Professional Documents
Culture Documents
De-Goddelozen - (De Genadigen 02) de Goddelozen
De-Goddelozen - (De Genadigen 02) de Goddelozen
Oké, toegegeven: deze serie blijkt (helaas) een beetje een love it, or
hate it te zijn. Sommigen vonden de magie iets te ingewikkeld,
anderen moesten wennen aan de lichtelijk gedragen stijl van
Margaret Owen. De fans spraken voornamelijk over de bril-jante
world building (en de manier waarop de kasten hierin verweven
waren) en de grote diversiteit onder de personages. En laten we wel
wezen: er was níémand die de plot niet vet vond.
Persoonlijk ben ik dus echt ontzettend fan. Vanaf de eerste minuut
dat ik in De genadigen begon, was ik verkocht en toen ik de laatste
pagina omsloeg, kon ik niet wachten op het vervolg. Oh men, wat had
ik zin om in De goddelozen te beginnen!
Het bijzondere van deze serie vind ik hoe het de auteur is gelukt
om een traditioneel kastensysteem plus actueel racisme en
discriminatie samen te verweven tot een bruisende fantasy. Je leest
een episch avontuur (vol luddevuduh), je zit op het puntje van je
stoel en op sommige momenten moet je gewoon echt even
schreeuwen tegen Fie (de brutaalste, meest meedogenloze
hoofdpersoon die we hebben). En als je dan dit tweede boek uit hebt,
ben jij ongetwijfeld ook vastbesloten met wat activisme en een
hooivork de wereld te gaan verbeteren. Want dat rechtvaardigheid
bestaat, leren we tegenwoordig het beste uit boeken.
En voor mijn vrienden: hier zitten jullie ook niet in. Ik mag
tegenwoordig alleen nog maar over katten schrijven.
De zon zal opkomen, zelfs uit onze as.
– motto van de Zwarte Zwanen
Zodra het ruwpad tussen de bomen verdween, deed Fie haar masker
af, maar ze hield haar blik neergeslagen en keek alleen af en toe
achterom om zeker te weten dat ze niet werden gevolgd door een
nabestaande die uit was op wraak. De open plek waar Hangdogs
familie was gedood was na vijf jaar weer helemaal overwoekerd door
het bos, maar Fie – die net als alle Kraaien al op jonge leeftijd had
leren herkennen waar je een kamp kon opslaan – had geen zin om de
nacht op deze mistroostige plek door te brengen.
Ze had hoe dan ook niet veel zin om aan Hangdog te denken.
Hij had hen verraden omdat hij bang was, dat snapte ze wel. Bang
voor wat hem als Kraaienbaas te wachten stond, bang dat hij op
dezelfde gruwelijke manier aan zijn einde zou komen als zijn familie.
Dat kon ze hem niet kwalijk nemen.
Maar dat hij verraad als zijn enige uitweg had gezien, kon ze hem
wel kwalijk nemen.
Fie voelde de platweg nog voordat ze hem zag. De lucht werd
warmer en stoffiger, het ruwpad minder hobbelig, en helder zonlicht
brak vaker door het groene bladerdak boven hen. Uiteindelijk
kwamen ze uit op de brede, vlakke weg. Aan de overkant stonden Pa
en hun twee overige Haviken bij de voorraadkar in de schaduw van
een met klimop begroeide spar.
Fie voelde een bekend steekje in haar hart toen ze Pa zag, zoals wel
vaker gebeurde sinds hij haar had gevraagd om naar de
Kaakbeengolf te gaan. Toen herkende ze de blik in zijn ogen en
groeide het gevoel uit tot bezorgdheid.
Zo keek hij zelden. Fie herinnerde zich wanneer ze die blik voor
het laatst had gezien, onvermijdelijk en overduidelijk: toen Pa haar
het zwaard, de tanden en de prins had overhandigd en haar met de
lordlings naar de brug in Cheparok had gestuurd.
Die blik zei dat er iets goed mis was, iets waar ze misschien niet
meer aan konden ontsnappen.
‘Wat is er?’ riep Fie terwijl ze over de weg beende, maar toen ze
een stap in de zon zette, zag ze het al.
Links van haar hing een zwarte rookpluim aan de horizon, een
halve leuga verderop. Rechts van haar ontwikkelde zich ook een
zwarte sliert. En daarachter stegen nog meer zwarte wolken op,
totdat de kringelende strepen in de middaglucht een gigantische kam
leken te vormen.
Zoveel zwarte bakens had Fie nog maar twee keer gezien, maar ze
wist heel goed wat het betekende.
Zelfs nu het leger van prins Jasimir bijna voor de poorten van het
paleis stond, had Rhusana haar plan doorgezet.
De koning was dood.
Hoofdstuk twee
Gestolen
E r was niet veel voor nodig. Ze hadden niet verwacht dat een
Kraai zou terugvechten, en al helemaal niet dat ze met hun
dreigementen letterlijk olie op het vuur hadden gegooid. De gouden
vuurzee dreef de aangroeiende menigte uit elkaar. Zelfs enkele
Kraaien stonden op het punt om weg te rennen, tot Fie de
tandenvonk losliet zodra ze zeker wist dat de anderen niet meer
terugkwamen.
Je bent te veel gehecht aan dat vuur van je, klonk Kleine Getuige
afkeurend in haar herinnering. Fie negeerde het.
De andere baas gaapte haar aan, en Fie rechtte haar schouders een
beetje en probeerde niet zelfvoldaan te kijken. Als alles volgens plan
verliep, zou ze de andere kasten binnenkort een geboorterecht te
bieden hebben, en dan hoorde Fie vast vaker ‘dank je’.
Maar de andere baas liep nog niet bepaald over van dankbaarheid.
De man was een jaar of twintig jonger dan Pa, maar net zo verweerd
door de wegen en drie keer zo wantrouwig. ‘Dat was toch een
Fenikstand?’ Hij kapte elk woord af alsof hij in een hard en zout
reepje gedroogd vlees beet. ‘Jij bent de Kraai die de koningin zoekt.’
‘Zij is de Kraai die de koningin al drie keer voor schut heeft gezet,’
zei Wretch koel. ‘En daar zijn we allemaal beter van geworden.’
De andere baas wees naar het uitdovende baken. ‘Zie je dat daar?
Karostei heeft ons geroepen, maar hun scheidsrechter stuurde ons
weg. Hij zei dat het risico te groot was, als zelfs de koning sterft aan
de pest die wij binnenbrengen. Die vete van jou met de koningin
heeft ons viatik gekost.’
‘De koningin heult met de Heren van de Oleander,’ kaatste
Madcap terug. ‘Je hebt er geen idee van wat onze baas heeft
doorstaan om haar van de troon te houden en ervoor te zorgen dat ze
ons niet allemaal komen uitroeien.’
‘Zou een snellere dood zijn dan verhongeren. Vanavond komen ze
toch achter ons aan.’
‘Aye, wat jij wilt,’ zei Wretch onverstoorbaar. ‘De volgende keer
laten we jullie vertrappelen door die meute. Begrepen.’
‘Genoeg.’ Fie slikte. Haar drang om te vechten was tegelijk met de
Kraanvogelsukkels verdwenen, en de andere baas had een punt.
Rhusana treiteren was misschien beter dan nietsdoen, maar de rest
van hun kaste zou narigheid krijgen voor een keuze waar ze niets
mee te maken hadden.
Bovendien hadden Kraaien één regel en daar viel niet aan te
tornen. ‘Die koningin zal niet lang meer aan de macht zijn en ik durf
te wedden dat die scheidsrechter van Karostei het ook niet lang meer
trekt als hij Kraaien wegstuurt van een door pest aangetaste stad.
Jullie kunnen vannacht met ons een kamp opslaan, dan zijn we veilig
voor de Oleanders. Bij zonsopgang gaan we naar Karostei. Jullie
kunnen meegaan of naar het noorden lopen om in de bossen van
Gen-Mara te schuilen tot deze storm is gaan liggen. Hoe dan ook
krijgen jullie snel weer viatik. Akkoord?’
Terwijl de andere baas even nadacht, nam Fie zijn troep op.
Uitgemergelde gezichten, lichte bepakking, kleren die tot op de draad
versleten waren en wat nog veelzeggender was: de plunje van hun
baas was het meest versleten van allemaal. Geen kar, laat staan een
speciale voorraadkar, en geen tijd om pestbakens te beantwoorden
die geen viatik opleverden.
‘We hebben genoeg eten om te delen,’ voegde Fie eraan toe.
De andere Kraaien wisselden een blik en hun baas sloeg zijn
armen over elkaar. ‘Aye, akkoord. Maar Karostei moeten jullie zelf
afhandelen. Daar wil ik niets meer mee te maken hebben.’
‘Prima.’ Fie tikte met haar vuist tegen haar mond en stak hem uit.
‘Fie.’
‘Drudge,’ antwoordde de andere baas. ‘Wanneer eten we?’
Het was grappig: Fie dacht dat ze wel wist hoe erg ze Tavin had
gemist, maar tijdens de tweedaagse tocht naar Jasimirs legerstoet
ontdekte ze steeds weer nieuwe dingen.
Ze had het gemist hoe Tavin samen met Varlet en Madcap lachte
als ze hem een buitengewoon obsceen marslied leerden, het trekje
om zijn mond als hij een touwtje voor Barf liet bungelen, hoe hij naar
haar keek als hij ‘Ja, baas’ zei… en nog veel meer.
Niet alles was rozengeur en zonneschijn – Khoda was opvallend
zwijgzaam geworden, en telkens als Tavin haar hand vastpakte
trokken zijn lijfwachten een gezicht, en als ze zich met zijn tweeën
wilden terugtrekken werden er grinnikend grapjes over veiligheid
gemaakt. Maar ze droomden er allebei van dat hij ooit met haar over
de wegen kon trekken, en die dag leek met elke stap dichterbij te
komen.
Maar toen ze bij het leger aankwamen, werd het allemaal nog
ingewikkelder.
Meester-generaal Draga had haar kamp opgeslagen aan de rand
van de Vine, op wat vroeger een glooiend en goed onderhouden
weiland was geweest dat zich als een groenfluwelen deken uitstrekte
over het grondgebied van een statig Pauwenlandhuis met uitzicht op
de rivier. Nu was het grootste deel van dat prachtige gazon bezaaid
met eenvoudige, praktische tenten. Op het enige vrije stukje was een
brede strook langs de Vine afgebakend voor de mammoeten. De
grote dieren profiteerden van de nabijheid van de rivier, ze spoten
zichzelf nat in de middaghitte en waadden tot hun buik in het water,
dat troebel was geworden van de modder.
‘Ik weet dat het een lange maan is geweest,’ zei Fie, die snel telde
hoeveel tenten er stonden, ‘maar de laatste keer dat ik de prins zag,
waren een stuk of tien Kraaien voldoende om hem het hele land door
te brengen.’
‘Moeder vermoedde dat Rhusana een greep naar de macht zou
doen zodra Jasimir boven water kwam,’ legde Tavin uit. ‘Daarom
heeft ze in een beetje, eh, versterking voorzien. Maar als het tussen
jou en een leger ging, zou ik persoonlijk al mijn naka op jou zetten.’
‘Dat kunnen we zo te zien meteen testen.’ Khoda knikte naar de rij
Haviken op de platweg.
Tavin staarde de andere Havik een tikje te lang aan. Fie had wel
een vermoeden waarom: Khoda was maar een paar jaar ouder dan
Tavin. Hij had fijne trekken, een schalkse glimlach en was opvallend
bezorgd over Fies welzijn.
‘Het zou geen probleem moeten zijn,’ zei Tavin en hij liep
vastberaden door. ‘We worden verwacht.’
Maar het was wel degelijk een probleem.
‘Jullie mogen erin,’ zei de luitenant, gebarend naar Tavin en zijn
lijfwachten. ‘De Kraaien moeten doorlopen.’
Tavin fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ze horen bij mij. En hun baas
heeft iets te bespreken met de meester-generaal.’
Dat kon de Havikluitenant zo te zien niet geloven. ‘De
platwegwachters hebben van de meester-generaal het bevel gekregen
om reizigers in groepjes van hooguit drie het kamp te laten passeren.
En alleen mensen die bij de stoet horen mogen erin, punt.’
Tavins gezicht betrok. ‘Ik weet zeker dat ze je hebben verteld dat ik
met een troep Kraaien zou terugkeren.’
‘Mijn commandant heeft me verteld dat u vertrokken was met
lijfwachten en de afvallige huidheks.’ De luitenant keek achterom
naar het kamp, van waaruit ruiters naderden. ‘Niemand heeft me een
bevel gegeven over Kraaien. Ze moeten doorlopen, want ze
versperren de weg.’
‘Goed, dan zal ik het bevel geven: laat de Kraaien binnen,’
snauwde Tavin.
De luitenant maakte zich breder. ‘En waar in de hiërarchie staat
een “bastaard” ook weer precies?’
Fie zette in Tavins naam haar stekels op. ‘Volgens mij ver boven
“mestvretende hondenvriend”, dus ik gok dat hij hoger in rang is dan
jij.’
Korporaal Lakima hoestte ineens in haar elleboog. Net als een
paar Haviken in de rij. Maar de luitenant vond het niet grappig.
‘Je hebt het tegen je meerdere, bottendief,’ grauwde hij. ‘Ik kan je
laten geselen als…’
Tavin ging met vuurspuwende ogen voor Fie staan. ‘Als je haar
met één vinger aanraakt, hak ik je hand eraf.’
Achter hen giechelde Viimo. ‘Heerlijk. Ga zo door, jochies. Zoveel
lol heb ik in geen weken gehad.’
‘Hou je bek, overloper,’ riep Fie over haar schouder.
‘We gaan het kamp binnen.’ Tavin deed nog een stap naar de
luitenant toe. ‘Met of zonder jouw toestemming.’
‘Kunnen we alsjeblieft stoppen met dat haantjesgedrag,’ hoorde
Fie Khoda stilletjes mompelen.
‘Is er een probleem?’ riep een bekende stem achter de luitenant.
De nijdige uitdrukking op zijn gezicht smolt als suikerspin in water
toen prins Jasimir achter hem kwam aanrijden en vanaf de rug van
zijn paard onverstoorbaar op hem neerkeek.
‘Nee, hoogheid,’ zei de luitenant snel. ‘Deze Kraaien zijn op zoek
naar een plek waar ze hun kamp kunnen opslaan.’
Jasimir liet een korte stilte vallen.
Toen Fie hem drie manen daarvoor voor het eerst had ontmoet,
was hij rusteloos, naïef en overdreven principieel geweest. Als ze een
dief was geweest, had ze hem in vier seconden op vijf verschillende
manieren kunnen beroven en hem bovendien kunnen wijsmaken dat
het voor de goede zaak was.
Misschien kwam het door de tijd die hij met zijn tante had
doorgebracht, of met Fie, of door de dood van zijn vader, maar met
de prins die Fie nu zag viel niet te spotten.
‘Ze zullen naast mij worden gelegerd,’ zei Jasimir ijzig kalm, ‘en in
de toekomst verwacht ik dat mijn gasten minder weerstand
ondervinden.’
‘Als uwe hoogheid het beveelt,’ zei de luitenant met een gezicht
alsof hij kiespijn had.
Jasimir keek hem recht aan. ‘Dat is een bevel, ja.’
De luitenant gebaarde naar de soldaten op de weg, die uit elkaar
gingen om hen door te laten. Fie voelde de blikken in haar nek
branden, maar leidde haar Kraaien zonder een woord langs hen
heen.
Prins Jasimir steeg af en gaf de teugels van zijn paard aan een van
zijn lijfwachten, waarna hij met een vermoeide glimlach naar Fie
beende. Hij gaf een kneepje in haar schouder, iets wat de luitenant
waarschijnlijk nog bozer zou maken, maar daardoor stelde Fie het
nog meer op prijs.
‘Het is fijn om…’ Zijn glimlach verdween toen hij naar haar troep
keek. ‘O nee. Wat is er met je vader gebeurd?’
‘Het gaat goed met hem,’ zei Fie. ‘Hij is nu bewaarder van een
heiligdom, waar hij zich voor de rest van zijn leven dood kan
vervelen, veilig en vrij.’ Pas toen drong het tot haar door waarom dat
hem was opgevallen. ‘Het spijt me van de koning.’
Treurig schudde hij zijn hoofd. ‘Je hoeft voor mij niet te doen
alsof.’
Voordat de prins nog meer kon zeggen, kwam er een hoveling
aangesneld. ‘Hoogheid, begrijp ik het goed dat deze, eh… gasten in de
nabijheid van uw tent zullen verblijven?’
‘Ernaast.’ Jasimir zwaaide met zijn hand van de man naar Fie.
‘Fie, dit is Burzo, de hofmeester van mijn tante. Hij zal samen met
ons een plek zoeken voor jou en je troep. Maar we kunnen het ook
regelen dat je, eh, in Tavs vertrekken verblijft.’
‘Is dat zo?’ Hofmeester Burzo keek verbaasd, zijn ogen schoten
van haar naar Tavin en terug.
‘Dat heeft mijn voorkeur, als jij dat goedvindt, Fie,’ zei Tavin,
hoewel zijn gezicht nog steeds op onweer stond. ‘Blijkbaar zijn er
Haviken die tijd te veel hebben om Kraaien lastig te vallen. Ik wil
geen enkel risico lopen met hun veiligheid.’
Fie aarzelde. Het vooruitzicht van een klein beetje privacy klonk
ongehoord aanlokkelijk. Maar dat betekende niet dat ze haar troep
gewoon alleen kon laten.
Lakima ving haar blik op. ‘Wij blijven de wacht houden.’ De rest
van Fies Haviken knikte: ze zagen er haast net zo boos uit als Tavin.
De hofmeester beet bezorgd op zijn onderlip. ‘De wachters van
dienst zullen wel volstaan.’
‘Je hebt Tavin gehoord,’ zei Jasimir onverzettelijk. ‘Geen enkel
risico.’
‘Begrepen, hoogheid. Ah… als u me toestaat.’ Hij veegde wat stof
van Jasimirs mouw. ‘Ik zal ervoor…’
Toen gebeurde er iets heel eigenaardigs, en het gebeurde heel snel:
Fie hoorde het gekletter van een speer die viel, zag een waas van een
leren wapenuitrusting en donker haar, struikelde toen die tussen
haar en Tavin door schoot. En voor ze het wist, probeerde Khoda de
armen van de hofmeester achter zijn rug te wringen.
Burzo draaide zich soepel als een adder opzij en haalde uit met een
dolk die Fie niet eerder was opgevallen. Khoda ontweek hem met
gemak en duwde de man met een knie in zijn rug op de grond. In een
oogwenk had hij Burzo’s gezicht in het stof van de platweg gedrukt.
‘Kijk.’ Khoda wrikte Burzo’s vuist open. Fie hurkte naast hem neer
en tuurde omlaag.
Op zijn handpalm lag één zwarte haar – een van Fie, die hij van
Jasimirs mouw had geplukt.
Fies adem stokte. Als Rhusana die in handen kreeg, zou de
Zwanenkoningin haar helemaal in haar macht hebben.
‘Deze man werkt niet voor de Haviken,’ zei Khoda en hij gooide de
haar weg zodat Burzo er niet meer bij kon.
Er klonk geklingel en op dat moment volgde een tweede
eigenaardige actie: Tavin had een van zijn korte zwaarden getrokken
en drukte de punt tegen Khoda’s keel.
‘Nee, dat klopt,’ zei Tavin, ‘en jij ook niet.’
Hoofdstuk acht
De kroon
De prins deed nog iets beters: zodra Fie tevreden was over de
slaapplek van haar Kraaien, begeleidde hij hen persoonlijk naar de
dichtstbijzijnde mess en schoof bij hen aan tafel voor het avondeten.
Onwillekeurig moest Fie denken aan een paar manen geleden, toen
hij en Tavin zich altijd haastig wasten voordat haar troep het water
vies kon maken. Ze vermoedde dat ze allebei blij waren dat die tijd
achter hen lag.
Halverwege hun maaltijd excuseerde Tavin zich, en ze zag hem
pas terug toen het al donker was. Op de terugweg naar de slaapplek
van de Kraaien had Jasimir Fie ongemakkelijk gewezen waar zijn
broer sliep. De warme oranje gloed van een olielamp schemerde door
het canvas tentzeil, en Tavins schaduw was een zachte, duidelijke
vlek tegen het licht. Fie prentte zich in dat ze de lamp moest uitdoen
voordat ze iets deed wat Madcap de volgende ochtend met de
gebruikelijke grofheid zou kunnen navertellen.
Ze keek nog een keer om naar haar Kraaien, die hun slaapmatten
uitrolden bij het vuur. Korporaal Lakima hield de wacht en zag er in
een kamp vol soldaten net zo oplettend uit als op de open weg. Ze zag
Fies blik en gaf haar een kort knikje: alles kwam goed als zij de wacht
hield.
Fie knikte terug en glipte Tavins tent in.
Het was niet veel meer dan een stuk canvas dat hoog genoeg hing
om onder te kunnen staan, er lag zelfs geen doek over het gras, maar
overal zag Fie stukjes Tavin: zijn zwaardriemen die om een steun
waren gebonden zodat ze niet op de grond hoefden te liggen, een
houten krat met een keurig opgevouwen leren wapenuitrusting erin
en een bescheiden verzameling boekrollen.
Tavin zelf lag aan de andere kant van de tent languit op zijn buik
op een strak geweven wollen deken. Het zag er zo comfortabel uit dat
Fie gokte dat er nog een strozak onder verborgen zat. De olielamp
verlichtte een boekrol in zijn handen, waar hij boos naar had liggen
staren voordat Fie binnenkwam.
‘Het is erger dan ik me herinner,’ gromde hij en hij gooide het
perkament opzij.
Ze wierp er een blik op en zag precies wat ze had verwacht: De
duizend veroveringen. ‘Ik zei toch dat het verschrikkelijk was.’
‘Het is allemaal verschrikkelijk.’ Tavin kwam op een elleboog
omhoog toen Fie op de deken ging zitten en haar sandaalriempjes los
begon te maken.
Toen ze halverwege haar ene voet was, viel haar oog op iets van
goud. Ze knipperde met haar ogen en zag een smalle kroon zoals
Jasimir er een had gedragen, alleen lag deze begraven – vol afkeer,
vermoedde ze – onder een stapel vuile kleren. Ze grinnikte en haalde
het ding met een zwaai tevoorschijn. ‘Wat is dit?’
‘Uuugh.’ Hij verborg zijn hoofd in de deken. ‘Moeder zei dat ik
hem niet mocht weggooien.’ Hij kwam weer tevoorschijn. ‘Morgen
moet ik hem waarschijnlijk weer dragen… Nu we het toch over
verschrikkelijke dingen hebben, de lord van het landhuis komt
morgen dineren met moeder en Jas, en wij moeten ook gaan.’
Met een ruk draaide Fie zich naar hem om, de diadeem nog steeds
in haar handen. ‘Wíj?’
‘Ik heb gezegd dat ik alleen wilde komen als jij ook was
uitgenodigd.’
‘En dat was normaal gesproken de perfecte smoes geweest om niet
te hoeven gaan.’ Ze liet de kroon op zijn hoofd vallen. Het ding gleed
schuin over één oor.
Tavin grijnsde mistroostig en trok de diadeem van zijn hoofd. ‘Ik
beken. Moeder had me meteen door. Ik had natuurlijk niet zomaar
moeten zeggen dat “wij” moeten gaan. Misschien wil jij wel bij je
troep blijven. Wil je morgen alsjeblieft met me mee naar het etentje
met de lord van het landhuis?’ Hij liet de diadeem op Fies hoofd
vallen, maar hij paste haar nog minder goed en zakte tot net over
haar wenkbrauwen. Maar hij pakte een glanzende koperen spiegel uit
een kist en gaf hem aan haar. ‘Kijk. Veel beter.’
Fie onderdrukte de neiging om naar haar eigen spiegelbeeld te
staren, naar het streepje goud op haar voorhoofd.
Ze onderdrukte het besef dat er in haar botten een eeuwenoud
verlangen werd gewekt toen ze het zag. Dat er ergens diep
vanbinnen, heel lang geleden, heel veel levens geleden… een deel van
haar zich volmaakt had gevoeld met een kroon.
Ze gooide haar hoofd snel in haar nek en de diadeem liet met een
zacht metalig geluid los en rolde het gras in, waar hij uiteindelijk
bleef liggen als een slang die zijn eigen staart opat.
‘Te groot voor mij,’ zei Fie, en ze wist niet of dat gelogen was.
‘Maar dat etentje moet wel lukken.’
Tavin stak zijn hand uit naar haar haar en draaide een lok rond
zijn vingers. Toen versplinterde zijn lach een beetje. Hij boog zijn
hoofd, klopte op de dekens van zijn bed alsof hij iets zocht, en keek
het volgende moment weer op met een naaischaar in zijn hand. ‘Ik…
wil je nog een gunst vragen.’
Fie begon de riempjes van haar sandalen verder te ontwarren. ‘Om
het gras te kortwieken heb je een grotere schaar nodig.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Wil je mijn haar knippen?’
Ze liet de leren riempjes in het gras vallen en hield haar hoofd
schuin. ‘Ik vind je haar leuk zo.’ Dat was de waarheid: sinds ze was
weggegaan uit Trikovoi was het wat gegroeid, het krulde om zijn oren
en was net lang genoeg om met haar handen doorheen te woelen als
ze daar zin in had.
Tavin trok zijn schouders een beetje op en bleef naar de schaar
kijken. ‘Fie… Burzo werkt al van voor mijn geboorte voor mijn
moeder. Als Rhusana maar één haartje nodig had om hem in haar
macht te krijgen, wil ik niet… ik wil geen enkel risico nemen.’
Hij had zich de hele avond sterk gehouden, Lakima geplaagd en
gelachen met Varlet, maar de kras in zijn stem verraadde dat hij niet
alleen aan Burzo dacht.
Fie bracht haar hand naar zijn kin en draaide zijn hoofd tot hij
haar aankeek. ‘Je bent de koning niet.’
Hij slikte. ‘Dat is niet genoeg.’
En diep in haar botten wist Fie dat hij gelijk had. Ze pakte de
schaar. ‘Ik heb doeken en water nodig.’
