zou doen als er een bloederig einde aan kwam – zodat

het minder pijn zou doen voor haar.

Dit was afschuwelijk egoïstisch. De zoveelste zonde die ze hem nooit zou vergeven.

‘Zie je het probleem?’ vroeg hij.

Zijn moeder keek naar de weerzinwekkende decreten die een lakei van de koningin nog

geen uur geleden had afgeleverd en die nu op haar schrijftafel lagen uitgespreid. ‘Ten

eerste zal ik hier niets van ondertekenen. Ze zal tot na de kroning moeten wachten voor ze

haar recht uitoefent om het bevel over het leger te krijgen.’

Nadat Jasindra’s kamer in vlammen was opgegaan had Tavin een gok gewaagd en zijn

moeder opgezocht. Uit Rhusana’s paniek had hij kunnen afleiden dat wat ze daar bewaarde
cruciaal was voor haar, en toen iedereen om hem heen zich anders begon te gedragen had
hij een vermoeden van wat het was.

Zijn moeder had nagenoeg bevestigd dat Rhusana geen invloed meer op haar

uitoefende toen ze vrolijk het bevel had gegeven om de pestbakens aan te steken.

‘Kijk eens goed,’ zei Tavin.

Dat deed Draga. Toen sloeg ze haar hand voor haar mond.

‘Het leek erop. Rhusana heeft er verder geen aandacht aan besteed.’ Hij was er best

trots op: elk bevel dat Rhusana hem had gegeven was ondertekend met ‘Jasindra’ en niet
met ‘Jasimir’. Alle decreten waren waardeloos.

Op een na. Hij trok een vel perkament uit zijn mouw, ondertekend met ‘Jasimir’ en

‘Rhusana’ en bezegeld met het koninklijk embleem. ‘Ik heb een voorstel,’ zei hij. ‘En dat zul

je volgens mij wel goedkeuren.’

‘Je weet dat het hier ophoudt,’ zei Khoda.

Over enkele uren zou Rhusana’s laatste bal beginnen. Hij was er klaar voor, of dat dacht
hij tenminste.

Hij had alles gedaan wat hij kon.

‘De meester-generaal zal je niet achtervolgen. Maar je moet zelf zien te ontsnappen. Fie

en Jasimir zullen hun handen vol hebben.’ Khoda schudde zijn hoofd. ‘Als je de Verbrijzelde

Baai kunt bereiken, geef mijn naam dan aan de veervrouw die bij zonsondergang werkt. Zij

kan iets regelen en je over het water smokkelen. Maar in Sabor zul je na vanavond niet

langer welkom zijn.’


Tavin stootte een kort en wrang lachje uit, waardoor Khoda hem een zijdelingse blik

toewierp. ‘Had je dat verwacht dan?’ vroeg hij.

Hij had alles gedaan wat hij kon, had alles gegeven wat hij kon. Hij had alles opgeofferd.

Bij elke dode god, hij hoopte dat het genoeg zou zijn.
De tanden vroegen niet of ze meer wilde zien, en deze keer vroeg Fie
er zelf ook niet naar.
Ze zat in de tuin met de tanden zo stevig in haar handen geklemd
dat ze zich vaag afvroeg of het misschien zou gaan bloeden.
Tavin had haar al die tijd geholpen. Rhusana ondermijnd. Zijn
leven op het spel gezet. Al die tijd.
Ze had gedacht dat hij het had opgegeven. Ze had gedacht dat hij
niet geloofde dat ze het van Rhusana konden winnen, dat zij niet
genoeg was.
Maar hij had geen moment aan haar getwijfeld.
Ze wilde zingen. Ze wilde luidkeels jammeren. Ze wilde huilen en
lachen en de tuin afbreken. Ze wilde Tavin wurgen en zijn
verdoemde idiotengezicht kussen tot zijn lippen eraf vielen.
Ze moest…
Zich aan het plan houden. Dat zou Khoda tegen haar zeggen. Ze
zou hem beslist van de dichtstbijzijnde klif duwen omdat hij haar,
Tavin en Jasimir dit had aangedaan, maar dat moest even wachten.
Rhusana had Tavin nog nodig. Hij zou doen alsof zijn neus
bloedde en wegvluchten van de koningin zodra hij kon, en… en hij
zou haar opzoeken, en…
De uurklok begon te luiden.
Fie legde de tanden op het bankje en ging met haar handen over
haar gezicht en haar haar tot de storm in haar hoofd bijna was gaan
liggen, zodat ze kon nadenken. Ze had een nieuw gezicht nodig, een
nieuwe japon, een bedaard hart. De Pauwenbegoocheling
veranderde, de lichte groenblauwe stof ging over in de dieprode kleur
van de lantaarnlelies en de illusie van Niemi’s lange vlecht weefde
zich in een vlecht die als een kroon om haar hoofd lag. Toen Fie
overeind kwam en zichzelf in de glaszwarte ruit weerspiegeld zag,
besefte ze dat ze het gezicht droeg van niemand minder dan Ambra.
Ze kon hier alvast uit concluderen, dacht Fie grimmig bij zichzelf,
dat de kunstenaars Ambra’s gezicht nooit goed hadden weergegeven
omdat ze al zo lang dood was.
Ze hoorde het rumoer van Pauwen die dankbaar uit het moeras
van de Toren van Herinneringen vluchtten en glipte weer naar
binnen, waar ze opging in de menigte. Ze schuifelden naar buiten de
zwoele late middag in en klommen de trap op naar de Hal van de
Dageraad. Bij de deuren stonden Havikheksen die de kasten
controleerden. Fie ging in de rij staan voor de heks van Draga’s
werkkamer, die Jasimir had herkend. Draga had gezegd dat zij voor
de deur zou staan zodat Fie zeker binnen kon, en toen de oorlogsheks
Fies pols pakte, zag ze dat haar blik scherper werd.
‘Gaat u maar binnen,’ zei ze, en vervolgens op gedempte toon:
‘Moge het geluk aan uw zijde staan, lady Kraai.’
Het was een klein gebaar, een sprankeltje geloof, en ooit had dat
als een last gevoeld. Nu voelde het als een extra tand in haar
arsenaal.
Fie wierp haar hetzelfde flauwe lachje toe als ze Jasimir had
geschonken en liep de Hal van de Dageraad binnen.
Die zag er helemaal anders uit dan tijdens de zonnewende. De ooit
zo levendig gekleurde muren waren witgekalkt en de rijke
wandtapijten waren vervangen door ragdun zilverkleurig, goud en
wit gaas. De lantaarns in de enorme ijzeren zuilen waren niet
opnieuw aangestoken. In de plaats daarvan waren er
oleanderbloemen in de gaten gestopt, waardoor elk statig
Feniksportret eruitzag alsof het rot en beschimmeld was. Witte
bloemblaadjes vormden een tapijt op de marmeren vloer, het
podium en zelfs de tronen, al hoopte Fie dat Rhusana zo slim was
geweest om daarvoor bloemen te bestellen die minder giftig waren
dan oleanders.
Zelfs de restanten van de gouden zonsopgang achter de tronen
waren doorvlochten met nog meer witte bloemenslingers. Als Fie
haar ogen samenkneep, zag ze er vaag een zwaan in, maar dan wel
een zieke.
De bedienden baanden zich voorzichtig een weg door de bloemen
met dienbladen vol wijn en zoetigheden, maar het waren er
opvallend minder dan tijdens de kroning. Hun mouwen waren
opgestroopt tot boven de elleboog, om armen zonder zondaarsmerk
te laten zien. Ze zagen er allemaal afgepeigerd uit – ze hadden
ongetwijfeld de Hal van de Dageraad ook moeten opknappen,
aangezien niemand anders dat karwei kon doen.
Het was geen geheim dat Mussen liever het paleis uit wilden
vluchten dan afwachten wat hen eerst zou doden: Rhusana of de
pest. Die valstrik kende Fie maar al te goed.
Fie navigeerde tussen de groepjes ongemakkelijke Pauwen, die
onzeker om zich heen keken in hun opzichtige, fleurige kledij die
afstak tegen het kille wit en zwart van de hal. Zelfs de muziek klonk
bedeesd, gedwongen, en de weinige muzikanten stonden op een
kluitje op de benedenverdieping.
Het voelde als toen ze midden in de nacht door de lege gangen van
de koninklijke vleugel had gelopen… te stil, te levenloos. Het voelde
alsof ze door een glinsterend lijk kroop.
Fie kreeg Draga in het vizier. Ze stond bijna vooraan in de hal en
zag er meer dan ooit uit als een tijger die elk moment kon aanvallen.
Gelukkig had de meester-generaal de reputatie dat ze een hekel had
aan feestjes, waardoor haar kenmerkende boze blik niet opviel.
Jasimir had zich nog niet onder de bedienden gemengd. Ze
konden het risico niet lopen dat hij werd weggestuurd met een
opdracht en niet op tijd terug zou zijn. Maar Khoda zigzagde al
tussen de menigte door, zijn begoochelde gezicht voorbeeldig
onderdanig en sereen.
Toen Fie dat zag, kronkelde er zinderende woede langs haar
ruggengraat. Het evenwichtige deel van haar wist dat hij had
gehandeld in haar belang, in Jasimirs belang, in het belang van
Sabor.
De rest van haar wilde hem wurgen.
Nog niet, beval haar Bazenstem. Niet hier.
Fie dwaalde verder rond tot ze ergens bij het uiteinde van de hal
kwam, waar ze een goed zicht had. Het zou net als bij de kroning
zijn: het juiste moment afwachten, een vuurvogel oproepen en een
teken geven dat het Verbond Jasimir verkoos zodra hij zichzelf
bekend had gemaakt.
Ze moest alleen het juiste moment afwachten.
Haar hart dreunde, dreunde, dreunde in haar oren.
Er gingen een paar minuten voorbij. De muzikanten speelden
verder. De zon zakte naar de horizon. De koningin was te laat.
Tavin was nergens te bekennen.
Het ging goed met hem, hield Fie zichzelf voor terwijl ze met haar
vingers over zijn tand ging en voelde dat zijn vonk danste. Tavin was
haar slimme, dappere, dwaze idioot, en hij mocht haar niet verlaten
voordat ze hem dat had kunnen zeggen.
Zijn vonk brandde nog. Ze wist niet wat ze zou doen als die
uitdoofde.
De Pauwen smoesden en fluisterden toen de koningin haar gezicht
niet liet zien. Zelfs Khoda’s kalme masker begon af te schilferen toen
hij lord Urasa een dienblad met taartjes voorhield.
Ineens dreunde er een zwaar geluid door de hal toen twee
bedienden aan weerszijden van de tronen op de bij elkaar passende
uitgeholde mammoetenslagtanden bliezen. Er klonk ontsteld
gemompel in de menigte: de slagtanden kondigden de intrede van
vorsten aan. Ze zouden over een week pas geluid mogen maken.
Rhusana schreed het podium op met alleen haar witte tijger aan
haar zij, die nog steeds aan een riem zat. Op haar hoofd stond een
gouden kroon die Fie bekend voorkwam. Het duurde even voor ze
het zich kon herinneren, maar toen besefte ze dat ze die kroon het
laatst had gezien op Ambra’s schedel.
‘Vrienden,’ riep Rhusana door de hal, haar lach een tikje te vrolijk,
een tikje te scherp. ‘Er is een belangrijke dag aangebroken. Tot mijn
grote eer heeft prins Jasimir mij het leiderschap over Sabor
toevertrouwd. Hij heeft troonsafstand gedaan en we laten jullie niet
langer op jullie vorst wachten. De Fenikspriesters hebben mij
uitgeroepen tot jullie nieuwe…’
‘verrader.’ Draga’s stem donderde door de verblufte hal.
Rhusana staarde haar aan. Eén hand vloog naar het zwarte
borduurwerk op haar lijfje… en viel toen weer neer.
Haar. Ze had haar prachtige japon geborduurd met haar. Fie
moest bijna overgeven. Maar Draga’s haar was met de rest in
vlammen opgegaan in Jasindra’s kamer, en nu pakte de meester-
generaal een speer van een Havik die vlakbij stond en beende naar
het midden van de hal, recht naar de tronen toe. ‘Wat heb je met hem
gedaan?’ vroeg ze dwingend.
Fie greep weer naar Tavins tand. De vonk brandde nog… maar
opeens wist ze niet zeker meer wat dat betekende.
‘Het is een misdaad om je koningin te bedreigen,’ was Rhusana’s
antwoord.
Draga richtte de speer met opzet op haar. ‘Daar zal ik aan denken,
de volgende keer dat ik er een zie. Waar is hij?’
In de hal werd er naar adem gehapt.
‘Je bent duidelijk niet geschikt voor je rang,’ zei Rhusana snel.
‘Hierbij ontsla ik je als meester-generaal en…’
Draga deed een stap naar voren. ‘Je hebt Surimir vermoord. Je
hebt Jasindra vermoord. Je probeerde een bedrieger voor prins
Jasimir te laten doorgaan, om jezelf een schijn van legitimiteit te
geven. Je hebt dit paleis overgeleverd aan de zondaarspest omdat je
alleen gehoorzaamt aan de Heren van de Oleander. Je bent een
lafaard en een verrader en je kunt me geen bevelen geven.’
‘Arresteer haar,’ beval Rhusana de Haviken die tegen de muren
stonden.
Niemand verroerde zich.
‘Dat is een bevel!’ Haar stem schoot de hoogte in en eindigde in
een zachte snik. ‘Ik laat jullie allemaal opknopen voor hoogverraad,
en dan kunnen jullie die ellendige kraaien voeren. Arresteer haar!’
De Haviken wisselden blikken, net zo ongemakkelijk als de
Pauwen die achteruit schuifelden bij het podium vandaan.
Fie voelde het, de heerschappij van Rhusana balanceerde op het
puntje van een zwaard. Dit was niet wat ze hadden gepland. Zo
hoorde het niet te gaan.
Maar ze kon niet langer wachten. Een feniks toveren zou niet
genoeg zijn.
Ze drukte Tavins tand in de ene en de tand van de Uilenklerk in de
andere hand. Deze keer wist ze niet welke herinnering ze moest
oproepen. Toen kwam het Pauwenlied meedansen en veranderde
haar begoocheling weer in iets verschrikkelijks.
Tegen beter weten in hoopte Fie dat Jasimir dit niet zag. Ze begon
zich een weg door de menigte te banen.
Pauwen draaiden zich om, zagen Fies gezicht en strompelden met
een lijkbleek gezicht naar achteren. Bedienden lieten hun dienblad
vallen en besmeurden de witte bloemblaadjes met wijn en
kristalscherven. Zelfs Draga gaapte haar vol openlijke afschuw aan.
De mensenzee week uiteen tot ze Rhusana recht kon aankijken. Ze
wist wat Rhusana zag, wat iedereen zag: de geest van koningin
Jasindra, die op de tronen neerkeek en eruitzag zoals toen Tavin haar
voor het laatst had gezien.
Fie had zich natuurlijk een paar vrijheden veroorloofd. Jasindra’s
ogen stonden in brand, grimmige blauwe plekken in de vorm van
vingers zaten als tralies om haar hals, en haar haar en gewaden
dreven op een onzichtbare stroom.
Fie haalde adem, wees naar Rhusana en met haar zwaarste
Bazenstem riep ze: ‘moordenaar.’
Ze zag het op Rhusana’s gezicht: angst, ja, maar ook woede, en
wanhoop. De Zwanenkoningin wist dat het slechts een begoocheling
was, ze kende de kracht van illusie.
Rhusana wist dat er geen kwaad omen was geweest, dat er geen
geesten waren, geen lady Sakar… er was alleen een wraakzuchtig
Kraaienmeisje met een tas vol tanden.
En zij zou ervoor zorgen dat ze haar kroon kwijtraakte. Sissend
bewoog Rhusana kort met haar hand. De witte tijger rilde en sprong
toen naar Fie.
‘NEE!’ Draga wierp zich voor zijn poten. Fie hoorde een
afschuwelijk gekraak toen Draga de grond raakte en geplet werd
onder het enorme dier. Rood spatte op de witte bloemblaadjes.
Lord Urasa rende naar het podium en brulde: ‘Bescherm de
koningin!’
Er brak weer chaos uit in de zaal. Haviken snelden weg van hun
muur, sommigen dromden om Draga heen, anderen gingen Rhusana
beschermen. De meeste Pauwen haastten zich zonder om te kijken
naar de uitgangen. Als ze al opmerkten dat de geest van Jasindra
opvallend solide was toen ze tegen haar opbotsten, schonken ze er
geen aandacht aan.
Fie liet de begoocheling wegvallen. Het was vreemd om haar eigen
gezicht te dragen, haar tanden te laten zien, maar trucjes hadden nu
geen zin meer.
Een hand sloot zich om Fies elleboog: Khoda. ‘We moeten gaan,’
riep hij.
‘Maar Draga…’ Fie draaide zich om en probeerde door het helse
tumult heen te kijken. Ze hoorde de tijger grauwen, zwaarden
kletteren, gegil en geroep van wachters. Iemand had de arm van de
meester-generaal om de schouders… de oorlogsheks. Haar bebloede
hand lag op Draga’s hoofd. Fie zag roze gaten in het rood en besefte
dat de wonden van de meester-generaal tot op het bot gingen.
‘Ze redt zich wel,’ zei Khoda en hij duwde haar vooruit. ‘We
moeten Jasimir zoeken en ons verschuilen.’
‘We moeten Tavin vinden,’ bitste Fie. ‘Hoe lang dacht je dat het
zou duren voordat ik het ontdekte?’
Khoda trok een gezicht. ‘Eerlijk? Ik hoopte dat het nog een week
zou duren. Ik weet dat je boos op me bent, maar nu moeten we
opletten… hou je vast.’ Hij trok haar mee en ze struikelden door een
zij-ingang de zuidvleugel van de Goddelijke Galerijen binnen.
Jasimir stond met grote ogen op hen te wachten bij een van de
standbeelden. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Het is allemaal mislukt,’ zei Fie, ‘en Tavin stond al de hele tijd aan
onze kant, en Khoda heeft het voor ons verzwegen, maar ik weet vrij
zeker dat Rhusana het zojuist ontdekt heeft.’
‘Wat?’ Jasimirs mond viel open.
Khoda keek nadrukkelijk over zijn schouder naar de stroom
Pauwen die voorbijkwam. ‘Kunnen we dit ergens anders bespreken?’
‘Nee. Het kan hun allemaal geen lor schelen.’ Fie boog voorover en
begon de zoom van haar japon te scheuren. ‘Rhusana heeft Tavin iets
aangedaan. Ik ga hem zoeken.’
‘Waarom… waarom zou je…?’ Jasimir keek Khoda aan alsof die
een dolk had getrokken.
Khoda’s gezicht leek zo ongeveer open te breken, woedend en
schuldig tegelijk. ‘Omdat jullie precies doen waar ik bang voor was!
Alle goden, je wilde hem al redden voordat je wist dat hij met ons
samenwerkte! Maar als je wilt regeren moet je offers brengen. Er
moet altijd iemand de prijs betalen. Rhusana zou de Kraaien ervoor
laten boeten. Ik heb Tavin de mogelijkheid gegeven om hun plaats in
te nemen.’
Fie stond nog steeds repen van haar japon te trekken. De frisse
lucht voelde goed aan haar knieën. ‘Grappig,’ zei ze kil, ‘degenen die
zeggen dat alles zijn prijs heeft hoeven zelf nooit te betalen. Weet je
wat mijn pa zegt?’ Ze scheurde het laatste stuk van haar rok. ‘Hij zegt
dat zelfs Feniksen as nodig hebben om uit op te rijzen. Aye, maar dat
weet je vast wel. Want jij moet er persoonlijk voor zorgen dat zij
nooit zullen branden.’
Ze trok Tavins zwaard met schede en al los en gaf het aan Jasimir.
‘De meester-generaal is gewond en het is een grote chaos in de hal.
Ze hebben je hulp nodig. Ik zal terugkomen met Tavin.’
‘Je mag jezelf niet in gevaar brengen.’ Khoda legde een hand op de
elleboog van de prins…
… en de prins schudde hem van zich af. ‘Dat zal ik zelf wel
uitmaken.’
‘Jasimir, toe.’ De wanhoop in Khoda’s stem was zo duidelijk
hoorbaar dat Fie even van haar stuk was gebracht. Het was geen
plicht, het was geen plan, het kwam niet voort uit uitgebreide
intriges.
Ze vroeg zich af wanneer de Zwarte Zwaan zelf had beseft dat hij
niet alleen vanwege een troon bezorgd was over het welzijn van de
kroonprins.
Misschien had Jasimir het ook gehoord, maar hij had er geen tijd
voor.
‘We kunnen niet gewoon toekijken, dus help ons of verdwijn.’ De
prins stak het zwaard achter zijn sjerp. ‘Moge het geluk aan je zijde
staan, Fie.’
‘Moge het geluk aan je zijde staan,’ echode ze. Toen dook ze het
strijdgewoel weer in en liet zich meedrijven uit de Goddelijke Galerij
terwijl ze eerst een Gierenheksentand en daarna een
Duivenheksentand pakte. Gelukwensen waren leuk en aardig, maar
ze had meer dan wensen nodig.
Tavins tand hield ze in haar vuist geklemd, een houvast waarmee
de Gierentand hem kon opsporen. Eerst naar het noorden, het
westen, dwars door de tuinen…
Fie voelde een scheut van angst.
Het spoor van haar Havik eindigde in de grafkelder.
Hoofdstuk zesentwintig
De ondergaande zon

