Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 12

Algemene Economie II:

Definities van kernbegrippen

Van de kernbegrippen met een sterretje (*) moet je de definities studeren


voor vraag 1 van het schriftelijke examen. Je vindt de verklarende woordenlijst
(glossary) in het Engels achteraan in Mankiw and Taylor (2014, pp. 805–813).
De vertalingen zijn gebaseerd op Mankiw (2004, pp. 621–627). Waar dat nuttig
is, vermeldt de lijst ook de Engelse term.

Hoofdstuk 1

* micro-economie de wetenschap die bestudeert hoe huis-


houdens en bedrijven besluiten ne-
men en op welke manier zij elkaar
beı̈nvloeden via de diverse markten
* macro-economie de wetenschap die de verschijnselen be-
studeert die de economie in zijn geheel
betreffen, zoals inflatie, werkloosheid en
economische groei
* economische groei de toename van de hoeveelheid gepro-
duceerde goederen en diensten in een
economie over een bepaalde tijdsperi-
ode
* productiviteit de hoeveelheid producten en diensten
die een arbeider per uur kan produce-
ren

Hoofdstuk 2

* endogene variabele een variabele waarvan de waarde be-


paald is binnen het model
* exogene variabele een variabele waarvan de waarde be-
paald is buiten het model
* positieve uitspraken beweringen die pogen om de wereld te
beschrijven zoals hij is
* normatieve uitspraken beweringen die pogen om voor te schrij-
ven hoe de wereld zou moeten zijn

1
Hoofdstuk 20

* bruto binnenlands pro- de marktwaarde van alle eindproduc-


duct (bbp) ten en –diensten die binnen een vast-
gestelde periode in een land zijn gepro-
duceerd
* consumptie de uitgaven van huishoudens aan goe-
deren en diensten, met uitzondering van
de aankoop van een nieuwe woonvoor-
ziening
* investeringen uitgaven die worden gedaan aan ka-
pitaalproductiegoederen, voorraden en
bouwwerken, met inbegrip van de uit-
gaven die door de huishoudens worden
gedaan aan nieuwe woonvoorzieningen
* overheidsaankopen uitgaven die door de lokale, regionale en
nationale overheid worden gedaan om
goederen en diensten aan te kopen
* overdracht (transfer pay- een betaling waartegenover geen uitwis-
ment) seling van een goed of dienst staat
uitvoer (exports) de aankopen door buitenlanders van in
het binnenland geproduceerde goederen
en diensten
invoer (imports) de aankopen door ingezetenen van een
land van in het buitenland geprodu-
ceerde goederen en diensten
* netto-uitvoer de uitvoer van een land min de invoer;
wordt ook de handelsbalans genoemd
bbp per hoofd (GDP per het bruto binnenlands product gedeeld
capita) door de bevolking; een maatstaf voor
het nationale inkomen per persoon
* nominaal bbp de productie van goederen en diensten
gewaardeerd tegen de lopende prijzen
(marktprijzen)
* reëel bbp de productie van goederen en diensten
gewaardeerd tegen vaste (of constante)
prijzen
* bbp-deflator een maatstaf voor het prijspeil, bere-
kend als de verhouding tussen het no-
minale bbp en het reële bbp, maal 100

Hoofdstuk 21

* consumentenprijsindex een maatstaf voor het prijspeil, bere-


(CPI) kend op basis van de totale kost van de
van goederen en diensten die door een
doorsneeconsument worden gekocht

2
* inflatiepercentage de procentuele verandering van de prijs-
index in vergelijking met de vorige pe-
riode
producentenprijsindex een maatstaf van de kost van een korf
goederen en diensten die de onderne-
mingen kopen
* indexering de automatische correctie (door een wet
of een contract) van een bedrag voor de
gevolgen van inflatie
* nominale rentevoet de rentevoet zoals hij doorgaans wordt
gerapporteerd, en die niet is corrigeerd
voor de gevolgen van inflatie
* reële rentevoet de rentevoet die is aangepast aan de in-
flatiegevolgen