Zodra Tavins vochtige haar golvend tegen zijn schedel plakte, ging
ze aan de slag. Ze had al vaak toegekeken hoe Wretch het haar van de
anderen knipte, meestal met niet meer dan een bazenzwaard of een
keramiekscherf. Met een schaar ging het veel sneller, en al gauw
zaten de doeken om Tavins schouders onder de donkere haartjes.
De stilte voelde voor Fie op de een of andere manier
onverdraaglijk somber. ‘Hoe wist je dat Khoda een Zwaan was?’
‘Toen hij me opzijduwde… voelde ik het,’ legde Tavin uit. ‘De
heksenzoekers bij de Haviken hebben me geleerd hoe ik de kaste in
iemands bloed kan achterhalen, voor het geval ik ooit met een
vermomde moordenaar te maken zou krijgen.’ Hij liet zijn adem
ontsnappen. ‘Niet dat het veel nut had. Hij hield je al in de gaten
voordat ik er was, en vandaag had ik het pas door.’
Fie trok een wenkbrauw op, wat hij niet kon zien. Het jaloerse
kantje van Tavin had tegelijkertijd iets vermoeiends en verrukkelijks.
‘Weet je zeker dat dat het enige is wat je dwarszat?’ spoorde ze hem
aan, terwijl ze met haar vingers aan een volgende lok trok.
Tot haar verbazing antwoordde hij snel en rechtuit: ‘Die wachter
op de weg. Het kon me niet schelen dat hij een… hoe noemde jij hem
ook alweer?’
‘Een mestvretende hondenvriend?’
Hij slaakte een overdreven, dromerige zucht. ‘Je weet het altijd zo
mooi te verwoorden. Ik ben wel gewend aan mensen als hij. Maar ik
zit me de hele tijd af te vragen hoeveel van hen Haviken zijn?’
‘Heel veel. Maar je hebt het zelf ook gezien… hij krabbelde terug
zodra Jas opdook. Ze hebben respect voor de man aan de top en als
die van Kraaien houdt, zullen zij dat uiteindelijk ook leren.’
Tavin hield zijn reactie daarop voor zichzelf en Fie zocht met
plezier afleiding door met haar vingers door zijn haar te gaan. Ze had
het bijna helemaal op knokkelbreedte afgeknipt toen hij vroeg: ‘Voel
je je hier veilig?’
Fie frunnikte aan de schaar.
Ze werd beschermd door een prins en een meester-generaal, had
twee zwaarden en een zak vol tanden. En maar een stuk of tien
passen bij hen vandaan, te midden van een hele groep van de beste
strijders van het koninkrijk, hield korporaal Lakima nog steeds de
wacht over Fies troep.
‘Ja, hoor,’ loog ze.
Met een resolute knip viel de laatste krul op Tavins schouder. Ze
vouwde de doeken op zijn schouders voorzichtig samen, zodat er
geen haartje uit viel. ‘Zo. Klaar. Deze gooien we morgen in de rivier.’
Tavin draaide zich op zijn knieën om, en toen ze opkeek wist ze
niet goed wie ze zag. Dat kwam niet alleen doordat zijn hardere
kaaklijn nu niet langer door zijn haar werd verzacht. Het kwam door
zijn gezicht. Zelfs toen het leven op de wegen een dieptepunt had
bereikt, zelfs toen zij bijna was bezweken omdat ze te veel tanden
had opgebrand of toen hij bijna was bezweken omdat hij zich had
overgegeven aan de Gieren fonkelde er altijd iets van een grijns of
een grap, alsof hij verloren was als hij die liet uitdoven.
Deze keer bespeurde ze geen spoortje plezier in zijn ogen.
‘Fie.’ Hij nam haar gezicht in zijn handen. ‘Ik… Ik zal je altijd
beschermen. Wat er ook gebeurt. Dat weet je toch wel, hè?’
Fie wist niet waarom haar ogen begonnen te prikken bij de
gedachte, waarom ze geen woord uit haar brandende keel kreeg
gewrongen. En toen dacht ze aan Pa, die met wangen nat van de
tranen verbijsterd zei: Ik ben… thuis.
Ze stak haar hand uit om de lamp te doven, en haar stem brak. ‘Ik
weet het.’
Terwijl hij haar tegen zich aan drukte, fluisterde ze de
afschuwelijkste waarheid die ze kende tegen de hartslag in zijn hals:
‘Ik voel me veilig bij jou.’
Het was niet afschuwelijk dat hij haar beschermde, haar
geruststelde of week maakte op manieren waar ze van genoot maar
die ze ook verachtte. Ondanks haar ongerustheid hield ze juist om
die en andere redenen van hem.
Het afschuwelijke was wat ze allebei wisten maar zelfs in het
donker niet durfden uit te spreken: ze voelde zich veilig bij hem, en
toch was dat niet genoeg.
Na een kwartier aan tafel bij lord Geramir had Fie drie dingen over
de man geleerd.
Ten eerste overlaadde hij de prins en de meester-generaal
onverdraaglijk voorspelbaar voortdurend met complimentjes, als
mest in een bloemperk, maar voor Fie en Tavin haalde hij zijn neus
op, alsof zij degenen waren die stonken.
Ten tweede was hij erg onzeker, hoewel hij snoefde over zijn dure
gewaden die door Witte Duiven waren vervaardigd, over zijn
onovertroffen wijngaarden, over de vele keren dat de regionale
gouverneur hem uitnodigde voor een diner in zijn indrukwekkende
fort in Zarodei.
En ten derde zag Fie aan de manier waarop hij naar haar staarde
dat hij doodsbang voor haar was.
Niet dat ze erg haar best deed om hem op zijn gemak te stellen; ze
staarde strak terug, terwijl hij nerveus zei: ‘We zullen allemaal heel
opgelucht zijn als deze… onvrede is overgewaaid.’
Fie vroeg zich af hoe lang ze het gezelschap van de Pauwenlord
nog kon verdragen. Ze hoefde geen woord te zeggen, had Draga haar
op het hart gedrukt, alleen maar te genieten van een aangenaam
etentje met Tavin, en Fie was zo dwaas geweest om haar te geloven.
Ze had haar zwaarden en haar tanden in Tavins tent moeten laten,
een belachelijk losse tuniek van Draga moeten aantrekken en moeten
doen alsof ze Geramir niet al wilde verdrinken toen de soep werd
opgediend.
‘Zijne hoogheid zal uw gastvrijheid niet vergeten, dat verzeker ik
u,’ zei Draga kordaat, en ze knipperde niet eens met haar ogen toen
een bediende een bord met fijne groente en in pruimen gestoofd
rundvlees voor haar neerzette. De meester-generaal had erop gestaan
dat lord Geramir naar hen toe kwam als hij de prins iets te zeggen
had, en hij was niet met lege handen gekomen, maar had zijn eigen
Mussenbedienden en de ene schitterende schotel na het andere
overladen met Hassuraanse delicatessen meegebracht.
De bedienden zoemden als een bijenzwerm door de tent, die voor
zover Fie kon zien speciaal voor dit etentje was opgezet. Hij was lang
niet groot genoeg voor alle bedienden die rondstoven met
dienbladen, kommen, borden, kannen en nog veel meer. Het was
allemaal nog erger omdat ze in een grote boog om Fie heen
probeerden te lopen, waardoor haar hoek van de tafel iets weghad
van het oog van een storm. Fie had zich schoner geschrobd dan de
prins, maar blijkbaar hadden de bedienden er lucht van gekregen dat
er een Kraai aanwezig zou zijn.
‘Lord Geramir,’ zei Jas, ‘bent u ervan op de hoogte dat sommige
steden hun eigen pestdoden proberen te verbranden?’
De Pauwenlord hoestte in zijn wijnbeker. Er werd een bord voor
Fie neergekwakt. De bediende schoot bijna net zo haastig weg als hij
was verschenen.
Lord Geramir bette zijn mond met een verfijnd zijden servet en
wierp het daarna op de grond, waar een bediende het moest oprapen.
‘Ze volgen vast gewoon het voorbeeld van de koningin.’
Fie keek zijdelings naar Draga om te zien hoe zij de lap rundvlees
aanpakte. Blijkbaar hoorde je daarvoor het elegante, gevorkte
tangetje naast je bord te gebruiken. De onbehaaglijke blik in
Geramirs ogen toen ze een zilveren mes vastpakte ontging haar niet.
‘Ik zou het op prijs stellen als u aan uw scheidsrechters zou
melden dat alle uitbraken van de pest door de Kraaien moeten
worden behandeld.’ Jasimirs eigen mes schraapte over het bord toen
hij een stuk van het rundvlees sneed. ‘Alleen zij kunnen de lichamen
veilig verbranden.’
Lord Geramir knikte. ‘Dit is allemaal voorbij voordat we het
weten.’
‘Geramir.’ Draga legde haar gevorkte tang neer. ‘De woorden die u
zoekt zijn: “Jazeker, hoogheid.”’
Hij schoof ongemakkelijk heen en weer, trok aan zijn kraag. ‘Het
zou ongepast zijn om hare majesteit rechtstreeks tegen te spreken…
Dan zou er over een voorkeursbehandeling gefluisterd worden voor
de, eh, voor de…’ Geramirs ogen vlogen even over Fie en Tavin
voordat ze weer naar zijn bord gleden. ‘U weet wel wat ik bedoel.’
‘O ja?’ vroeg Tavin, geveinsd vriendelijk. De diadeem in zijn
kortgeknipte haar weerkaatste het licht van de lamp toen hij zijn
hoofd schuin hield.
Draga schraapte haar keel, maar prins Jasimir richtte zijn
verbaasde blik langzaam en nadrukkelijk op de gouverneur. ‘Ik ben
bang dat we u niet kunnen volgen, lord Geramir.’ Hij liet de Pauw
even ongemakkelijk wriemelen. ‘Als u bedoelt dat uw enige twee
opties zijn dat u de Kraaien de zondaarspest in bedwang laat houden,
zoals ze al jaren hebben gedaan, of dat u uw land laat wegrotten
omdat de koningin dat deze week heeft opgedragen, lijkt de keuze
voor de hand te liggen.’
‘Nee, natuurlijk…’ Geramir zocht naar een nieuw servet en depte
uiteindelijk zijn voorhoofd droog met zijn mouw. ‘Ik bedoel alleen
maar, u kunt zelf bevelen geven als u volgende week wordt gekroond,
maar het heeft geen zin dat ik nu schepen achter me ga verbranden
terwijl we gewoon kunnen wachten tot het voorbij is…’
‘“Wachten tot het voorbij is”?’
Er viel een stilte in de tent en alle hoofden draaiden zich naar Fie.
Die gaapte de Pauwenlord met gloeiende wangen aan.
‘Ik maak me niet zoveel zorgen,’ zei Geramir, wapperend met een
hand. ‘De scheidsrechters weten wat het beste is voor hun stad, en…’
‘De scheidsrechter van Karostei stuurde alle Kraaien weg,’
snauwde Fie, die inwendig ontplofte van woede. ‘Hij is bezweken aan
de pest met het zondaarsmerk op zich gebrand, samen met een
vierde van de inwoners. We hebben de hele stad moeten
platbranden. Kan een kwart van je bevolking wachten tot het voorbij
is?’
Het gezicht van lord Geramir betrok. ‘Dit is absurd,’ zei hij. ‘Heb je
er ooit bij stilgestaan dat je misschien bevooroordeeld bent omdat
het jouw taak is om de doden af te voeren? Jij ziet de hele dag niets
anders, maar…’
‘U bent niet bang dat de pest in uw huis zal binnendringen?’ Deze
keer was het Jasimir die hem in de rede viel.
Lord Geramir kromp enigszins in elkaar, maar haalde alleen zijn
schouders op.
‘Denkt u dat mijn vader aan de pest is gestorven?’
‘Dat… Dat zegt hare majesteit,’ stamelde Geramir.
Fie dwong zichzelf om haar mes neer te leggen. ‘Maar jij gelooft
niet dat je zelf besmet kunt worden. Je denkt dat de adel boven de
pest staat.’
‘Er is een reden waarom het de zondaarspest wordt genoemd,’
kaatste hij terug. Hij pakte zijn beker, zag dat die leeg was en zette
hem met een nijdige blik weer neer. ‘Vergeef me dat ik het zo tactloos
zeg, hoogheid, maar uw vader stond niet bepaald… bekend om zijn
zelfbeheersing. Bovendien zou het Verbond nooit iemand naar de
Pauwenkaste sturen die daar niet thuishoort…’
‘Vorige week heb ik de keel van de dochter van de Sakars
afgesneden,’ onderbrak Fie hem. ‘Ken je die familie? Mooi landgoed
in het noorden. Prachtige ceders. Geen kinderen meer. Hun enig
erfgename kreeg bij zonsopgang het zondaarsmerk en ik heb haar lijk
bij zonsondergang verbrand. Nog geen vier dagen geleden zag ik hoe
de pest de scheidsrechter van Karostei in zijn greep kreeg omdat hij
nog liever honderd zielen verdoemde dan Kraaien te roepen. Je kunt
jezelf wijsmaken wat je wilt over het Verbond, en je kunt jezelf
voorliegen dat de pest jouw zorg niet is. Of je wilt of niet, je voert mij
en de mijnen.’
Voor het eerst verscheen er angst in de ogen van de Pauwenlord.
Maar het voelde niet goed… en toen snapte ze waarom.
Pauwen kregen altijd een vreemde uitdrukking op hun gezicht als
een van hun soortgenoten door de pest werd gegrepen: overstuur,
omdat ze niet langer konden ontkennen dat hun huis ondanks hun
beschaafde maniertjes en stevige muren net zo kwetsbaar was als elk
ander.
Maar die twijfel was niet wat Geramir parten speelde. Het was de
angst van een gokker die zijn hele fortuin had ingezet, maar net had
beseft dat de botten fout waren geland.
De stilte aan tafel sleepte onnatuurlijk lang voort.
Het duurde even voor Fie doorhad hoe dat kwam… de enige
mensen in de tent zaten rond de tafel. ‘Waar zijn de bedienden?’
vroeg ze, en het gewicht van de stilte leek terug te duwen. Het zou
rumoerig moeten zijn in het kamp, want bij het krieken van de dag
zouden ze vertrekken. Haar kruk viel omver toen ze met bevend hart
opsprong.
Nee… niet alleen haar hart. De aarde trilde van een dreun, en nog
een en nog een, waardoor de tafel een rammelende puinhoop werd.
Vreemde, diepe kreten drongen door de wanden van de tent.
Ondanks alle soldaten was het kamp niet veiliger dan elk ander huis.
Meester-generaal Draga’s ogen schoten vuur toen dat tot haar
doordrong.
Fie rende naar de uitgang van de tent. Tavin greep haar bij de
schouder. ‘Wacht, we weten niet wat…’
‘Nee.’ Ze wrong zich los en strompelde buiten zijn bereik. ‘Mijn
troep… Ik moet…’
Fie rukte de tentflap opzij en zag… niets.
De schemering had het kamp in donkere, grijsblauwe tinten
ondergedompeld, maar er waaide geen zuchtje wind door het canvas
en de stilte lag als mist over de lange rijen tenten. Toen
onderscheidde Fie nog donkerdere, verdoofde gestaltes langs de
paden: Haviksoldaten die wezenloos de vallende nacht in staarden.
Ze zaten allemaal op hun knieën.
Bij de oever van de rivier dook er iets monsterlijks en onmogelijks
op, en toen een tweede en toen een stuk of tien. Fie hoorde Tavin
achter zich naar adem happen, maar kon haar ogen niet losrukken.
Haar hoofd kon niet bevatten wat ze zag, tot het zo duidelijk was dat
ze het niet langer kon ontkennen.
Nog geen honderd passen bij hen vandaan wankelden bloederige,
lege mammoethuiden doelbewust op hen af, en onderweg
vertrappelden ze zowel tenten als versteende Haviken.
En boven het gesmoorde geschreeuw en het gekraak van
tentstokken uit klonk haarscherp een helder, muzikaal geklingel.
Nog meer emotieloze Haviken kwamen met een glinsterende
gesloten draagstoel op hun schouders onmenselijk synchroon het
pad op gemarcheerd. Bij elke stap wapperden de gaasachtige
witzijden gordijntjes lichtjes, het schemerige avondlicht weerkaatste
in het zilver en parelmoer dat in de draagbalken was verwerkt.
‘Fie,’ zei Tavin, ‘ga achter mij staan, alsjeblieft.’
Voordat ze kon protesteren, klonk Jasimirs stem luid achter hen.
‘Tav…’
De knoop in Fies maag werd strakker. Die toon herkende ze.
Uiteindelijk scheurde ze haar blik los om achterom te kijken.
Lord Geramir bedreigde Jasimir met een dolk. Maar dat was niet
waarom de prins als aan de grond genageld was blijven staan, met
één hand halverwege een mes in zijn mouw.
Wat Jasimir had tegengehouden was het mes dat Draga tegen zijn
keel hield.
Er was geen uitweg.
Voor geen van hen was er een uitweg.
De voetstappen van de draagstoeldragers hielden in een koor van
gerinkel halt. Het gedonder van mammoetpoten stierf weg.
In een gefluister van satijn en een kleine waterval van zilverwit
haar gleed koningin Rhusana tussen de gordijnen van de draagstoel
door en richtte zich in haar volle lengte op. Achter haar doemden de
schaduwen van de mammoeten op als een vloedgolf.
Over haar gezicht gleed een zwak lachje, dat iets weg had van een
wassende maan.
‘Ik kom een overeenkomst sluiten,’ zei ze.
Hoofdstuk negen
Nooit
D e laatste keer dat Fie in Draga’s tent was geweest zaten Khoda
en hofmeester Burzo neergeknield.
Nu was zij degene die op haar knieën zat, met de punt van een mes
tussen haar schouderbladen gedrukt om haar in bedwang te houden.
Naast haar stond Jasimir en daarnaast Tavin. De lordlings hoefden
niet te knielen, maar hun handen waren net als de hare achter hun
rug gebonden en een groepje Haviken hield hen scherp in de gaten.
Lantaarns wierpen een gedempt licht op de canvaswanden, het
daglicht was allang verdwenen.
‘Ik moet toegeven dat ik best trots ben op die daar,’ bekende
Rhusana, die door de tentopening kwam geglipt. De meester-
generaal stond buiten op wacht, haar gezicht star en
uitdrukkingsloos. ‘Je tante wil zoveel, Jasimir, maar jou pijn doen…
was geen optie.’ Ze schudde haar hoofd en ging langzaam voor hen
drieën staan. De belletjes in de hoofdtooi die ze als kroon droeg
klingelden en haar dikke, sneeuwwitte vlechten bungelden in
ingewikkelde lussen langs de zijkanten van haar hoofd. ‘Ze wil niet
eens dat haar eigen zoon op de troon komt. Ik moest erg creatief zijn
om te kunnen infiltreren.’
Er parelde zweet op de bovenlip van de koningin. Rhusana mocht
dan net als zij een heks zijn, ze waren allebei ook maar mensen. Een
vertoon als dit vergde vast het uiterste van haar krachten.
‘Je kunt het hele kamp niet veel langer onder controle houden,’
spuwde Fie.
Rhusana maakte oogcontact met iemand achter Fie en bewoog
haar kin. De punt van het mes zakte een heel klein stukje in haar rug.
Fie slaakte een gil en boog voorover.
‘Als ik de mening van een parasiet wil, vraag ik het wel aan de
Pauwen,’ zei de koningin poeslief, en ze knikte weer. De punt van het
mes drong één, twee keer in Fies rug, minder dan een knokkel diep,
maar diep genoeg om te bloeden.
‘stop!’ Tavin sprong naar voren, maar een Havik stak zijn speer
tussen zijn knieën. Hij struikelde en viel op de grond. De Havik
drukte de speerpunt tegen zijn strot.
‘Ze heeft gelijk,’ grauwde Tavin tegen het gras. ‘Je kunt moeder
niet eeuwig onder de duim houden. Ze verzet zich tegen je, of niet
soms?’
Rhusana keek woedend op hem neer. ‘Je hebt me altijd al
onderschat. Ze wil Jasimir dan misschien geen pijn doen, maar door
hem te vermoorden zou ze meteen ook een einde maken aan de
bloedlijn van de koning. En geloof me, dat wil ze liever dan een
godengraf. En zodra ik zin heb om haar te laten gaan…’ Ze wenkte en
de speer werd van Tavins keel getild. ‘Ik heb gijzelaars. Kunnen we
dan nu ter zake komen? We hebben iets te bespreken. Geloof het of
niet, maar ik ben hier niet alleen om op te scheppen.’
‘Wie van jullie heeft mijn moeder vermoord?’ kraste Jasimir. Het
was de eerste keer dat hij iets zei sinds ze gevangen waren genomen.
‘Jij? Of mijn vader?’
Rhusana trok haar schouders naar achteren. ‘Ik heb hem niets
gevraagd wat hij niet wilde doen. Maar dat is het verleden. Het is tijd
om aan de toekomst van Sabor te denken.’
‘Wat kan jou Sabor schelen?’ Tavin hees zich met vlammende ogen
op zijn knieën.
‘Het is mijn thuis,’ antwoordde Rhusana, ‘of ik er nu aanvaard
word of niet. Als bastaardspeeltje van de koning moet je toch weten
hoe dat voelt. Hoe dan ook, dit’ – ze zwaaide met een hand die
schuilging onder een pantser van juwelen naar de tentwanden – ‘is
niet goed voor het land. Het volk vragen om een kant te kiezen, om
een nieuwe koningin te verkiezen boven een versleten dynastie.
Niemand wil een burgeroorlog. De mensen willen gewoon dat hun
normale leventje niet wordt verstoord. Ze willen stabiliteit.’
‘En hoe kan de pest verspreiden in vredesnaam voor stabiliteit
zorgen?’ snauwde Fie.
Ze hoorde het mes bewegen in de hand van de Havik achter haar
en zette zich schrap voor Rhusana’s wraak. Toen blafte Tavin: ‘Als je
haar nog één keer aanraakt, moet je mij eerst doden. Probeer moeder
dan maar eens in de hand te houden.’
De Havik achter haar verstijfde toen de vingers met zilveren
klauwen van de koningin zich in een vuist krulden.
‘De pest,’ zei Rhusana langzaam, ‘herinnert het volk eraan dat alle
kasten dezelfde angst delen. Ik wil het land verenigen als nooit
tevoren, onze verouderde indelingen opheffen door ons te verenigen
tegen een gemeenschappelijke dreiging. We zullen niet langer twaalf
kasten zijn, maar één natie.’
Er liep een rilling over Fies rug.
‘Ik snap het niet. Je wil Sabor verenigen tegen de pest?’ vroeg
Tavin.
‘Tegen de Kraaien.’ Fie wilde lachen. Ze wilde schreeuwen.
‘Allebei eigenlijk,’ gaf de koningin toe. ‘De meerderheid van het
land ziet het verschil niet eens. De mensen staan al aan mijn kant, al
dan niet bewust. Ze zullen de Kraaien de schuld geven van alles wat
ze kwijtraken door de pest, en niets brengt mensen dichter bij elkaar
dan een gemeenschappelijke vijand. Intussen leren ze hoe ze de
pestdoden zelf moeten verwerken, en elke Kraai met een greintje
verstand zal op zoek gaan naar een andere natie om te verzieken.’
Jasimir staarde de koningin een hele poos aan. Toen zei hij: ‘Ik
weet niet wat je ons wilt aanbieden, maar het kan me niet schelen. Ik
wil er niets mee te maken hebben.’
Die woorden stelden Fie ergens gerust, al wilde ze dat niet
toegeven. Het veranderde niets aan het feit dat ze hier
gevangenzaten, omsingeld door vijanden, maar zonder Jas was alle
hoop verloren.
Ze moest Rhusana gewoon laten pronken en zich laten
verkneukelen, zodat haar kracht in het kamp al opbrandde. Dan
konden Jas en Tavin een list verzinnen om tijd te rekken, terwijl Fie
haar tanden ging halen en dan zouden ze haar troep redden, en…
en…
Er was vast nog een uitweg.
Dat moest gewoon.
Rhusana stond te lachen. ‘We hoeven het niet op mijn manier te
doen. Ik zei toch dat ik hier was om een overeenkomst te sluiten. Ik
wil morgen aankomen in Dumosa met prins Jasimir aan mijn zijde,
en ik wil dat we samen tot koning en koningin van Sabor worden
gekroond, om de traditionalisten de afstammeling van Ambra te
geven die ze willen. Rhusomir zal onze erfgenaam worden, en om te
garanderen dat de meester-generaal netjes in de pas blijft lopen
wordt je broer als gijzelaar in de watten gelegd. Jou laat ik met rust,
je mag helemaal voor jezelf blijven denken. We zullen heersen over
een verenigd Sabor.’ Ze stak een hand uit naar Jasimir, realiseerde
zich dat zijn handen nog waren vastgebonden en streek toen maar
een haarlok opzij. ‘Dan kun je eindelijk naar huis komen.’
Jasimir spuugde haar in het gezicht.
‘Jij bent misschien bereid om de Kraaien op te offeren voor je
troon,’ zei hij, koel en dreigend en scherp als obsidiaan. ‘Ik laat mijn
volk niet in de steek. Ik sterf nog liever dan met jou te regeren.’
Rhusana’s lichte, zilverachtige ogen fonkelden vals. Voorzichtig en
gracieus veegde ze het speeksel met een zijden mouw van haar
gezicht, maar Fie zag dat haar handen trilden.
Haar gezicht vertrok in een griezelig kalme glimlach. ‘Met “prins
Jasimir” bedoelde ik niet alleen jou.’
Ze gleed een hand onder Tavins kin en duwde die omhoog.
‘Zeg eens eerlijk,’ mompelde ze, ‘heb je er nooit van gedroomd om
koning te worden?’
‘Tavin, dat kun je niet doen.’ Jasimir verhief zijn stem. Tavin
probeerde zich los te wurmen uit haar greep, maar ze pakte zijn kaak
steviger vast.
‘Je bent de oudste. Je bent de zoon van een Havik en een Feniks,
net als je broer. Waarom krijgt hij dan de kroon en moet jij ervoor
boeten?’ Ze keek nadrukkelijk naar de lijnen van de brandwond op
Tavins hand, het litteken waarmee koning Surimir hem had
gebrandmerkt. ‘Waarom zou jij moeten boeten voor de keuzes van de
koning?’