F ie had zo ongeveer een derde van haar weg in de tuinen afgelegd


toen ze de eerste huidghast zag.
Ze voegde een Fenikstand bij het lied in haar botten en zwaaide
met vlammen om de ghasts uit elkaar te drijven tot ze besefte dat die
haar negeerden. De ene na de andere gluiperige ghast gleed voorbij,
sommige met lange passen, sommige op hun buik als een slang.
Allemaal hadden ze een fikse snee in hun keel en het vage patroon
van het zondaarsmerk op hun armen, en niet een draaide zijn gezicht
zonder ogen haar kant uit.
In plaats daarvan snelden ze allemaal voorbij in de richting van de
Hal van de Dageraad.
Fie bedacht dat ze uiteindelijk toch nog had ontdekt wat Rhusana
met de slachtoffers van de pest had gedaan.
Maar zolang ze haar met rust lieten hoefde ze zich er niet druk om
te maken. Ze wist niet of dat bewust gebeurde of dat de
Duivenheksentand ervoor zorgde. Fie doofde het Feniksvuur en
rende verder.
Ze liep voorbij het Middernachtpaviljoen en het Avondpaviljoen
en vond de stenen boog met de feniks op zijn schedels. Ergens boven
haar klonk de treurzang van de Put van de Gratie. De deuren van de
catacomben stonden open en ghasts druppelden uit de lange tunnel
als kwijl uit de mond van een papaversnuiver. Fie zette zich schrap,
stak haar Fenikstand weer aan en dook het duister in.
Ze probeerde niet te letten op de ghasts die voorbij glipten,
probeerde niet te schrikken van de dode meester-generaals die haar
door de lange stenen gang zagen strompelen, probeerde niet van slag
te raken door het lied van zo veel Feniksbotten. Deze keer hoorde Fie
het duidelijker: Welkom, Ambra. Welkom.
‘Zo heet ik niet,’ siste ze met haar tanden op elkaar geklemd en ze
liep door.
Uiteindelijk werd het onevenwicht tussen de vonken ondraaglijk.
Ze woog de Gierentand en de Duiventand tegen elkaar af en liet de
Gierentand los. Er waren maar een beperkt aantal plekken in de
catacomben waar Tavin opgesloten kon zitten. Te oordelen naar de
bewoners was er een schrijnend tekort aan voorspoed.
Toen ze bij het grootste vertrek kwam, doemden er zuilen op uit
het duister. Fie draaide aan het wiel, stak de vuurpot aan en speurde
overal naar een teken van Tavin. De opvlammende vuurgoten
onthulden alleen nog meer huidghasts die uit elke crypte kwamen
gekropen, behalve uit de grafkelder van de vorsten recht voor haar.
‘Tavin?’ riep Fie. Geen antwoord.
De stromen geluk verschenen. Een van de dubbele deuren van de
grafkelder ging krakend open.
Ze snapte de hint.
Maar toen ze door de deuren stormde, zag ze in het licht van de
vuurgoten alleen de grafkelder zoals de laatste keer dat ze hier was
geweest… of bijna. Op Ambra’s kist lag nog steeds een schedel, maar
de kroon was verdwenen en er zat een onregelmatige gouden cirkel
waar hij weg was gebeiteld. Boven Fie hingen de wielen met kisten
nog steeds, al die schedels die dreigend op haar neerkeken, en op de
vloer stonden nog steeds de vier lege kisten te wachten om gevoed te
worden…
Nee, drie. Een van de kisten had een deksel. Maar er zat geen
schedel op.
‘Tavin?’ Zijn naam kwam er hijgend uit. Hoe lang kon hij het
daarin uithouden? Als hij haar al hoorde, antwoordde hij niet… ze
moest hem eruit krijgen…
Adem in, zei haar Bazenstem. Als je in paniek raakt, verpest je
het.
Ze had het geluk aan haar zijde, nu moest ze het alleen nog goed
gebruiken. De Duivenheksentand smeekte haar zo ongeveer om te
mogen helpen.
Fie deed haar ogen dicht en liet zich door het geluk leiden, haar
benen en haar handen. Haar vingers vonden een hendel. Ze trok
eraan, probeerde niet te letten op het schrapende geluid van steen.
De tand bracht haar naar een wiel waar ze aan draaide. Het
geschraap werd gebrul.
Nou, zou ze kunnen zweren dat de Duivenheks tegen haar zei.
Was dat nou zo moeilijk?
Fie deed haar ogen open. Het wiel draaide. Het deksel ging
omhoog. Ze rende naar de kist, waar een hand de rand vastpakte.
Tavin hees zichzelf overeind, kneep zijn ogen samen tegen het
licht van de vlammen, en hij was het, niet het gezicht van Jasimir,
maar hij zelf, met zijn littekens, rimpels en vlekken.
‘Fie?’ vroeg hij ongelovig.
‘Aye.’ Ze pakte zijn onderarmen beet en hielp hem uit de kist te
klimmen. Zijn knieën konden hem niet houden en Fie ook niet,
ontdekte ze toen zijn gewicht opeens op haar leunde en ze allebei op
de grond belandden. ‘Hoe gaat…’
‘Goed,’ hijgde hij, terwijl hij moeizaam tegen de voet van de kist
ging zitten, ‘gezien de omstandigheden. Een lichte vergiftiging.’
‘Vergíftiging?’
Hij grijnsde half. ‘Dacht je dat ik in die kist was geklommen omdat
ik een schat zocht? Geen zorgen, het zal zo wel uitgewerkt zijn. De
gave van zelfheling, weet je wel. Rhusana wilde er vooral zeker van
zijn dat ik niet weg kon.’ Hij stak zijn hand naar haar uit, aarzelde.
‘Fie, het… het spijt me… Ik weet dat je vast woest op me bent, maar
ik kan het uitleggen…’
‘Ongelooflijke schoft,’ zei ze met een brok in haar keel. ‘Ik weet het
al.’ Hete tranen rolden over haar wangen toen ze hem naar zich toe
trok en hem kuste, eindelijk zonder terughoudendheid, zonder
begoochelingen, zonder geheimen. Hij sloeg zijn armen om haar
heen, heerlijk stevig, en kuste haar zo intens en zacht terug dat ze
dacht dat ze er met plezier in zou verdrinken. ‘Ik ben nog steeds boos
op je,’ zei ze voor ze hem weer zoende. ‘Je hebt je excuses niet van
tevoren aangeboden, dus ik mag zo lang boos blijven als ik wil.’
‘Als je op deze manier je woede uit, kan ik daarmee leven,’
prevelde hij.
Fie schudde haar hoofd, dwong zichzelf om rechtop te gaan zitten
en wreef in haar lekkende ogen. ‘Ik meen het. Het kan me niet
schelen wat er hierna met ons gebeurt, maar ik wil nooit ofte nimmer
dat je voor mij sterft, aye? Ik wil dat je voor mij lééft, Tavin, ik wil dat
je blijft vechten, ik wil dat je gelukkig bent met of zonder mij, want
dat is liefde.’ Ze nam zijn gezicht in haar handen. ‘Iemand heeft je
ooit verteld dat liefde betekent dat je jezelf in de steek laat, maar dat
was een leugen. Ik weet dat je mij nooit in de steek hebt gelaten.
Maar ik wil dat je ons ook nooit meer in de steek laat.’
Tavin liet zijn voorhoofd tegen het hare rusten, zo dichtbij dat ze
de vlammen in zijn glanzende ogen zag. ‘Nou, om eerlijk te zijn, één
helft van deze som heeft zichzelf net laten vergiftigen en opsluiten in
een crypte.’ Zijn stem brak. ‘Kun… kun je dat stukje over gelukkig
zijn nog eens herhalen?’
‘Ik wil niet dat je iets voor mij hoeft op te offeren. Ik wil dat je
gelukkig bent. Ik wil dat je leeft.’ Ze kuste hem. ‘Want ik hou van je.’
‘Dat,’ zei hij schor. ‘Dat… wilde ik horen.’
‘En ik ben nog steeds boos op je,’ voegde ze eraan toe, maar ze
kuste hem toch terwijl hij lachte en een volmaakt ogenblik zaten ze
alleen te lachen en kussen en elkaars tranen te drogen en elkaar vast
te houden tot ze allebei wat bedaard waren.
‘We moeten echt ophouden om dit hier te doen,’ zei Tavin terwijl
ze hem overeind hielp. ‘Ik heb het gevoel dat Ambra ons bespiedt, de
viespeuk.’
Fie verslikte zich. ‘Ik, eh. Nu je er toch over begint.’
Maar voordat ze de juiste woorden vond om hem te vertellen dat
Ambra hen eigenlijk indirect al de hele tijd bespiedde, loeide er een
vreemd, goddeloos geluid door de grafkelder.
Het klonk als gehuil. Als een kreun.
Als een gekwelde ziel.
Zij en Tavin verstijfden. ‘Dat is het,’ zei ze. ‘Het geluid dat de
Mussenman heeft gehoord. Het heeft iets met de koningin te maken,
we moeten erachter komen wat het is…’
Tavin vlocht zijn vingers door de hare en liep naar de deur. ‘Ja,
baas.’
Het geschreeuw stierf weg toen ze de centrale kamer in liepen,
maar nam even later bijna gorgelend weer toe. Fie draaide zich naar
een van de gapende deuropeningen. ‘Daar.’
‘Dat is de crypte voor neven en nichten,’ zei Tavin fronsend. Het
vuur ging niet verder dan de ingang, dus stak hij een brandende
hand op; de andere hield haar nog altijd stevig vast. Gouden
vlammen verlichtten donkere, natte vlekken op de grond, en hij
deinsde terug. ‘Bah.’
‘O. Juist.’ Behoedzaam stapte Fie over een van de vlekken. ‘Er zijn
huid­ghasts. Daar heeft Rhusana de slachtoffers van de pest volgens
mij voor gebruikt.’
Tavin huiverde. ‘Weer een gruwelijk creatieve oplossing van haar.
Waarom verbaast me dat niet?’
Ze liepen de gang door naar de crypte zelf. Aan weerszijden van de
ruimte zaten holtes in de muren gevuld met kisten, als larven in een
bijenkorf, en op de vloer zaten nog meer glanzende, donkere plekken
die uit natte, rode hoopjes spieren en ingewanden vloeiden.
Een mistroostige woede kronkelde in Fies keel. Dit kon
onmogelijk de bedoeling zijn geweest van het Verbond toen het
zovelen het zondaarsmerk had gegeven.
Fie kneep in Tavins hand toen er weer een kreun klonk. Dichterbij,
dierlijker.
Hij raakte een vuurpot in het midden van de ruimte aan. Die
verspreidde geen vlammen door goten om de crypte te verlichten,
maar de brandende kolen wierpen een sombere oranje gloed op de
stenen.
Aan de andere kant van de ruimte bewoog er iets.
Fie ademde hoorbaar in. Ze dacht dat het nog een lijk was, in zijn
laatste momenten uitgespreid op een hoge stenen plaat. Maar terwijl