Hoofdstuk 22

* fysiek kapitaal de voorraad van machines en bouwwer-


ken die worden gebruikt om goederen
en diensten te produceren
* menselijk kapitaal de kennis en vaardigheden die arbeids-
krachten verkrijgen door opleiding en
ervaring
* natuurlijke hulpbronnen de middelen die worden aangeleverd
door de natuur (zoals land, rivieren en
delfstoffen) en die worden gebruikt in
de productie van goederen en diensten
technologische kennis de mate waarin de maatschappij be-
grijpt hoe zij op de beste manier goe-
deren en diensten kan produceren
afnemend marginaal de eigenschap waarbij het marginaal
product product van een input afneemt als de
inputhoeveelheid toeneemt
* inhaaleffect de eigenschap dat landen die vertrek-
(catch-up effect) ken met laag inkomen de neiging heb-
ben om sneller te groeien dan landen
die vertrekken met een hoog inkomen.

Hoofdstuk 23

* beroepsbevolking het totale aantal arbeidskrachten; om-


(labor force) vat de werkenden en de werklozen
* participatiegraad van de het percentage van de volwassen bevol-
beroepsbevolking king dat deel uitmaakt van de beroeps-
bevolking
* werkloosheidspercentage het percentage van de beroepsbevolking
(unemployment rate) dat werkloos is

3
* natuurlijk werkloos-
het normale werkloosheidspercentage
heidspercentage (natural waar het werkloosheidspercentage om-
rate of unemployment) heen schommelt
* conjuncturele werkloos- met hoeveel de werkloosheid afwijkt
heid (cyclical unemploy- van het natuurlijke werkloosheidsper-
ment) centage
* frictiewerkloosheid werkloosheid die ontstaat doordat ar-
(frictional unemployment)beidskrachten tijd nodig hebben om een
baan te zoeken die het beste aansluit bij
hun voorkeur en vaardigheden
* structurele werkloosheid werkloosheid die ontstaat doordat het
aantal beschikbare banen in een be-
paalde arbeidsmarkt niet voldoende is
voor iedereen die een baan wil
werkloosheidsverzekering een overheidsprogramma dat het inko-
men van de arbeidskrachten gedeeltelijk
beschermt als zij werkloos worden
werk zoeken (job search) het process waardoor arbeidskrachten
de juiste baan vinden die past bij hun
voorkeur en vaardigheden
vakbond (union) een arbeidersverbond dat onderhandelt
met de werkgevers over salarissen en ar-
beidsomstandigheden
* collectief onderhandelen het proces waarbij vakbonden en be-
(collective bargaining) drijven overeenstemming bereiken over
de arbeidsvoorwaarden
* efficiëntielonen lonen die door bedrijven boven het
(efficiency wages) evenwichtsloon worden betaald om de
arbeidsproductiviteit te vergroten

Hoofdstuk 24

* financieel systeem het geheel van instellingen in een econo-


mie die de spaartegoeden van een per-
soon koppelen aan de investeringsbe-
hoefte van een ander persoon.
* financiële markten financiële instellingen door middel
waarvan spaarders op directe wijze
fondsen ter beschikking stellen aan ont-
leners.
* financiële bemiddelaars instellingen door middel waarvan spaar-
(financial intermediaries) ders op indirecte wijze fondsen ter be-
schikking stellen aan ontleners.
* beleggingsfonds een instelling die deelbewijzen aan het
(investment fund ) publiek verkoopt en de opbrengsten ge-
bruikt om een portefeuille van aandelen
en obligaties te kopen
* obligatie (bond ) een certificaat waarop een financiële
schuldverklaring staat