Tandenknarsend zocht Fie de tent af naar een kleine kans die ze
kon benutten terwijl Rhusana alleen oog had voor Tavin. De
koningin kon hem honderd tronen aanbieden, Tavin zou ze allemaal
afwijzen.
En inderdaad, met zijn kiezen op elkaar geklemd zei Tavin: ‘Je
hebt me niets te bieden.’
‘O nee?’ Rhusana hield haar hoofd schuin. ‘Je doet al bijna je hele
leven alsof.’ Tavin slikte. ‘Alsof je de macht had om je eigen zin te
doen… de macht om te beschermen wat je liefhebt. Wil je dan geen
echte macht?’
De stem van de prins trilde. ‘Laat me… laat me niet in de steek,
Tav.’
Rhusana boog zich naar voren om iets in Tavins oor te fluisteren.
Fie ving alleen het woord ‘kroon’ op. Toen rechtte de koningin haar
rug en zwaaide met een vaag gerinkel van belletjes haar haar over
haar schouder. Tavin zag bleek.
Maar in zijn ogen glom… een sprankje begeerte.
De drukkende, misselijkmakende stilte in de tent zwol aan.
Tavins ogen bleven op Fie rusten en voor de tweede keer die avond
stolde het bloed in haar aderen.
Ze kende die blik. Ze had hem manen geleden op een brug over
een stoffig ravijn gezien, met overal om hen heen geschreeuw.
Ik zal je altijd beschermen.
Tavin draaide zich van haar af.
‘Ik wil niet…’ Zijn stem brak, en haar hart klopte in haar keel met
een vreselijke, ijdele hoop dat hij het niet zou doen, dat hij dit niet
zou doen voor haar, voor welke prijs dan ook, zelfs niet voor een
kroon.
Die hoop ging aan diggelen toen hij verderging: ‘Ik wil niet… dat
Fie iets overkomt.’
Het voelde zoals toen hij de touwen van de brug had
doorgesneden, ijskoud en onomkeerbaar. Maar deze keer was Tavin
de enige die vaste grond onder zijn voeten had. Deze keer vielen zij
en Jasimir in de opengesperde muil van hun vijand.
‘Dat kun je niet maken!’ krijste ze, en Jasimir bulderde: ‘Ze zal
Sabor verdoemen!’
‘Genoeg.’ Rhusana knipte met haar vingers. Het uiteinde van een
speer sloeg met een klap tegen Jasimirs kaak. Hij viel met trillende
oogleden neer.
‘Ze maakt ons allemaal van kant,’ schreeuwde Fie. ‘Mij, Wretch,
Madcap, Pa. Je kunt… je kunt…’
‘Ik red wat er te redden valt.’ Tavin keek strak naar de grond. ‘En
zet een betere koning op de troon.’
‘Bij alle twaalf hellesferen, dat is onzin…’
‘Ik doe dit voor jou,’ fluisterde hij.
‘Breng haar weg,’ beval Rhusana. Bij die woorden keek Tavin op.
‘Fie blijft ongedeerd. Zweer het.’
‘Ik zweer het,’ zei Rhusana. ‘Voor haar eigen veiligheid zal ze in het
landhuis van lord Geramir onderduiken en je kunt’ – haar lip krulde
omhoog – ‘haar opzoeken wanneer je maar wilt zodra de rust is
weergekeerd.’
IJzeren armen sleurden Fie overeind, hoewel ze schopte, klauwde
en krijste als een nijdige kat.
‘Als je ooit in mijn buurt durft te komen, maak ik je kapot,’ siste
ze, opgelaten toen ze hete tranen over haar wangen voelde rollen. ‘Je
hebt ons allemaal vermoord, smerige bastaard, je hebt ons allemaal
vermoord. Ik snij je keel door voordat je me kunt aanraken met die
verraderspoten van je.’
Hij ontweek haar blik.
Er waren twee Haviken voor nodig om haar de tent uit te slepen.
Ze schreeuwde en spartelde en zocht naar een stukje huid waar ze
haar tanden in kon zetten. Rhusana liep met hen mee en zei hardop:
‘Breng haar naar Geramirs landgoed, met mijn orders om haar op te
sluiten en goed te behandelen.’
Toen ze naar buiten werd gesleurd, kon Fie eerst geen hand voor
ogen zien in de koude, blauwe nacht – slechts een streepje gouden
lantaarnlicht sneed door de plotse, doffe duisternis. Het verdween
achter Rhusana toen ze de tentflap losliet en vlak bij de Haviken
kwam staan.
‘Verdrink haar,’ prevelde de koningin, waarna ze weer naar binnen
glipte. Haar stem klonk weer luider. ‘Binnen een uur vertrekken we
naar Dumosa…’
Het laatste wat Fie van de tent zag was Tavin die nog steeds met
gebogen hoofd op zijn knieën zat en prins Jasimir die op de grond
naast hem lag.
Ze gilde haar woede uit, al was het zinloos. De twee Haviken
droegen haar schokkerig door het verwoeste kamp, waarvan ze
slechts nu en dan een vage glimp opving. Ze huilde en vocht en riep
dat ze haar tanden wilde, haar zwaarden, haar Pa, iets of iemand,
terwijl ze langs de ene roerloos geknielde Havik na de andere
kwamen.
Maar het enige wat ze te zien kreeg was de vochtige nevel die
opsteeg uit de rivier.
Hijgend begon Fie hysterisch te lachen, door haar gesnik heen. Ze
wist niet waarom ze ook maar een seconde had gedacht dat het
Verbond een Kraai zou helpen.
Misschien had Kleine Getuige ongelijk gehad. Misschien was ze
alleen voorbestemd om als een rat in een ton te verdrinken.
Of misschien had Fie ook in dit leven weer gefaald.
Haar voeten glibberden en gleden weg over de opeens gladde
ondergrond, en even dacht ze dat ze het geraas van de rivier
overstemd had met haar eigen geschreeuw. Toen kreeg de zware
lucht een metaalachtige, bijna weeïg zoete walm. Fie had te veel
kelen afgesneden om de geur van bloed niet meteen te herkennen.
De Haviken droegen haar langs grote hompen vlees en troep,
manden vol wortels waren uitgeschud over het bloed. Iedereen die ze
zag zat onder de zwarte vlekken en de mammoetentemmer keek net
zo wezenloos uit zijn ogen als de rest van het kamp.
Op dat moment schoot Fie in een lach van pure ellende. Ze waren
kansloos geweest. Binnendringen in Draga’s hoofd, Geramir
manipuleren… het was allemaal vertoon geweest van Rhusana, die
het allemaal erger maakte, gewoon omdat ze het kon. Vanaf het
moment dat ze het haartje van een mammoetentemmer in handen
had gekregen en hem genoeg vergif had overhandigd om alle dieren
mee te doden voor hun huid, had ze al gewonnen.
Geen wonder dat het Verbond niet geloofde dat ze haar eed was
nagekomen. Jasimir was geen moment veilig geweest.
De sikkelmaan weerspiegelde met een rood randje in de rivier,
waar de Haviken Fie in trokken. Het water was donkerrood gekleurd
door het mammoetenbloed.
Ze lachte nog steeds toen ze haar onder water duwden.
Bloed en modderig rivierwater gutsten haar neus en mond binnen.
Ze probeerde het uit te spugen, maar kreeg alleen maar meer water
binnen, koperachtig, korrelig en vies.
Het enige wat er door Fies hoofd ging, was dat ze tenminste een
snelle dood was gestorven als Tavin had geweigerd.
Ze kokhalsde, hapte naar adem, kreeg nog meer bloed en modder
en rivierwater binnen. Handen als ijzeren gewichten hielden haar
onder water, ook al klauwde ze ernaar, naar ellebogen en schouders,
probeerde ze grip te krijgen, een tand te vinden die ze los kon
trekken, wat dan ook…
Tavin had dit gedaan, Tavin had hen allemaal verdoemd…
Ze had in dit leven gefaald, ze had hen allemaal teleurgesteld…
… het donker zoog haar onder water, de rivier verzwolg haar. Eén
tand, één ademteug, één gebed, wat dan ook…
Eén paar handen liet haar opeens los, daarna een tweede.
Ze kwam weer boven. Alles brandde, haar ogen, haar keel, haar
buik… ze braakte het bloederige water uit en alles wat ze die avond
had gegeten, naar adem snakkend, hijgend en snikkend terwijl twee
handen haar vasthielden tot ze bedaard was.
‘We hebben niet veel tijd,’ bromde korporaal Lakima en ze trok Fie
op de oever.
Daar stond haar troep te wachten: de angst en opluchting stonden
op hun strakke gezichten te lezen. De Haviken die hadden
geprobeerd haar te verdrinken vormden een rommelige hoop van
wapenuitrustingen en ledematen. Fie wilde niet weten of ze nog
ademden of niet.
Wretch wreef Fies gezicht af met een doek en gooide een mantel
om haar schouders.
‘H-hoe?’ hakkelde Fie tegen Lakima. De korporaal haalde een zak
en een snoer tevoorschijn: Fies tanden. Ze voelde een steek in haar
kaak. ‘Ze probeert… maar… ze krijgt me niet zover dat ik je pijn wil
doen.’
‘Hoe zit het met de lordlings?’ vroeg Madcap.
Voordat ze zich kon inhouden, barstte Fie in snikken uit. Ze
schudde haar hoofd.
‘Ze zijn toch niet… Ze heeft ze toch niet…’ stotterde Bawd.
‘Ze heeft J-Jas gevangengenomen,’ perste Fie eruit. Lakima stak
haar haar zwaarden toe. Fie pakte ze aan, en liet het zwaard van
Tavin toen in de modder vallen. ‘Tavin heeft… de kant van de
koningin gekozen.’
Lakima raapte het zwaard meteen weer op, veegde de modder van
het gevest en gaf het haar terug. ‘In de legioenen hebben we een
spreekwoord: laat geen wapen ongebruikt, en al helemaal niet dat
van je vijand. Gooi dit niet weg.’ Haar strenge blik werd nog harder.
‘Geef het terug.’
Fie wilde het zwaard in de rivier smijten. Ze wilde het in Tavins
hart steken. Ze wilde…
Haar verdriet was een vloedgolf, haar woede was een woekerend
vuur, en beide zouden ze haar verzwelgen zodra ze dat toeliet. Dat
mocht ze niet doen. Dat mocht ze beslist niet doen.
‘Jullie moeten gaan,’ zei Lakima. ‘Zeg me niet waarheen… dan
weet zij het ook. Jullie moeten hier weg zijn voordat ze door mijn
ogen kan kijken.’
Varlets stem verbrak de gespannen stilte. ‘Proberen we de prins
mee te nemen?’
Fie slikte, haar hele lijf deed pijn. Ze had geen vuurtanden, slechts
één Havik, en was half verdronken… maar ze had al voor hetere
vuren gestaan. Misschien zou ze haar poging om de prins te
bevrijden niet overleven, misschien zou ze hem redden.
Ze had alles opgegeven om haar deel van de eed na te komen. Ze
had haar familie achtergelaten, ze had haar wegen achtergelaten, ze
had haar leven achtergelaten.
En ook in dit leven had ze, net als anders, gefaald.
Ze hoorde het Jas weer zeggen: Laat me niet in de steek.
Maar ze was opgegroeid met woorden die al langer werden
doorgegeven en harder klonken: Zorg voor je mensen.
Zo hadden de Kraaien het overleefd. Jarenlang, tientallen jaren,
eeuwen, zo zouden ze de ochtend halen.
Bij het Verbond, ze had haar best gedaan om Sabor te redden,
maar als puntje bij paaltje kwam… kon niets van dat alles – niet haar
zwaarden, niet haar tanden, niet haar eden, niet de boekrollen die ze
had gelezen, niet de jongen van wie ze had gehouden – helemaal
niets hen redden.
Zij kon Jas misschien wel redden, maar Jas hen niet.
Fie schudde haar hoofd. ‘We moeten gaan.’
Lakima begeleidde hen langs de oever voorbij de akelige stilte van
het verwoeste kamp via de brug de rivier over. Er stonden geen
Havikwachters meer op de platweg.
‘Ze zullen ruiters achter jullie aan sturen. Ik probeer ze zo lang
mogelijk tegen te houden.’ Lakima groef haar hakken in het bleke,
maanverlichte stof, terwijl achter haar Kraaien de weg op liepen, en
Fie besefte ineens dat dit de laatste keer was dat ze de korporaal zou
zien.
‘Een uur of twee is goed,’ zei Fie. ‘Breng jezelf daarna in
veiligheid.’
‘Ja, baas.’
Fies zicht werd wazig van de tranen. ‘Je bent een verschrikkelijk
slechte leugenaar, Lakima.’
‘Ja, baas.’ De Havik stond zichzelf een stijf glimlachje toe en
draaide zich toen om. ‘Alsjeblieft… zeg tegen je vader dat ik mijn
belofte heb gehouden.’
Fie knikte en er kwam een schor ‘Bedankt’ uit haar
samengeknepen keel.
Ze hoefde de marsorder niet te fluiten, de Kraaien wisten dat het
tijd was om te gaan.
Toen Fie bij de bocht in de platweg achteromkeek, zag ze Lakima
en haar speer de wacht houden in het flauwe maanlicht, eenzaam op
de verlaten weg.
Deel 2
Geliefde en vijanden
Hoofdstuk tien
De boodschapper
Die avond reduceerden ze Yula’s lijst tot zeven kamers vlak bij de
koninklijke vleugel. Die bespraken ze een voor een bij lantaarnlicht
in de ziekenkamer van de bedienden, terwijl Fie haar bazensnoer
aanpaste door nieuwe tanden en een van Viimo’s
Gierengelukskraaltjes van klei aan een langer koord te rijgen. Toen
ze daarmee klaar was, was het snoer lang genoeg om als riem te
dienen en ze kon hem onder haar eenvoudige linnen hemd en
bediendesjerp met gouddraad verstoppen. Ze vond het altijd
makkelijker om een tand tot leven te wekken door die tussen haar
handen te rollen, maar het moest maar volstaan dat de tand haar
huid raakte. Als iemand één glimp opving van een tandensnoer
zouden ze allemaal meteen ontmaskerd worden.
Ze hadden maar een paar uur geslapen toen de uurklok luidde en
Ebrim nog voor zonsopgang binnenkwam met aanvraagbriefjes voor
reparaties in het hele paleis. Hij had ook gevulde zoete broodjes van
de vorige dag met dadels en amandelen voor hen meegebracht en een
vissenkop voor Barf.
‘Denk erom,’ zei hij, terwijl hij de kat probeerde te negeren die blij
langs zijn sandalen streek, ‘je zegt dat je een van de klusjes komt
uitvoeren. Als iemand ernaar vraagt, laat je de ondertekende
aanvraag zien. Als een Havik of Pauw zegt dat je moet ophoepelen…’
‘Aye, dat hoef je mij niet te vertellen,’ zei Fie met een mond vol
oudbakken brood. ‘Dan hoepelen we op.’
Ebrim keek haar veelbetekenend aan. ‘Já. En met een buiging en
een verontschuldiging.’
Fie slikte en trok een gezicht. ‘Já.’
Voordat ze door de donkere, stille gang wegglipten, probeerden ze
Barf in de kamer op te sluiten. De meeste bedienden zouden over een
halfuur pas opstaan. Maar ze hadden er niet op gerekend dat ze zich
tussen de tralies voor het raam door zou wurmen, en ze hadden
nauwelijks een voet buiten de deur gezet of de kat kwam opeens
piepend naast hen trippelen. Khoda vloekte binnensmonds.
‘Pa zegt dat ze geluk brengt,’ zei Fie schouderophalend. ‘En ik heb
maar drie Duivenheksentanden, dus we kunnen alle hulp gebruiken.’
Ze haastten zich eerst naar het archiefgebouw, waar diverse grote
kasten waren leeggehaald in een zo goed als lege toren. De Haviken
die op wacht stonden lieten hen geeuwend binnen, en Barf
vermaakte zich door de plaatselijke knaagdierenbevolking te
terroriseren, maar hun ‘taxatie’ leverde alleen de belastinggegevens
van de provinciale graanboeren van honderd jaar geleden op.
De volgende kamer was ergens in een hoek van een ongebruikte
kelder vlak bij het ijshuisje aan de andere kant van het
paleisterrein… of dat dacht Fie tenminste. Khoda was degene die de
plattegrond van het paleis uit zijn hoofd kende.
De zon kwam nog maar juist boven de horizon en in het
afnemende halfduister leken alle gebouwen op de kronkelende
ledematen van een afgrijselijk wezen, met hun koepels met
geschubde pannen, waaiers van gouden gevederde versieringen, en
ruggengraten van gewelfde ramen. Het vreselijke gegons van dode
Feniksgoden zinderde als een langzame hartslag onder haar voeten.
Ergens in dit vergulde monster was Tavin. Ergens was Rhusana.
Zouden ze naar Fie toe komen, of zou ze hen er zelf uit moeten
beitelen?
Ze kon alleen maar hopen dat ze hier een einde aan kon maken
voordat ze de behoefte kreeg om de weg door dit rotpaleis te leren.
Ze waren net langs een rij pilaren geslenterd, elk exemplaar zo
hoog als Gen-Mara’s magnolia’s, toen uit de open wandelgang achter
hen een schreeuw galmde. ‘Hé, jij daar! Mus!’
Fie hield haar adem in en draaide zich om. Twintig passen bij hen
vandaan stond een chagrijnig kijkende Pauwenlord hen te wenken.
‘Zoek verder,’ mompelde Khoda haastig, terwijl hij de
aanvraagbriefjes in haar hand duwde, ‘en gebruik Viimo.’ Toen riep
hij: ‘Ik kom eraan, milord!’ en voordat Fie ook maar tegen kon
stribbelen, holde hij ervandoor. Ze kon hem alleen maar nakijken,
terwijl hij met de Pauwenlord wegwandelde, buigend als een
knipmes, totdat ze om een hoek verdwenen.
Heel even kreeg Fie geen adem.
Ze was alleen in het huis van haar vijanden. Ze wist niet waar ze
heen ging. Ze wist niet hoe ze weer bij Ebrims werkkamer kwam. Ze
durfde niemand om hulp te vragen.
Als ze hier nog veel langer zou blijven stilstaan, kreeg een
Havikpatrouille haar vast in de gaten en dan was het voorbij.
Pa wist vast wel wat ze moest doen. Fies hand ging langzaam naar
zijn tand… maar ze liet hem weer zakken. Het was te vroeg om die al
op te branden. Ze had andere tanden. En daarmee had ze zich altijd
gered.
Ergens in de verte ving ze het ritmische gestamp van een
patrouille op. Fie greep naar haar Mussenheksentand, maar aarzelde
toen. Ze zou niet lang onzichtbaar zijn, en tenzij ze wist waar ze heen
moest, zou die tand misschien opbranden zonder dat ze Jasimir had
gevonden.
In plaats daarvan koos ze de Duivenheksentand.
Pa had haar nog nooit een Duivenheksentand gegeven. Hij had
haar wel ooit laten oefenen met twee normale Duiventanden tegelijk
om het geluk subtiel naar haar hand te zetten. De voetsnappen
naderden. Ze dook weg in een nis, onder haar hemd graaiend om de
tand los te trekken. Als ze nu een tand ging gebruiken, wilde ze het
goed doen.
De tand jammerde toen Fie hem tussen haar handen rolde en de
vonk knalde als een losspringende kurk. Ze knipperde met haar
ogen. Plotseling verschoof de wereld, en weer terug, ratelend van de
mogelijkheden.
Niets zag er anders uit. Niets zag er hetzelfde uit. Ze kon de
stromen geluk horen, zien en zelfs proeven: een spiraal van pech in
de wandelgang waar Khoda naartoe was geroepen, een gloed van
voorspoed die zich om haar heen ontrolde. De voetstappen van de
Havikpatrouille hielden halt.
‘Weet je wat, soldaten?’ De stem drong door een poort vlakbij. ‘Als
we nu vertrekken, kunnen we voor Eenheid Zeventien bij het ontbijt
zijn.’ De anderen stemden in koor toe en het geluid van de
voetstappen stierf in de tegengestelde richting weg.
Fie ademde opgelucht uit en probeerde zich vervolgens te
concentreren. Ze moest Jas vinden. Ze kon nu meer dan ooit een
portie geluk gebruiken in haar zoektocht.
Er liep nog een bediende langs die bijna verbijsterd naar het
dienblad in zijn handen keek. Barf kwam overeind en schudde golfjes
geluk van zich af als een wintervacht. Ze miauwde en dribbelde snel
achter de Mussenman aan, terwijl het puntje van haar staart trilde
als een vlag in de onbeduidende wind.
Fie zag geen andere bronnen van geluk. Pa had blijkbaar toch
gelijk gehad over de cyper. Ze liep achter de kat aan.
Ze vormden een eigenaardige stoet: de bediende die door poorten
en gangen zigzagde, op de voet gevolgd door een miauwende Barf, en
Fie die achter standbeelden en zuilen wegdook telkens als hij zich
omdraaide en de kat vergeefs probeerde weg te jagen. De weinige
Haviken die te zien waren verlieten hun post alsof ze een duwtje van
het lot kregen, omdat ze zich een boodschap herinnerden of ineens
dringend naar de latrine moesten. Hoe verder ze liepen, hoe luider
het gezoem uit het graf van de Feniksgoden klonk, tot ze in een
immense hal met een boogvormig plafond kwamen. De pilaren
waren rijkelijk bekleed met verguld krulwerk en zes enorme gouden
standbeelden stonden elk in een nis op wacht, tegenover zes andere.
Rond de voet van elk standbeeld kringelde vuur in een ondiepe geul,
genoeg om voorbijgangers ervan te weerhouden om de gevaartes aan
te raken, maar te weinig om schade toe te brengen aan de urnen, de
minder indrukwekkende beelden en de andere ornamenten die op
een kluitje in de nis stonden.
Fie kende de Feniksgoden niet zo goed, maar hun graven zongen
luid genoeg onder haar voeten om te weten waar ze zich bevond. Op
Ebrims kaart had ze twee grote, gewelfde vertrekken gezien die in het
noorden en het zuiden grensden aan de Hal van de Dageraad en die
boven de twee begraafplaatsen van de dode goden lagen. Goddelijke
Galerijen had erop gestaan.
De bediende glipte achter een standbeeld, morrelde ergens mee,
wierp nog een steelse blik over zijn schouder en probeerde een stap
achteruit te doen.
Barf had zich om zijn enkels gekronkeld. Met een gil viel de man
achterover en het dienblad vloog kletterend uit zijn handen. De geur
van visstoofpot en de scheldtirade van de bediende bereikten zelfs
Fie, die weggedoken zat achter een wandtapijt. Even later stormde
hij de hal uit, prevelend dat hij de schoonmaakploeg moest vinden.
Als een speer rende Fie naar de achterkant van het standbeeld.
Barf werd helemaal in beslag genomen door de stoofpot en keek
nauwelijks op; ze zag er erg zelfvoldaan uit. Fies Duivenheksentand
begon uit te doven, maar ze had geen geluk nodig om te zien dat de
kop van een van de waakhondstandbeelden in een andere hoek stond
dan die van het beeld erachter. Ze draaide de kop helemaal om.
Een deur in de sokkel klapte over de vlammen, waardoor er een
loopbrug ontstond die het voetstuk van het standbeeld in liep.
De vervagende gelukstromen onthulden niets. Fie kon niet zeggen
of het een goed of slecht idee was om naar binnen te gaan.
‘Blijf hier,’ mompelde ze tegen de kat, al wist ze dat het niets
uitmaakte, en ze liep naar binnen.
Een vuurgloed scheen door het donker op een marmeren
wenteltrap naar beneden, die geflankeerd werd door ijzeren
lantaarns waarin een flauwe vlam brandde. Fie was halverwege de
trap toen een bekende stem in de verte naar boven galmde.
Door die stem bleef ze als aan de grond genageld staan.
‘… zeg dan iets.’ Een lange stilte. ‘Toe, Jas. I-Ik haal je hier wel uit,
ik breng je naar een betere plek. Zeg gewoon iets.’
Fie had best vaak nagedacht over wat ze zou doen als ze Tavin
tegenkwam. Meestal waren er messen, probeerde ze antwoorden uit
hem te trekken en liet ze hem bloedend en wanhopig achter. Altijd
moest ze ervan huilen.
Nu merkte ze dat ze ondanks al haar woede vooral wilde
wegrennen.
Er klonk zacht gemompel. Tavin antwoordde niet meteen.
Uiteindelijk zei hij alleen maar: ‘Je zou het toch niet begrijpen.’
Ze moest hier weg. Ze moest bij hem vandaan, voordat ze iets
stoms deed. Ze moest rennen.
Ze deed een stap naar achteren en toen was haar portie geluk op:
met de pantoffel van haar bediende-uniform was ze even daarvoor in
de stoofpot gestapt. Hij gleed onder haar vandaan. Met een klap
belandde ze op de marmeren trap.
Er viel een gespannen stilte. Ze krabbelde zo snel mogelijk
overeind.
‘Hallo?’ riep Tavin naar boven. ‘Wie is daar?’
Fie trok de pantoffel uit en hield hem in haar hand geklemd terwijl
ze met twee treden tegelijk naar boven stormde. Ze hoorde Tavin
achter zich de trap op rennen, gelukkig nog steeds uit het zicht.
‘Stop!’ schreeuwde hij. ‘Kom tevoorschijn!’
Struikelend kwam Fie de statige galerij weer binnen. Barf zat nog
steeds de stoofpotrestjes van de grond te likken. Als Tavin haar zag…
Fie smeet haar pantoffel naar de kat, die haar een gekrenkte blik
toewierp en zich boos uit de voeten maakte om achter een urn te
gaan zitten mokken.
Tavins voetstappen waren bijna boven aan de trap gekomen. Ze
kon zich niet snel genoeg verstoppen zonder een van haar kostbare
Mussenheksentanden te verbranden, ze was niet snel genoeg om
ongezien uit de galerij te kunnen vluchten, niets was snel genoeg om
te ontsnappen…
Als een bliksemflits viel haar iets te binnen. Fie rende naar de
andere kant van het standbeeld, terwijl ze een Pauwentand aan haar
riem opriep.
