2a G Sokrates Onderzoekt de Atheners Antwoorden

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 3

De persoon Sokrates

2. SOKRATES ONDERZOEKT DE ATHENERS (Plato, Apologie 20d6-23c1)

a. De vraag van Chairefon (20e6-21a9)

1. Om de jury ervan te overtuigen dat Chairefon betrouwbaar is.


2. γὰρ verklaart de woorden μὴ θορυβεῖτε, immers Sokrates denkt dat de jury bij het horen van de vraag
van Chairefon, zal protesteren.
3. ἐτόλμησε (8).
4. Dat Chairefon naar Delfi was gegaan en de vraag aan de Pythia had gesteld en het antwoord dat de
Pythia had gegeven.

b. De reactie van Sokrates (21b1-21b8)

1. De praatjes die met name de oude aanklagers hadden verspreid.


2. Hij maakt dit duidelijk doordat hij laat zien dat hij zich afvraagt wat nu eigenlijk de bedoeling is
geweest van de god met zijn antwoord.
3. De god kan niet liegen.
4. Hij gaat onderzoeken wat het orakel bedoelt, maar dit houdt ook in dat hij toch niet zonder meer
aanneemt dat het klopt. Vandaar ‘met grote aarzeling’.

c. De proef op de som (21b9-21e1)

1. Bij mensen die een wijze indruk maken kun je de wijste mensen verwachten.
2. Die ervaring wordt in het vervolg beschreven. De man meent wijs te zijn terwijl hij dat niet was.
3. Omdat Sokrates wil laten zien dat de politieke leiders in het algemeen dezelfde houding hebben als deze
man: ze denken wijs te zijn, maar zijn dat niet. Sokrates heeft geen hoge pet op van de politieke leiders
van de democratie.
4. δοκεῖν μὲν εἶναι σοφός - εἶναι δ’ οὔ
5. Waarschijnlijk waren degenen die bij dit gesprek aanwezig waren ervan overtuigd dat de man wel wijs
was of betrokken ze de kritiek van Sokrates op zichzelf.
6. Omdat Sokrates van zichzelf weet dat hij niets weet, terwijl de man wel meende iets te weten, terwijl hij
niets weet.
7. Dat sluit Sokrates niet uit; vergelijk de woorden: κινδυνεύει t/m εἰδέναι (15-16).
8. Die ἄλλον uit regel 21.
9. Waarschijnlijk de aanwezigen bij het gesprek waarin Sokrates die ander heeft laten zien dat hij niets
weet.

d. Het onderzoek wordt voortgezet (21e2-22a8)

1. De uitspraak van de god was voor hem het belangrijkste. Ondanks het feit dat hij zich gehaat maakte
wilde hij weten wat de god bedoelde.
2. -
3. Zij schoten tekort op het punt van inzicht: ze dachten wijs te zijn maar waren dat in werkelijkheid niet.
4. a. Blijkbaar was het de bedoeling van de god dat hij een onderzoek instelde naar de wijsheid van de
mensen die pretendeerden wijs te zijn.
b. εἴπερ που t/m μαντεῖον (c, 2).
c. ἵνα μοι t/m γένοιτο (d, 14-15).
5. Het inzicht dat men in bepaalde zaken wel wijsheid bezit, maar in andere niet. Het feit dat men in
bepaalde zaken bekwaam is betekent nog niet dat men bekwaam is in andere zaken.
6. Zijn zoektocht is zwaar omdat hij de mensen confronteert met hun domheid en hij zich daardoor gehaat
maakt.

e. Sokrates ondervraagt de dichters (22a8-22c8)

1. Tot de οἱ μάλιστα εὐδοκιμοῦντες.


2. Dichters waren tegelijk opvoeders. De Grieken beschouwden de gedichten als bronnen voor goed
gedrag en wijsheden.
3. a. Ze schrijven hun gedichten niet op basis van σοφία; ze weten niets van wat ze zeggen. Verder
pretendeerden ze wijs te zijn op andere gebieden.
b. Niet expliciet. Bovendien zegt hij dat de dichters mooie dingen zeggen. Toch laat hij zien dat
datgene wat de dichters in hun gedichten zeggen, niet gebaseerd is op σοφία. Dus indirect oefent hij wel
kritiek uit op hun werken.
4. Het inzicht dat hij niets wist.
5. Hij zegt dat de dichters wel bekwaam zijn, maar dat deze niet is gebaseerd op σοφία, maar op een
natuurlijke aanleg of een vorm van bezieling. Toch lijkt hij beide groepen (dichters en politieke leiders)
hetzelfde verwijt te maken: ze hebben geen echte kennis van de dingen waarover zij spreken en hun
pretentie in het algemeen wijs te zijn, is misplaatst.

f. Sokrates ondervraagt de handwerkslieden (22c9-22e6)

1. Tot de groep van de δοκοῦντες φαυλότεροι (d, 11).


2. ‘Een onderzoek van deze groep zou het orakel gelijk geven.’
3. πολλὰ καὶ καλὰ ἐπισταμένους (3-4).
4. a. Het besturen van de staat.
b. Op het functioneren van het democratische bestel in Athene.
5. σοφία: bekwaamheid in een bepaald vak.
ἀμαθία: de pretentie zeer wijs te zijn in andere zaken op grond van een bekwaamheid in een specifiek
vak.
6. De σοφία en ἀμαθία.
7. Het weten dat hij niets weet.

g. De conclusies en de gevolgen van het onderzoek (22e7-23c1)

1. πολλαὶ ἀπέχθειαι (2), de vijandigheden.