zij en Tavin toekeken, werd de borstkas geteisterd door snikkend
gehoest.
‘Fie?’
Jasimirs stem liet haar en Tavin schrikken. Er klonken
voetstappen op de stenen en een ogenblik later verscheen hij in de
tunnel achter hen. Zijn ogen werden groot toen hij het bloed zag… en
bleven daarna op Tavin rusten.
De prins beende door de crypte en omhelsde hem. ‘Ongelooflijke
schoft,’ zei hij tegen Tavins schouder. ‘Hoe durf je.’
‘Grappig, dat zei Fie ook al,’ zei Tavin ademloos.
‘Er is nog steeds een grote kans dat ik jou en Khoda laat opsluiten.’
Jasimir liet zijn broer los. ‘Als er tenminste nog een gevangenis is.
Het is boven een chaos. Links en rechts krijgen mensen het
zondaarsmerk. Rhusana’s soldaten staan voor de poorten en
niemand mag naar binnen of naar buiten. Ze heeft zich
teruggetrokken in de koninklijke vleugel met een klein leger
huidghasts. Tante Draga…’ Hij slikte moeizaam. ‘Ze is een oog kwijt.
En misschien raakt ze ook een arm kwijt. Er zijn opstanden in de
gevangenis, en ik heb jullie alleen kunnen vinden omdat Viimo wist
te ontsnappen. De loyale Haviken proberen nog steeds de vrede te
bewaren, maar ze kunnen geen mirakels verrichten.’
De gestalte aan de andere kant van de crypte begon weer hevig te
hoesten.
Jasimirs ogen puilden zo ongeveer uit zijn hoofd. ‘Bij alle twaalf
hellesferen, het leeft nog?’
‘Aye.’ Fie trok het bazenzwaard uit haar riem. ‘Ik regel het wel.’
Tavin en Jasimir liepen achter haar aan naar de zondaar. Maar
hoe dichterbij ze kwam, hoe duidelijker het werd: dit was niet een
van de mensen die Rhusana in de catacomben had gepropt met een
nauwelijks zichtbaar zondaarsmerk op hun armen.
De huid van deze man was gehavend van de zweren, van het
zondaarsmerk, en overal waar ze keek zag ze geronnen zwart bloed
en rode druppels over uitstekende ribben. Zijn vingernagels waren
verschrompeld tot grijze halve manen, zijn handen waren knokig en
zwart, net als zijn voeten. Hij rook alsof hij zich had bevuild en langs
de randen van de stenen plaat waarop hij lag zaten braakselkorsten
die lang geleden waren opgedroogd.
Het gezicht van de man had iets weerzinwekkend bekends,
ondanks zijn ingevallen wangen en bebloede mond.
Tavin verstijfde naast Fie, maar Jasimir was degene die het hoopje
mens voor hen een naam gaf.
‘Vader?’
Rhusana had niet gelogen over het feit dat koning Surimir door de
zondaarspest was gegrepen.
Ze had gelogen over het feit dat hij eraan was bezweken.
Surimirs ogen gingen open, dwaalden rond, gingen weer dicht,
bloeddoorlopen en vertroebeld van staar. Fie dacht niet dat hij
besefte dat ze er waren. Als het Verbond ook maar een greintje
genade had, zou hij te veel ijlen om de verwoestingen van de pest te
voelen.
Maar aan de andere kant, als het Verbond ook maar enige genade
had voor de koning, zou hij in Kraaienmaan bezweken zijn.
‘Hoe lang is het…’ Fies stem stierf weg terwijl ze de dagen telde.
‘Drie weken geleden staken ze de bakens aan voor zijn dood. Hij ligt
hier al minstens zo lang.’ Het gebroken bazenzwaard trilde in haar
handen. ‘Dit is helemaal fout. Het Verbond laat…’
Zo hoorde het niet te gaan.
‘Waarom gaat hij er niet aan dood? Waarom het zo lang rekken?’
Tavin staarde naar de gestalte van de koning, die rilde van de koorts.
‘Omdat,’ zei Jasimir bewonderend, wanhopig, verrast, ‘het
Verbond wilde dat mensen het zagen.’ Hij wendde zijn blik niet af.
‘Daar draait het toch om bij de pest? Een herinnering dat niemand
kan… kan doen wat hij deed, mensen behandelen zoals hij dat deed
en er eeuwig mee wegkomen. Zelfs een koning niet.’
Fie zocht Tavins hand weer, misselijk. ‘Rhusana wist dat de pest
zich zou verspreiden als hij doodging. Daarom probeerde ze hem
ergens ver uit haar buurt te verstoppen, maar het Verbond zorgde
ervoor dat de pest zich toch verspreidde.’
Ze keek naar Surimirs borstkast, die hortend en stotend op en
neer ging.
Hij lag hier al bijna een hele maan in het donker langzaam op te
branden. Alleen het Verbond kon hem zo lang in leven houden.
Het Verbond sprak nu tot hen, zo duidelijk als de talloze kraaien
die naar het paleis kwamen, zo duidelijk als het zondaarsmerk dat
zelfs de hoogste kasten had aangetast.
Het werd duidelijk uit de manier waarop Pauwen onbewogen
hadden toegekeken hoe de koningin een man tot bloedens toe had
geslagen en vervolgens degene die wel het lef had om iets te zeggen
had verminkt. Uit de manier waarop de Haviken, die hadden
gezworen om eerst de natie te dienen, bogen voor een koningin die
niemand diende.
Het zat in het monument voor een trage, gruwelijke dood dat zich
ook nu boven hun hoofd bevond, met eeuwen aan botten in de kern.
Het zat in elk deel van het paleis, de gouden veren, het smeedijzer, de
spelletjes die er werden gespeeld, de as waaruit het oprees. Het zat in
de manier waarop Khoda en zijn Zwarte Zwanen leken te denken dat
ze de ene Feniks voor de andere konden verruilen alsof het sandalen
waren, en dat dat genoeg zou zijn om de orde in het land te
herstellen.
Het paleis was gebouwd om iedereen eraan te herinneren dat
alleen Feniksen onbrandbaar waren. Het was gebouwd om eerbied af
te dwingen bij de rest van Sabor. Het was gebouwd om elke andere
kaste te laten verlangen naar een stukje van dat goud, die macht, dat
vuur. Zodat ze hun eigen leven zouden wagen om ervan te mogen
proeven.
Fie was de reïncarnatie van Ambra, met recht de koningin van dag
en nacht, met recht de troonopvolger, met recht de eigenares van de
kroon op Rhusana’s hoofd.
Maar als het Verbond had gewild dat ze dit alles zou redden, dat ze
alles zou rechtzetten als een koningin, zou het haar als een Feniks
terug hebben gestuurd.
In plaats daarvan had het een Kraai gestuurd.
Dit is een geschenk, had Kleine Getuige gezegd, iets om te
onthouden. Je bent niet wat je was.
Fie wist wat ze moest doen.
‘Alle mensen die het zondaarsmerk nu vertonen…’ Ze rilde in de
stilte. ‘Het zal verschrikkelijk worden nadat de koning zijn laatste
adem heeft uitgeblazen. Ik weet niet hoe lang ze dan nog hebben.’ Ze
rechtte haar schouders. ‘Twee dagen geleden heb ik Pa gevraagd om
zo veel mogelijk Kraaien te sturen. Als ze het hebben gehaald, krijgen
we hulp.’
Tavin gaf een kneepje in haar hand. ‘Wat een toeval. Drie dagen
geleden heb ik moeder een bevel laten ondertekenen dat de Kraaien
die op weg zijn naar het paleis mogen meerijden met de Haviken.’
Er ging van alles door Fies hoofd, en voor de meeste gedachten
gooide ze al haar principes overboord over waar ze wilde rollebollen
met een jongen.
‘We kunnen dit dus tegenhouden.’ Jasimir ging met een hand door
zijn haar. ‘We kunnen de Kraaien binnenlaten en de besmette
mensen afzonderen en zodra de lijken branden…’
Fie keek naar het bazenzwaard in haar vrije hand.
Het was uiteindelijk nooit makkelijker geworden om genade te
schenken.
‘Jas,’ zei ze. ‘Het zijn niet alleen de lijken. Alles moet worden
platgebrand.’
Jasimir schudde zijn hoofd. ‘Maar we kunnen de pest indammen.
We zullen brandstapels maken voor de lijken en dan verspreidt het
zich niet verder.’
‘Het is al te laat. Het Verbond probeert Surimir al weken aan het
licht te brengen. Iedereen die nog niet besmet is kunnen we hier
weghalen, maar dat de pest zich op deze manier verspreidt, wil
zeggen dat het overal binnen de paleismuren zit.’
Jasimir slikte hoorbaar. ‘Ik kan niet… we kunnen niet gewoon
alles platbranden, kunnen we niets proberen te redden?’
‘Dat hebben we volgens mij al geprobeerd, Jas.’ Tavin klonk
doodmoe. ‘Toch? Jij en ik hebben ons best gedaan om hier te
overleven zonder te veranderen in’ – hij gebaarde hulpeloos naar
Surimir – ‘dit. Maar als we alleen de doden verbranden, het paleis
schoonmaken en terugkeren naar dezelfde verdoemde spelletjes…
Wie zal daar baat bij hebben? Jij? Ik? Iemand van ons? We hebben
onszelf voorgehouden dat als we speelden volgens de regels die we
kenden, mensen als Rhusana ons niet zouden kunnen raken. We
hebben onszelf voorgehouden dat mensen die geboren worden in
kasten als de onze veilig waren voor de zondaarspest. Maar dat
waren allemaal leugens. Het maakte allemaal niets uit, want de
ziekte begon bij de koning.’ Hij legde zijn hand op Jasimirs schouder.
‘Wat heeft dit allemaal voor nut?’
Jasimir staarde naar hun vader, die bebloed lag te kronkelen op
een steen, verbannen uit zijn eigen grafkelder. Fie kon zich alleen
indenken hoe het voelde om op te groeien met het idee dat je vader
een god op aarde was, een van de geliefde Feniksen van het Verbond,
uitverkoren om te regeren zoals jij ook was uitverkoren.
Ze kon zich alleen maar indenken hoe het nu was om te ontdekken
dat de kern van dit alles rot was.
‘Het is al verloren,’ zei ze zacht. ‘Het Verbond heeft je een Kraai
gestuurd, geen koningin.’
Zijn blik kruiste de hare.
Na een tel knikte hij en fluisterde: ‘Het moet allemaal branden.’
Tavin en Jasimir droegen hun vader de catacomben uit. Fie liep
voor hen uit met een brandende Fenikstand in haar hand en de zang
van de Put van de Gratie in haar botten.
Toen ze boven kwamen, had de ondergaande zon net de kliffen
achter hen bereikt, en zakte hij voor het laatst achter het koninklijk
paleis van Sabor.
Hoofdstuk zevenentwintig
Een vloedgolf