4
* aandeel (share) een vordering op een gedeelte van het
eigendomsrecht van een bedrijf
* particuliere sparen (pri- wat huishoudens overhouden van hun
vate saving) inkomen nadat zij de uitgaven voor be-
lastingen en consumptie hebben gedaan
* overheidssparen wat overblijft van de belastingopbreng-
(public saving) sten van de overheid nadat zij al haar
uitgaven heeft gedaan
* nationale sparen (natio- de som van het particuliere sparen en
nal saving) het overheidssparen; is gelijk aan het
totale inkomen in een economie vermin-
derd met de consumptiebestedingen en
de overheidsaankopen van goederen en
diensten
* begrotingsoverschot met hoeveel de opbrengsten van de
(budget surplus) overheid hoger zijn dan de uitgaven
* begrotingstekort met hoeveel de opbrengsten van de
(budget deficit) overheid lager zijn dan de uitgaven
* markt voor leenfondsen de markt waarop wie wil sparen fondsen
(market for loanable funds) aanbiedt en wie wil lenen om te inves-
teren fondsen vraagt
crowding out (of verdrin- een afname van de investeringen door-
ging) dat de overheid fondsen ontleent (zie
ook: crowding-out-effect, hoofdstuk 33)

5
Hoofdstuk 25

* financiën het domein van de economie dat be-


studeert hoe mensen beslissingen ne-
men over de toewijzing van hulpmidde-
len over de tijd en hoe ze omgaan met
risico
* contante (of actuele) hoeveel geld je vandaag nodig hebt
waarde (present value) om—tegen de gangbare rentevoet—een
gegeven toekomstig bedrag te bekomen
* toekomstige waarde (fu- hoeveel geld je bekomt in de toekomst
ture value) vertrekkend van een bepaald bedrag
vandaag, gegeven de gangbare rente-
voet
* samenstellen the accumulatie van een geldbedrag,
(compounding) bijvoorbeeld op een spaarrekening, als
de verdiende rente op de rekening blijft
staan om bijkomende rente te genereren
* risico-mijdend met een afkeer van onzekerheid
(risk averse)
* diversificatie de reductie van risico door één enkel ri-
sico te vervangen door een groter aantal
kleinere, niet-verwante risico’s
ideosyncratisch risico risico dat enkel één afzonderlijke econo-
mische agent aangaat
geaggregeerd risico risico dat alle economische agenten te-
gelijkertijd aangaat
fundamentele analyse de studie van boekhoudkundige infor-
matie en toekomstverwachtingen van
een onderneming om de waarde van de
onderneming te bepalen
* efficiënte-markt- de theorie dat de prijs van een financieel
hypothese actief (zoals een aandeel of een obliga-
tie) alle publiek beschikbare informatie
over de waarde van het actief weerspie-
gelt
* informationele efficiëntie als de prijs van een actief alle beschik-
bare informatie op een rationele wijze
weerspiegelt
* random walk een verloop in de tijd van een variabele
dat onmogelijk is om te voorspellen

Hoofdstuk 26

geld het totaal aan middelen dat in de econo-


mie regelmatig door mensen wordt ge-
bruikt om goederen en diensten van an-
dere personen te kopen

6
ruilmiddel iets dat door kopers aan verkopers
(medium of exchange) wordt gegeven als zij goederen en dien-
sten willen aankopen
rekeneenheid de maatstaf die mensen gebruiken om
(unit of account) prijzen toe te kennen en schulden te no-
teren
oppotmiddel iets waarmee mensen koopkracht van
(store of value) het heden naar de toekomst kunnen ver-
plaatsen
* liquiditeit het gemak waarmee een bezit kan wor-
den omgezet in een binnen de economie
aanvaard ruilmiddel
* chartaal geld (currency) de bankbiljetten en munten in handen
van het publiek
* giraal geld (demand depo- tegoeden bij een bank waartoe reke-
sits) ninghouders toegang hebben door een
debetkaart, het uitschrijven van een
cheque of betalingsopdracht
* centrale bank een instelling die is opgericht om de
geldhoeveelheid in een economie te con-
troleren
* geldvoorraad de hoeveelheid geld die beschikbaar is
(money supply) binnen een economie
* monetair beleid (mone- de acties die de centrale bank on-
tary policy) derneemt om de geldhoeveelheid te
beı̈nvloeden
* reserves deposito’s die banken hebben ontvan-
gen maar die zij niet hebben uitgeleend
* kredietverlening met een banksyseem waarin de banken
beperkte dekking slechts een deel van de deposito’s aan-
(fractional-reserve ban- houden als reserve
king)
* reserveratio de fractie van de deposito’s die banken
als reserve aanhouden
* geldmultiplicator de hoeveelheid geld die het bankwezen
(money multiplier ) genereert met iedere eenheid aan reser-
ves
* openmarktbeleid de aankoop en verkoop van overheids-
obligaties door de centrale bank
* reservevereisten de regels die bepalen hoeveel reserves de
banken moeten aanhouden ten opzichte
van de deposito’s
* herfinancieringsrente de rente die banken betalen wanneer ze
(refi -rente, refinancing geld op korte termijn lenen bij de Eu-
rate) ropese Centrale Bank