Jij, leek die te fluisteren toen de vonk loskwam. Fie haalde diep
adem en riep ook een Pauwenheksentand tot leven.
Het was lastig om ze in harmonie te brengen – twee verschillende
tonen, twee verschillende liederen – maar ze had geen tijd om te
onderhandelen. Ze dwong ze om samen te werken en in een mum
van tijd weefde ze het beeld om zichzelf heen: de levendige
herinnering aan een glanzende lange vlecht, een japon met
gouddraad, armbanden en mouwbanden zoals het een erfgenaam uit
een Pauwenfamilie betaamt.
Van achter het standbeeld kwam iemand tevoorschijn die op twee
druppels water op prins Jasimir leek, al wist Fie dat het eigenlijk
Tavin was.
En Fie draaide zich met een geveinsd verrast gezicht naar hem om,
het gezicht van Niemi Navali szo Sakar, het Pauwenmeisje van wie ze
twee weken geleden de keel had afgesneden.
Hoofdstuk dertien
Lady Sakar
Z e volgde hen op de voet als een oude wrok. Telkens als Tavins
wachters omkeken ging hun blik dwars door haar heen, terwijl
ze hun valse prins door een gang loodsten waarin de botten van dode
goden zoemden onder Fies voeten. Ze hadden de andere kant van de
Goddelijke Galerij gekozen, waar Fie nog niet was geweest.
Ze voelde de ogen van de standbeelden branden, alsof de
Feniksgoden aanstoot namen aan haar vuurschouwspel. Fie weigerde
zich te verontschuldigen.
Tavins wachters vertraagden niet toen ze aan de menigte waren
ontsnapt. Ze gingen zelfs nog sneller lopen, beenden door
lantaarnverlichte zuilengangen die voor het grootste deel verlaten
waren en duwden de enkele bedienden die zich niet op tijd uit de
voeten maakten gewoon opzij. Toen Fie langs een omvergeduwde
vrouw kwam, moest ze de neiging weerstaan om de lantaarns voor
hen uit te blazen, een voor een, gewoon om hen te zien rennen.
Maar ze had lang geleden het harde verschil geleerd tussen wat ze
wilde en wat er moest gebeuren. Als ze begonnen te rennen, zou ze
hen kwijtraken in het donker, lang voordat ze het zwaard aan haar zij
kon teruggeven.
‘Wat denk je…’ hoorde ze een Havik beginnen.
Een andere Havik onderbrak haar. ‘Het was een bedreiging, meer
weten we niet.’
Achter in de groep wisselden twee wachters een blik. Een van hen
keek onzeker achterom, speurde de schaduwen af op zoek naar een
indringer. Fie wist dat er alleen een lege zuilengang te zien was.
Ze bezweek en blies een lantaarn uit… eentje maar. De ogen van
de wachter werden groot. Even was er een aarzeling, toen draaide de
wachter zich met een ruk weer om naar Tavin.
De escorte sloeg de koninklijke tuinen in, door tunnels die slim
verborgen zaten tussen heggen en achter watervallen van
klimplanten. Fie zat hen op de hielen, met een Uilentand brandend
in haar botten, waardoor elke stap, elke schaduw, elk gemompel in
haar geheugen werd opgeslagen.
Elke druppel zweet of olie die langs Tavins nek omlaag droop.
Hoe verder ze liepen, hoe meer een vreemd, afschuwelijk gevoel
zich meester maakte van Fies botten. Het was geen ziekte, noch een
zwakte die ze kende. Het voelde niet fout zoals wanneer ze op haar
hoede was voor huidghasts.
Het voelde… het voelde zoals ze zich in de toren van Kleine
Getuige had gevoeld, aan de rand van een eindeloze zee, die haar
wilde verzwelgen en nauwelijks een laagje schuim zou achterlaten op
de plek waar ze verdronken was.
Ze omklemde haar tanden stevig tot het voorbij was. Niet veel
later kwamen ze uit op een breed, open binnenhof dat met zijn
ingewikkelde tegelpatroon veel weg had van een onverstoorbaar
meer in het zwakke maanlicht. In het midden rees een bouwsel als
een eiland op, versierd met koepels, gouden franjes, pannendaken
die uitwaaierden als rokken, ingewikkelde friezen en hoge veranda’s
met een balustrade die vast uitkeek over het grootste deel van
Dumosa dat zich eronder uitstrekte.
De koninklijke vleugel. Waar Rhusana sliep. En haar zoon. En
Tavin. Fie wist niet of er ooit een Kraai een voet binnen had gezet.
Dan kon ze maar beter een indruk nalaten.
De wachters brachten hen naar een grote hal die zichtbaar bedoeld
was om mensen die veel belangrijker waren dan Fie te imponeren.
Het leek wel een glimp van het paradijs uit De duizend veroveringen
met de elegante marmeren fontein, kantachtige gouden lantaarns die
sterrenbeelden op een ebbenhouten plafond wierpen en een vloer
van koper en donkerblauwe tegels.
Fies troep had al een hele tijd genoeg te eten gehad, maar toch
woog ze automatisch elke gram verguldsel en opsmuk af tegen elke
nacht dat ze met een gloeiende brok honger in haar maag in slaap
was gevallen.
Veel tijd om erbij stil te staan had ze niet, want Tavins wachters
splitsten zich op. De ene helft bleef op wacht staan aan de voet van
een van de twee identieke trappen, de andere liep de trap op. Ze liep
achter hen aan, twee verdiepingen naar boven, en onderweg kwamen
ze nog meer wachters tegen die het hoofd bogen maar Tavin met
samengeknepen ogen nakeken. Alle bedienden in de gangen drukten
zich tegen de muur en knielden met een neergeslagen blik.
Fie rilde ervan.
Ze werd niet alleen onrustig van de wachters en de bedienden,
maar toen ze drie donkere gangen door waren gelopen wist ze
waarvan nog meer: ze waren de enige mensen die in deze grote
juwelenkist rondliepen. De koninklijke vertrekken waren geen thuis.
Ze waren een gelddans op zich, een machtsvertoon, ze staken met
hun gouden vingers de bezoekers de ogen uit en zeiden: Kijk, dit is de
Saborische koninklijke familie waard.
Maar ze waren ook angstaanjagend verlaten. In de herinneringen
die Fie uit Fenikstanden had opgeroepen gonsden de koninklijke
vertrekken altijd van gepraat, licht, leven, verhitte discussies en
bekrompen overwinningen, een kleine opschudding telkens als de
huidige vorst van de ene ruimte naar de andere liep.
Dit waren niet dezelfde koninklijke vertrekken. De verstomde,
roerloze schaduwen in bijna elke hoek gaven Fie het gevoel dat ze
een kever was die rondscharrelde over de ingewanden van een
opzichtig lijk.
Ze botste bijna tegen de rug van een van de wachters, maar kon
nog net op tijd afremmen. Ze hadden halt gehouden bij een kamer
waar al twee wachters voor de deuropening stonden.
‘Doorzoek de gangen opnieuw,’ beval de leider. ‘We moeten zeker
weten dat we door niets of niemand gevolgd werden.’
De wachters bij de deur wisselden een blik bij het woord ‘niets’. De
anderen salueerden en draaiden zich plotseling om. Fie haastte zich
naar achteren, maar ze liepen met drie naast elkaar door de gang,
waardoor er geen plaats meer overbleef voor haar. Met die flinke tred
van hen zouden ze haar inhalen nog voor ze het eind van de gang had
bereikt…
Ze voelde iets in haar ruggengraat trekken en toen ze met haar
ogen knipperde, zag ze het: de draden en stromen geluk die een
Duivenheks zag. Ze trokken haar in de richting van een ondiepe nis.
Wretch zei altijd: Als het Verbond je een plezier doet, vergooi het
dan niet door je af te vragen waarom. Fie stoof weg naar de boog,
die er hetzelfde uitzag als die aan de andere kant van de gang… maar
toen ze tegen de achterste wand duwde, gaf die zo onverwachts mee
dat ze bijna op haar achterwerk viel.
De achterste wandplaat was in het midden gespleten als
verandadeuren en daarachter lag een stille duisternis. De stroom
geluk porde Fie, en meer aanmoediging had ze niet nodig. Ze spurtte
naar binnen, deed de paneelhelften voorzichtig weer dicht en hield
haar adem in tot de voetstappen van de Haviken waren
weggestorven.
De gelukstroom liep verder het inktzwarte duister in. Fie slikte.
Toen voelde ze het zwakke gezoem in haar eigen botten en een
sidderende tand aan haar snoer.
De Duivenheksentand die ze vanmorgen had opgebrand was op de
een of andere manier weer tot leven gekomen.
Fie slikte weer. De tand was een koud, leeg bot geweest, dat zou ze
zweren op het graf van de vierentwintig dode goden waaruit ze hier
kon kiezen. Ze had hem alleen aan het snoer gelaten omdat ze nog
geen geschikte plek had gevonden om opgebrande tanden weg te
gooien.
Haar Mussenheksentand was blijkbaar ook genoeg opgeladen om
haar meer tijd te kunnen geven, maar Fie liet hem los. Het liefst zou
ze zo snel mogelijk wegrennen uit de koninklijke vleugel om Khoda
en Jas te gaan zoeken en hun volgende stap te bespreken in de
Mussenvertrekken, waar ze veilig was.
Maar ze was nu zo ver gekomen, en ergens brandde de woede nog
die ze in de Hal van de Dageraad had ontketend. Bovendien, naar
welke schuilplaats het geluk haar ook had geleid, het leek erop dat ze
alleen kon ontsnappen als ze het verder volgde. Ze had geen tijd om
zich af te vragen waarom.
Ze liep achter het geluksspoor aan, met uitgestrekte handen.
Algauw streken die langs een verrassend ruw doek. Toen ze het
opzijduwde, viel er melkbleek maanlicht naar binnen waardoor een
vreemde en levenloze kamer zichtbaar werd.
Het geluksspoor kronkelde naar binnen, zelfvoldaan als een
kwispelende hond die zijn baasje naar een prooi heeft geleid. Fie liep
naar binnen en keek onderzoekend om zich heen. Dankzij het flauwe
maanlicht dat door een glazen koepel aan het plafond drong, kon ze
iets onderscheiden in het donker. Met doeken bedekte meubels
doemden als zandbanken op uit de vlakke zee van koele tegels.
In de uiterste hoek zag Fie iets wat ze vaag herkende maar een tel
later pas kon plaatsen: hetzelfde sperenrek als in Draga’s tent.
Geen wonder dat het zo koud en stil voelde… doodstil. In plaats
van naar de vertrekken van Tavin of Rhusana had het geluk haar
naar de kamer van de overleden koningin Jasindra gebracht.
Nu moest ze alleen nog zien te achterhalen waarom.
Fronsend liep Fie heen en weer. Khoda had gezegd dat de koning
de kamer jaren geleden had afgesloten, maar op de
meubelovertrekken, de vensterbank of de vloer was geen stoflaagje te
bekennen. Het zag er allemaal zo schoon uit als op de dag dat de
vorige koningin haar laatste adem had uitgeblazen.
Ze reikte naar de sprei op het bed. Er streek iets over de
achterkant van haar hand; het voelde als een spinnenweb. Toen ze
het eraf wilde plukken, zag ze… niets.
Fie verstijfde. Ze keek weer op naar de glazen koepel. Een
halvemaan staarde terug.
Zonnewende viel altijd in het midden van Feniksmaan, als de
maan vol was.
Iemand had een begoocheling over de hele kamer geweven.
Geen wonder dat het geluk haar hierheen had geleid. Fie sloot
haar ogen en probeerde na te denken. Ze wist niet of een
Pauwentand een begoocheling ongedaan kon maken, zoals Tavins
tand haar vlammen liet doven. Misschien met het geboorterecht van
de waarheid… maar dat had ze alleen nog maar gebruikt om de
waarheid uit mensen te sleuren, nooit om een begoocheling op te
heffen.
Maar intussen had ze ook geleerd hoe ze Pauw en Uil kon
combineren. Met getuite lippen zocht ze een tand van een Pauw en
een Kraanvogel en ontstak ze allebei.
Het was een vreselijke combinatie, alsof een fluit en een lier in een
herberg met elkaar op de vuist gingen, maar daar wist ze wel raad
mee. Na een paar pogingen wilden ze eindelijk samenwerken en
toen… toen zag ze haar, de begoocheling die over de kamer lag en te
helder glom om echt te kunnen zijn.
Laat me de waarheid zien, beval ze de tanden.
Het was alsof ze aan de koorden van een gordijn trokken en de
begoocheling opzijschoven om de griezelige plooien van een andere
wereld te onthullen. De echte kamer werd zichtbaar, verlicht door de
felle gloed van een volle, onverzettelijke maan.
Voor ze zichzelf kon tegenhouden hapte Fie naar adem. Ze bracht
haar vuisten naar haar borst en misselijkheid kroop omhoog in haar
keel.
Overal waar ze keek, zag ze haar.
Lange, zilverachtige strengen hingen als lugubere slingers in de
kamer en waren aan andere, donkerdere haren geknoopt. Hele
planken waren gevuld met kortere haartjes, stuk voor stuk bevestigd
aan keurige stukjes perkament waar in een keurig hoekig handschrift
een naam op was geschreven. Op het bed en de vensterbanken lagen
nog meer perkamentsnippers verspreid, zelfs tegen de muur
gespijkerd als papierachtige uitslag. Haarbundels als strengen garen,
elk voorzien van slechts één kaartje: Livabai. Chalbora. Teisanar.
Op een schrijftafel lag nog één opgerolde bundel met een kaartje
ernaast: Karostei. Daarnaast lagen vreemde, grijze, papierachtige
krullen. Fie dwong zichzelf om ze van dichterbij te gaan bekijken,
maar deinsde direct kokhalzend achteruit.
Huid. Het waren repen gedroogde huid.
Het duurde even voor Fie haar opstandige buik wist te bedaren.
En toen haar oog op een plank viel met een keurige rij glazen potten
propvol met nog meer stukken huid, begon dat gevecht weer van
voren af aan.
Maar Fie moest een eed nakomen. Ze moest aan de slag, want de
tijd drong. Ze keek om zich heen om de kamer in zich op te nemen.
Behalve de ingang waardoor zij was binnengekomen, waren er nog
twee deuropeningen te zien. Eén was dichtgetimmerd, maar de
andere stond wagenwijd open en de planken met uitstekende
spijkers stonden vlakbij. Als Rhusana zo naar buiten ging, zou dat
vast ook voor Fie de beste uitgang zijn… of in elk geval beter dan de
gang weer in te duiken zonder eerst te kunnen nagaan of er wachters
waren.
Op de hoogste planken in de kamer lag een flinke stoflaag, maar
verder zag vrijwel alles er precies hetzelfde uit als in de begoocheling.
Eén lage ladekast had blijkbaar een keurige stapel kisten met
enveloppen, inktpotjes en perkament verborgen. En vlakbij stond
een tafel met stukjes perkament, een lijmpot en een ganzenveer.
Dat was nog het ergste, bedacht Fie: het was allemaal zo netjes
geordend. Ze had een monster verwacht. Ze had geen georganiseerd
monster verwacht.
Op de schrijftafel lag nog meer perkament. Fie zag namen die ze
herkende: Draga, Jasimir, Burzo, Kuvimir. Ze dwong zichzelf om
dichtbij genoeg te komen om ze allemaal te bekijken en maakte
zichzelf wijs dat ze vooral wilde nagaan of haar eigen naam er niet
tussen stond. Vervolgens controleerde ze de planken waar rijen
perkamentstroken als speelgoedsoldaten lagen opgesteld, waarbij ze
lange haarslierten ontweek, ze veronderstelde van Rhusana.
Ze vond geen perkament met haar naam.
En ze vond ook niet waar ze in werkelijkheid naar op zoek was
geweest. Ze bekeek elke snipper, elke naam. Nergens stond Tavin.
Dat had ze ook helemaal niet verwacht, zei ze tegen zichzelf, maar
het drukkende gevoel op haar borst noemde haar een leugenaar.
Verwacht misschien niet. Maar wel gehoopt.
Toen ze langs de plank met glazen potten liep, werd haar aandacht
getrokken door een tweede rij potten die achter de huiden zat
weggestopt. De inhoud leek vaster, zwaarder…
Ze pakte er een op en haar hart begon in haar keel te bonzen. De
potten zaten propvol tanden – en niet zomaar tanden. Fie graaide er
een handvol uit en liet ze als graan door haar vingers glijden. Ze wist
een lach van pure opluchting nauwelijks te bedwingen.
Eindelijk, eindelijk een opsteker.
Het waren Fenikstanden. Het waren háár Fenikstanden.
Rhusana’s eigen moordenaars hadden ze vast van Drudge afgepakt
en hierheen gebracht om ervoor te zorgen dat iets zo kostbaar en zo
gevaarlijk nooit meer in de handen van een Kraai zou belanden.
‘Ha,’ zei Fie binnensmonds. ‘Dat had je gedacht, lelijk serpent.’
Ze griste een van de kussens van het bed, scheurde het open,
haalde het vulsel eruit en goot de Fenikstanden erin, de ene pot na de
andere, tot ze allemaal leeg waren. Van het gewicht alleen al wilde ze
zingen. Ze had behoedzaam door dit rotpaleis geslopen uit angst voor
wat er zou gebeuren als ze betrapt werd. Nu kon ze zich, als het ooit
zover kwam, een uitweg branden.
Fie tilde haar tanden op en wilde de zak net over haar schouder
slingeren toen ze bleef staan. Haar ogen gleden over het web van
ragfijn haar dat in de kamer was uitgesponnen.
Het geluk had haar hierheen gebracht. En dat was niet alleen om
haar eigen spullen weer te kunnen opeisen.
Uiteindelijk liet ze slechts één ding achter: één tand op het bed,
midden in een berg perkamentsnippers die ze van elke plank had
gehaald. Fie had zelfs de moed gevonden om de potten met huid leeg
te schudden op de stapel.
Toen ze snel naar de open deur sloop, stroomden er al gouden
vlammen uit de kies. Tegen de tijd dat ze het eind van de gang had
bereikt, had het maanlicht achter haar een roze blos gekregen.
Voor deze ingang zat geen gordijn, maar er scheen een zachte
oranje gloed door een hordeur. Met behulp van haar
Mussenheksentand maakte Fie zichzelf weer onzichtbaar. Dat er
geen lantaarnlicht binnenviel betekende niet dat de ruimte achter de
deur leeg was.
Voorzichtig schoof ze hem opzij en haar pad werd zichtbaar
dankzij het maanlicht dat deze keer naar binnen viel door een
zonvormige spiraal van dakramen in het gouden koepeldak. De
kamer zelf was praktisch een wiel van goud: alle bogen, bedstijlen en
zuilen gingen schuil onder een wolk van overdadige verguldsels, die
alleen onderbroken werden door sierlijke uitgesneden gouden
vlammen. Hij voelde niet als een slaapkamer. Hij voelde als een
tempel. En aangezien hij naast de vertrekken van de dode koningin
lag, had Fie een sterk vermoeden voor wie deze tempel was bedoeld.
Maar in tegenstelling tot de kamer van de koningin sliep er wel
iemand in deze ruimte. Languit op het vergulde bed lag een gestalte,
in een houding die pijnlijk herkenbaar was.
De koning had geslapen als een roos in deze tempel waarin hij
werd vereerd en het leek erop dat Tavin daar ook geen problemen
mee had.
Er was iets vreselijks aan zijn slapende gezicht, waardoor ze
verstijfd op de koele tegels in het maanlicht bleef staan. Ooit had ze
ervan gehouden en wilde ze als eerste wakker worden zodat ze kon
kijken naar zijn perfect rustige gezicht, zijn ware gelaat, onder al zijn
trucjes en charme, onder al het bedrog.
Ergens in Sabor werden Kraaien vannacht door de Heren van de
Oleander ingehaald. Ergens stierf er weer een kind aan de pest,
terwijl er in het dorp over bakens werd gekibbeld. En in Pa’s
heiligdom slonk de voorraad en waren ze weer een dag dichter bij de
hongerdood.
Nu haatte Fie de vredige uitdrukking op Tavins gezicht, bijna net
zo erg als ze het deel van zichzelf haatte dat hem niet haatte. Het deel
van haar dat opleefde als hij haar aanraakte, als hij glimlachte, als hij
lachte, het deel dat ook nu nog naar hem verlangde… het deel van
haar dat genade had voor een bastaardjongen.
Ze haatte het, haatte hem, haatte zichzelf zo erg dat de opzichtige
kamer wazig werd van de tranen. Ze kon zichzelf eraan herinneren
dat hij haar had verraden, dat hij haar volk de dood had ingejaagd,
en nog zou een deel van haar er alles aan doen om samen met hem in
dat nare vergulde bed te liggen.
Ze wilde dat deel van zichzelf wegsnijden, het verbranden in de
kamer van de dode koningin, gewoon om een einde te maken aan die
hunkerende marteling.
En aangezien ze zichzelf niet kon bevrijden zou ze het op één na
beste wegsnijden.
Fie trok het Havikzwaard.
Geruisloos gleden haar pantoffels over de tegels. Ze lette erop dat
haar schaduw niet over zijn gezicht viel terwijl ze met het zwaard dat
glansde van de druppels maanlicht naar zijn bed zweefde.
Geef het terug.
Leefde Lakima nog? Of had hij haar doodvonnis ook getekend?
Hete tranen liepen over haar wangen, woedend en vol afschuw om
het gewicht van het zwaard in haar hand.
Stop, huilde dat weke, gebroken deel van haar toen ze het
Havikzwaard hief, doe het niet… je kunt nog altijd van hem houden,
je kunt hem laten gaan…
En het koudste deel van haar fluisterde terug: Niet als ik wil
blijven leven.
Ooit had ze gedacht dat ze kon zijn als de meisjes die ze in de
vonken van tanden zag. Fie wílde zoals hen zijn, opfleuren als een
minnaar hun aandacht schonk, lachen om hun dwaze gedrag, zelfs in
het hardvochtigste hart plaatsmaken voor ballades en lieflijke poëzie
en de onuitgesproken belofte in de aanraking van een hand.
Nu kende ze de bittere waarheid: voor die zachtheid moest ze een
prijs betalen die ze niet wilde betalen. En ze zou het Tavin nooit
vergeven dat hij haar toch bijna zover had gekregen.
Hij had haar een veilig gevoel gegeven. Hij had alleen haar een
veilig gevoel gegeven. Hij was bereid geweest om alle Kraaien ervoor
op te offeren.
En dat was niet genoeg.
Hij verroerde zich niet toen de schaduw van het zwaard onder zijn
kin viel.
Fie bedacht dat ze misschien iets slims en hatelijks zou moeten
zeggen, maar er was niets slims aan de keel van een slapende jongen
afsnijden en haar haat kon ze niet onder woorden brengen. ’s Nachts
droeg hij geen Pauwenbegoocheling, dus het was niet eens Jasimirs
gezicht onder haar, maar Tavins eigen gezicht met elk litteken, elke
buil, elk detail dat ze vanbuiten kende, daar had ze geen Uilentand
voor nodig.
Pa zou zeggen dat ze niet zo moest treuzelen.
Ze kon zichzelf er niet toe zetten om de rand tegen de huid te
leggen. Het zwaard hing op minder dan een vingerlengte van zijn
keel. Vol afgrijzen keek ze ernaar.
Fie dwong woede door haar aderen, maar in plaats daarvan
reageerde verdriet. Ze had samen met hem over de wegen willen
lopen. Ze had meer gewild. En Kleine Getuige had tegen haar gezegd
dat ze gelijk had, maar hoe kon dat als het haar hierheen had geleid?
Maak er een einde aan, zei haar ijskoude zelf. Hij sterft hier en nu
of Rhusana doodt hem later. Wat je wilt is al verloren.
Het zou nooit makkelijker worden om genade te schenken. Ze wist
niet waarom ze dat had gehoopt. Het enige wat ze kon doen was snel
handelen.
Fie hief het zwaard, zette zich schrap en liet de punt vervolgens
boven zijn keel hangen. Ze hoefde alleen te vallen, in naam van alle
dode goden, ze kon vallen…
Te laat: ze voelde dat er een traan van haar neus rolde. Hij viel op
Tavins keel.
Zijn ogen vlogen open.
Fie rukte het zwaard weg toen hij plots overeind kwam. Ze sloeg
een hand voor haar mond voor ze hardop naar adem kon happen. De
Mussenheksentand zorgde ervoor dat hij haar niet zag. Hij kon haar
wel nog steeds horen.
Tavin ging met een hand naar zijn sleutelbeen, waar haar traan tot
stilstand was gekomen. Zijn ogen schoten door de kamer en gingen
dwars door haar heen.
Zijn adem bracht haar haar in de war. Ze durfde zich niet te
verroeren, haar hart dreunde als een alarm in haar oren.
Zo dichtbij dat ze hem kon proeven.
Zo dichtbij dat ze hem kon offeren aan zijn eigen zwaard.
Tavins opengesperde ogen gleden weer langs de schaduwen van de
kamer van de koning, terwijl zijn borst gejaagd op en neer ging.
Toen fluisterde hij in de nacht: ‘Fie?’
Net op dat moment kwam een storm van voetstappen opzetten
achter een deuropening die Fie nog niet was opgevallen, met
rinkelende belletjes als regen erachteraan. ‘Ga weg,’ snauwde een
bekende stem achter de gesloten deuren.
‘Ja, majesteit.’ Vervolgens klonk het onmiskenbare gestamp van
Haviklaarzen. Zodra het geluid was weggestorven zwaaiden de
deuren open en viel er lantaarnlicht de slaapkamer in. Tavin deinsde
verbaasd achteruit en deed zijn mond open.
Rhusana viel met de deur in huis, al was ze niet meer dan een
messcherp silhouet in de deuropening. ‘Jasimir is weg.’
‘Wat?’ Tavin tuurde naar haar.
‘Doe nou maar niet alsof je neus bloedt.’ De koningin griste een
lamp van de muur, liep met grote passen naar binnen en sloeg de
deur met een klap achter zich dicht. Ze had de linnen hemdjurk van
de kroning verruild voor een eenvoudige, mouwloze zijden japon en
haar bleke haar zat in drie zware vlechten die zwaaiden als adders.