B oven bij de koninklijke vertrekken krioelde het van de


huidghasts die als Rhusana’s duizendogige schildwacht de
tuinen in de gaten hielden.
Op de heenweg hadden ze niet eens naar Fie omgekeken. Maar nu
ze samen met haar lordlings en de koning uit de catacomben klom,
draaiden alle holle gezichten zich een voor een naar hen om.
‘Niet meteen kijken,’ zei Tavin langzaam, ‘maar volgens mij
hebben we publiek.’
Met een grom verschoof Jasimir de arm van zijn vader over zijn
schouders. ‘Toen ik hierheen kwam, lieten ze me met rust. Ik denk
dat ze Rhusana beschermen.’
‘De koningin die haar stinkende best heeft gedaan om ervoor te
zorgen dat dit schuim hier het daglicht nooit meer zou zien?’ Fie
gebaarde met haar duim naar de koning terwijl ze onder de stenen
boog door liepen. ‘Die Rhusana?’
Tavin keek op. ‘Die Rhusana,’ beaamde hij gespannen. ‘Laten we
opschieten.’
Fie graaide in haar zak met Fenikstanden. ‘Gaan jullie twee maar
voorop, dan zal ik ons rugdekking geven. We gaan naar de
hoofdpoort.’
‘Ja, baas,’ zeiden de lordlings in koor. Fie liep terug om de
slepende voeten van de koning heen… en geen moment te vroeg,
want vanaf de trap naar de Put van de Gratie boven hen sprong er
een huidghast naar hen toe.
Hij landde op een boog van gouden Feniksvuur. ‘Rennen,’ riep Fie.
De tanden in haar vuisten stonden in lichterlaaie.
Half struikelend renden ze door de tuinen, terwijl vuurkringen de
ghasts verdreven, grote zwaaien knetterend goud van Fie, van Tavin,
van Jasimir, die vlammetjes en schroeiplekken in hun kielzog
achterlieten. Ze droegen de koning langs de paviljoenen waar hij ooit
de baas was, de hallen waar hij ooit feesten hield, de
bediendevertrekken waar zijn naam bijna als een vloek werd
gebruikt.
De lucht begon een bloedrode blos te krijgen. Tegen de tijd dat ze
de hoofdpoort hadden bereikt was hij verkleurd tot feloranje. Er had
zich een menigte verzameld op het binnenplein waar Fie met de
koningin had onderhandeld over viatik. Nu waren de poorten
vergrendeld, waardoor ze als vee in een wei waren opgesloten. Ze
ving uitroepen op als ‘Laat ons eruit!’ en ‘Ik betaal zoveel als je wilt!’
en ‘In godesnaam!’
Toen hoorde ze uitroepen van angst, van afkeer. De huidghasts
achter hen vielen stil toen iemand ademloos vroeg: ‘Is dat de
koning?’
‘Het is voorbij, Rhusana,’ zei Fie tegen de ghasts. ‘Ze zien hem.’
De ghasts bleven nog even dralen, maar trokken zich toen als
olievlekken terug.
Fie liep weer naar het begin van hun akelige stoet. De menigte
week terug terwijl Tavin en Jasimir Surimir verder naar de poorten
sleepten. Fie zag Pauwen, Uilen, Mussen, Duiven, Kraanvogels en
enkele Zwanen allemaal op een kluitje bij elkaar. Bijna schoot ze in
een wrange lach. Rhusana was er dan toch in geslaagd om alle kasten
te verenigen.
‘Is dat de koning?’ riep iemand luider.
Als antwoord liet Tavin gouden vuur van zijn vingers rollen en
tilde Surimirs slappe hand vervolgens op bij de pols. De vlammen
kronkelden over hun handen zonder schade aan te richten.
De menigte werd doodstil.
Fie kwam eindelijk bij de poorten. Ze waren van massief gelakt
eiken en ze zag geen staaf in de dubbele deuren, wat betekende dat ze
aan de buitenkant waren gesloten.
‘Doe de poorten open,’ riep ze naar de Haviken, die met
opgestoken speren achter de stenen borstweringen stonden, een
twintigtal op een rij.
Ze reageerden niet.
‘Doe de poorten open!’ Jasimir verhief zijn stem over haar
schouder. Aan de rand van haar gezichtsveld zag ze dat hij een
brandende hand hief. ‘Als kroonprins beveel ik jullie om ze te
openen!’
De Haviken bewogen alleen hun speren, waarin de ondergaande
zon weerkaatste.
‘Buiten staan er Kraaien,’ riep iemand.
Een Mus die vlakbij stond knikte. ‘We hebben gehoord dat je hen
buitensloot! Laat ons gaan!’
‘Laat de Kraaien binnen, ellendige dwazen!’ riep Fie.
‘Fie?’ Aan de andere kant van de poort riep een stem. ‘Fie, ben jij
dat?’
De Haviken verroerden zich niet.
Fie herkende het. Ze had het in meer dorpen gezien dan ze kon
tellen, ze had het zowel bij Pauwen als Duiven gezien, ze had het
gezien bij iedereen die dacht dat ze de Kraaien op hun kop konden
zitten, want de Kraaien konden zich nooit, nooit verweren. Zelfs nu
de pest zo dichtbij kwam, waren ze banger voor de koningin dan voor
de Kraaien achter de paleispoorten.
Ze zouden bang moeten zijn voor de Kraai binnen de paleismuren.
Fie stak haar kin vooruit, trok het bazenzwaard en keek hen
dreigend aan. ‘Ik tel tot honderd,’ zei ze, zo luid dat het over het hele
binnenplein galmde. ‘En dan snij ik de zondaarskoning de keel af, en
dan kun je maar beter hopen dat je de Kraaien binnen hebt gelaten
en zo ver hiervandaan gevlucht bent dat de pest je niet te pakken
krijgt, want daarna breekt de pleuris pas echt uit.’
Ze plantte haar voeten stevig op de tegels van het binnenplein en
slaakte een doordringende, niet mis te verstane kreet.
Een hartslag lang bleef het stil.
Toen kwam het bulderende antwoord als een orkaan van de
andere kant van de paleismuren, geschreeuw uit honderden,
misschien wel duizenden kelen.
Fie probeerde niet te laten merken dat ze geschokt was. Toen ze Pa
om hulp had gevraagd had ze haar eigen troep verwacht, misschien
die van Ruffian en Jade.
Khoda had gezegd dat een veroveraar zonder leger niets meer was
dan een dief. Maar aan een leger had ze niets en dat wist Pa.
In plaats daarvan had de Boodschapper haar een vloedgolf
gestuurd.
Met vibrerende stem zong ze een bevel: Zeg het voort. Buiten
werd de boodschap opgepikt door een andere baas, die een
gejammer scherp als een zwaard uitstootte. Elke stamp liet de grond
beven. Elke zwaai rolde als de donder.
‘Eén,’ zei Fie en ze trok het kapotte bazenzwaard.
Eindelijk zei een van de Haviken iets, maar alleen: ‘We… we
hebben bevelen gekregen van de koningin…’
Tavin en Jasimir lieten de koning op de grond vallen.
‘Twee,’ zei Fie. Een van de Haviken zwichtte, daarna een tweede.
Ze deden een uitval naar iets achter hen, maar hun medesoldaten
gooiden ­meteen een speer. Er brak een handgemeen uit terwijl het
gerommel en gehuil van de gelddans aanzwol tot een hoogtepunt.
‘Drie,’ zei Fie. Ze wendde zich tot de lordlings en zei: ‘Als jullie nog
iets tegen de koning willen zeggen, doe het dan nu.’
Ze luisterde niet, want de woorden waren niet voor haar bedoeld.
Ze keek naar de poorten en telde verder.
Bij dertig begon het gelakte eikenhout net zo erg te trillen als de
stervende koning achter Fie.
Bij drieëndertig gingen de poorten krakend open.
Aan de andere kant stonden meer Kraaien dan Fie in haar hele
leven had gezien, meer dan ze had durven dromen. Ze zag bazen,
maskers en tanden die op haar bevel wachtten. Vooraan stond Jade
met een masker in haar ene hand en een bazenzwaard in haar
andere.
Naast haar stond Lakima.
Fie kreeg een brok in haar keel, maar ze had nu geen tijd om
sentimenteel te worden. Ze haalde diep adem en floot de marsorder.
Een gestage en eindeloze stroom Kraaien overspoelde het
binnenplein tot het een zee van zwarte kraaienzijde was geworden.
Ze liepen om haar, de lordlings en de koning heen en duwden de
menigte zo voorzichtig als ze konden naar achteren. Fie zag dat
Kraaien zich als een lijfwacht om haar heen posteerden: Wretch,
Madcap, Bawd, Varlet, haar hele familie. Jade, Lakima en Ruffians
troep kwamen ook om haar heen staan en boden haar bescherming.
Het voelde alsof er een touw om haar hart werd losgesneden, alsof
ze een te warme mantel uittrok. Op een bepaald moment was ze het
eenzame gewicht gewend geraakt dat ze de enige Kraai was en de
eisen van het Verbond alleen moest torsen. Nu was haar volk hier om
haar te helpen dragen.
Tavin hielp Jasimir overeind, die naast zijn vader zat geknield, en
keek naar Fie. ‘We zijn klaar,’ zei hij zacht. Hij deed een stap naar
achteren.
Fie hurkte neer naast Surimirs hoofd. Ze hoopte voor Tavin en
Jasimir dat hij hen op de een of andere manier had gehoord, vanuit
de doolhof van zijn eigen delirium. Ze hoopte voor haar dat hij haar
nu hoorde.
‘Je hebt heel wat op je kerfstok,’ fluisterde ze. ‘Misschien heb je de
Heren van de Oleander geen voorkeursbehandeling gegeven, zoals
Rhusana. Misschien heb je jezelf wijsgemaakt dat het Verbond je niet
verantwoordelijk zou stellen voor hun daden als je de andere kant op
zou kijken. Misschien kwam het je gewoon goed uit, want je wist dat
wij als Kraaien je bakens zouden beantwoorden en je land bij elkaar
zouden houden, omdat we eraan kapot zouden gaan als we het niet
deden.’
Ze trok een Fenikstand los, riep de vonk op en legde hem op zijn
hart.
‘Pa zegt dat het Verbond je in je volgende leven naar de Kraaien
zal brengen, zodat je kunt leven zoals wij en weet wat je fout hebt
gedaan. Dat vind ik verschrikkelijk, echt, want mensen als jij zorgen
ervoor dat ons leven een straf wordt, niet het Verbond. Je kunt maar
beter hopen dat daar vanavond een einde aan komt, want dit moet ik
normaal gezien tegen je zeggen.’
Fie legde het bazenzwaard tegen de keel van koning Surimir en
leunde naar hem toe.
‘Welkom op onze wegen, neef,’ siste ze. ‘Vergeet niet hoe je daar
terecht bent gekomen.’
De tegels van het binnenplein kleurden rood van het bloed van een
dode koning. Fie kwam overeind en liet de tand branden.
En vanaf elk dak, elke boom, elke torenspits, elke koepel vlogen
kraaien op in een spottende, deinende zwarte wolk.
Fie hoorde een kreun, gevolgd door een overweldigend gekraak.
Spiralen van grijs verval rolden over de zijkanten van de Toren
van Herinneringen, in hetzelfde patroon als het zondaarsmerk.
Andere boorden zich tussen de tegels van de binnenplaats, schoten
over de muren van de Hal van de Dageraad, beklommen de
Havikbarakken, verspreidden zich over elk oppervlak als verf in
water.
Drie weken, besefte Fie. Drie weken had het pestverval zich als
wortels uit het lichaam van een stervende man verspreid, wachtend
tot hij zijn laatste adem zou uitblazen om het te kunnen laten
bloeien. Ze had tegen Jasimir gezegd dat de pest diep moest zitten.
En nu werd hij steeds sterker.
Ze kwam overeind en schreeuwde: ‘alle bazen hierheen!’
Jade draaide zich bliksemsnel om en liep met grote passen naar
haar toe. ‘Alle hellesferen,’ zei ze. ‘Dit wordt een asoogst, of niet
soms?’
‘Aye,’ zei Fie, en ze wachtte tot een stuk of tien bazen zich naar
voren hadden gewurmd. ‘Geef dit door aan de anderen: op dit
ogenblik vallen er honderden mensen binnen deze muren neer van
de pest, maar de muren zelf zullen het ook niet houden. We kunnen
het paleis niet laten instorten op de slachtoffers, dood of levend,
anders zullen we het nooit tot op de grond kunnen afbranden. Jade,
verdeel de troepen in noord, zuid en west. Stuur de gezonde mensen
door deze poort naar buiten en breng de zondaars naar de tuinen.
We moeten ze eerst naar buiten brengen en zodra de kust veilig is
zullen we genade schenken.’
Achter haar schraapte een van de lordlings zijn keel, maar zei
niets.
‘Dit zal Sabor ons nooit vergeven,’ zei Jade. ‘Dat we hun geliefde
paleis hebben afgebrand. Ben je bereid die prijs te betalen?’
Die vraag had Fie eerder gehoord. Ze kon hem niet plaatsen.
Meer gehoest achter haar. De lucht sidderde en brak van de zwarte
vleugels.
‘Wij zullen hoe dan ook de prijs betalen,’ reageerde Fie. ‘Op de een
of andere manier.’
‘Fie…’ Jasimirs stem werd luider. ‘Fie!’
Er klonk een zachte plof.
Toen ze zich snel omdraaide, was Tavin hoestend op zijn knieën
gevallen.
Op zijn armen waren de donkere krullen van het zondaarsmerk
verschenen.
Hoofdstuk achtentwintig
De put