2. a. Zijn onderzoek waarbij hij wilde achterhalen of anderen wel zo wijs waren als ze pretendeerden.
b. Sokrates gaat er alleen mee akkoord als men met ‘wijs’ bedoelt dat hij weet dat hij niets weet.
3. Het orakel betreft niet zozeer Sokrates, maar iedereen die, net als Sokrates, inziet dat hij niets waard is
ten opzichte van de wijsheid. Sokrates was alleen als voorbeeld genoemd, omdat hij inziet dat zijn
kennis eigenlijk gelijk is aan ‘onwetendheid’.
4. Omdat de boodschap nu gericht is aan de hele mensheid.
5. Op te sporen welke mensen menen wijs te zijn en hun wijsheid toetsen of deze werkelijk iets voorstelt
en geen schijnwijsheid is.
6. Dat de god dit wil: κατὰ τὸν θεόν (17) en τῷ θεῷ βοηθῶν (19).
7. Dat hij geen tijd heeft gehad om deel te nemen aan het democratisch bestel van de stad en in grote
armoede leeft.

1. XENOFON VERDEDIGT SOKRATES

1. Sokrates bracht offers en maakte gebruik van waarzeggerij. Sokrates geloofde dat de goden tekens
gaven aan de mensen en had vertrouwen in de goden. Hij gaf zijn vrienden het advies om zich in
bepaalde gevallen tot het orakel te wenden.
2. De goden houden bepaalde belangrijke dingen die men als mens niet kon weten voor de mens
verborgen. Daarover mag men de goden raadplegen. Maar met zaken die we zelf beheersen of kunnen
leren, moeten we de goden niet lastig vallen.
3. Niemand heeft Sokrates ooit iets goddeloos of in strijd met de godsdienst zien doen of horen zeggen.
4. Natuurfilosofen zochten naar andere oorzaken voor de verschijnselen dan zoals de godsdienst ze
verklaarde, namelijk als het gevolg van het handelen van de goden. Natuurfilosofen werden vaak
verbonden met een atheïstische levenshouding. En dat wil Xenofon in het geval van Sokrates juist
bestrijden.
5. Dat zij niets aan hun kennis zouden hebben. Ook al weten ze de ware oorzaak van regen, ze kunnen de
regen niet veroorzaken.
6. a. Sokrates was op zoek naar definities van (ethische) begrippen (het godsdienstige, mooie, lelijke,
rechtvaardige etc.).
b. Sokrates geloofde dat mensen door deze kennis beter zouden worden.
7. Dat Sokrates zich hield aan het principe van rechtvaardigheid, en niet meeging met de waan van de dag.
Hij maakte zich door deze houding niet populair bij het volk.
8. Hij was zelf bij uitstek een deugdzaam man. Door zijn gedrag kan hij alleen maar anderen hebben
aangespoord ook naar deugd te streven.
9. Hij wilde zijn onafhankelijkheid bewaren.
10. Sokrates zou er bezwaar tegen hebben gehad dat de bestuurders door loting werden gekozen en niet op
grond van hun bekwaamheid.
11. Om opportunistische redenen: ze dachten dat ze er hun voordeel mee konden doen voor hun politieke
carrière. Ze beoogden niet net als Sokrates een deugdzaam man te worden.

2. SOKRATES’ OPVATTING OVER DE DOOD (Plato, Apologie 39e1-42a5)

1. Sokrates omschrijft het daimonion als een stem die afkomstig is van een godheid; deze profetische stem
verzet zich blijkbaar als Sokrates een vergissing of fout begaat. Hij doet dit ook als het gaat om heel
onbeduidende dingen. De stem wil voorkomen dat Sokrates iets fout doet wat voor hem nadelig is.

2. - Normaal laat het daimonion van zich horen als Sokrates iets verkeerds doet.
- Het daimonion is niet verschenen toen Sokrates naar de rechtbank ging en ook niet tijdens zijn
verdedigingsrede.
- Dus datgene wat hem nu is overkomen (veroordeling tot de dood) moet wel iets goeds zijn.
3. Bij de tweede mogelijkheid blijft de ziel voortbestaan in de Hades, in het eerste geval is dat niet zo,
omdat de dood gelijk is aan niets-zijn. Dus de ziel is dan niet actief.
4. Sokrates gaat ervan uit dat hij het onderzoek dat hij in Athene heeft uitgevoerd onder de Atheense
burgers, kan voortzetten in de Onderwereld. Dus Sokrates behoudt na de dood vermogens die hij als
levende bezit en ook een bepaalde belangstelling.
5. Als we een droomloze slaap vergelijken met andere nachten waarin we wel dromen hebben gehad en
met onze dagen.
6. Hij is bij uitstek degene die op zeer aangename wijze zijn dagen doorbrengt. Het onderstreept hoe
aangenaam een droomloze nacht voor de mens kan zijn.
7. a. Het zijn dichters/zangers.
b. Dichters golden als wijze mensen. Ze waren bezield door de Muzen.
8. Omdat hij vindt dat hij ook tot deze groep hoort: ze zijn van een onrechtvaardig oordeel slachtoffer
geworden, zoals hij.
9. Dat de godheid alwetend is, in tegenstelling tot de mens.

You might also like