Met één snelle beweging greep ze Tavin bij de strot, haar met juwelen
opgesmukte klauwen prikten in zijn huid. ‘Wat weet je?’
Fie besloot dat ze nu wel een stap achteruit kon doen. Dat deed ze
heel langzaam en ze hield haar Havikzwaard dicht tegen zich aan.
‘N-niets,’ stamelde Tavin. Toen maakte hij een grove fout: hij sloeg
zijn ogen op naar de flakkerende vlam van haar lamp.
Rhusana bracht die met een ruk dichterbij, waardoor de olie in het
reservoir klotste, en onwillekeurig kromp Tavin in elkaar. ‘Surimir
heeft ervoor gezorgd dat je niet dol bent op vuur, toch?’
‘Ik hoef het niet leuk te vinden,’ zei Tavin koeltjes. ‘Het kan me
nog steeds geen kwaad doen.’
‘Weet je dat wel zeker?’ Rhusana zwaaide nog een keer met de
lamp en de olie spatte op tot bij de rand. ‘Wat als het niet alleen de
vlam is? Wat als er kokendhete olie op je huid valt? Brand je dan
wel?’
Het licht viel op de brandwond op Tavins hand, die zonder de
Pauwenbegoocheling overduidelijk zichtbaar was. ‘Ik zei dat ik van
niets weet,’ grauwde Tavin. ‘Wat bedoel je, Jasimir is weg?’
Vernietigend keek Rhusana op hem neer. Langzaam liet ze hem
los. Er bleven vijf zwarte groeven achter in zijn hals. ‘De bediende die
zijn eten moest brengen werd bewusteloos aangetroffen in een
voorraadkamer. De wachters van de Goddelijke Galerij zweren dat ze
hem op tijd zagen binnengaan, maar kunnen zich niet herinneren dat
hij vertrok. Het kroningsfiasco was alleen een afleidingsmanoeuvre.
De cel is leeg.’
Tavin keek een hele poos vernietigend terug naar de koningin.
Toen vroeg hij: ‘Waar is Fie?’
Die vraag had de koningin niet verwacht. Ze trok haar
wenkbrauwen op, zette de lamp op een nachttafeltje en sloeg haar
armen over elkaar. De belletjes aan haar armbanden rinkelden
onrustig. ‘Geramir heeft niet goed opgelet,’ zei Rhusana
bedachtzaam. ‘Ze wist te ontsnappen nadat wij zijn vertrokken. Ze is
nu ongetwijfeld al ver weg.’
Tavin kneep zijn ogen samen. Fie kende die uitdrukking. Hij
maakte een rekensom in zijn hoofd. Deze keer was de uitkomst maar
al te duidelijk: hoe Rhusana zijn slaapkamer binnen was gestormd,
dolgedraaid van de achterdocht omdat Tavin haar misschien had
verraden. Hoe de koningin Fies verdwijning nu achteloos wegwuifde,
alsof ze een huisdier was dat was weggelopen. Alsof ze wilde dat hij
haar vergat.
‘Wat heb je met haar gedaan?’ snauwde hij. ‘Mijn enige
voorwaarde was dat er niets…’
Rhusana barstte in melodieus lachen uit. ‘En wat maakt het uit?
Wat ga je doen, rondbazuinen dat je hoogverraad hebt gepleegd? Wil
je zo graag worden geëxecuteerd?’
Tavins hele gezicht leek in te zakken voor Fies ogen. Ellendige
dwaas, dacht ze treurig. Hoe kon je denken dat ze je niet zou
meesleuren in haar val?
‘Je zou beter op zoek gaan naar een geschikte gemalin,’ zei
Rhusana. ‘Misschien iets minder gênants.’
Hij antwoordde niet.
Fie kon het niet langer aanzien. Ze had zo’n vreselijke hekel aan
hen allebei, dat ze niet wist of ze kon doen wat Khoda wilde en ze
elkaar laten afmaken. Maar een slapende jongen de keel afsnijden
was gemakkelijk. Ze zou het misschien niet overleven als ze hen nu
allebei in haar eentje te lijf ging.
In plaats daarvan voerde Fie haar boosheid aan de tand die nog in
het bed van de dode koningin lag te branden. Hij hoefde geen
evenwicht te vinden met de Mussenheksentand, maar hapte naar
haar woede als een tijger naar een toegeworpen stuk vlees.
De vlammen hadden zich al over de vloer verspreid en likten aan
de muren, maar nu laaiden ze opnieuw hongerig op. Fie zou niets
overlaten voor Rhusana, geen sprietje haar, geen restje huid, alleen
een ongeschreven maar niet mis te verstane boodschap: als ze achter
hen aan kwam, zou er niets anders overblijven dan as.
‘Ruik je ook…’ begon Tavin.
Rhusana stond al weer rechtop en staarde naar de aanwakkerende
gouden gloed die nu duidelijk zichtbaar was door de hordeur. Toen
slaakte ze een gil en holde in een wervelwind van zijde naar de gang,
waarbij ze bijna tegen Fie aan botste. Een tel later stormden er twee
Haviksoldaten de kamer in. ‘Majesteit, wat…’
Rhusana had de hor met een ruk opzijgeschoven. Het vuur had
Fies hulp niet langer nodig, het sloop door de gang naar het silhouet
van de koningin.
‘DOOF HET!’ bulderde ze.
De Haviken renden weg terwijl ze iets mompelden over water en
Tavin kwam overeind. Hij staarde naar de vuurzee, naar de
onbetwistbaar Feniksgouden vlammen. Wat Fie zag van de kamer
brandde als de zon. Er zou ongetwijfeld niets van Rhusana’s
verzameling overblijven.
‘Doof het, zei ik!’ tierde Rhusana en Fie realiseerde zich dat ze
wilde dat Tavin het uitblies.
Maar hij keek alleen grimmig naar het laaiende vuur en schudde
zijn hoofd. ‘Het is te veel,’ zei hij. ‘Ik kan het nu niet meer
tegenhouden.’
Fie kon niet zeggen of hij nog een keer achteromkeek, of dat het
alleen een speling van het dansende licht van de vlammen was.
Achterwaarts liep ze naar de deur – met haar zwaard en haar
tanden en een week deel van haar hart dat maar niet wilde sterven.
Het woedende gekrijs van de koningin achtervolgde haar helemaal
tot het eind van de gang, de trappen af en de nacht in.
Hoofdstuk zeventien
Oorlog zonder bloedvergieten
‘W elkom terug,’ zei Khoda bars. Hij stond een blad perkament
tegen een muur te spijkeren toen Fie de ziekenkamer van de
bedienden binnenglipte. ‘Waarom staat de koninklijke vleugel in
lichterlaaie?’
Ze hoefde hem niet te vragen hoe hij het wist. In het hele paleis
waren er alarmen afgegaan die bedienden en priesters uit hun bed
hadden gehaald om te helpen blussen. Het grappige, besefte ze, was
dat het paleis was bedoeld voor een heleboel leden van het koninklijk
huis die vlammen in een oogwenk konden doven. Niemand had er
ooit bij stilgestaan dat de hele koninklijke vleugel eigenlijk een grote
tondeldoos was.
‘Iemand heeft vast een olielamp omgestoten.’ Fie liet de zak met
tanden op de vloer vallen. ‘En moet je kijken wat er tevoorschijn
kwam.’
Maar de Zwarte Zwaan was niet onder de indruk. ‘Je zou
onmiddellijk hierheen komen. Wat heb je eigenlijk precies gedaan?
Brandstichting en wat geïmproviseerde tandheelkunde?’
‘Ze heeft haar Fenikstanden terug.’ Jasimir stond op van de
strozak in een hoek van de ruimte waar hij op had gelegen. Hij wierp
haar een vermoeide glimlach toe. ‘Maar ik maakte me wel zorgen.’
Nu hij er was voelde deze verschrikkelijke onderneming direct
minder als een gevecht tegen een orkaan. Barf had zich meteen
ongevraagd midden op Jasimirs dekens genesteld, en dankzij zijn
aanwezigheid leek alles aangenamer. Het was niet langer een
ongemakkelijke samenwerking tussen haar en Khoda maar… iets wat
begon te lijken op een troep.
‘Fijn dat je weer vrij bent,’ antwoordde Fie. ‘En ik heb niet alleen
tanden. Rhusana had…’ Ze aarzelde even, de naam van de
voormalige koningin bleef in haar mond plakken. ‘Ze had de
slaapkamer van koningin Jasindra veranderd in haar, nou ja, haar
werkkamer, volgens mij.’
Er trok een spiertje in Jasimirs wang. ‘De slaapkamer van mijn
moeder?’
Fie keek hem meelevend aan. ‘Aye. Daar bewaarde ze het haar dat
ze gestolen had, als een verzameling. Er hingen overal lange
haarslierten en er lag perkament met namen en haar erop gespeld, of
soms waren het gewoon hele haarproppen van alle inwoners van een
dorp. Het was een van de ranzigste dingen die ik ooit heb gezien, en
ik verbrand pestdoden voor de kost. Dus twee keer raden welk deel
van de koninklijke vleugel er op dit moment in de fik staat.’
Jasimir sloot zijn ogen en wreef met een hand over zijn mond.
‘Bedankt.’
‘Waarom bedank je haar?’ snauwde Khoda. ‘Meen je dat nou? Je
hebt bewijs gevonden dat de koningin een heks is, dat ze mensen
manipuleert en dat… dat steek je dan zomaar in brand?’
‘Op een van die briefjes stond Jas zijn naam!’ kaatste Fie terug.
Jasimir zette zijn handen in zijn zij. ‘Fie heeft een van haar meest
waardevolle hulpmiddelen teruggekregen en een groot stuk van
Rhusana’s hulpmiddelen vernietigd, wie weet zelfs allemaal. Elke
generaal zal je vertellen dat je zo een oorlog wint.’
Khoda stond hen aan te gapen. Toen beende hij naar zijn eigen
strozak, waar hij neerplofte op zijn rug en zijn handen voor zijn
gezicht sloeg. ‘Helderste Oog beware me, straks wurg ik ze allebei.’
Jasimir rechtte zijn rug en zijn mond verstrakte. ‘Ik nam aan dat
het hele doel van deze operatie was om Rhusana zo snel mogelijk
omver te werpen, zodat ik de schade kan beginnen te beperken. Fie
heeft ons zojuist een heel eind op weg geholpen, dus wat is nou
precies je probleem?’
‘Mijn probleem is dat dit geen oorlog is.’ Met een boos gezicht ging
Khoda weer rechtop zitten. ‘Om een oorlog te winnen heb je een leger
nodig en dat heb je niet. Je hebt spionnen en je hebt bedienden, en
als je hen als soldaten behandelt, jaag je hen de dood in.’
‘Ik heb het haar van Draga verbrand dat Rhusana had,’ wierp Fie
tegen.
Khoda schudde zijn hoofd. ‘Ik vermoed dat je slechts een van de
haren hebt verbrand. We weten niet of de koningin misschien meer
haar op zak had, of haar hele voorraad zich in die kamer bevond, we
weten niets. En door die tanden te jatten heb je zo ongeveer je naam
in de as geschreven. Tot we meer ontdekken, kunnen we alleen
veronderstellen dat je haar voorraad flink hebt aangetast en dat ze
die nu zal willen herstellen.’
Jasimir kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Als we geen oorlog met haar
voeren, waar zijn we dan mee bezig?’
‘Bewijzen verzamelen.’ Khoda hees zichzelf overeind, draaide zich
naar een van de lege muren en haalde een stukje krijt tevoorschijn.
‘Een oorlog zonder bloedvergieten, zeg maar. We moeten bewijzen
dat Tavin en Rhusana niet geschikt zijn om te regeren. Dat zal niet
moeilijk zijn, want het is de waarheid.’ Hij schreef de twee namen op
de muur, met twee vertakkingen onder elke naam: zwaktes en
sterktes. ‘Rhusana is een niet-geregistreerde heks, een moordenares
die wettelijk gezien geen aanspraak kan maken op de troon, zelfs niet
via haar zoon.’
‘Vader heeft Rhusomir officieel als zijn zoon erkend,’ merkte
Jasimir op.
Khoda trok zijn neus op. ‘Die adellijke namen van jullie.
Rhusomir? Meen je dat nou?’
‘Waar dacht je dat het “Jasi”-deel vandaan kwam?’ reageerde Fie.
‘Jasifur, de hond van de koning?’
Jasimir schraapte zijn keel. ‘Het punt is, in de ogen van de adel
heeft ze wel recht op de troon.’
‘Niet als we bewijzen dat ze nog altijd een heks is.’ Khoda schreef
het woord ‘heks’ zowel onder zwaktes als onder sterktes. ‘Zelfs een
heks raakt haar geboorterecht kwijt in de huwelijksceremonie en in
ruil daarvoor zou ze tenminste bestand moeten zijn tegen vuur. Bij
voorkeur lokken we haar in de val, zodat ze haar eigen krachten in
het openbaar gebruikt, maar eigenlijk’ – hij voegde het woord ‘vuur’
toe aan het lijstje met zwaktes – ‘brandt ze zoals iedereen. Als de
juiste mensen daar getuige van zijn, bewijst dat dat ze haar
huwelijksceremonie heeft gesaboteerd, waardoor ze eigenlijk nooit
officieel getrouwd was met Surimir. Daardoor is haar aanspraak op
de troon ongeldig en komt Rhusomir op dezelfde hoogte als Tavin te
staan.’
‘Dan is het misschien maar goed dat we een zak vol Fenikstanden
hebben,’ zei Jasimir ijskoud.
Fie grijnsde naar hem. ‘Ik wist wel dat het een goed idee was om
jou te bevrijden.’
Khoda wierp hun allebei een vuile blik toe voordat hij zich naar
Tavins naam op de muur draaide. ‘Dit is lastiger. In de ogen van het
volk is hij… nou ja. Jij.’ Hij knikte half verontschuldigend naar
Jasimir en schreef ‘gaat door voor Feniks’ onder sterktes. ‘En in
tegenstelling tot Rhusana is hij wel bestand tegen vuur.’
‘Havikheksen kunnen de kaste lezen in het bloed,’ zei Jasimir.
‘Misschien kan een van hen hem ontmaskeren?’
‘Dat zou Draga best kunnen, op voorwaarde dat ze nu inderdaad
niet meer wordt gemanipuleerd door Rhusana. Zij is waarschijnlijk
de enige die machtig genoeg is om invloed te hebben. Maar dan
zouden we haar vragen haar eigen zoon over te leveren om te sterven
als verrader.’
Fie zag de uitdrukking op Draga’s gezicht weer voor zich, de
laatste keer dat ze dacht dat ze Tavins gruwelijke doodvonnis had
getekend. Het was al moeilijk genoeg geweest om hem door iemand
anders te laten vermoorden. Laat staan om haar te vragen om het
zelf te doen… Fie schudde haar hoofd. ‘Dat zie ik zo gauw niet
gebeuren.’
‘Ik ook niet,’ zei Khoda. ‘We zouden kunnen proberen te
achterhalen wie zijn begoocheling weeft, maar als je een steen in de
Hal van de Dageraad werpt raakt die één Pauwenheks en stuitert hij
tegen vier anderen aan. En Fie kan maar een beperkt aantal
onheilspellende, angstaanjagende voortekens over Tavin produceren
totdat mensen beginnen te vermoeden dat het niet het werk is van
boze goden, maar van een boze gelie…’ Hij hield zich net op tijd in.
‘Dame.’
‘Subtiel,’ zei Fie kil. ‘Heb je dat bij de Zwarte Zwanen geleerd?’
‘Weet je wat ze mij wél hebben geleerd? Dat ik me tijdens een
missie niet mag laten meeslepen door mijn gevoelens. En het zou fijn
zijn als jij dat ook probeerde.’ Khoda tikte vinnig met het krijt tegen
de plek onder zwaktes, die opvallend leeg was. ‘Op dit moment
maken we bij Tavin het meeste kans door op zijn interesse in “lady
Sakar” in te spelen. Vooral omdat ik heb opgevangen dat Rhusana
hem onder druk zet om snel te trouwen.’
Fie voelde een steek in haar buik. Ze hoorde de koerende stem van
de koningin weer: Een geschikte gemalin. Misschien iets minder
gênants.
‘Weet je hoeveel edelen hij tegen de schenen heeft geschopt door
je te vragen vooraan te komen staan?’ ging Khoda verder. ‘Vrijwel al
mijn informanten zeiden dat hij zich uitsloofde voor een of ander
onnozel Pauwenmeisje. Dat is nogal opvallend voor een prins die
nooit interesse heeft getoond in vrouwen, nietwaar? Maar ik kan er
niet op vertrouwen dat jij je aan het plan houdt, dus…’
‘Genoeg.’ De laatste keer dat Jasimir zo’n toon had aangeslagen
was toen Hangdog Tavins ouders had beledigd. ‘Tavin heeft het
doodvonnis voor Fies mensen getekend, en jij wilt dat ze hem gaat
verleiden? Je hebt het recht niet om haar dat te vragen. We vinden
wel een andere manier.’
Khoda kneep zijn lippen samen. Deze keer was het duidelijk wat
hij dacht: ze zouden misschien een andere manier vinden, maar het
zou niet zo snel of gemakkelijk zijn. En haar Kraaien konden zich
geen getreuzel veroorloven.
‘Wat…’ Fies stem brak. Ze schraapte haar keel. ‘Wat was jouw
plan?’
Khoda keek van haar naar Jasimir en terug. ‘Niets schunnigs. Laat
hem maar wat achter je aan zitten, zodat mensen zich van alles
beginnen af te vragen. Hij zou kunnen zeggen dat Jasimir een nieuw
type heeft, maar…’
‘Er, eh, zijn momenten geweest dat vrouwen zich hebben
aangeboden,’ zei Jasimir ongemakkelijk en hij kreeg een kleur. ‘Maar
ik had geen interesse.’
Fies ogen werden groot van leedvermaak. ‘O, daar wil ik alles over
horen.’
‘Later,’ zei Khoda. ‘Maar nadat je met vuur bastaard boven zijn
hoofd hebt geschreven zal de rest van het paleis misschien conclusies
trekken.’ Hij krabde in zijn nek. ‘Rhusana moet een nieuwe datum
vinden voor de kroning. Ik vermoed dat ze in de tussentijd links en
rechts feestjes en braspartijen zal organiseren om de adel af te leiden
en te paaien. Daar zouden we kunnen beginnen, door ervoor te
zorgen dat veel mensen zien dat hij achter je aan rent. De prins en ik
kunnen ons voordoen als bedienden en luistervinken om te
achterhalen wie er twijfelt.’
Er werd op de deur geklopt. ‘Eten voor de zieken,’ riep Yula hun
codewoord op de gang.
‘Binnen,’ antwoordde Khoda.
De deur ging een stukje open zodat Ebrim en Yula naar binnen
konden glippen, allebei met grote kleipotten en een paar kommen in
hun handen. Ze deden de deur achter zich dicht en maakten een
diepe buiging. ‘Uwe hoogheid.’
‘Alsjeblieft… daar zijn we nu wel klaar mee,’ zei Jasimir, ietwat
geforceerd. ‘Jullie zetten zoveel op het spel voor mij. Ik sta bij jullie
in het krijt.’
De Mussen kwamen overeind, maar Ebrim noch Yula durfde de
prins aan te kijken en hun ogen schoten ongemakkelijk in het rond.
Ebrim zette zijn kookpot, waar een donzige, dampende berg rijst in
zat, op de grond. ‘Jullie hebben de boel hier na één dag al flink door
elkaar geschud. De koningin beweert dat de Fenikspriesters de
verkeerde olie hebben gebruikt, waardoor iedereen koortsvisioenen
heeft gekregen. Alle priesters worden ondervraagd en het gerucht
doet de ronde dat ze denkt dat zij de ceremonie in de war hebben
gestuurd. Ze heeft de kroning twee weken uitgesteld, tot aan de
eerste Zwanenmaan.’
‘Het scheelde niet veel of er waren rellen uitgebroken onder de
gasten,’ voegde Yula eraan toe en ze haalde het deksel van haar eigen
pot met daarin een stoofpot met kip en linzen. Fies maag rammelde.
‘De edelen zijn woedend dat ze zo lang moeten blijven. Sommigen
zeggen dat het respectloos is om te wachten tot na Feniksmaan.’ Ze
schepte eerst een kom in voor Jasimir, daarna voor Khoda en ten
slotte voor Fie. ‘We hebben iemand ingeschakeld die eventuele
boodschappen voor “lady Sakar” kan onderscheppen, maar we
kunnen ook een lege slaapkamer voor je regelen om de schijn op te
houden. Zijne hoogheid zal zich wellicht ook prettiger voelen in het
gastenverblijf.’
Jasimir dook ineen. ‘Het maakt me niet uit. Fie en ik hebben
onderweg in veel slechtere omstandigheden de nacht doorgebracht.’
Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Daarmee bedoelde ik natuurlijk niet
dat dit slecht is. Alleen… dat jullie voor mij geen moeite hoeven te
doen.’
‘Wat zijne hoogheid bedoelt, is “Ja, bedankt”,’ zei Khoda lijzig.
‘Liep jij me zojuist niet de les te lezen over hulpmiddelen?’
Ebrim en Yula wisselden een blik. ‘Laat ons maar weten wat u
beslist,’ zei Ebrim tactvol. ‘En er is me nog iets ter ore gekomen. Er
heeft zich nog niemand aangemeld, maar ik vang geruchten op van
bedienden die, eh, ontmoetingen hebben met de koningin. Vreemde
ontmoetingen. Ze was nou niet bepaald geliefd bij ons, maar dit is
nieuw.’
‘Wat bedoel je met nieuw?’ vroeg Fie voorzichtig.
Ebrim streek met een vinger over de brug van zijn neus en kneep
zijn ogen dicht. ‘Het is allemaal van horen zeggen, natuurlijk. Maar
het verhaal begint altijd met drie of meer bedienden die aan het werk
zijn. En dan wordt een van hen, eentje maar, door een bediende van
de koningin weggeroepen. Ze blijven minstens een uur weg, soms
wat langer, en als ze terugkeren… herinneren ze zich helemaal niets
meer van wat er is gebeurd.’
‘Ze zijn ongedeerd,’ voegde Yula eraan toe. ‘Dragen dezelfde
kleren, zijn niet misselijk omdat ze gedrogeerd werden, er valt niet af
te leiden wat ze hebben gedaan. Het laatste wat ze zich allemaal
herinneren is dat ze achter de dienaar van de koningin aan liepen.’
Khoda zette zijn kom met een zuur gezicht neer. Vervolgens stond
hij op, gromde iets als ‘Natuurlijk heeft ze er een’ en onder Rhusana’s
sterktes schreef hij: Uilenheks.
‘Klinkt als vreselijk veel gedoe om haar geheimen te bewaren,’ zei
Fie tussen twee happen door. ‘Waarom vermoordt ze hen niet
gewoon?’
Yula’s adem stokte, wat ze achter een mouw wegmoffelde.
‘Wat nou?’ Fie keek haar verbaasd aan. ‘Ze heeft een hele troep
Kraaien vermoord alleen om mijn tanden af te kunnen pakken.’
Ebrim bekeek haar alsof ze een zwerfkat was. ‘De koningin zou
inderdaad een handvol Mussen een voor een kunnen afmaken, maar
er zouden te veel gaten in de schema’s komen, te veel bezorgde
familieleden zouden naar hen op zoek gaan. Het zou opvallen.’
Fie liet de onuitgesproken vraag in de kamer hangen: En twintig
dode Kraaien die dood langs de kant van de weg liggen valt
niemand op?
Maar dat was de essentie van het probleem. Het zou hen wél
opvallen. Maar zolang de pestbakens werden beantwoord, zouden ze
de andere kant op kijken. En aangezien de Kraaien zonder viatik
verhongerden, zou er altijd iemand die bakens beantwoorden.
Khoda wendde zich weer tot de anderen. ‘Ik neem aan dat
niemand namen heeft genoemd, uit angst voor de koningin.’ De
Mussen knikten. Met een norse blik begon hij driftig rondjes te
lopen.
‘Ik zal eens bij mijn andere informanten polsen, maar als ze het
alleen op Mussen heeft gemunt, dan zijn jullie mijn beste bron. En ik
moet alles zo snel mogelijk weten. Als ze zoveel moeite doet om iets
stil te houden, en vooral in deze omstandigheden…’
‘Dan moet het wel vreselijk zijn,’ maakte Fie zijn zin af.
Jasimir knikte. ‘Misschien vreselijk genoeg om haar neer te halen.’
‘De nachtploeg in de keuken heeft een spoedbestelling gekregen
voor meer hartige hapjes,’ zei Yula. ‘En de wijnmeester kreeg het
bevel dat hij tegen de middag meer kisten droge witte wijn klaar
moest hebben staan. En in de kalligrafiekamer brandt het licht nog.’
‘Uitnodigingen,’ zei Jasimir. ‘Versnaperingen en witte wijn? Ze
geeft een middagfestijn.’
Khoda keek naar Fie. ‘Nou?’
‘Je hoeft dit niet te doen.’ Jasimir legde voorzichtig een hand op
haar schouder. ‘We kunnen iets anders verzinnen.’
Fie dacht aan Pa en Wretch en al haar Kraaien, ze dacht aan alle
Kraaien in Sabor, die zaten te wachten tot het mes van de koningin
op hun keel zou belanden. Ze had een eed afgelegd. Ze had een
koning voor hen gekocht. Ze was van plan om die eed na te komen.
‘Aye,’ zei Fie op fluistertoon. ‘Ik doe het.’
Khoda knikte alleen maar kort. Toen bracht hij het krijt naar
Tavins naam en schreef onder zwaktes: lady Sakar.
In haar droom zat ze voor een troon geknield, met zijde te vast om
haar hoofd geknoopt. Eén gedachte volstond om de stof in brand te
laten vliegen, en in de ruiten van glaszwart zag ze haar eigen
spiegelbeeld met een kroon van gouden vlammen.
We hebben gekozen, scandeerde een menigte achter haar. We
hebben gekozen.
Jullie hebben fout gekozen, wilde ze tegen hen zeggen, terwijl er
olie over haar hoofd liep, over haar wenkbrauwen, over haar
wangen, tot het gezicht van haar spiegelbeeld onder de
vlammenstrepen zat.