T egen de tijd dat ze zijn armen had gepakt – waarom, dacht ze


diep vanbinnen, je kunt dit toch niet tegenhouden – was hij al
kletsnat van het zweet. ‘Nee,’ hijgde Fie, terwijl ze voor Tavin in
elkaar zakte op de grond, ‘nee, nee, nee, nee, nee,’ en het werd een
mantra, een schreeuw.
‘Het komt wel goed,’ begon Tavin te zeggen. De woorden
verdronken in een rochelende hoestbui.
Nee nee nee nee nee nee – Fie duwde zijn hoofd omhoog en
ontdekte dat het zondaarsmerk een vlechtwerk onder zijn ogen had
gevormd. ‘Niet doen,’ smeekte ze, alsof hij er zelf iets aan kon doen.
‘Niet doen, we kunnen… we kunnen…’
Niets. Ze kon helemaal niets doen.
Ze snikte en het kwam eruit als een woedend gejank. De kraaien
die boven haar hoofd cirkelden huilden met haar mee.
Er zou altijd iemand de prijs moeten betalen.
Een hand pakte haar schouder vast. ‘Ik kan het in jouw plaats
doen,’ zei Jade zacht, met een kapot zwaard in haar hand.
Bij de gedachte aan Tavins bloed op de tegels kon Fie wel
overgeven.
Kraaien krasten jammerend in haar oren. Ze schudde Jades hand
van zich af en trok Tavin naar zich toe. Zijn hoofd rustte op haar
schouder. Ze werden allebei door elkaar geschud door zijn rillingen,
verschrikkelijk en bevreemdend in de broeierige midzomerhitte. Ze
had bijna zeventien jaar met de pest doorgebracht. Ze wist verdoemd
goed hoe het werkte, en ze wist nu: het Verbond talmde niet met
hem.
Door haar tranen werd de lucht vervormd als glaszwart.
‘ik heb alles gedaan wat van me gevraagd werd,’ riep ze naar
het Verbond. Als het tegen haar kon praten met kraaien en de pest en
tanden die nooit uitdoofden kon zij terugpraten, ze kon antwoorden
eisen. ‘ik heb hem genade geschonken. ik heb de kraaien
geroepen.’
Als het Verbond al een antwoord voor haar had, gaf het dat niet.
Kleine Getuige had gezegd dat ze het ene na het andere leven had
gefaald. Als dit slagen was, wilde ze het niet. Om dit tegen te houden
zou ze de pest over heel Sabor laten verspreiden en met plezier naar
de twaalf sferen van de hel gaan. Maar dat was altijd al haar zonde
geweest. Kleine Getuige had het ook gezegd: ze wilde meer dan een
Kraai toekwam.
Jade legde haar hand opnieuw op Fies schouder. ‘Niet treuzelen.’
Ze kronkelde, sissend, klaar om de hand af te bijten.
Toen verscheen er een bloedrode gouden flikkering in haar
gezichtsveld. De laatste stuiptrekkingen van de zonsondergang
gleden langs de kliffen achter de koninklijke vleugel, door de handen
van de Moeder van de Dageraad, door de Hal van de Dageraad zelf.
Net zoals de koningen en koninginnen vanaf hun tronen de zon
konden zien opkomen, kon zij hem zien ondergaan vanwaar ze op
hun ellendige binnenplein zat geknield.
Het was allemaal één rechte lijn, die lijn van de zon: de Hal van de
Dageraad. Het valse graf voor de Moeder van de Dageraad. De
koninklijke vleugel.
De Put van de Gratie.
De Put van de Gratie, waar ze het gezang in haar botten had
gevoeld, alsof ze op het graf van Kleine Getuige stond.
De Put van de Gratie, waar telkens als ze er in de buurt kwam
opgebrande tanden weer tot leven werden gewekt.
Je kent de prijs. Ben je bereid die te betalen?
Het waren de woorden die een baas eeuwen geleden had
gesproken, met een uitgestoken hand naar Ambra op haar sterfbed.
Ambra, die zo geliefd was bij de dode goden, werd gezegd, dat zelfs
de pest haar na talloze pogingen niet kon opeisen.
Je denkt dat je minder bent omdat je meer wilt, had Kleine
Getuige gezegd, terwijl je alleen wilt wat er van je is gestolen.
Met trillende handen sneed Fie haar zak met Fenikstanden los en
gaf hem aan Jade.
‘Zorg ervoor dat elke baas er een paar krijgt,’ zei ze haastig en ze
legde Tavins arm over haar schouders. ‘Ik heb er zelf genoeg aan
mijn snoer zitten, mocht dat nodig zijn. Roep er maar één tegelijk…
ze zullen je verslinden. En probeer ze te bewaren voor de huidghasts.’
Ze zette zich schrap op de tegels. ‘Breng de zieken zo snel mogelijk
naar buiten, naar de tuinen en schenk geen genade.’
‘Geen genade?’ Jade gaapte haar aan.
Fie kwam moeizaam overeind, wankelend onder Tavins gewicht.
Hij hoestte geschrokken.
‘Aye,’ zei ze met haar tanden op elkaar geklemd. ‘Geen genade tot
ik naar jullie toe kom. We kunnen Rhusana geen nieuwe ghasts
blijven voeren. Als ik het mis heb, staan ze enkele minuten later al
voor het Verbond. Maar als ik gelijk heb…’ Ze schudde haar hoofd.
‘Dan zal alles anders worden, nicht.’
Ze probeerde een stap naar voren te doen. Haar knieën knikten
gevaarlijk.
Toen werd het gewicht lichter. Madcap had Tavins andere arm
over haar schouders gelegd.
‘Waar gaan we heen, baas?’ vroeg ze.
‘De hal.’ Fie wees. Ze hadden geen tijd om eromheen te rennen. Ze
moesten de ruiten achter de tronen inslaan en er dwars doorheen
lopen.
Varlet tikte op Fies schouder. ‘Laat ons het zware tilwerk maar
doen, aye? Loop jij maar gewoon voorop.’
Fie liet Varlet Tavins andere arm ondersteunen, maar kon zijn
hand niet loslaten. Zijn vingers waren bijna dreigend donkerpaars
geworden, wat haar aan Surimir deed denken en ze keek vlug weg
voor ze in huilen uitbarstte.
Jasimir pakte met tranen in zijn ogen haar vrije hand vast. ‘Ik
weet niet welk… welk belachelijk plan je hebt, maar alle goden, ik
hoop dat ik jullie allebei terugzie.’
‘Dat hoop ik ook,’ antwoordde ze en haar keel brandde. ‘Kun je…
voor Barf zorgen?’
Hij gaf een kneepje in haar hand. ‘Ik ben niet voor niets de
kattenmeester.’
Ze kenden elkaar inmiddels goed genoeg. Ze wisten wanneer ze
geen woorden meer konden vinden. Dus lieten ze elkaar los, en Fie
probeerde haar bezorgdheid te onderdrukken toen hij zonder om te
kijken wegliep naar de gastenvertrekken.
Het ging trager dan ze kon verdragen en de lucht verduisterde te
vlug terwijl Fie en haar troep het binnenplein overstaken, al liepen ze
zo snel mogelijk naar het westen.
Toen ze de drempel van de Hal van de Dageraad over waren,
moest ze bijna kokhalzen van de stank van rottende bloemen.
Verwelkte, kleverige oleanders sijpelden langs de ijzeren gezichten
van dode Feniksen in hun koude lantaarnzuilen, en enorme stroken
van het witte bloemblaadjestapijt waren bedorven en grijs. Andere
bloedrood. Fie zag lijken waarvan de huid nog niet was opgeëist door
de koningin: enkele Mussenbedienden in hun sjerpen met
gouddraad, gesneuvelde Pauwen en Haviken die te herkennen waren
aan de bergen roodgevlekt goudbrokaat of glanzende harnassen.
Lord Urasa was in elkaar gezakt tegen de tronen, met een speer in
zijn buik als een opgeprikt insect.
‘Pas op met de oleanders,’ waarschuwde Fie.
‘Dat weten we wel,’ zei Wretch droog. Ze stootten allemaal een
gespannen, vreugdeloos lachje uit.
De zon was bijna ondergegaan tegen de tijd dat ze voorin de hal
kwamen. De slingers die Rhusana over de gesmolten zon had
gebonden waren verwelkt, en het goud was zo aangetast dat Fie
nauwelijks kon onderscheiden dat het ooit meer dan tin was geweest.
De Moeder van de Dageraad wierp een lange schaduw die bijna tot
aan de ingang van de hal kwam, afnemend licht danste over de muur
van glaszwart tussen het standbeeld en de tronen.
Fie keek om zich heen op zoek naar iets om de ruiten mee stuk te
slaan… en bevroor toen een weerzinwekkende, vochtige klap tegen de
ramen waaide.
Een huidghast had zichzelf tegen het glaszwart geplet. Gruwelijk
genoeg scheen het zonlicht er nog doorheen, luguber donkerrood.
Een tweede ghast smeerde zichzelf tegen het raam en staarde hen
aan met een lege mond die verwrongen was in een stille schreeuw.
En nog een, en nog een, vers genoeg om bloedsporen op de ruiten
achter te laten, tot de tuinen verdwenen waren en het laatste streepje
avondlicht traag door wriemelende huid drong.
Fies ademhaling werd gejaagd, ze probeerde alles uit haar
gedachten te schudden, elk laatste greintje geslepenheid, elk laatste
greintje wanhopige lef. Als ze het glas brak, zouden ze binnenkomen
en moest ze hen allemaal verjagen voordat ze erlangs konden. Als ze
om de hal heen renden, door een Goddelijke Galerij in het noorden
of zuiden, zouden ze tijd verliezen en Tavin…
‘Fie,’ bracht hij met moeite uit, en ze wisten allebei dat hij niet veel
tijd meer had.
Ze keek naar hem en liet haar tranen de vrije loop, maar kon de
woorden niet vinden. Hij gaf een ruk aan de hand die nog steeds in
de hare was verankerd. ‘Omlaag… toe,’ hijgde hij.
De Kraaien lieten hem op de grond zakken, waar de bloemblaadjes
nog niet waren aangetast door de pest. Fie knielde naast hem neer.
‘Ik kan het niet,’ snikte ze. ‘Tavin, ik kan het niet.’
‘Het is genoeg,’ zei hij met krakende stem.
‘Nee…’
Hij ontwarde zijn hand uit de hare en begroef zijn vingers in haar
haar. Er probeerde zich een glimlach een weg naar buiten te wringen,
maar er liep alleen een druppeltje bloed over zijn lippen. ‘Het is
genoeg, Fie,’ herhaalde hij. ‘Je moet me laten gaan.’
Woede raasde in haar hart. Het was verkeerd, het was allemaal
verkeerd, ze was het zo zat om te branden voor de fouten van een
Feniks, om te branden zodat zij konden oprijzen.
Ze kuste zijn bebloede mond en fluisterde: ‘Nooit.’
Toen stond ze op. ‘Jullie. Ik ga zo meteen iets doms doen en jullie
mogen niet met me meelopen. Ga daarlangs naar buiten, aye?’ Ze
wees naar de zuidelijke vleugel van de Goddelijke Galerijen. ‘Ik kom
snel naar jullie toe.’
Haar troep wisselde blikken.
‘Geen tijd voor discussie,’ zei Wretch snel, en Fie had nog nooit
zoveel van haar gehouden. ‘Doe niets wat té dom is. Kom op, we
gaan.’ Ze rende met de troep naar buiten terwijl Fie naar lord Urasa
liep en de speer met een grimas uit zijn buik trok.
Vervolgens liep ze naar de glaszwarte ruiten, slechts een dunne,
heldere muur tussen haar en de geeuwende gezichten van ghast op
ghast. Ze hief de speer en zwaaide er zo hard mee als ze kon.
Fie hoorde het glaszwart breken, het geknars en gepiep toen de
barsten zich over de ruit verspreidden. Die begaf het door een stroom
van dode huid. Ghasts bedekten haar, sloegen zich glibberig en lauw
om haar heen. Ze hoorde Tavin roepen.
De enorme massa huidghasts sleurde hen naar buiten; ze droegen
hen snel als een zeebries door de tuinen, afgrijselijk fluitend uit elk
gat. Kronkelende, slappe armen sloegen zich om haar polsen,
snoerden haar de mond met vuile huid, duwden haar en Tavin
omhoog langs alle paviljoenen, langs de Put van de Gratie, de trap
naar de koninklijke vleugel op.
Ze droegen haar en Tavin de hoofdveranda op die uitkeek over
heel Dumosa, met het paleis eronder en spuwden hen op de
prachtige vloer.
Een hand pakte Fies haar vast en gaf er een ruk aan.
‘Jij had enkele dagen geleden al dood moeten zijn.’ Rhusana klonk
vermoeid, gelaten. ‘Je had weken geleden al dood moeten zijn. Dat
zou zoveel beter zijn geweest. Ik zou allang een einde hebben
gemaakt aan de Feniksen als jij niet uit alle macht geprobeerd had
hen te redden.’
Fie krabbelde op. Tavin probeerde zichzelf overeind te krijgen,
maar zijn ademhaling klonk steeds moeizamer, schurend.
Geruisloos betrad Rhusana de veranda. Ze had zich na het bal niet
omgekleed en droeg nog steeds haar elegante met haren verfraaide
japon en Ambra’s kroon als een trofee op haar hoofd. Ze leek
nauwelijks aangetast door de chaos.
Fie keek achterom: de balustrade bevond zich tien stappen achter
haar. Als ze daaroverheen kieperde, viel ze recht in de Put van de
Gratie.
‘Bespaar me die onzin over “beter”,’ grauwde Fie en ze holde naar
Tavin en stak haar armen onder zijn oksels. ‘Als je zo graag een einde
wilde maken aan de Feniksen, waarom noemde je jezelf dan de Witte
Feniks? Je wilt het kastensysteem alleen veranderen zodat jij
bovenaan kunt staan.’
Rhusana’s ogen schoten vuur. Ze legde een hand op haar armband
met oleanders. ‘Je hebt geen idee van wat ik wil.’ Uit de schaduwen
klonk een diepe grom. Haar witte tijger liep schokkend en trillend de
veranda op. Hij gooide zijn kop naar achteren in een geluidloze grom
en schudde zich uit.
Rhusana’s hand gleed van de armband en de tijger jankte zacht.
Natuurlijk. Fie barstte bijna in lachen uit. De koningin had
hetzelfde gedaan als Fie… ze had de instrumenten van haar ambacht
in haar juwelen verscholen, maar dan met haar in plaats van tanden.
Ze had het dier nooit echt in haar macht gehad. Ze had alleen macht
gehad over wanneer hij eten kreeg en sleurde hem overal bij zijn
nekvel mee.
Rhusana stak een vinger op. Daar had ze een paar zwarte haren
omheen gewikkeld.
‘Volgens mij wil je ontsnappen aan mijn huisdier,’ zei ze.
Fie wilde inderdaad ontsnappen aan de tijger. Ze vulde zelf de
gaten in: angst voor die ontblote tanden, de bliksem in haar aderen
die gepaard ging met doodsangst, waardoor ze de kracht kreeg om
over de mooie vloer te hollen, terwijl ze Tavin meesleurde.
‘Ik wilde oprecht dat het beter werd,’ zei Rhusana, die naast haar
tijger schreed. ‘Voor iedereen.’
Fie voelde haar eigen benen naar achteren lopen, naar de
balustrade, naar de rand. Ze moest ontsnappen aan die muil… en
toch…
‘Waar is Rhusomir?’ bracht ze uit.
Rhusana hield haar hoofd schuin, alsof Fie haar had gevraagd
welke oorbellen ze de week ervoor had gedragen. ‘Waarom ben jij
met mijn zoon begaan?’
‘Dat ben ik niet,’ zei Fie, ‘en jij ook niet. Maar slechts een van ons
doet alsof ze de kroon verdient.’
‘En slechts een van ons is op dit moment bang.’ Fronsend deed
Rhusana nog een stap naar voren. Ze klemde Fies haren zo stevig
vast dat het in haar vinger sneed. Fie hoopte dat het zou bloeden.
Een nieuwe paniekgolf stuwde Fie naar achteren, haar armen nog
steeds om Tavin heen. De tijger sloop dichterbij en angst vulde haar
hoofd. Ze wilde naar achteren lopen, ze wilde ontsnappen…
Ze voelde haar rug tegen de marmeren balustrade botsen. Zelfs
dat was niet ver genoeg. Adrenaline hield haar op de been, met Tavin
slap in haar armen.
Mooi zo. Ze had hem nooit zo ver kunnen dragen als haar botten
geen kracht hadden gekregen door de paniek.
‘Je weet niet hoe het voelt,’ zei Rhusana. ‘Je hebt geen idee hoe het
voelt om nooit ergens bij te horen, om geen thuis te hebben, om elk
moment gedood te kunnen worden, alleen omdat je bestaat. Je hebt
geen idee…’
Tavins reutelende ademhaling viel stil.
‘Hier heb ik geen tijd voor,’ zei Fie en ze hees zichzelf en Tavin
over de balustrade.
Het laatste wat ze zag was een plotse blauwe rust terwijl de zon
eindelijk achter de kliffen verdween.
Daarna was er alleen zwart water en zout en het gewicht van Tavin
in haar armen toen ze werden verzwolgen door de Put van de Gratie.
Hoofdstuk negenentwintig
Genade