7
Hoofdstuk 27

* geldhoeveelheidstheorie de theorie die beweert dat de beschik-


(quantity theory of money) bare geldhoeveelheid het prijspeil be-
paalt, en dat het groeipercentage van
de beschikbare geldhoeveelheid het in-
flatiepercentage bepaalt
* nominale variabelen variabelen gemeten in monetaire eenhe-
den
* reële variabelen variabelen gemeten in fysieke eenheden
* klassieke tweedeling de theoretische scheiding van nominale
en reële variabelen
* neutraliteit van geld de hypothese dat veranderingen van de
(monetary neutrality) geldhoeveelheid geen effect hebben op
de reële variabelen
* omloopsnelheid van geld de snelheid waarmee geld van eigenaar
(velocity of money) verandert
* kwantiteitsvergelijking de vergelijking M × V = P × Y , die
(quantity equation) de hoeveelheid geld, de omloopsnelheid
van het geld en de geldwaarde van
de geproduceerde goederen en diensten
binnen een economie met elkaar in ver-
band brengt
inflatiebelasting de inkomsten die de overheid verwerft
door geldschepping
* Fisher-effect het verschijnsel dat de nominale rente-
voet het inflatiepercentage volgt
shoeleather costs de middelen die worden verspild als
mensen door inflatie worden aangemoe-
digd om hun geldbezit te beperken
menukosten de kosten om de prijzen te veranderen

Hoofdstuk 28

* handelsbalans de uitvoer van een land min de invoer;


(trade balance) wordt ook de netto-uitvoer genoemd
* netto-uitstroom van de aankopen van buitenlandse activa
spaargeld (net capital door ingezetenen van een land min de
outflow ) aankoop van binnenlandse activa door
mensen in het buitenland
* nominale wisselkoers de koers waartegen je een munt van het
(nominal exchange rate) ene land kan ruilen tegen de munt van
een ander land
* reële wisselkoers (real ex- de koers waartegen je goederen en dien-
change rate) sten van het ene land kan ruilen te-
gen goederen en diensten van een ander
land

8
* arbitrage een bedrijvigheid met als doel winst te
maken door gebruik te maken van prijs-
verschillen
* koopkrachtpariteit een theorie van de wisselkoersbepaling
(purchasing power parity) die vertrekt van de stelling dat je met
een eenheid van een munt dezelfde hoe-
veelheid goederen zou moeten kunnen
kopen in alle landen
open economie een economie die vrije interacties heeft
met andere economieën in de wereld
* handelsoverschot met hoeveel de uitvoer de invoer over-
(trade surplus) treft
* handelstekort met hoeveel de invoer de uitvoer over-
(trade deficit) treft
* handelsbalans in even- als de uitvoer gelijk is aan de invoer
wicht (balanced trade)
* appreciatie van de euro als de wisselkoers wijzigt zodat je voor
één euro meer van een andere munt kan
kopen
* depreciatie van de euro als de wisselkoers wijzigt zodat je voor
één euro minder van een andere munt
kan kopen

Hoofdstuk 29

* handelsbeleid een overheidsbeleid dat op rechtstreekse


(trade policy) wijze de hoeveelheid goederen en dien-
sten die een land uitvoert of invoert
beinvloedt
kapitaalvlucht een grote en plotse daling van de vraag
(capital flight) naar activa die zich in een land bevin-
den