De gedachte drong tot haar door terwijl zijn tanden langs haar wang
gingen, ze voelde de hunkering en het verdriet in haar botten.
Ze zat voor een troon geknield, met zijde te vast om haar hoofd
geknoopt. Eén gedachte volstond om hem in brand te laten schieten,
en in de ruiten van glaszwart zag ze haar eigen spiegelbeeld met een
kroon van gouden vlammen.
‘We hebben gekozen,’ scandeerde een menigte achter haar.
Jullie hebben fout gekozen, wilde ze tegen hen zeggen. Er liep olie
over haar gezicht tot haar spiegelbeeld onder de vlammenstrepen
zat.
Ze lag in een zee van satijn die stijf stond van het zweet en ze lag op
sterven. Om haar bed stonden twaalf gestaltes die haar ernstig
aankeken vanonder hun zwarte zijden kappen.
‘Je kent de prijs,’ zei een stem die Fie eerder had gehoord. ‘Ben je
bereid die te betalen?’
‘M-mijn woord,’ hoestte ze.
‘Een Verbondseed,’ zei de stem beslist.
Ze tilde haar arm op. ‘Snij maar,’ zei ze schor. Een dunne zilveren
dolk werd opgeduikeld en snel over haar palm gehaald en een hand
pakte de hare.
‘In vlees en bloed zweer ik deze eed,’ declameerde ze. ‘Ik zal mijn
kroon opgeven en met jullie meelopen op je wegen, als een van
jullie.’
‘In vlees en bloed zweer ik deze eed.’ De spreker deed een stap
naar voren. Het was de vrouw met het gegroefde gezicht en zwarte
zijden gewaad die Fie eerder in een droom had gezien. Deze keer zag
Fie dat er een merkwaardige, knap vervaardigde ketting om haar hals
hing, van zilver, staal en botten, als een rij spijkers… nee… tánden.
Het was een bazensnoer.
Het waren Krááien.
Maar hun gewaden waren van zijde, ze droegen handschoenen in
plaats van vodden om hun handen, de baas had een echt mes…
Ze hoorde niet wat de baas zei omdat ze moest hoesten. ‘Dat zweer
ik bij het Verbond,’ hijgde ze. ‘Alle hellesferen, doe het nu.’
‘Dat zweer ik bij het Verbond,’ echode de baas. ‘Ik zweer dat ik me
er in dit leven aan zal houden en, mocht ik falen, in het volgende.’
De baas wachtte en keek haar nadrukkelijk aan.
Ze gaf toe en bracht de laatste woorden met moeite uit. ‘Moge
mijn eed vervuld worden, in dit leven of het volgende.’
Ze dreef op haar rug in het koude, donkere water van haar
lievelingsvijver in de afgezonderde koninklijke tuin en keek op naar
de lucht.
‘Je kunt daar niet eeuwig blijven liggen,’ riep de baas vlakbij,
terwijl haar zwarte gewaad lichtjes wapperde in de bries.
Ze wist wat de Kraaienbaas kwam innen. Maar ze was er nog niet
klaar voor om dit allemaal achter te laten. Ze was nog niet klaar om
te betalen.
‘Dat zullen we nog weleens zien,’ hoorde Fie zichzelf antwoorden.
Deze keer hoorde ze de baas, toen ze onder water zakte, gesmoord
roepen: ‘Je hebt een Verbondseed gezworen, Ambra!’
Donker water sloot zich boven haar hoofd en het werd doodstil.
Fie was weer in de toren van Kleine Getuige, met om hen heen de
bulderende zee, die alleen door de stenen muren tegen werd
gehouden. De dode god glimlachte naar haar.
‘Aye, wij Kraaien hadden een geboorterecht. Het is gestolen. En
als je het terug wilt, moet je je eed nakomen.’
Fie was zich er maar vaag van bewust dat Tavin haar zachtjes door
elkaar schudde, dat er bloed uit haar neus liep, dat hij haar uit het
Graf van de Vorsten droeg. Ze hoorde de botten om zich heen
nauwelijks scanderen, ze zongen iets wat nu bijna klonk als Welkom,
welkom, welkom.
In haar hoofd hingen er alleen mist en zandhozen van gedachten,
draaiende draden die knapten voordat Fie ze strak kon trekken.
Maar één bleef in haar hoofd rondspoken, steeds weer, en die
gedachte was geen zandhoos of een spindel, het was een orkaan, te
immens om helemaal te kunnen zien vanaf de kust.
Het was nooit Pa’s Verbondseed die niet was vervuld, maar de eed
die ze vele levens geleden had gezworen.
Ambra had hem moeten nakomen.
En nu, in dit leven, moest Fie dat doen.
Deel 3
Veroveraars en dieven
Hoofdstuk twintig
De erfgenaam
‘O p dit punt heb ik het gevoel dat ik het gewoon maar beter kan
opgeven om te zeggen dat jullie twee je aan een plan moeten
houden.’ Ze waren met hun drieën op weg naar de vleugel van het
paleis waar de Haviken en hun generaals verbleven en Khoda deed
zijn best om streng te kijken, maar dat kwam niet over omdat er een
pluizige oranje kater op zijn schouder probeerde te klimmen, die met
zijn weelderige staart zwiepte alsof het een oorlogsvaandel was. Zijn
riem was als een slinger om Khoda’s hoofd gedrapeerd. ‘Wat willen
jullie hier nog meer doen? De kronen stelen?’
‘Het was een weloverwogen risico en het heeft iets opgeleverd,’ zei
Jasimir afgemeten. Pootje liep naast hem aan een riem die aan zijn
tuigje was bevestigd en miauwde zo nu en dan naar de prins, alsof hij
duidelijk wilde maken dat ze moesten opschieten. Ze waren eerst
naar de gastenvertrekken gegaan, waar ze drie katten hadden
meegenomen en een van Yula’s vooraf goedgekeurde aanvragen voor
kattenmeesters, waarop ze de relevante gegevens voor Draga’s
werkkamer hadden ingevuld. Nog voor de uurklok weer begon te
luiden waren ze vertrokken.
Fie kwam erachter dat Barf de riem nog vervelender vond dan
haar tuigje. Ze had zich op haar zij gegooid en was roerloos blijven
liggen, dus nu moest Fie haar dragen. ‘Toegegeven, als ze in de buurt
van de vensterbank waren gekomen, hadden ze ons betrapt. Maar
dat is niet gebeurd en we hebben iets ontdekt.’
Khoda trok een wenkbrauw op. ‘Ik heb verhalen over de prins en
die vensterbank gehoord.’
‘Alsjeblieft, nee.’ Jasimir sloeg een hand voor zijn gezicht.
Fie keek hem onderzoekend aan, tegelijk opgetogen en op haar
hoede. ‘Wat voor verhalen?’
Khoda schudde zijn hoofd, door zijn zelfgenoegzame lachje leken
de schrammen op zijn gezicht nog meer op snorharen, en hij
gebaarde naar de prins.
Jasimir slaakte een diepe zucht. ‘Laat ons zeggen dat ik vorig jaar
misschien… bepaalde handelingen, voor het eerst, heb gedaan in die
vensternis.’ Khoda kuchte. ‘En ik wist niet dat vader op dat ogenblik
de nieuwe ambassadeurs rondleidde in de privétuinen.’
Fie herinnerde zich het mooie uitzicht dat de studeerkamer op die
tuinen bood. De ramen waren van kristal, niet van glaszwart. Dat
uitzicht had je vanaf de andere kant ook. Ze grinnikte plagend
verontwaardigd. ‘Je hebt op die kussens voor het eerst liggen
rollebollen met een jongen? Waarom had je daar niets van gezegd?’
‘Nou, met al die massamoordplannen leek het me niet bepaald het
juiste moment!’ Jasimirs wangen kleurden. ‘Trouwens, hij was mijn
talenleraar en vader heeft hem diezelfde dag nog de laan uit
gestuurd, dus het is bij die ene keer gebleven. Hij is van onze leeftijd
en heel erg charmant, dus ik weet zeker dat hij moeiteloos iemand
anders heeft gevonden. Ik praat er liever niet over.’
‘Nou, die leraar van jou anders wel.’ Khoda tilde de oranje kater
van zijn schouders en zette hem op de grond. ‘Kom op, Jasifur.’
‘Je noemt hem niet Jasifur,’ zei de prins meteen. ‘Hij heet Mango.’
‘Is dat je enige bezwaar?’ mompelde Fie. Khoda en Jasimir gingen
zo op in hun verhitte discussie dat ze het niet leken te horen. Het viel
haar op dat de blos op Jasimirs wangen nog niet verdwenen was.
Khoda mocht dan misschien niet haar type zijn, maar wie was zij om
kritiek te hebben op de smaak van de prins? Haar laatste geliefde
had zojuist een executiebevel voor haar eigen mensen ondertekend.
Ze liepen langs de oefenterreinen van de Haviken en de
wapenzaal, en uiteindelijk kwamen ze bij de kantoren, waar ze de
aanvraag voor kattenmeesters lieten zien en naar de derde
verdieping werden gestuurd. Daar stond voor een stel statige
mahoniehouten deuren aan het einde van de gang een rijtje Haviken
te wachten. Een van hen droeg de penning van een oorlogsheks.
‘Die heks ken ik,’ zei Jas zacht. ‘Het was een van de beste vrienden
van mijn moeder.’
‘Enkel bevoegde bezoekers,’ riep de oorlogsheks door de gang.
‘Iedereen die op deze verdieping komt moet op bevel van de koningin
een kastecontrole ondergaan.’
Jasimir trok zijn schouders naar achteren. ‘Ik heb een idee. Laat
mij maar als eerste gaan.’
‘Je bent dan ook de hoogste kattenmeester in rang,’ antwoordde
Fie.
Jasimir beende door de gang en Pootje trippelde achter hem aan.
‘We hebben een werkopdracht voor de vertrekken van de meester-
generaal,’ zei hij en hij stak zijn pols uit. De Haviken leken
overdonderd dat een Mus praatte als een bevelhebber, maar de
oorlogsheks deed een stap naar voren en legde een hand op Jasimirs
onderarm.
Een tel later werden haar ogen groter. Ze glimlachte bijna
onmerkbaar naar Jasimir en knikte vervolgens naar Khoda en Fie.
‘Je partners ook?’
‘Assistenten,’ zei Jasimir. ‘Ze zijn mijn assistenten.’
De oorlogsheks klemde hun pols maar heel even vast, keek van
Jasimir naar hen en weer terug. Daarna pakte ze het blad met de
opdracht en zei: ‘Laat me dit even verifiëren bij de meester-generaal.’
De heks dook door de mahoniehouten deuren. Een minuut later
kwam ze weer tevoorschijn en hield de deur open. ‘De meester-
generaal ontvangt jullie graag nu meteen.’
‘Bedankt.’ Jasimir maakte een buiging en liep voor hen uit naar
binnen.
Draga was overeind gekomen en wachtte met een uitgestreken
gezicht tot de deur achter hen dicht was voordat ze zacht vroeg: ‘Zijn
jullie het echt?’
Fie liet de begoochelingen los. Draga plofte in haar stoel en
gebaarde dat ze dichterbij moesten komen. ‘Ik… ik dacht dat jullie
allemaal allang dood waren. Hoe kan dit?’
Barf wriemelde in Fies armen tot ze de kat op de grond zette. ‘Als
dit allemaal achter de rug is,’ zei Fie, ‘moeten we het uitgebreid over
de beveiliging in het paleis hebben.’
‘Zoals ik al zei, de koningin onderschat alle anderen,’ voegde
Khoda er droogjes aan toe. ‘Inclusief een wraakzuchtige Kraaienheks
met een zak vol tanden. Denk je dat Rhusana haar controle over jou
kwijt is?’
Draga knikte. ‘Dat kunnen we natuurlijk niet zeker weten, maar
het voelde alsof er een… een hand in mijn nek lag, en een uur of wat
nadat de kroning werd afgebroken was die opeens verdwenen. Maar
toen was het al te laat.’ Ze wierp een treurige blik op Fie. ‘Ik had
kunnen weten dat jij verantwoordelijk was voor die ellende tijdens de
ceremonie.’
‘En jij voor de pestbakens afgelopen nacht,’ reageerde Fie.
Draga kromp in elkaar en leunde achterover. ‘Er klopt hier iets
niet. De Kraaien, het zondaarsmerk, de uitbraken… We bevinden ons
in onbekende wateren. Nu lijkt er tenminste een uitweg te zijn.’
‘Dus u wilt ons helpen om Rhusana en Tavin te verslaan,’ zei
Khoda.
‘Ik kan het tegen de koningin opnemen wat de bakens betreft.
Maar ik kan niet…’ Haar ademhaling haperde. Ze kuchte, maar kon
niet verdoezelen dat haar stem trilde. ‘Taverin heeft zijn keuzes
gemaakt. Ik zal mezelf niet wijsmaken dat hij die kan overleven.
Maar het zal niet door mijn toedoen zijn.’
‘Ik zou hem gratie kunnen verlenen,’ bood Jasimir aan.
Khoda en Draga schudden allebei hun hoofd. ‘Dan zou je een
opening laten voor de Heren van de Oleander,’ zei Khoda. ‘Ze zullen
in zijn naam de wapens oppakken, zeggen dat hij de rechtmatige
koning is.’
‘Je hebt mijn steun als vorst, Jasimir,’ zei Draga. ‘En je kunt op
mijn hulp rekenen in de strijd tegen Rhusana. Meer kun je van mij
niet verwachten.’
Jasimirs ogen schoten nerveus door de kamer. Hij haalde diep
adem, likte langs zijn lippen en vroeg: ‘Steun je mij ook als Fie mijn
koningin is?’
Heel even heerste er een verbijsterde stilte. Bij het lawaai dat erop
losbarstte schoten de drie katten weg onder Draga’s schrijftafel.
‘absoluut niet,’ bulderde Khoda zo ongeveer, terwijl Fie met open
mond alleen ‘Wat?’ wist uit te brengen.
Draga zelf stond Jasimir aan te gapen alsof hij zojuist een tweede
hoofd had gekregen. Ze vroeg alleen: ‘Waarom?’
‘Ze is de reïncarnatie van Ambra,’ zei de prins haastig. ‘Het zou
slechts een formaliteit zijn en…’
‘Stop.’ Draga stak een hand op. ‘Opnieuw. Fie is wát?’
Fie kreeg het antwoord niet over haar lippen. Als Niemi dit had
gehoord zou ze gillen van blijdschap bij het vooruitzicht.
Jasimir wilde een koningin van haar maken. Een echte koningin.
Hij zou haar in een positie brengen waarin ze onschendbaar was en
van waaruit ze op haar beurt alle Kraaien in veiligheid kon brengen.
Jasimir balde zijn handen tot vuisten. ‘Ze is Ambra. Vraag het
maar aan de Zwarte Zwanen. Daarom hebben ze Khoda gestuurd om
Fie in de gaten te houden. En…’
‘Kunnen we het bewijzen?’ vroeg Draga. ‘En ik bedoel niet door
ondervraging van een Kraanvogelheks. Wat ik bedoel is: hoe kunnen
we de rest van Sabor ervan overtuigen dat Ambra, koningin van dag
en nacht, als Kraai herboren is?’
‘Zij snapt het tenminste,’ gromde Khoda.
Fie stond nog steeds met haar mond vol tanden, maar Jasimir liet
zich niet uit het lood slaan. ‘We kunnen wel iets verzinnen. Maar als
ik met Fie trouw, zal dat de status van elke Kraai verbeteren. Het zal
een onmiddellijke, onmiskenbare bescherming zijn voor de hele
kaste.’
‘Tot we een paar vorsten verder zijn en jullie twee er niet meer zijn
en Kraaien terroriseren weer in trek is,’ snauwde Draga. ‘Wat dan?
De Kraaien hebben bescherming nodig, maar dit houdt niet langer
stand dan jullie.’
‘Wat is het alternatief?’ wierp Jasimir tegen. ‘Want Rhusana
maakt zich klaar om Kraaienheiligdommen binnen te vallen. We
kunnen niet zomaar toekijken.’
Draga schudde haar hoofd. ‘Rhusana is al aan het instorten. Ze
plundert de schatkist van het paleis voor die feestjes, ze tiranniseert
de aristocratie en vraagt aan heel Sabor om gokschelpen te dobbelen
met de zondaarspest. We moeten gewoon geduld hebben.’
‘En over hoeveel geduld heb je het dan precies?’ Fie had haar stem
teruggevonden, nu ze zich op bekend terrein bevond. ‘Hoeveel steden
en dorpen in het land hebben op dit moment pestbakens
aangestoken?’ Uit het feit dat Draga in elkaar kromp leidde ze af dat
het antwoord te veel was. ‘Het zal elke dag erger worden. Er zal meer
verbrand moeten worden. En de enigen die het kunnen tegenhouden
moeten dankzij de acties van de koningin onderduiken. Hoe denk je
dat dat zal aflopen?’
Draga wendde haar blik boos af. ‘Ik zal me blijven verzetten tegen
de koningin wat die bakens betreft,’ zei ze uiteindelijk en ze liet haar
kin op haar samengevouwen handen rusten. ‘Nog een afleiding. En…
over drie dagen geeft ze een bal, het grootste tot nu toe. Daar kan ik
haar aanpak van de pest openlijk in twijfel trekken. Ofwel we
dwingen haar om de Kraaien met rust te laten, waardoor ze de steun
van de Heren van de Oleander kwijtraakt, of ze verhoogt de inzet,
waardoor ze de steun van elke inwoner van Sabor kwijtraakt die de
pest vreest. Hoe dan ook zal haar positie erg zwak worden.’
‘Dat klinkt als een goed plan,’ zei Khoda. ‘Misschien kunnen we
dan ook de echte prins Jasimir onthullen. De adel zal hunkeren naar
een alternatief voor Rhusana.’
Draga knikte langzaam. ‘Jasimir kan vuur oproepen om te
bewijzen dat hij een Feniks is, vervolgens arresteren we Rhusana
voor ontvoering en mishandeling van de kroonprins, en we gooien er
moord en landverraad bovenop, de gebruikelijke dingen. Het zal snel
gaan, en publiekelijk, en dan is er nog tijd om de echte kroning voor
het einde van Feniksmaan te laten doorgaan. Volgens mij hebben we
een plan.’
Er werd op de deur geklopt. Fie gaf hun allemaal snel weer een
begoocheling, en Draga schrok. ‘Alle goden, dat is doodeng,’
mompelde ze en daarna zei ze met luidere stem: ‘Ja?’
Dezelfde oorlogsheks als eerder deed de deur open. ‘Prins Jasimir
is hier. Hij wil u onder vier ogen spreken.’
Ze wisselden alle vier een blik. Wat wilde Tavin met Draga
bespreken?
Draga slikte. ‘Goed dan. Kattenmeesters, jullie kunnen gaan. We
zullen een nieuwe afspraak maken voor later.’
Jasimir ritselde met de vissensnoepjes en de katten kwamen met
hun riem achter zich aan aanrennen. Fie tilde Barf weer op en gaf
haar een volledig zwarte vacht. Ze wilde niet dat Tavin de cyper
herkende.
Tavin stond handenwringend in de gang te wachten en schoot
zonder hun een blik waardig te keuren langs hen heen. Zijn
Havikescorte bleef bij de deur van Draga’s werkkamer drentelen,
maar ook zij keken niet op.
Ze liepen met zijn drieën net langs de archieven toen een handvol
mensen het binnenplein op kwam lopen. Sommigen waren Mussen
in een bediende-uniform, maar anderen droegen de paarse gewaden
van Uilenklerken. Ze hadden allemaal een mouw opgestroopt,
waardoor de uitslag van het zondaarsmerk op hun arm duidelijk
zichtbaar was.
Het groepje Haviken achter hen leek iets te bespreken. Fie ving
‘haar bevelen’ en ‘geen plaats meer!’ op.
‘Breng ze dan naar het quarantainehof voor de praalkasten!’ beval
de korporaal. ‘Daar is vast nog plaats.’
Een van hen wees naar de poort in het oosten. Er kringelde zwarte
rook omhoog. Iemand had het pestbaken weer aangestoken.
‘Hersteller zij dank,’ mompelde een soldaat.
Toen werd het baken in een stoomwolk gedoofd.
‘Dit slaat nergens op.’ De soldaat plantte het handvat van zijn
speer in de grond. ‘Deze lui zijn niet ziek en we kunnen…’
‘Genoeg! De laatste keer dat iemand tegen de koningin inging
raakte die een hand kwijt,’ snauwde de korporaal en toen besefte hij
dat er mensen meeluisterden. ‘Loop maar door, Mussen. Het is jullie
zorg niet.’
De prins, de spion en de enige Kraai in het paleis keken elkaar
aan. Dit was wel degelijk hun zorg.
Maar dat betekende niet dat ze er nu iets aan konden doen.
‘Natuurlijk, korporaal,’ zei Khoda, die hen snel verder duwde.
Fie hoorde dat het gekibbel achter hen verderging, terwijl de
zondaars met grote, bange ogen op het binnenplein samendromden.
Hoofdstuk vierentwintig
Kraaien in de tuin
De zon ging onder, kwam op, ging weer onder. Kwam weer op.
Intussen schaafden ze aan hun plan. Als sommige Haviken het
eigenaardig vonden dat er een verschrikkelijke muizenplaag was
uitgebroken in de werkkamer van de meester-generaal, dan zeiden ze
er niets van en lieten de kattenmeesters gewoon binnen.
De hemel veranderde van dag naar nacht en Niemi Navali szo
Sakar hield zich gedeisd, zogenaamd omdat ze iets onder de leden
had, terwijl de uitnodigingen voor theekransjes, ontbijt, salons en
andere gelegenheden zich opstapelden. Lord Dengor was niet de
enige Pauw die naar het quarantainehof werd afgevoerd. En de
anderen hunkerden naar afleiding.
En Tavin… ze wilde Tavin nog niet onder ogen komen. Die
confrontatie wilde ze zo lang mogelijk uitstellen.
De zon kwam elke dag op boven torenspitsen die steeds zwarter
werden. De drommen kraaien waren even talrijk als de geruchten, en
elke poging om ze weg te jagen bleek een uur later tevergeefs. De
Haviken gooiden speren in de bomen en enkele minuten later waren
de kraaien al terug. De Haviken lieten vergiftigd vlees achter, maar
dat raakten ze niet aan. De Haviken legden als een waarschuwing
dode kraaien neer in de tuinen. Nog meer kraaien verzamelden zich
erboven om krijsend hun oordeel te geven.
De pestbakens werden aangestoken en gingen weer uit. Brandden,
dampten, doofden. Haviken staken ze in brand op Draga’s bevel en
blusten ze weer op bevel van Rhusana, en elk uur werd de spanning
tussen de twee tastbaarder.
De zon ging onder, kwam op, ging onder, kwam op. Fie probeerde
niet te denken aan het moment dat ze weer in Niemi moest
veranderen. Ze dacht niet aan Tavin. Ze dacht er niet aan dat zij
Jasimirs koningin zou worden. In plaats daarvan was ze bezig met
haar tanden; die knoopte ze in een ketting, een armband, een
mouwband en oorbellen. Ze paste haar basisjapon aan zodat ze haar
zwaarden kon meenemen en haar Fenikstanden in een tas onder
haar lange cape kon verbergen. Een begoocheling zou de tanden in
goud veranderen, de tas in sjerpen, de zwaarden in de uiteindes van
een met edelstenen bezette riem en het linnen van de basisjapon in
de mooiste zijde.
En een week voor Zwanenmaan nam Fie ’s middags voor de
laatste keer het gezicht van Niemi Navali szo Sakar aan en ging naar
het bal.
Koningin Rhusana had ervoor gekozen om voor het bal een receptie
te houden in de Toren van Herinneringen, een brede en elegante
toren die grensde aan de Hal van de Dageraad. Als het kouder was
geweest, zou die keuze te begrijpen zijn. De toren was praktisch een
monument voor de Feniksen, bomvol beelden van grootse
veroveraars, schatten die ze in beslag hadden genomen,
wapenuitrustingen die ze op het slagveld hadden gedragen, overal
levendige muurschilderingen van hun overwinningen en nog meer
van dat alles.
Maar nu waren alle ramen opengegooid, want de late middag was
alleen vanwege de overvloed aan lichamen al broeierig heet. Zelfs
gekoelde wijn kon de ellende niet verzachten van de edelen die in de
toren op elkaar gepropt stonden.
Dat schonk Fie toch wat plezier, hoewel ze zelf niet met de eer kon
gaan strijken. Op vrijwel elke tak, elk dak en elke nok van het
koninklijk paleis zaten kraaien. Zelfs het met oleanders ommuurde
Middagpaviljoen had zijn elegantie opgeofferd aan de krijsende,
uitzinnige vogels, waardoor Rhusana alleen nog binnen in het
benauwde paleis een feest ter ere van zichzelf kon geven.
‘Ben je zenuwachtig?’ vroeg Tavin.
Fie keek verbaasd naar hem op, haar arm verstrengeld in de zijne.
Ze had zichzelf geestdriftig koelte staan toewuiven, enerzijds
vanwege de drukkende hitte en anderzijds om te verbergen dat haar
handen trilden.
Doe alsof het voor het bal is, dacht ze. Er gleed een gespannen
glimlach over haar gezicht. ‘J-ja, een beetje.’
Het voelde vreemd en wrang om Niemi op deze manier na te doen.
Ze had de tanden van het dode meisje in haar kamer gelaten. Fie wist
dat de avond lastig genoeg zou zijn zonder Niemi’s gejengel in haar
hoofd. Maar het voelde nog wranger dat ze het gedrag van het
Pauwenmeisje inmiddels als vanzelf kon imiteren.
‘Dat is niet nodig.’ Tavin stak zijn arm uit en gaf een kneepje in
haar hand. ‘Het komt wel goed.’ Hij zag eruit als een prins uit een
lied, een en al brokaat en gouddraad; de smalle kroon sneed een
streepje goud door zijn haar, juwelen schitterden aan zijn oren, zijn
vingers en zijn hals.
Bijna kon ze zich zijn echte gezicht onder de begoocheling
voorstellen en dat deed nog het meeste pijn.
Het zou helemaal niet goed komen vanavond. Voor slechts een van
hen zou de avond goed eindigen en zo meteen kwamen ze erachter
voor wie.