Z e werd de Botteneter genoemd en ze was de laatste van haar


soort die doodging.
Ze had haar broers en zussen een voor een naar hun graf
gedragen: Gen-Mara in zijn geliefde magnolia’s, Helderste Oog in
haar baai, de Hersteller in een veld onder de blote hemel. Dena ging
tandenknarsend haar graf in, opgetogen en woest. Rhensa ging
dansend, mooi als altijd. En toen ze hen had begraven, nam ze hen
mee naar het Verbond om hun volgende leven te zien.
Het was een goed plan, hun Verbond: een overeenkomst tussen
de eerste goden en hun duizend kinderen, allemaal in het belang
van hen die in eerste instantie bedoeld waren als speeltjes voor de
goden. Alleen moesten die godenspeeltjes kunnen nadenken,
ademen, liefhebben. Waardoor ze meer dan speeltjes werden.
Waardoor er van hen werd verlangd dat ze hun eigen weg in de
wereld zouden zoeken.
De duizend goden waren bereid geweest om daarvoor te sterven:
keuze, ware vrije wil, in een wereld die ze zelf zouden opbouwen. De
Botteneter had geholpen het Verbond te bouwen dat dat mogelijk
maakte. En ze hadden haar meer nodig dan welke andere god dan
ook, want zij was de godin van de zonsondergang en de
zonsopgang, van het vuur en de as, van de wormen die lijken
verteerden en de aarde maakten waaruit nieuw leven groeide.
Ze werd de Botteneter genoemd. Ze was de godin van de
wedergeboorte en ze was de laatste god die stierf.
Fie had niet verwacht dat het water zout zou zijn.
Het stroomde haar neus binnen, haar mond, haar longen, en
hoestend snakte ze naar adem. De zang van de Put van de Gratie
dreunde in haar botten, scherp, dwingend… ze zou ontploffen van
het gebulder in haar aderen… en toen…
Vonken.
Eeuwenlang had de put tienduizenden botten opgegeten. Door de
tijd waren ze afgesleten tot stof in het water… maar het water was
gebleven.
Net als het bot.
Fie had het opgeroepen zodra ze onder water was gezonken.
Nu verdronk ze erin.

Voordat ze in haar graf ging liggen zorgde de Botteneter ervoor dat


haar kinderen hun geboorterecht kregen.
Het verschrikkelijke aan vrije wil was natuurlijk dat iedereen
kon kiezen om verschrikkelijk te zijn. En zij en haar broeders
hadden lang en hevig gediscussieerd hoe ze hun kinderen konden
beschermen tegen het slechtste in henzelf.
Het antwoord was onvolmaakt, maar iets beters konden de
duizend goden niet bedenken: elke ziel die omhelsd werd door de
dood, werd gewogen door het Verbond om naar een passend
volgend leven gezonden te worden. Als het Verbond op een bepaald
punt een ziel ontdekte die anderen een leven lang alleen maar
kwaad zou doen, kreeg het de macht om tussenbeide te komen en
die ziel als een rijpe druif uit de wereld te plukken. Ze hadden het
Verbond en zijn goddelijk apparaat gebouwd met alle wijsheid, alle
kennis van goed en kwaad, alle liefde die de duizend goden konden
geven, en ze wisten dat het zijn taak ernstig nam.
Toch was de Botteneter niet tevreden.
Ze wilde beter. Ze wilde meer.
Daarom riep ze haar kinderen samen bij haar graf en gaf hun de
gave van de genade.
Hun lot was niet gemakkelijk: ze had mensen gekozen die een
eenvoudig leven wilden leiden, die waarde hechtten aan de familie
waarin ze waren geboren of die ze zelf hadden samengesteld, die
geloofden dat zelfs het nietigste wezen waarde had. Zij zouden de
begrafenisondernemers worden voor rijk en arm, voor levens die
door ziekte of geweld waren beëindigd, voor barmhartigen en
wreedaards.
En de wereld zou elke gelegenheid aangrijpen om wreed te zijn.
Daarom zou ze hun de wrede Verbondspest besparen en hun een
gave schenken waarmee ze de dood konden vermurwen. Zij konden
als enigen het leven van anderen redden. Daarvoor hadden ze
slechts twee dingen nodig: een bot voor elk geboorterecht, en twaalf
van hun mensen die de zondaar in hun midden wilden
verwelkomen.

Fie voelde het allemaal: vuur, bloed, verlangen, schuilplaats,


waarheid.
Maar het duidelijkst van alles raasde het geheugen. Het
geboorterecht van Uilen kleefde aan haar, gedragen door het water,
zong naar haar vanuit de botten op de bodem, koningen en bedelaars
en afvalligen en boven hen allemaal een god.
Ze zag… ze zag… ze zág…

Net als iedereen werd ze herboren en ze noemden haar Huwim, en


ze liep met haar mensen over de wegen en droeg de doden en waar
ze kon redde ze hen van het Verbondsoordeel. Ze leerde het hele
land om hun melktanden te bewaren, die ze elk jaar tijdens de maan
voor de zomerzonnewende konden weggeven zodat haar mensen in
ruil het Verbond om genade konden vragen.
Ze werd weer herboren en de herinnering aan hun godenleven
begon te vervagen, bij hen allemaal.
Tegen het derde leven werden mensen als zij heksen genoemd.
Tegen het honderdste werden mensen als zij Kraaien genoemd
vanwege hun zwarte gewaden en de maskers die ze droegen als
iemand om genade vroeg. Nog steeds offerde iedereen één keer per
jaar tanden in wat nu Kraaienmaan werd genoemd.
Na ontelbaar veel levens werden haar eerste botten uit haar graf
gestolen door degenen met de gave van het vuur, die beweerden dat
de godin van de wedergeboorte onmogelijk een Kraai kon zijn, want
Kraaien dienden de dood. Ze verborgen haar in een put, zo diep dat
ze nooit gevonden zou worden. Ze noemden haar de Moeder van de
Dageraad. Ze noemden zichzelf Feniksen.
Ze werd Ambra genoemd toen het Verbond haar naar de
vuurdragers stuurde om het recht te zetten. En toen begon ze te
falen.
Ze was onoverwinnelijk. Ze was hardvochtig. Ze was een
veroveraar. Ze genoot ervan: van de gave om alles te verwoesten
wat ze aanraakte, van de zekerheid dat wat verwoest was nooit kon
terugslaan. Ze noemde zichzelf een Feniks, en de andere Feniksen
noemden haar de eerste koningin. En toen het Verbond de pest
stuurde om haar te halen, overwon ze die ook.
Tot het duidelijk werd dat het Verbond haar eed niet zou
vergeten. Elke nacht zag ze kraaien in haar dromen.
Ze zag ze in haar schaduwen. Ze zag ze in spiegels, in glaszwart,
zelfs in het water van haar geliefde lantaarnlelievijver.
Ze bleef in haar paleis en verbande de genadige Kraaien uit
Dumosa. Bij de volgende Kraaienmaan stonden de Feniksen voor
het eerst hun tanden niet af.
En de koninklijke gebruiken werden overgenomen.
Het Verbond probeerde haar nog twee keer als troonopvolger
terug te sturen, zodat ze het recht kon zetten, en vervolgens als een
ver familielid, zodat ze niet verleid zou worden door de kroon. Maar
bepaalde zaken konden niet ongedaan worden gemaakt. De
Feniksen waren bestand tegen vuur en waren vergeten wat het
betekende om te branden.
Tegen de tijd dat het Verbond haar weer naar haar eigen mensen
stuurde, werd ze Hellion genoemd en kwam ze in een killere wereld
terecht. Tanden werden niet langer afgestaan. Ze werden als
betaalmiddel gebruikt. Kraaien werden niet voor iedereen
geroepen, alleen voor degenen die besmet waren met de pest. De
herinnering aan hun geboorterecht was met de laatste
Fenikstanden verdwenen. Ze werden zelden betaald, en altijd een
karige som, en daarom trokken ze rond op zoek naar werk. Leven
na leven slaagde ze er niet in om haar eed na te komen. Ze had zich
bij de Kraaien aangesloten, maar ze had geen kroon om op te
geven.
Bij elk leven werd Sabor wreder tegen haar mensen, omdat het
kon. Zonder vuurtanden, zonder het volle gewicht van hun
geboorterecht hadden ze weinig te bieden behalve een snelle dood,
en weinig om mee te dreigen, behalve dat ze iedereen konden
meesleuren in hun ondergang.
En toen, in een leven waarin ze Fie werd genoemd, werd er een
pestbaken aangestoken in het koninklijk paleis en werd ze naar huis
geroepen.