Hoofdstuk 30

* recessie een periode waarin de reële inkomens


afnemen en de werkloosheid stijgt
* depressie een langdurende en diepe recessie
* conjunctuurcyclus de schommelingen van de economische
(business cycle) groei rond de trendgroei

Hoofdstuk 31

* autonome bestedingen bestedingen die niet afhangen van het


inkomen

9
* multiplicator-effect de bijkomende verschuivingen van de
aggregatieve vraag die ontstaan door-
dat een expansief begrotingsbeleid
zorgt voor een stijging van het inko-
men waardoor tegelijkertijd de consu-
mentenbestedingen toenemen
* marginale consumptie- de fractie van bijkomend beschikbaar
neiging (marginal propen- inkomen die een gezin besteedt aan con-
sity to consume) sumptiegoederen eerder dan aan spa-
ren.
* marginale spaarneiging de fractie van bijkomend beschikbaar
inkomen die een gezin spaart eerder dan
te besteden aan consumptiegoederen

Hoofdstuk 32

model van aggregatieve het model dat de meeste economen ge-


vraag en aggregatief bruiken om de schommelingen op korte
aanbod termijn van de economische activiteit
rond de langetermijntrend te verklaren
* aggregatieve-aanbod- een curve die de hoeveelheid goederen
curve en diensten weergeeft die bedrijven wil-
len produceren en verkopen bij ieder
prijspeil
* aggregatieve-vraagcurve een curve die de hoeveelheid goederen
en diensten weergeeft die de huishou-
dens, bedrijven en de overheid willen
kopen bij ieder prijspeil
* natuurlijke productie- de productieomvang in een economie
omvang (natural rate of waarbij alle productiefactoren volledig
output) benut zijn en de werkloosheid op zijn
natuurlijk niveau ligt
stagflatie een periode van teruglopende productie
en stijgende prijzen

10
Hoofdstuk 33

* liquiditeitsvoorkeur- de theorie van Keynes waarin hij be-


theorie (theory of liquidity weert dat een aanpassing van de rente-
preference) voet de gevraagde en aangeboden hoe-
veelheid geld met elkaar in evenwicht
brengt
* crowding-out-effect de verschuiving in de omgekeerde rich-
ting van de aggregatieve vraag die
voortkomt uit een expansief begrotings-
beleid. Dit beleid zorgt voor een stij-
ging van de rentevoet, waardoor de in-
vesteringsuitgaven afnemen
* automatische stabilisa- veranderingen in het begrotingsbeleid
toren die, zonder dat de beleidsmakers actief
iets ondernemen, de aggregatieve vraag
stimuleren als de economie in recessie
gaat

Hoofdstuk 36

muntunie een geografisch gebied waarbinnen één


(of gemeenschappelijke- enkele munt als ruilmiddel fungeert
muntzone of monetaire
unie)
Europese Economische de Europese muntunie die de euro als
en Monetaire Unie gemeenschappelijke munt heeft aange-
(EMU) nomen
Europese eengemaakte de (vooralsnog onvoltooide) markt
markt waarin arbeid, kapitaal, goederen en
diensten vrij kunnen bewegen in de Eu-
ropese Unie
* optimale muntzone een groep van landen waarvoor een
gemeenschappelijke munt meer baten
heeft dan kosten, en waarvoor het dus
voordelig is om een muntunie te vormen
* asymmetrische schokken een toestand waarbij veranderingen in
de aggegatieve vraag of het aggregatief
aanbod verschillen tussen landen
* begrotingsfederalisme een begrotingssysteem voor een groep
landen, met een gemeenschappelijke be-
groting, een gemeenschappelijk belas-
tingenstelsel, en begrotingsoverdrach-
ten tussen de deelnemende landen

11
Hoofdstuk 38

financiële zeepbel als de prijzen van activa stijgen tot


aanzienlijk boven hun fundamentele
waarde

Referenties
Mankiw, N. G. (2004). Kernbegrippen van de Economie. Sdu, Den Haag.

Mankiw, N. G. and Taylor, M. P. (2014). Economics. Cengage Learning, And-


over, 3rd edition.

12

You might also like