Ook zonder Niemi’s hulp wist Fie dat ze die gedachte niet moest
uitspreken.
Ze liepen langs een prachtig gouden standbeeld van Ambra met
een uitgestoken vlag op een tijger. Fie grijnsde er bijna spottend
naar, tot ze zich herinnerde dat er een zekere mate van ontzag werd
verwacht.
En al helemaal in aanwezigheid van de koningin. Zelfs nu voelde
Fie de tintelingen in haar nek. Rhusana zag er piekfijn uit vanavond:
haar witte tijger droeg een halsband met diamanten die pasten bij
haar eigen hoofdtooi, met nog meer diamanten op de opengevouwen,
glinsterende vleugels. Een sluier met edelstenen erop geborduurd, zo
lang als een volwassen man, sleepte achter haar aan. Haar hoofdtooi
was vastgemaakt met twee bleke vlechten en aan weerszijden van
haar gezicht hingen er nog vier, die zo ongeveer tot op de grond
vielen. Wit bladgoud was in ingewikkelde patronen als een masker
om haar ogen heen bevestigd en haar jurk was vervaardigd van
duizenden vergulde veren met een diamanten punt. Vreemd genoeg
had ze de mouwen en het lijfje met fijn zwart garen laten borduren.
Tavin betrapte Fie erop dat ze weer een blik op de koningin wierp.
Zijn mond trok. Hij leunde naar haar toe en zei zacht: ‘Weet je wat
het ergste aan die hele outfit is? Behalve het feit dat hij genoeg kost
om Sabor twee keer te kunnen kopen?’
‘Wat?’ Fie moest het vragen.
‘Ze hebben niet goed nagedacht over die hoofdtooi. Door de
meeste deuren moet ze zijwaarts heen.’
Fie proestte het uit, onbeschaafder dan ze in haar bijna
zeventienjarige leven had gedaan.
‘Sst!’ zei Tavin, maar hij moest ook lachen.
De andere gasten keken hen zijdelings aan, zichtbaar gekrenkt dat
niet iedereen zich zo beroerd voelde als zij. Vooral lord Urasa keek
minachtend en draaide zich met een grijnslach weer naar zijn
gesprekspartner.
Toen zag Fie met wie hij aan het praten was: niemand minder dan
Rhusana’s handlanger bij de overname van Draga’s kamp, lord
Geramir.
Fronsend keek Geramir haar aan. Ze zag aan zijn mond dat hij
‘Wie?’ vroeg aan Urasa.
Fie wapperde sneller met haar waaier. ‘Wanneer begon het bal
weer?’ vroeg ze aan Tavin en ze probeerde niet te piepen. De laatste
keer dat ze Geramir had gezien, had ze hem verteld dat de enige
dochter van de Sakars dood was. Met een beetje geluk was hij dat
vergeten.
‘Over een kwartier of zo, als we het schema volgen,’ zei hij en hij
volgde haar blik naar lord Geramir.
Deze keer hoorde ze duidelijk de naam ‘Sakar’ uit lord Urasa’s
mond komen. Toen hoorde ze dat Geramir het herhaalde, nog luider.
Tavin verstijfde naast haar. ‘Het is hier niet uit te houden. Ik kan
wel wat frisse lucht gebruiken, jij ook?’
‘J-ja.’
Tavin loodste hen door de menigte, langs portretten van dode
koningen en de zwaarden van dode koninginnen. Vanuit haar
ooghoek zag Fie dat Geramir recht op koningin Rhusana afliep.
Khoda zou haar vermoorden. Misschien viel het nog te redden… ze
zou gewoon tegen Tavin zeggen dat ze naar de latrine moest, een
nieuwe begoocheling kiezen, opgaan in de massa en zich alsnog aan
haar deel van het plan houden.
Misschien was dat beter. Hij zou er nooit achter komen dat het
meisje dat hij op deze vreselijke plek zo goed had behandeld al die
tijd zijn ondergang was geweest.
Ze hadden nog maar een paar passen in de tuin naast de toren
gezet, waar het zonlicht net goud begon te worden, toen er achter
hen een stem riep. ‘Prins Jasimir.’
Tavin hield halt en ze draaiden zich allebei om. In de deuropening
stond een Mussenbediende met een zwak lachje om zijn mond. Op
zijn uniform zat het rijk bewerkte insigne van de koningin.
‘Hare majesteit wil u spreken,’ zei de bediende. ‘En lady Sakar
ook.’ Tavin haalde diep adem. ‘Ik ben bang dat je lady Sakar in de
gastenvertrekken moet gaan zoeken. Ze voelde zich niet lekker, dus
mijn vriendin lady Markahn hier heeft haar plaats ingenomen.’
Fie gaapte hem aan, maar verwrong haar gezicht toen alsof het
leek dat ze licht verrast was.
‘Ik snap het.’ De bediende maakte een buiging en draaide zich
opzij, terwijl hij met een arm naar de deuropening gebaarde. ‘Dan zal
ik iemand sturen om haar te halen. Intussen wacht hare majesteit op
u.’
Tavin maakte zijn arm los en draaide zich naar Fie.
‘We… we zien elkaar in de Hal van de Dageraad,’ flapte Fie eruit.
‘Over vijftien minuten, toch?’
Hij stak een trillende hand op en heel even raakte hij lichtjes haar
gezicht aan, starend naar haar alsof hij dit moment in zijn geheugen
wilde griffen.
Fie wilde het uitgillen.
Toen leunde hij naar voren om een kus op haar wang te drukken.
Zijn lippen bewogen tegen haar huid en hij fluisterde nauwelijks
hoorbaar: ‘Ja, baas.’
Hij trok zich terug, draaide zich snel om en liet haar achter in de
tuin, terwijl de dienaar van de koningin de deur tussen hen
dichtdeed.
Hoofdstuk vijfentwintig
Goddeloos
H et eerste wat tot Fie doordrong was het bonzen van haar eigen
hart, een oorlogstrom in haar oren.
Het tweede waren de kraaien, die krijsten vanaf het dak boven
haar.
Tavin wist het. Hij had het… geweten.
Hoe lang had hij…
Haar aderen stonden in brand, haar botten waren een hoopje as
en hij was weg, weg…
Ze strompelde naar een bankje verstopt in een hoek van de tuin,
liet zich erop neerploffen, probeerde na te denken, probeerde te
ademen. Hij had het geweten. Hij had het geweten. Maar…
antwoorden, ze wilde antwoorden horen, ze wilde schreeuwen, ze
wilde deze toren platbranden en hem uit de smeulende resten
sleuren.
Boven haar krasten de kraaien.
Fies handen trilden zo erg dat ze Tavins tand met moeite wist los
te wrikken uit het stukje stof waar ze het in bewaarde, maar het
volgende moment hield ze hem in haar trillende hand, terwijl haar
andere een Uilentand zocht. De vonk van een klerk die al lang dood
was kwam schuifelend tevoorschijn in haar hoofd, een grootmoeder
die haar knokkels kraakte toen Fie de tand van Tavin wekte.
Ze ving flarden van herinneringen op, die ze probeerde buiten te
sluiten. De Uilenklerk schoot haar beleefd te hulp en joeg ze weg.
Ik wil… Ik heb…
Fie probeerde haar gedachten op een rijtje te dwingen om iets te
vormen wat leek op een verzoek maar kreeg het niet voor elkaar. Ik
heb uw hulp nodig.
De Uilenklerk ging aan het werk. Even later zei ze: Het lijkt erop
dat je belangrijkste vraag is: hoe? En volgens mij zijn dit je
antwoorden.
Fie knipperde met haar ogen, en de tuin was verdwenen.
Hij was negen en iemand praatte tegen hem: ‘Als je werkelijk om iets geeft, zet je dat altijd
op de eerste plaats. Je offert er alles voor op. Dat begrijp je toch wel? Liefde betekent
beschermen, koste wat kost. Kan ik erop vertrouwen dat je dat zult doen?’
Hij knielde neer aan de kant van de weg, bij een levenloos lichaam in het groene gras met
gedaan, als hij niet had gewacht op de toestemming van zijn moeder… hij had haar kunnen
redden…
Fie was dood omdat hij had gefaald. Hij had niet genoeg opgeofferd.
‘Je bent heus niet dom.’ De spion van de Zwarte Zwanen keek hem indringend aan. ‘Je
weet toch dat de koningin op dit moment een aanval aan het voorbereiden is?’
Tavin was zo verstandig om niet meteen te antwoorden. Het was wel duidelijk geweest
dat Khoda eerder, in de tent van zijn moeder, allesbehalve open kaart met hen had
gespeeld. De waarheden die Khoda voor een kleine groep niet had willen prijsgeven kwam
Tavin hem nu ontfutselen.
Maar dit was een test. Zou hij alles wat Khoda zei aannemen omdat die een alwetende
spion was, of zou hij het afwijzen omdat Khoda overduidelijk onbetrouwbaar was?
Als je dit soort spelletjes wilde spelen was het antwoord: geen van beide. Zo had hij in
het paleis leren overleven. ‘Ze heeft al uitgehaald naar Fie, die geen bedreiging vormde.
Het slaat nergens op om het leger achter Jas gewoon te negeren. Maar we beseffen het
allemaal.’
Khoda knikte, met zijn lippen op elkaar geperst maar goedkeurend. ‘Rhusana doet geen
half werk, dus als ze toeslaat, zullen we het weten. Maar meer details heb ik niet, ik zweer
het. Zoals ik al zei, we kunnen niemand laten binnendringen in haar kring van
vertrouwelingen.’ Zijn ogen vernauwden zich. ‘Je bent niet dom. Dus ik wil dat je hier eens
over nadenkt: we kunnen Rhusana ook zonder leger verslaan. Als ze toeslaat en er lijkt
geen uitweg te zijn… dan hebben we iemand binnen de paleismuren nódig.’
‘Ik ben geen spion. Fie en Jas zouden me trouwens nooit zo’n risico laten nemen.’
hypothetisch. Maar we weten allebei waar Fie toe in staat is. Wat zij en de prins samen
kunnen. En we weten waar ze toe in staat zijn om te redden wat ze liefhebben.’ Hij trok een
grimas. ‘Dus als het lijkt alsof Rhusana gaat winnen, als het lijkt alsof er geen uitweg meer
is… Denk er eens over na. Met jouw hulp zouden we haar van binnenuit kunnen
uitschakelen.’
Tavin reageerde niet. Hij wilde er helemaal niet over nadenken. Hij wilde Jas op de troon
en Rhusana in de gevangenis en hij wilde zo lang bij Fie blijven als ze hem kon verdragen,
wat hopelijk de rest van hun leven was. ‘Ik ga,’ mompelde hij.
‘Voor alle zekerheid,’ riep Khoda hem na. ‘Als je het toch een goed idee vindt… knip dan
je haar.’
Ze waren in de tent van zijn moeder, waar Rhusana zich verkneukelde en paradeerde alsof
ze zeker was van haar overwinning. Hij haatte het, haatte haar, haatte hoe gemakkelijk ze
witgouden dienblad.
Het was precies zoals Khoda had gezegd. Er was geen uitweg.
Er was nooit een uitweg geweest. Dit was wat hij moest doen. Dit was opoffering. Dit
was liefde.
Hij hoopte gewoon dat hij snel dood zou zijn als Fie hem vermoordde.
Degene die de cel van Jas bijna binnen was gedrongen was slim, maar een slechte spion.
Aan de andere kant, als Fie niet een paar dagen geleden had geroepen dat de enige
dochter van de Sakars dood was, dan had hij dat niet geweten. Hij vermoedde dat de
persoon die nu haar gezicht droeg daarop rekende.
‘Is er daar misschien ergens een uitgang?’ vroeg de spion, die al naar de achterkant van
Een Kraai.
Een heks.
Minder dan zeven dagen had ze nodig gehad om in het koninklijk paleis binnen te
breken en de prins te vinden in een geheime gevangenis waar alleen Feniksvorsten van op
de hoogte waren.
Voor het eind van de week zou ze hem vermoorden, geen twijfel mogelijk.
Toen besefte hij: als ze ook maar een vermoeden had – als ze wist welk gevaar hij liep
door de koningin te bespioneren – zou ze er alles aan doen om daar een einde aan te
maken, al werd het haar dood.
Ze haatte hem vast al voor de keuze die ze dacht dat hij had gemaakt. Hij moest ervoor
De vuurvogel raasde over Tavins hoofd en knalde tegen de smeedgouden zon achter de
tronen. Hij hoopte dat Fie ergens stond te lachen. Hij had ervoor gezorgd dat ze op de
eerste rij stond.
Het was een risico geweest om Khoda het programma van de kroning te geven, maar
de Zwarte Zwaan had hem verzekerd dat hij buiten schot zou blijven, wat er ook gebeurde.
bepaald kunnen wegsluipen. Vannacht was het anders. Hij was in zijn eigen slaapkamer,
waar hij de afgelopen negen jaar van zijn leven had doorgebracht.
En hij lag in zijn eigen bed, met zijn gezicht begraven in de deken die hij in Draga’s
kamp als eerste had ingepakt, want het was het enige in dit hele verdoemde paleis dat nog
Rhusana had vandaag geprobeerd om hem te dwingen haar te vermoorden. Niet dat de
koningin zich daar bewust van was. Ze had een afvallige tot voorbeeld willen stellen, met
als extraatje dat ze hem eraan herinnerde dat hij net zozeer aan de ketting zat als die
belachelijke troeteltijger van haar. Maar hij had het gezien, de blik in Fies ogen toen ze aan
de rand van die afgrijselijke put besefte hoe makkelijk hij haar leven kon beëindigen.
Nu was het enige wat hem heel even tot rust bracht de geur van zout, rook en munt die
zou zijn.
Khoda’s instructies waren eenvoudig geweest: Fie zou de koninklijke grafkelder willen
bezoeken en Tavin zou haar daarheen brengen. Ze zouden allebei kijken en luisteren of
hun iets vreemds opviel, en als hij iets vond moest hij doen alsof hij verbaasd was.
Fie die hem begon te zoenen was geen onderdeel van het plan geweest.
Hij had beter moeten weten, maar sinds ze voet hadden gezet in de grafkelder zag ze
pips, en het was zijn eigen verdoemde schuld omdat hij haar zo had betutteld tot ze
besloten had om hem de mond te snoeren. En bij alle twaalf hellesferen, wat had hij dit
gemist. Hij miste haar meer met elke hartslag. Het stelde vast niets voor, ze speelde het
spel vast gewoon mee, maar hij wilde geloven dat ze hem ook miste, hij snakte ernaar
zoals een verdrinkende man snakt naar zuurstof. Als hij niet naar de begoocheling op haar
gezicht keek, kon hij doen alsof het allemaal was als voorheen, alsof er geen leugens, geen
Ze zou een hekel aan hem moeten hebben. Hij moest ervoor zorgen dat ze een hekel
aan hem had, zodat het minder pijn zou doen als er een bloederig einde aan kwam – zodat
Dit was afschuwelijk egoïstisch. De zoveelste zonde die ze hem nooit zou vergeven.
Zijn moeder keek naar de weerzinwekkende decreten die een lakei van de koningin nog
geen uur geleden had afgeleverd en die nu op haar schrijftafel lagen uitgespreid. ‘Ten
eerste zal ik hier niets van ondertekenen. Ze zal tot na de kroning moeten wachten voor ze
Nadat Jasindra’s kamer in vlammen was opgegaan had Tavin een gok gewaagd en zijn
moeder opgezocht. Uit Rhusana’s paniek had hij kunnen afleiden dat wat ze daar bewaarde
cruciaal was voor haar, en toen iedereen om hem heen zich anders begon te gedragen had
hij een vermoeden van wat het was.
Zijn moeder had nagenoeg bevestigd dat Rhusana geen invloed meer op haar
uitoefende toen ze vrolijk het bevel had gegeven om de pestbakens aan te steken.
Dat deed Draga. Toen sloeg ze haar hand voor haar mond.
‘Het leek erop. Rhusana heeft er verder geen aandacht aan besteed.’ Hij was er best
trots op: elk bevel dat Rhusana hem had gegeven was ondertekend met ‘Jasindra’ en niet
met ‘Jasimir’. Alle decreten waren waardeloos.
Op een na. Hij trok een vel perkament uit zijn mouw, ondertekend met ‘Jasimir’ en
‘Rhusana’ en bezegeld met het koninklijk embleem. ‘Ik heb een voorstel,’ zei hij. ‘En dat zul
Over enkele uren zou Rhusana’s laatste bal beginnen. Hij was er klaar voor, of dat dacht
hij tenminste.
‘De meester-generaal zal je niet achtervolgen. Maar je moet zelf zien te ontsnappen. Fie
en Jasimir zullen hun handen vol hebben.’ Khoda schudde zijn hoofd. ‘Als je de Verbrijzelde
Baai kunt bereiken, geef mijn naam dan aan de veervrouw die bij zonsondergang werkt. Zij
kan iets regelen en je over het water smokkelen. Maar in Sabor zul je na vanavond niet
Hij had alles gedaan wat hij kon, had alles gegeven wat hij kon. Hij had alles opgeofferd.
Bij elke dode god, hij hoopte dat het genoeg zou zijn.
De tanden vroegen niet of ze meer wilde zien, en deze keer vroeg Fie
er zelf ook niet naar.
Ze zat in de tuin met de tanden zo stevig in haar handen geklemd
dat ze zich vaag afvroeg of het misschien zou gaan bloeden.
Tavin had haar al die tijd geholpen. Rhusana ondermijnd. Zijn
leven op het spel gezet. Al die tijd.
Ze had gedacht dat hij het had opgegeven. Ze had gedacht dat hij
niet geloofde dat ze het van Rhusana konden winnen, dat zij niet
genoeg was.
Maar hij had geen moment aan haar getwijfeld.
Ze wilde zingen. Ze wilde luidkeels jammeren. Ze wilde huilen en
lachen en de tuin afbreken. Ze wilde Tavin wurgen en zijn
verdoemde idiotengezicht kussen tot zijn lippen eraf vielen.
Ze moest…
Zich aan het plan houden. Dat zou Khoda tegen haar zeggen. Ze
zou hem beslist van de dichtstbijzijnde klif duwen omdat hij haar,
Tavin en Jasimir dit had aangedaan, maar dat moest even wachten.
Rhusana had Tavin nog nodig. Hij zou doen alsof zijn neus
bloedde en wegvluchten van de koningin zodra hij kon, en… en hij
zou haar opzoeken, en…
De uurklok begon te luiden.
Fie legde de tanden op het bankje en ging met haar handen over
haar gezicht en haar haar tot de storm in haar hoofd bijna was gaan
liggen, zodat ze kon nadenken. Ze had een nieuw gezicht nodig, een
nieuwe japon, een bedaard hart. De Pauwenbegoocheling
veranderde, de lichte groenblauwe stof ging over in de dieprode kleur
van de lantaarnlelies en de illusie van Niemi’s lange vlecht weefde
zich in een vlecht die als een kroon om haar hoofd lag. Toen Fie
overeind kwam en zichzelf in de glaszwarte ruit weerspiegeld zag,
besefte ze dat ze het gezicht droeg van niemand minder dan Ambra.
Ze kon hier alvast uit concluderen, dacht Fie grimmig bij zichzelf,
dat de kunstenaars Ambra’s gezicht nooit goed hadden weergegeven
omdat ze al zo lang dood was.
Ze hoorde het rumoer van Pauwen die dankbaar uit het moeras
van de Toren van Herinneringen vluchtten en glipte weer naar
binnen, waar ze opging in de menigte. Ze schuifelden naar buiten de
zwoele late middag in en klommen de trap op naar de Hal van de
Dageraad. Bij de deuren stonden Havikheksen die de kasten
controleerden. Fie ging in de rij staan voor de heks van Draga’s
werkkamer, die Jasimir had herkend. Draga had gezegd dat zij voor
de deur zou staan zodat Fie zeker binnen kon, en toen de oorlogsheks
Fies pols pakte, zag ze dat haar blik scherper werd.
‘Gaat u maar binnen,’ zei ze, en vervolgens op gedempte toon:
‘Moge het geluk aan uw zijde staan, lady Kraai.’
Het was een klein gebaar, een sprankeltje geloof, en ooit had dat
als een last gevoeld. Nu voelde het als een extra tand in haar
arsenaal.
Fie wierp haar hetzelfde flauwe lachje toe als ze Jasimir had
geschonken en liep de Hal van de Dageraad binnen.
Die zag er helemaal anders uit dan tijdens de zonnewende. De ooit
zo levendig gekleurde muren waren witgekalkt en de rijke
wandtapijten waren vervangen door ragdun zilverkleurig, goud en
wit gaas. De lantaarns in de enorme ijzeren zuilen waren niet
opnieuw aangestoken. In de plaats daarvan waren er
oleanderbloemen in de gaten gestopt, waardoor elk statig
Feniksportret eruitzag alsof het rot en beschimmeld was. Witte
bloemblaadjes vormden een tapijt op de marmeren vloer, het
podium en zelfs de tronen, al hoopte Fie dat Rhusana zo slim was
geweest om daarvoor bloemen te bestellen die minder giftig waren
dan oleanders.
Zelfs de restanten van de gouden zonsopgang achter de tronen
waren doorvlochten met nog meer witte bloemenslingers. Als Fie
haar ogen samenkneep, zag ze er vaag een zwaan in, maar dan wel
een zieke.
De bedienden baanden zich voorzichtig een weg door de bloemen
met dienbladen vol wijn en zoetigheden, maar het waren er
opvallend minder dan tijdens de kroning. Hun mouwen waren
opgestroopt tot boven de elleboog, om armen zonder zondaarsmerk
te laten zien. Ze zagen er allemaal afgepeigerd uit – ze hadden
ongetwijfeld de Hal van de Dageraad ook moeten opknappen,
aangezien niemand anders dat karwei kon doen.
Het was geen geheim dat Mussen liever het paleis uit wilden
vluchten dan afwachten wat hen eerst zou doden: Rhusana of de
pest. Die valstrik kende Fie maar al te goed.
Fie navigeerde tussen de groepjes ongemakkelijke Pauwen, die
onzeker om zich heen keken in hun opzichtige, fleurige kledij die
afstak tegen het kille wit en zwart van de hal. Zelfs de muziek klonk
bedeesd, gedwongen, en de weinige muzikanten stonden op een
kluitje op de benedenverdieping.
Het voelde als toen ze midden in de nacht door de lege gangen van
de koninklijke vleugel had gelopen… te stil, te levenloos. Het voelde
alsof ze door een glinsterend lijk kroop.
Fie kreeg Draga in het vizier. Ze stond bijna vooraan in de hal en
zag er meer dan ooit uit als een tijger die elk moment kon aanvallen.
Gelukkig had de meester-generaal de reputatie dat ze een hekel had
aan feestjes, waardoor haar kenmerkende boze blik niet opviel.
Jasimir had zich nog niet onder de bedienden gemengd. Ze
konden het risico niet lopen dat hij werd weggestuurd met een
opdracht en niet op tijd terug zou zijn. Maar Khoda zigzagde al
tussen de menigte door, zijn begoochelde gezicht voorbeeldig
onderdanig en sereen.
Toen Fie dat zag, kronkelde er zinderende woede langs haar
ruggengraat. Het evenwichtige deel van haar wist dat hij had
gehandeld in haar belang, in Jasimirs belang, in het belang van
Sabor.
De rest van haar wilde hem wurgen.
Nog niet, beval haar Bazenstem. Niet hier.
Fie dwaalde verder rond tot ze ergens bij het uiteinde van de hal
kwam, waar ze een goed zicht had. Het zou net als bij de kroning
zijn: het juiste moment afwachten, een vuurvogel oproepen en een
teken geven dat het Verbond Jasimir verkoos zodra hij zichzelf
bekend had gemaakt.
Ze moest alleen het juiste moment afwachten.
Haar hart dreunde, dreunde, dreunde in haar oren.
Er gingen een paar minuten voorbij. De muzikanten speelden
verder. De zon zakte naar de horizon. De koningin was te laat.
Tavin was nergens te bekennen.
Het ging goed met hem, hield Fie zichzelf voor terwijl ze met haar
vingers over zijn tand ging en voelde dat zijn vonk danste. Tavin was
haar slimme, dappere, dwaze idioot, en hij mocht haar niet verlaten
voordat ze hem dat had kunnen zeggen.
Zijn vonk brandde nog. Ze wist niet wat ze zou doen als die
uitdoofde.
De Pauwen smoesden en fluisterden toen de koningin haar gezicht
niet liet zien. Zelfs Khoda’s kalme masker begon af te schilferen toen
hij lord Urasa een dienblad met taartjes voorhield.
Ineens dreunde er een zwaar geluid door de hal toen twee
bedienden aan weerszijden van de tronen op de bij elkaar passende
uitgeholde mammoetenslagtanden bliezen. Er klonk ontsteld
gemompel in de menigte: de slagtanden kondigden de intrede van
vorsten aan. Ze zouden over een week pas geluid mogen maken.
Rhusana schreed het podium op met alleen haar witte tijger aan
haar zij, die nog steeds aan een riem zat. Op haar hoofd stond een
gouden kroon die Fie bekend voorkwam. Het duurde even voor ze
het zich kon herinneren, maar toen besefte ze dat ze die kroon het
laatst had gezien op Ambra’s schedel.
‘Vrienden,’ riep Rhusana door de hal, haar lach een tikje te vrolijk,
een tikje te scherp. ‘Er is een belangrijke dag aangebroken. Tot mijn
grote eer heeft prins Jasimir mij het leiderschap over Sabor
toevertrouwd. Hij heeft troonsafstand gedaan en we laten jullie niet
langer op jullie vorst wachten. De Fenikspriesters hebben mij
uitgeroepen tot jullie nieuwe…’
‘verrader.’ Draga’s stem donderde door de verblufte hal.
Rhusana staarde haar aan. Eén hand vloog naar het zwarte
borduurwerk op haar lijfje… en viel toen weer neer.
Haar. Ze had haar prachtige japon geborduurd met haar. Fie
moest bijna overgeven. Maar Draga’s haar was met de rest in
vlammen opgegaan in Jasindra’s kamer, en nu pakte de meester-
generaal een speer van een Havik die vlakbij stond en beende naar
het midden van de hal, recht naar de tronen toe. ‘Wat heb je met hem
gedaan?’ vroeg ze dwingend.