Fie zag de nachten waarin ze tanden hadden verzameld in


Kraaienmaan. Ze zag Ambra op haar tijger, die haar vijanden
verwoestte.
Ze zag twaalf Kraaien met twaalf tanden in hun handen, gebogen
over een gestalte veroordeeld door het zondaarsmerk. Ze zag wat
geweest was, ze zag wat had kunnen zijn, ze had de botten van dode
goden op haar tong, ze had al haar levens in haar hoofd, ze had het
gewicht van Tavin dat hen naar de bodem van de Put van de Gratie
trok… naar de bodem van haar eigen graf…
Ze was de Botteneter. Haar gave was genade.
Het Verbond kon doodvallen: die zou ze schenken ook.
Ze had geen twaalf Kraaien. Ze had zichzelf. Ze had geen twaalf
tanden, maar wel het stof van duizenden botten. En ze had een
jongen die tegen haar had gezegd dat het genoeg was.
Fie riep de vonken uit het water.
Het was alsof ze het sein gaf voor de gelddans bij de poorten, maar
veel erger: het antwoord was een kakofonie, een oerkreet die voelde
alsof hij haar zou verscheuren. Twaalf liederen uit duizend kelen
spleten haar schedel open. Onwillekeurig schreeuwde Fie terug,
terwijl ze haar hoofd vastpakte… een scherpe metaalsmaak
verschaalde het water in haar mond, ze bloedde… Tavin glipte uit
haar armen…
Ze had hem beloofd dat ze hem nooit zou loslaten. Ze was
hierheen gekomen om haar eden na te komen.
Ze liet de vonken los, verankerde al zinkend haar hand in die van
Tavin, en riep wat ze vanbuiten kende: de botten van de Kraaien. Een
voor een verwerkte ze de gewone kasten erin, het liefelijke gezoem
van de Mussen­schuilplaats, de fluitende wind van de Meeuwen.
Vervolgens de jaagkasten, het klaaglijke Uilengeheugen, het heftige
en onverstoorbare Havikbloed, de doordringende
Kraanvogelwaarheid. Een voor een vielen de praalkasten in, elegant
en gracieus.
Uiteindelijk riep ze met brandende longen, met het gewicht van de
put dat aan alle kanten binnendrong, het vuur op.
Het lied van twaalf tanden klonk zo helder, zo zuiver, dat ze dacht
dat ze het niet zou overleven. Ze zag haar levens voor zich als De
duizend veroveringen, ze hoorde een stem als een oude vriend.
Wat wil je, Fie?
Met twaalf tanden, één hart en de jongen van wie ze hield in haar
armen antwoordde ze: ‘Genade.’

Later deden er veel verhalen de ronde over de nacht dat het paleis in
vlammen opging.
Sommigen waren uit instortende gebouwen gered, anderen
werden stuiptrekkend van de pest onder de amberpeulen gelegd.
Sommigen beweerden dat ze aan de zijde van de meester-generaal
hadden gevochten, terwijl anderen iets mompelden en wegkeken als
men hun vroeg waar zij hadden gestaan in de Hal van de Dageraad.
Eén ding kwam in elk verhaal terug: hoe het vuur begonnen was.
Er waren kleinere vuurtjes in de tuin beginnen te smeulen,
achtergelaten door een prins, een bastaard, een Kraai en een koning
die zich een weg over het paleisterrein hadden gebaand, maar die
waren vrijwel onmiddellijk weer gedoofd.
Het echte vuur laaide op toen de Put van de Gratie ontplofte. Of
bezweek. Of in de catacomben eronder stortte. Daar haperde het
verhaal, maar elke overlevende had hetzelfde gezien: een vuurzee en
een vloedgolf die brandden met alle licht en kleur van de wereld en
over het paleis raasden. De huidghats smolten weg, gingen in rook
op. Iedereen die in de vuurzee terechtkwam hoorde iets anders: het
lievelingslied van hun moeder, de afscheidswoorden van een
geliefde, de grap van een vriend, de eed van een broeder.
Toen de vloedgolf voorbij was, bleef het vuur in zijn kielzog achter.
Het liet degenen binnen de paleismuren ongedeerd en deed zich in
plaats daarvan tegoed aan de botten van een koninkrijk. Elk door de
pest uitgeholde en verrotte gebouw, elk restje goud, elke tempel voor
een dode koning, elk paviljoen en elke torenspits.
En in de tuinen hesen de zondaars die zaten te wachten op genade
zichzelf overeind, verwonderd dat het zondaarsmerk was
weggeschuurd, de pest verdreven uit hun botten. Even later zouden
ze ontdekken dat ze daar een prijs voor moesten betalen.
In de komende jaren zouden ze ontdekken dat de wereld waarin ze
die prijs moesten betalen vriendelijker was geworden.

Fie werd wakker in het puin, met haar armen nog steeds om Tavin
heen. Er was geen spoor van het zondaarsmerk op hem te bekennen.
Zijn borst ging zonder haperen op en neer.
Het was haar gelukt.
Ze had het geboorterecht van de Kraaien gevonden. Ze had haar
eigen graf gevonden. Ze had hem teruggeëist van de pest.
Ze wilde hem nog niet wakker maken. Ze wilde even rustig op
adem komen, ze wilde de schoonheid van dit moment koesteren.
Maar metalen klauwen groeven zich in haar hoofdhuid en
sleurden haar overeind. Geschrokken slaakte Fie een gil.
‘Klein, vuil heksenkreng,’ siste Rhusana.
Fie zag de brandende, ingestorte ruïne van de koninklijke vleugel.
De veranda was omvergekanteld en hoewel Rhusana de val had
overleefd, was ze zwaarder getroffen dan toen ze door een escorte
van ghasts uit de Hal van de Dageraad was weggevoerd. Ze was op
handen en knieën weggekropen, haar gestolen kroon was verdwenen,
haar haar piekte wild uit de zes vlechten. Er dwarrelden veren van
haar japon als uit een gescheurd hoofdkussen, met rode vlekken van
de krassen en schrammen van de ontploffing.
Ze hield Fies haar vast maar sloot de klauwen van haar andere
hand om Fies keel en duwde hen allebei op hun knieën.
‘Volgens mij wil je dood,’ fleemde Rhusana met ontblote tanden
en ze trok zo hard aan Fies haar dat die er tranen van in haar ogen
kreeg. ‘Er zijn al meer dan genoeg bottendieven in de wereld, vind je
niet?’
Fie keek haar indringend aan. Toen barstte ze in lachen uit.
Ze duwde haar hand in Rhusana’s gezicht. De koningin slaakte een
ontstelde, plompe gil en probeerde Fie van zich af te schudden. In
plaats daarvan graaide Fie naar een dikke, rafelige vlecht en sloeg het
hoofd van de Zwanenkoningin tegen het puin.
Er viel een bloederige tand uit Rhusana’s mond.
Fie pakte hem op. De koningin verstijfde; ze had haar botten niet
langer zelf onder controle.
Pa had haar verteld dat alles anders was op zijn eigen graf. Van de
Put was niet veel meer over dan een hoop verbrijzelde steen en
glaszwart, maar hij was nog steeds van haar.
‘Ik ben de Botteneter,’ zei ze. ‘En je bent in mijn huis.’
Ze ontdekte de geboorterechtvonk in Rhusana’s botten en sloeg de
herinneringen weg als vliegen. Ze wist al hoe de koningin was
geworden wie ze was en ze had geen behoefte om zich erin onder te
dompelen.
Ze zag onzichtbare koorden als haar, en elk koord toverde een
gezicht, een naam, een verlangen tevoorschijn: haar bedienden, die
zich bijzonder wilden voelen tussen de Mussen. Haar persoonlijke
lijfwachten, die zich wilden bewijzen. Haar Pauwen, die wilden
geloven dat ze mee konden profiteren van haar rijkdom.
Fie maakte elk koord een voor een kapot.
‘Nee,’ zei Rhusana toen de Pauwen waren bevrijd. ‘Stop,’ zei ze
toen haar verbinding met de bedienden was verbroken.
Fie vond een koord dat naar Rhusomir leidde. Hij wilde dat ze van
hem hield, en dat liet ze zo.
‘Alsjeblieft,’ zei Rhusana.
Maar dankzij haar eigen Zwanengeboorterecht wist Fie dat ze
alleen wilde vermijden dat ze moest boeten voor haar daden.
Ze verbrak de macht die de koningin over haar zoon had.
Toen vond ze wat ze had gezocht en de witte tijger baande zich
door het puin een weg naar hen toe. Rhusana’s band hield hem
steviger vast dan om het even welke riem. Ze voelde het verlangen in
zijn buik.
Hij was een dier. Hij wilde bloed. En de koningin had niet langer
het bevel over zijn tanden.
Fie trok een haar uit Rhusana’s hoofd en deed een stap naar
achteren en nog een, terwijl de tand van de koningin nazinderde in
haar vuist. ‘Ik denk dat je wilt blijven zitten,’ zei ze tegen haar.
En toen bevrijdde ze de tijger.
Een trillende hand wreef over haar rug. Ze draaide zich om en zag
Tavin wankelend rechtop staan.
‘We gaan,’ zei ze, en ze sloeg zijn arm opnieuw om haar schouders.
Het geschreeuw van de koningin achtervolgde hen over het puin
en verstomde misschien sneller dan zou moeten. Tavin keek slechts
één keer om, kromp in elkaar en schudde zijn hoofd.
‘Dat is voorbij,’ was het enige wat hij zei.
Half glijdend, half struikelend bewogen ze zich voort over de
brokstukken naar de stevige ondergrond van de tuinen en Fie
ontdekte dat haar knieën het net op dat moment wilden begeven. Ze
viel voorover en sleurde Tavin met zich mee, en het groene gras
voelde koel tegen haar wang, het paleis om hen heen stond in
lichterlaaie, ze hoorde verwarde en blije kreten achter de
verschroeide heggen, en ze leefden nog en het was genoeg.
Tavin raakte een fikse, prikkende schram op haar gezicht aan. ‘Dat
zal ik even genezen,’ mompelde hij en hij fronste zijn wenkbrauwen
toen er niets gebeurde. ‘Wat… waarom…?’
Fie grijnsde naar hem en hoopte dat het de laatste keer zou zijn
dat de nacht tranen in haar ogen zag.
Ze zocht een Haviktand en drukte die in zijn handpalm, sloot haar
hand om de zijne terwijl de vonk wakker werd… niet door haar
aanraking, maar door de zijne.
Fie trok hem naar zich toe en fluisterde: ‘Welkom op onze wegen.’
Hoofdstuk dertig
As om uit op te rijzen

D e zon kwam op, ging onder en kwam weer op, deze keer boven
de restanten van een paleis.
De eerste zonnestralen vonden Fie bij de lantaarnlelies. De
afgelopen anderhalve dag was afmattend geweest. Na de instorting
van de Put van de Gratie waren zij en Tavin naar de tuinen gedragen,
samen met de rest van de gloednieuwe Kraaien. De volgende dag
hadden ze hun handen vol aan doden zoeken, overlevenden
verzorgen en verbranden wat er moest verbrand worden.
’s Avonds hadden zij en Tavin tijd gemaakt voor elkaar en zich
teruggetrokken bij de waterval en de vijver waar de lantaarnlelies
nog steeds ronddreven, onaangetast door de pest. Ze zeiden wat ze
moesten zeggen, en spraken zonder woorden toen die tekortschoten.
Maar ze stonden samen met de eerste zonnestralen op, want
Kraaien komen als ze geroepen worden.
Jasimir had hen ontboden naar wat er was overgebleven van het
Dageraad­paviljoen. Vroeger was het een prachtig gebouw geweest
met lichtblauw brandschilderwerk, lavendelblauwe tegels en gouden
opsmuk. Nu was het een cirkel van verkoolde zuilen en verschroeide
marmeren bankjes. Daar zat hij op hen te wachten, met Pootje
majestueus op de bank naast hem.
Samen met tien anderen. Fie zag Viimo giechelen om Barf, die
haar probeerde over te halen om haar buikje te aaien. Khoda streelde
afwezig over de rug van Mango (of Jasifur – Fie wist niet hoe die
discussie was afgelopen.) Draga zat geen kat te aaien, maar vergeleek
haar ooglapje en armsteun met de fijntjes uitgesneden ebbenhouten
hand van de nieuwe lady Dengor, die de titel van haar broer wel had
geërfd, maar zijn gedrag gelukkig niet. Yula was in gesprek met een
bejaarde Duivenman in een gewaad met grijze strepen, en hoewel Fie
de Witte Duif in fijn bewerkt zilver, de Meeuwenkapitein, de
Kraanvogelmagistraat en de Uilengeleerde niet herkende, wist ze dat
Jasimir hen zorgvuldig had uitgekozen.
Jasimirs vermoeide gezicht lichtte op toen zij en Tavin
aankwamen. Er glom een gouden diadeem in zijn haar, ongetwijfeld
op aandringen van Draga, want verder zag hij eruit als een
doodgewone Mus, nog steeds in het eenvoudige linnen bediende-
uniform. Het viel Fie op dat de sjerp met gouddraad ontbrak.
‘Daar zijn jullie,’ zei Jasimir, hard genoeg om de aandacht van de
rest van het paviljoen te trekken. ‘Laten we beginnen. Er is een hoop
te doen.’
Hij wees naar de bank naast hem. Tavin en Fie keken elkaar aan
en gingen toen naast de laatste prins van Sabor zitten. Fie bedacht
dat ze nu minstens zo belangrijk waren als de kat aan zijn andere
zijde.
Vanuit haar ooghoek zag Fie dat Yula een mand met zoete
broodjes rondgaf. Hoe ze die uit de ravage van het paleis had weten
op te diepen was Fie een raadsel.
Jasimir schraapte zijn keel. ‘Eerst moeten we het over de pest
hebben. Fie, wat gebeurt er nu?’
Ze keek hem verbaasd aan: ze had net een half broodje in haar
mond gepropt. Viimo schaterde het uit.
‘Neem je tijd,’ zei Jasimir, die zijn best deed om zijn gezicht in de
plooi te houden.
Fie slikte en duwde de mand met broodjes zijn kant op. ‘Dus. Het
zit zo. Wij Kraaien hadden altijd al een geboorterecht, maar we
hebben het niet echt ten volle kunnen benutten. Het is genade, aye?
Dat is ons geboorterecht. We zijn bestand tegen de zondaarspest,
zoals jullie bestand zijn tegen vuur. Maar het gaat niet alleen om
genade voor ons. Of niet echt.’ Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘We
kunnen de pest niet genezen, het is geen loopneus of zo. Maar als we
denken dat een zondaar het waard is om gered te worden… kunnen
we die verwelkomen als een van ons. Daarvoor hebben we een bot uit
elke kaste nodig, genoeg Kraaien om die vast te houden en een baas
om het lied op te roepen.’
‘Dan wordt de zondaar een Kraai en sluit zich aan bij hun troep,’
voegde Tavin eraan toe. ‘Zoals ik.’
In Draga’s ogen was een zweem van verdriet en opluchting te zien.
‘Aye.’ Fie knikte. ‘Twaalf Kraaien moeten dus geloven dat je het
waard bent om gered te worden en een van ons te worden. En daarna
loop je mee met ons op onze wegen.’ Ze vlocht haar vingers door die
van Tavin. ‘Ik ben de bazen die hier zijn aan het leren hoe het moet,
en zij zullen het doorgeven aan elke baas in Sabor.’
Draga ging rechtop zitten. ‘Het bevel voor soldaten om de Kraaien
te helpen is nog steeds van kracht. Uiteraard zullen mensen de
Kraaien anders gaan behandelen, aangezien zelfs het leven van de
grootste schurken in Sabor ervan af zal hangen. Maar de Heren van
de Oleander zijn niet samen met Rhusana ten onder gegaan, en ik
weet zeker dat er zelfs nu nog scheidsrechters zijn die weigeren
bakens aan te steken, dus dat bevel blijft van kracht tot de wegen
veilig zijn voor de Kraaien.’ Ze glimlachte schuin. ‘We zullen zien hoe
lang dat duurt.’
‘Hoe zit het met de voorraad Fenikstanden?’ vroeg de Kraanvogel­-
magistraat. ‘Ik wil niet tactloos zijn, maar de kans is groot dat die
zal… slinken.’
‘De Put van de Gratie is een godengraf,’ antwoordde Fie.
‘Technisch gezien mijn graf. Het is de rustplaats van de Botteneter,
de god van de wedergeboorte, en telkens als ik er in de buurt kwam
werden de tanden die ik had opgebrand weer zo goed als nieuw. Dat
gebeurde alleen bij mij. Dus twee keer per jaar, bij de zonnewendes,
zal ik alle bazen in Dumosa samenroepen om hun tandenvoorraad op
te laden.’
‘En ik zal de Feniksen niet laten uitsterven.’ Jasimir schudde zijn
hoofd. ‘In het verleden mochten Fenikspriesters geen kinderen
krijgen om de troonopvolging overzichtelijk te houden. Huwelijk en
adoptie binnen de kaste mochten voorheen ook alleen als iemand
toetrad tot de directe koninklijke familie. Die twee regels schaf ik af.’
‘Maar de troonopvolging…’ begon lady Dengor.
‘Ja, dat is mijn volgende punt.’ Jasimir sloeg zijn handen voor zich
in elkaar. Hij zag er zenuwachtig uit. Hij zag er onvermurwbaar uit.
‘Het is een feit dat wij Rhusana hebben gemaakt. Mijn vader heeft
haar gemaakt, zijn vader heeft haar gemaakt en Ambra heeft haar
gemaakt. We hebben een natie gecreëerd waarin je alleen veilig en
gelukkig kon worden door je te wentelen in geld en macht en vuur,
en dat kon je alleen bereiken door iedereen te vertrappen die je
minderwaardig achtte. We hebben een samenleving gecreëerd
waarin de vorsten de ellende van hun volk konden negeren omdat
het een ongemak voor hen was, en degenen die hun positie
gebruikten om zich ertegen uit te spreken hebben we gestraft.’
Lady Dengor streek met een vinger over haar ebbenhouten
knokkels.
Jasimir ging verder. ‘Nu heeft het Verbond zich ertegen
uitgesproken. De pest in het paleis is begonnen met mijn vader, en
daar eindigt hij ook.’ Hij haalde een stukje perkament uit zijn zak en
vouwde het open. Er stond al een handtekening en een zegel op.
‘Vandaag beveel ik jullie allemaal om terug te keren naar je kasten en
drie mensen te kiezen die precies weten wat jullie problemen en
jullie krachten zijn. Hoe je hen kiest, laat ik aan jullie en je mensen
over. Ik zal hetzelfde doen.’
Naast Fie ademde Tavin scherp in.
Jasimir kwam overeind. Het perkament in zijn handen trilde. ‘Met
dit decreet sta ik mijn recht op de Saborische troon af ten gunste van
een raad van regenten. Over iets minder dan een jaar wordt het van
kracht, bij de volgende zomerzonnewende. Ik zal alleen lang genoeg
regeren om de raad samen te stellen en de grenzen van het gezag en
de regels voor het bestuur te bepalen. Jullie hebben vast een heleboel
vragen en sommigen van jullie vinden het misschien een laffe
oplossing. Maar ik ben bang dat het al ondertekend is. Wat de vragen
betreft…’ Hij glimlachte. ‘We hebben een jaar. Geen tijd te verliezen.’
Het ochtendlicht viel op de dunne gouden kroon in zijn haar. Heel
even had Fie kunnen zweren dat er vlammen uit kwamen.

Het volgende uur werd er hevig gediscussieerd in het


Dageraadpaviljoen, maar uiteindelijk ging de storm liggen en bleven
alleen Tavin, Fie, Jasimir en Khoda over. Die laatste had zich afzijdig
gehouden en met Mango-Jasifur geknuffeld, tot de oranje kater zich
uiteindelijk onder een bank verstopte.
Toen ze alleen met zijn vieren over waren gebleven, sjokte Khoda
naar hen toe en ontweek onmiskenbaar Jasimirs blik. ‘Officieel,’ zei
hij, ‘ben je de enige overlevende van de koninklijke familie. Zonder
rekening te houden met Tavin, want… Kraai.’ Hij haalde zijn
schouders op. ‘Officieus moet je weten dat Rhusomir nog leeft. Ik
heb het bevel gekregen om hem naar Yimesei te brengen, waar hij
samen met de rest van de Zwanen kan opgroeien. Het lijkt er niet op
dat hij een heks is en hij is nog te jong om zich veel te herinneren.’
‘Je gaat dus terug naar de Zwarte Zwanen,’ zei Jasimir en Fie
hoorde een kramp in zijn stem.
‘O, ik weet vrijwel zeker dat ze mij eruit zullen zetten, vanwege’ –
Khoda zwaaide met een hand naar het dampende puin om hen heen
– ‘dit alles. Misschien maar goed ook.’
Jasimir rechtte ontsteld zijn rug. ‘Wil je eruit stappen?’
Khoda antwoordde niet meteen, hij slikte. ‘Jullie hadden gelijk,
weet je. Jij en Fie. Met onze hulp kon een monster als Surimir aan de
macht blijven, en we hebben iedereen ervoor laten boeten. En ze
zeiden dat het allemaal het beste was voor Sabor, maar als dat het
beste was, wil ik er niks mee te maken hebben.’ Eindelijk keek hij
Jasimir aan, alsof hij nog meer te zeggen had, maar maakte toen een
buiging. ‘Pas goed op jezelf, hoogheid.’
Jasimir zei niets terwijl Khoda langzaam het paviljoen uit liep.
Fie greep Jasimirs mouw. ‘Vertel. Me. Alles.’
Zijn wangen werden rood. Ongemakkelijk sloeg hij zijn handen
voor zijn gezicht. ‘Nou… toen je me had weggestuurd om Barf te gaan
halen in de gastenvertrekken probeerde ik haar onder het bed
vandaan te lokken, en toen dook Khoda op omdat hij had bedacht
dat iemand de katten moest gaan redden, en we waren allebei
doodsbenauwd en… Toen is er van alles. Gebeurd.’
Fie keek naar Tavin. Tavin keek naar haar. En toen keek hij naar
Jasimir. ‘Op een schaal van één tot vensterbank…’
Jasimir gaf hem een flinke duw.
Fie dacht aan wat Wretch tegen haar had gezegd toen ze vertrok
uit Pa’s heiligdom: Dat de jongen van je houdt, betekent niet dat hij
juist handelt. Het was makkelijker om Tavin te vergeven dan Khoda,
en makkelijker was nooit hetzelfde als makkelijk… maar misschien
lukte het wel.
‘Je moet Sabor nog een jaar bij elkaar houden, weet je,’ zei ze. ‘Je
kunt vast wel een spionnenmeester gebruiken.’
Jasimir slaakte een diepe zucht. ‘Je hebt gelijk. Vooral aangezien…
jullie allebei niet kunnen blijven, of wel soms?’
Fie schudde haar hoofd. ‘Het zal een zwaar jaar worden. Die
uitbraken hebben vast hele oogsten en kuddes vernield… Ik weet niet
of we het kunnen rechtzetten zoals we dat hier hebben gedaan.
Misschien komt dat door het graf, en zelfs hier moest alles in brand.’
‘En ik ben nu een Kraai,’ zei Tavin. ‘Dat heeft wel iets, toch? Overal
naartoe gaan waar ze me roepen?’
Daar moest Jasimir om lachen. ‘Dan roep ik jullie allebei terug als
ik jullie nodig heb.’
Fie lachte terug. ‘En we zullen niet altijd wachten tot je ons roept.
Al moeten we eerst heel wat as oogsten.’
Jasimir haalde de smalle kroon van zijn hoofd, keek er even naar
en zuchtte. ‘Het was voorbestemd dat het paleis ervoor moest
opdraaien. Dat was altijd al de prijs. Maar nu hebben we tenminste
iets om uit op te rijzen, hè?’
‘Aye,’ zei Fie.
Jasimir gaf haar de gouden diadeem. ‘Hier. Gewoon om het
officieel te maken. Fie, reïncarnatie van Ambra, Eedsnijder, de Kraai
die geen Kroon vreesde… ik geef je de mijne. Doe ermee wat je wilt.’
De kroon bleef even in haar handen liggen en voelde alsof hij in
brand stond.
Maar daar had ze haar tanden voor. En ze had gezien wat vuur kon
aanrichten.
‘Hij past me toch niet,’ zei Fie en ze gaf de kroon terug.
Ergens vloog de laatste kraai weg van het verwoeste paleis.

Het duurde te lang voordat de baas afscheid had genomen.


Haar troep stond geduldig op haar te wachten, met een gezelschap
van zes Haviken, zeven gloednieuwe Kraaien en genoeg
Fenikstanden om het tot de volgende zonnewende uit te zingen, of
dat hoopte ze althans. Fie had ervoor gezorgd dat elke baas genoeg
tanden had, niet alleen voor zichzelf maar ook om in heiligdommen
achter te laten en aan bazen te geven die ze onderweg zouden leren
hoe ze echte genade moesten schenken.
Misschien had ze wel een discrete plundertocht in de ruïnes van
de catacomben georganiseerd om er zeker van te zijn dat er genoeg
Feniksbotten waren. Wat Ambra’s schedel daarvan dacht, hield hij
voor zichzelf.
De eerste keer dat Fie was vertrokken uit het paleis, had ze een
trofee van Fenikstanden bij zich gehad, twee dode lordlings in haar
kielzog en een grijze cyper in haar armen.
Deze keer vertrok ze met de jongen van wie ze hield, de familie die
haar zou dragen, en een vriend die een kroon kon kwijtraken en een
eed moest nakomen. De kat wilde natuurlijk alleen mee als ze in de
kar mocht.
Vanaf het hoogste punt van Dumosa zag ze rookwolken tot aan de
horizon. Het zou een zwaar jaar worden, vol as, maar ook vol hoop.
Tavin stak zijn arm naar haar uit. ‘Klaar?’
‘Aye.’ Fie pakte zijn hand, haalde adem en floot de marsorder.
Samen brachten ze haar Kraaien van het verwoeste paleis naar de
weg die hen verder zou leiden. Fie keek niet om.
Ze kende zelf de weg naar huis.

You might also like