Fie greep weer naar Tavins tand. De vonk brandde nog… maar
opeens wist ze niet zeker meer wat dat betekende.
‘Het is een misdaad om je koningin te bedreigen,’ was Rhusana’s
antwoord.
Draga richtte de speer met opzet op haar. ‘Daar zal ik aan denken,
de volgende keer dat ik er een zie. Waar is hij?’
In de hal werd er naar adem gehapt.
‘Je bent duidelijk niet geschikt voor je rang,’ zei Rhusana snel.
‘Hierbij ontsla ik je als meester-generaal en…’
Draga deed een stap naar voren. ‘Je hebt Surimir vermoord. Je
hebt Jasindra vermoord. Je probeerde een bedrieger voor prins
Jasimir te laten doorgaan, om jezelf een schijn van legitimiteit te
geven. Je hebt dit paleis overgeleverd aan de zondaarspest omdat je
alleen gehoorzaamt aan de Heren van de Oleander. Je bent een
lafaard en een verrader en je kunt me geen bevelen geven.’
‘Arresteer haar,’ beval Rhusana de Haviken die tegen de muren
stonden.
Niemand verroerde zich.
‘Dat is een bevel!’ Haar stem schoot de hoogte in en eindigde in
een zachte snik. ‘Ik laat jullie allemaal opknopen voor hoogverraad,
en dan kunnen jullie die ellendige kraaien voeren. Arresteer haar!’
De Haviken wisselden blikken, net zo ongemakkelijk als de
Pauwen die achteruit schuifelden bij het podium vandaan.
Fie voelde het, de heerschappij van Rhusana balanceerde op het
puntje van een zwaard. Dit was niet wat ze hadden gepland. Zo
hoorde het niet te gaan.
Maar ze kon niet langer wachten. Een feniks toveren zou niet
genoeg zijn.
Ze drukte Tavins tand in de ene en de tand van de Uilenklerk in de
andere hand. Deze keer wist ze niet welke herinnering ze moest
oproepen. Toen kwam het Pauwenlied meedansen en veranderde
haar begoocheling weer in iets verschrikkelijks.
Tegen beter weten in hoopte Fie dat Jasimir dit niet zag. Ze begon
zich een weg door de menigte te banen.
Pauwen draaiden zich om, zagen Fies gezicht en strompelden met
een lijkbleek gezicht naar achteren. Bedienden lieten hun dienblad
vallen en besmeurden de witte bloemblaadjes met wijn en
kristalscherven. Zelfs Draga gaapte haar vol openlijke afschuw aan.
De mensenzee week uiteen tot ze Rhusana recht kon aankijken. Ze
wist wat Rhusana zag, wat iedereen zag: de geest van koningin
Jasindra, die op de tronen neerkeek en eruitzag zoals toen Tavin haar
voor het laatst had gezien.
Fie had zich natuurlijk een paar vrijheden veroorloofd. Jasindra’s
ogen stonden in brand, grimmige blauwe plekken in de vorm van
vingers zaten als tralies om haar hals, en haar haar en gewaden
dreven op een onzichtbare stroom.
Fie haalde adem, wees naar Rhusana en met haar zwaarste
Bazenstem riep ze: ‘moordenaar.’
Ze zag het op Rhusana’s gezicht: angst, ja, maar ook woede, en
wanhoop. De Zwanenkoningin wist dat het slechts een begoocheling
was, ze kende de kracht van illusie.
Rhusana wist dat er geen kwaad omen was geweest, dat er geen
geesten waren, geen lady Sakar… er was alleen een wraakzuchtig
Kraaienmeisje met een tas vol tanden.
En zij zou ervoor zorgen dat ze haar kroon kwijtraakte. Sissend
bewoog Rhusana kort met haar hand. De witte tijger rilde en sprong
toen naar Fie.
‘NEE!’ Draga wierp zich voor zijn poten. Fie hoorde een
afschuwelijk gekraak toen Draga de grond raakte en geplet werd
onder het enorme dier. Rood spatte op de witte bloemblaadjes.
Lord Urasa rende naar het podium en brulde: ‘Bescherm de
koningin!’
Er brak weer chaos uit in de zaal. Haviken snelden weg van hun
muur, sommigen dromden om Draga heen, anderen gingen Rhusana
beschermen. De meeste Pauwen haastten zich zonder om te kijken
naar de uitgangen. Als ze al opmerkten dat de geest van Jasindra
opvallend solide was toen ze tegen haar opbotsten, schonken ze er
geen aandacht aan.
Fie liet de begoocheling wegvallen. Het was vreemd om haar eigen
gezicht te dragen, haar tanden te laten zien, maar trucjes hadden nu
geen zin meer.
Een hand sloot zich om Fies elleboog: Khoda. ‘We moeten gaan,’
riep hij.
‘Maar Draga…’ Fie draaide zich om en probeerde door het helse
tumult heen te kijken. Ze hoorde de tijger grauwen, zwaarden
kletteren, gegil en geroep van wachters. Iemand had de arm van de
meester-generaal om de schouders… de oorlogsheks. Haar bebloede
hand lag op Draga’s hoofd. Fie zag roze gaten in het rood en besefte
dat de wonden van de meester-generaal tot op het bot gingen.
‘Ze redt zich wel,’ zei Khoda en hij duwde haar vooruit. ‘We
moeten Jasimir zoeken en ons verschuilen.’
‘We moeten Tavin vinden,’ bitste Fie. ‘Hoe lang dacht je dat het
zou duren voordat ik het ontdekte?’
Khoda trok een gezicht. ‘Eerlijk? Ik hoopte dat het nog een week
zou duren. Ik weet dat je boos op me bent, maar nu moeten we
opletten… hou je vast.’ Hij trok haar mee en ze struikelden door een
zij-ingang de zuidvleugel van de Goddelijke Galerijen binnen.
Jasimir stond met grote ogen op hen te wachten bij een van de
standbeelden. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Het is allemaal mislukt,’ zei Fie, ‘en Tavin stond al de hele tijd aan
onze kant, en Khoda heeft het voor ons verzwegen, maar ik weet vrij
zeker dat Rhusana het zojuist ontdekt heeft.’
‘Wat?’ Jasimirs mond viel open.
Khoda keek nadrukkelijk over zijn schouder naar de stroom
Pauwen die voorbijkwam. ‘Kunnen we dit ergens anders bespreken?’
‘Nee. Het kan hun allemaal geen lor schelen.’ Fie boog voorover en
begon de zoom van haar japon te scheuren. ‘Rhusana heeft Tavin iets
aangedaan. Ik ga hem zoeken.’
‘Waarom… waarom zou je…?’ Jasimir keek Khoda aan alsof die
een dolk had getrokken.
Khoda’s gezicht leek zo ongeveer open te breken, woedend en
schuldig tegelijk. ‘Omdat jullie precies doen waar ik bang voor was!
Alle goden, je wilde hem al redden voordat je wist dat hij met ons
samenwerkte! Maar als je wilt regeren moet je offers brengen. Er
moet altijd iemand de prijs betalen. Rhusana zou de Kraaien ervoor
laten boeten. Ik heb Tavin de mogelijkheid gegeven om hun plaats in
te nemen.’
Fie stond nog steeds repen van haar japon te trekken. De frisse
lucht voelde goed aan haar knieën. ‘Grappig,’ zei ze kil, ‘degenen die
zeggen dat alles zijn prijs heeft hoeven zelf nooit te betalen. Weet je
wat mijn pa zegt?’ Ze scheurde het laatste stuk van haar rok. ‘Hij zegt
dat zelfs Feniksen as nodig hebben om uit op te rijzen. Aye, maar dat
weet je vast wel. Want jij moet er persoonlijk voor zorgen dat zij
nooit zullen branden.’
Ze trok Tavins zwaard met schede en al los en gaf het aan Jasimir.
‘De meester-generaal is gewond en het is een grote chaos in de hal.
Ze hebben je hulp nodig. Ik zal terugkomen met Tavin.’
‘Je mag jezelf niet in gevaar brengen.’ Khoda legde een hand op de
elleboog van de prins…
… en de prins schudde hem van zich af. ‘Dat zal ik zelf wel
uitmaken.’
‘Jasimir, toe.’ De wanhoop in Khoda’s stem was zo duidelijk
hoorbaar dat Fie even van haar stuk was gebracht. Het was geen
plicht, het was geen plan, het kwam niet voort uit uitgebreide
intriges.
Ze vroeg zich af wanneer de Zwarte Zwaan zelf had beseft dat hij
niet alleen vanwege een troon bezorgd was over het welzijn van de
kroonprins.
Misschien had Jasimir het ook gehoord, maar hij had er geen tijd
voor.
‘We kunnen niet gewoon toekijken, dus help ons of verdwijn.’ De
prins stak het zwaard achter zijn sjerp. ‘Moge het geluk aan je zijde
staan, Fie.’
‘Moge het geluk aan je zijde staan,’ echode ze. Toen dook ze het
strijdgewoel weer in en liet zich meedrijven uit de Goddelijke Galerij
terwijl ze eerst een Gierenheksentand en daarna een
Duivenheksentand pakte. Gelukwensen waren leuk en aardig, maar
ze had meer dan wensen nodig.
Tavins tand hield ze in haar vuist geklemd, een houvast waarmee
de Gierentand hem kon opsporen. Eerst naar het noorden, het
westen, dwars door de tuinen…
Fie voelde een scheut van angst.
Het spoor van haar Havik eindigde in de grafkelder.
Hoofdstuk zesentwintig
De ondergaande zon
Later deden er veel verhalen de ronde over de nacht dat het paleis in
vlammen opging.
Sommigen waren uit instortende gebouwen gered, anderen
werden stuiptrekkend van de pest onder de amberpeulen gelegd.
Sommigen beweerden dat ze aan de zijde van de meester-generaal
hadden gevochten, terwijl anderen iets mompelden en wegkeken als
men hun vroeg waar zij hadden gestaan in de Hal van de Dageraad.
Eén ding kwam in elk verhaal terug: hoe het vuur begonnen was.
Er waren kleinere vuurtjes in de tuin beginnen te smeulen,
achtergelaten door een prins, een bastaard, een Kraai en een koning
die zich een weg over het paleisterrein hadden gebaand, maar die
waren vrijwel onmiddellijk weer gedoofd.
Het echte vuur laaide op toen de Put van de Gratie ontplofte. Of
bezweek. Of in de catacomben eronder stortte. Daar haperde het
verhaal, maar elke overlevende had hetzelfde gezien: een vuurzee en
een vloedgolf die brandden met alle licht en kleur van de wereld en
over het paleis raasden. De huidghats smolten weg, gingen in rook
op. Iedereen die in de vuurzee terechtkwam hoorde iets anders: het
lievelingslied van hun moeder, de afscheidswoorden van een
geliefde, de grap van een vriend, de eed van een broeder.
Toen de vloedgolf voorbij was, bleef het vuur in zijn kielzog achter.
Het liet degenen binnen de paleismuren ongedeerd en deed zich in
plaats daarvan tegoed aan de botten van een koninkrijk. Elk door de
pest uitgeholde en verrotte gebouw, elk restje goud, elke tempel voor
een dode koning, elk paviljoen en elke torenspits.
En in de tuinen hesen de zondaars die zaten te wachten op genade
zichzelf overeind, verwonderd dat het zondaarsmerk was
weggeschuurd, de pest verdreven uit hun botten. Even later zouden
ze ontdekken dat ze daar een prijs voor moesten betalen.
In de komende jaren zouden ze ontdekken dat de wereld waarin ze
die prijs moesten betalen vriendelijker was geworden.
Fie werd wakker in het puin, met haar armen nog steeds om Tavin
heen. Er was geen spoor van het zondaarsmerk op hem te bekennen.
Zijn borst ging zonder haperen op en neer.
Het was haar gelukt.
Ze had het geboorterecht van de Kraaien gevonden. Ze had haar
eigen graf gevonden. Ze had hem teruggeëist van de pest.
Ze wilde hem nog niet wakker maken. Ze wilde even rustig op
adem komen, ze wilde de schoonheid van dit moment koesteren.
Maar metalen klauwen groeven zich in haar hoofdhuid en
sleurden haar overeind. Geschrokken slaakte Fie een gil.
‘Klein, vuil heksenkreng,’ siste Rhusana.
Fie zag de brandende, ingestorte ruïne van de koninklijke vleugel.
De veranda was omvergekanteld en hoewel Rhusana de val had
overleefd, was ze zwaarder getroffen dan toen ze door een escorte
van ghasts uit de Hal van de Dageraad was weggevoerd. Ze was op
handen en knieën weggekropen, haar gestolen kroon was verdwenen,
haar haar piekte wild uit de zes vlechten. Er dwarrelden veren van
haar japon als uit een gescheurd hoofdkussen, met rode vlekken van
de krassen en schrammen van de ontploffing.
Ze hield Fies haar vast maar sloot de klauwen van haar andere
hand om Fies keel en duwde hen allebei op hun knieën.
‘Volgens mij wil je dood,’ fleemde Rhusana met ontblote tanden
en ze trok zo hard aan Fies haar dat die er tranen van in haar ogen
kreeg. ‘Er zijn al meer dan genoeg bottendieven in de wereld, vind je
niet?’
Fie keek haar indringend aan. Toen barstte ze in lachen uit.
Ze duwde haar hand in Rhusana’s gezicht. De koningin slaakte een
ontstelde, plompe gil en probeerde Fie van zich af te schudden. In
plaats daarvan graaide Fie naar een dikke, rafelige vlecht en sloeg het
hoofd van de Zwanenkoningin tegen het puin.
Er viel een bloederige tand uit Rhusana’s mond.
Fie pakte hem op. De koningin verstijfde; ze had haar botten niet
langer zelf onder controle.
Pa had haar verteld dat alles anders was op zijn eigen graf. Van de
Put was niet veel meer over dan een hoop verbrijzelde steen en
glaszwart, maar hij was nog steeds van haar.
‘Ik ben de Botteneter,’ zei ze. ‘En je bent in mijn huis.’
Ze ontdekte de geboorterechtvonk in Rhusana’s botten en sloeg de
herinneringen weg als vliegen. Ze wist al hoe de koningin was
geworden wie ze was en ze had geen behoefte om zich erin onder te
dompelen.
Ze zag onzichtbare koorden als haar, en elk koord toverde een
gezicht, een naam, een verlangen tevoorschijn: haar bedienden, die
zich bijzonder wilden voelen tussen de Mussen. Haar persoonlijke
lijfwachten, die zich wilden bewijzen. Haar Pauwen, die wilden
geloven dat ze mee konden profiteren van haar rijkdom.
Fie maakte elk koord een voor een kapot.
‘Nee,’ zei Rhusana toen de Pauwen waren bevrijd. ‘Stop,’ zei ze
toen haar verbinding met de bedienden was verbroken.
Fie vond een koord dat naar Rhusomir leidde. Hij wilde dat ze van
hem hield, en dat liet ze zo.
‘Alsjeblieft,’ zei Rhusana.
Maar dankzij haar eigen Zwanengeboorterecht wist Fie dat ze
alleen wilde vermijden dat ze moest boeten voor haar daden.
Ze verbrak de macht die de koningin over haar zoon had.
Toen vond ze wat ze had gezocht en de witte tijger baande zich
door het puin een weg naar hen toe. Rhusana’s band hield hem
steviger vast dan om het even welke riem. Ze voelde het verlangen in
zijn buik.
Hij was een dier. Hij wilde bloed. En de koningin had niet langer
het bevel over zijn tanden.
Fie trok een haar uit Rhusana’s hoofd en deed een stap naar
achteren en nog een, terwijl de tand van de koningin nazinderde in
haar vuist. ‘Ik denk dat je wilt blijven zitten,’ zei ze tegen haar.
En toen bevrijdde ze de tijger.
Een trillende hand wreef over haar rug. Ze draaide zich om en zag
Tavin wankelend rechtop staan.
‘We gaan,’ zei ze, en ze sloeg zijn arm opnieuw om haar schouders.
Het geschreeuw van de koningin achtervolgde hen over het puin
en verstomde misschien sneller dan zou moeten. Tavin keek slechts
één keer om, kromp in elkaar en schudde zijn hoofd.
‘Dat is voorbij,’ was het enige wat hij zei.
Half glijdend, half struikelend bewogen ze zich voort over de
brokstukken naar de stevige ondergrond van de tuinen en Fie
ontdekte dat haar knieën het net op dat moment wilden begeven. Ze
viel voorover en sleurde Tavin met zich mee, en het groene gras
voelde koel tegen haar wang, het paleis om hen heen stond in
lichterlaaie, ze hoorde verwarde en blije kreten achter de
verschroeide heggen, en ze leefden nog en het was genoeg.
Tavin raakte een fikse, prikkende schram op haar gezicht aan. ‘Dat
zal ik even genezen,’ mompelde hij en hij fronste zijn wenkbrauwen
toen er niets gebeurde. ‘Wat… waarom…?’
Fie grijnsde naar hem en hoopte dat het de laatste keer zou zijn
dat de nacht tranen in haar ogen zag.
Ze zocht een Haviktand en drukte die in zijn handpalm, sloot haar
hand om de zijne terwijl de vonk wakker werd… niet door haar
aanraking, maar door de zijne.
Fie trok hem naar zich toe en fluisterde: ‘Welkom op onze wegen.’
Hoofdstuk dertig
As om uit op te rijzen
D e zon kwam op, ging onder en kwam weer op, deze keer boven
de restanten van een paleis.
De eerste zonnestralen vonden Fie bij de lantaarnlelies. De
afgelopen anderhalve dag was afmattend geweest. Na de instorting
van de Put van de Gratie waren zij en Tavin naar de tuinen gedragen,
samen met de rest van de gloednieuwe Kraaien. De volgende dag
hadden ze hun handen vol aan doden zoeken, overlevenden
verzorgen en verbranden wat er moest verbrand worden.
’s Avonds hadden zij en Tavin tijd gemaakt voor elkaar en zich
teruggetrokken bij de waterval en de vijver waar de lantaarnlelies
nog steeds ronddreven, onaangetast door de pest. Ze zeiden wat ze
moesten zeggen, en spraken zonder woorden toen die tekortschoten.
Maar ze stonden samen met de eerste zonnestralen op, want
Kraaien komen als ze geroepen worden.
Jasimir had hen ontboden naar wat er was overgebleven van het
Dageraadpaviljoen. Vroeger was het een prachtig gebouw geweest
met lichtblauw brandschilderwerk, lavendelblauwe tegels en gouden
opsmuk. Nu was het een cirkel van verkoolde zuilen en verschroeide
marmeren bankjes. Daar zat hij op hen te wachten, met Pootje
majestueus op de bank naast hem.
Samen met tien anderen. Fie zag Viimo giechelen om Barf, die
haar probeerde over te halen om haar buikje te aaien. Khoda streelde
afwezig over de rug van Mango (of Jasifur – Fie wist niet hoe die
discussie was afgelopen.) Draga zat geen kat te aaien, maar vergeleek
haar ooglapje en armsteun met de fijntjes uitgesneden ebbenhouten
hand van de nieuwe lady Dengor, die de titel van haar broer wel had
geërfd, maar zijn gedrag gelukkig niet. Yula was in gesprek met een
bejaarde Duivenman in een gewaad met grijze strepen, en hoewel Fie
de Witte Duif in fijn bewerkt zilver, de Meeuwenkapitein, de
Kraanvogelmagistraat en de Uilengeleerde niet herkende, wist ze dat
Jasimir hen zorgvuldig had uitgekozen.
Jasimirs vermoeide gezicht lichtte op toen zij en Tavin
aankwamen. Er glom een gouden diadeem in zijn haar, ongetwijfeld
op aandringen van Draga, want verder zag hij eruit als een
doodgewone Mus, nog steeds in het eenvoudige linnen bediende-
uniform. Het viel Fie op dat de sjerp met gouddraad ontbrak.
‘Daar zijn jullie,’ zei Jasimir, hard genoeg om de aandacht van de
rest van het paviljoen te trekken. ‘Laten we beginnen. Er is een hoop
te doen.’
Hij wees naar de bank naast hem. Tavin en Fie keken elkaar aan
en gingen toen naast de laatste prins van Sabor zitten. Fie bedacht
dat ze nu minstens zo belangrijk waren als de kat aan zijn andere
zijde.
Vanuit haar ooghoek zag Fie dat Yula een mand met zoete
broodjes rondgaf. Hoe ze die uit de ravage van het paleis had weten
op te diepen was Fie een raadsel.
Jasimir schraapte zijn keel. ‘Eerst moeten we het over de pest
hebben. Fie, wat gebeurt er nu?’
Ze keek hem verbaasd aan: ze had net een half broodje in haar
mond gepropt. Viimo schaterde het uit.
‘Neem je tijd,’ zei Jasimir, die zijn best deed om zijn gezicht in de
plooi te houden.
Fie slikte en duwde de mand met broodjes zijn kant op. ‘Dus. Het
zit zo. Wij Kraaien hadden altijd al een geboorterecht, maar we
hebben het niet echt ten volle kunnen benutten. Het is genade, aye?
Dat is ons geboorterecht. We zijn bestand tegen de zondaarspest,
zoals jullie bestand zijn tegen vuur. Maar het gaat niet alleen om
genade voor ons. Of niet echt.’ Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘We
kunnen de pest niet genezen, het is geen loopneus of zo. Maar als we
denken dat een zondaar het waard is om gered te worden… kunnen
we die verwelkomen als een van ons. Daarvoor hebben we een bot uit
elke kaste nodig, genoeg Kraaien om die vast te houden en een baas
om het lied op te roepen.’
‘Dan wordt de zondaar een Kraai en sluit zich aan bij hun troep,’
voegde Tavin eraan toe. ‘Zoals ik.’
In Draga’s ogen was een zweem van verdriet en opluchting te zien.
‘Aye.’ Fie knikte. ‘Twaalf Kraaien moeten dus geloven dat je het
waard bent om gered te worden en een van ons te worden. En daarna
loop je mee met ons op onze wegen.’ Ze vlocht haar vingers door die
van Tavin. ‘Ik ben de bazen die hier zijn aan het leren hoe het moet,
en zij zullen het doorgeven aan elke baas in Sabor.’
Draga ging rechtop zitten. ‘Het bevel voor soldaten om de Kraaien
te helpen is nog steeds van kracht. Uiteraard zullen mensen de
Kraaien anders gaan behandelen, aangezien zelfs het leven van de
grootste schurken in Sabor ervan af zal hangen. Maar de Heren van
de Oleander zijn niet samen met Rhusana ten onder gegaan, en ik
weet zeker dat er zelfs nu nog scheidsrechters zijn die weigeren
bakens aan te steken, dus dat bevel blijft van kracht tot de wegen
veilig zijn voor de Kraaien.’ Ze glimlachte schuin. ‘We zullen zien hoe
lang dat duurt.’
‘Hoe zit het met de voorraad Fenikstanden?’ vroeg de Kraanvogel-
magistraat. ‘Ik wil niet tactloos zijn, maar de kans is groot dat die
zal… slinken.’
‘De Put van de Gratie is een godengraf,’ antwoordde Fie.
‘Technisch gezien mijn graf. Het is de rustplaats van de Botteneter,
de god van de wedergeboorte, en telkens als ik er in de buurt kwam
werden de tanden die ik had opgebrand weer zo goed als nieuw. Dat
gebeurde alleen bij mij. Dus twee keer per jaar, bij de zonnewendes,
zal ik alle bazen in Dumosa samenroepen om hun tandenvoorraad op
te laden.’
‘En ik zal de Feniksen niet laten uitsterven.’ Jasimir schudde zijn
hoofd. ‘In het verleden mochten Fenikspriesters geen kinderen
krijgen om de troonopvolging overzichtelijk te houden. Huwelijk en
adoptie binnen de kaste mochten voorheen ook alleen als iemand
toetrad tot de directe koninklijke familie. Die twee regels schaf ik af.’
‘Maar de troonopvolging…’ begon lady Dengor.
‘Ja, dat is mijn volgende punt.’ Jasimir sloeg zijn handen voor zich
in elkaar. Hij zag er zenuwachtig uit. Hij zag er onvermurwbaar uit.
‘Het is een feit dat wij Rhusana hebben gemaakt. Mijn vader heeft
haar gemaakt, zijn vader heeft haar gemaakt en Ambra heeft haar
gemaakt. We hebben een natie gecreëerd waarin je alleen veilig en
gelukkig kon worden door je te wentelen in geld en macht en vuur,
en dat kon je alleen bereiken door iedereen te vertrappen die je
minderwaardig achtte. We hebben een samenleving gecreëerd
waarin de vorsten de ellende van hun volk konden negeren omdat
het een ongemak voor hen was, en degenen die hun positie
gebruikten om zich ertegen uit te spreken hebben we gestraft.’
Lady Dengor streek met een vinger over haar ebbenhouten
knokkels.
Jasimir ging verder. ‘Nu heeft het Verbond zich ertegen
uitgesproken. De pest in het paleis is begonnen met mijn vader, en
daar eindigt hij ook.’ Hij haalde een stukje perkament uit zijn zak en
vouwde het open. Er stond al een handtekening en een zegel op.
‘Vandaag beveel ik jullie allemaal om terug te keren naar je kasten en
drie mensen te kiezen die precies weten wat jullie problemen en
jullie krachten zijn. Hoe je hen kiest, laat ik aan jullie en je mensen
over. Ik zal hetzelfde doen.’
Naast Fie ademde Tavin scherp in.
Jasimir kwam overeind. Het perkament in zijn handen trilde. ‘Met
dit decreet sta ik mijn recht op de Saborische troon af ten gunste van
een raad van regenten. Over iets minder dan een jaar wordt het van
kracht, bij de volgende zomerzonnewende. Ik zal alleen lang genoeg
regeren om de raad samen te stellen en de grenzen van het gezag en
de regels voor het bestuur te bepalen. Jullie hebben vast een heleboel
vragen en sommigen van jullie vinden het misschien een laffe
oplossing. Maar ik ben bang dat het al ondertekend is. Wat de vragen
betreft…’ Hij glimlachte. ‘We hebben een jaar. Geen tijd te verliezen.’
Het ochtendlicht viel op de dunne gouden kroon in zijn haar. Heel
even had Fie kunnen zweren dat er vlammen uit kwamen.