Professional Documents
Culture Documents
BEGRIPPEN
BEGRIPPEN
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2
1
Hoofdstuk 20
Hoofdstuk 21
2
* inflatiepercentage de procentuele verandering van de prijs-
index in vergelijking met de vorige pe-
riode
producentenprijsindex een maatstaf van de kost van een korf
goederen en diensten die de onderne-
mingen kopen
* indexering de automatische correctie (door een wet
of een contract) van een bedrag voor de
gevolgen van inflatie
* nominale rentevoet de rentevoet zoals hij doorgaans wordt
gerapporteerd, en die niet is corrigeerd
voor de gevolgen van inflatie
* reële rentevoet de rentevoet die is aangepast aan de in-
flatiegevolgen
Hoofdstuk 22
Hoofdstuk 23
3
* natuurlijk werkloos-
het normale werkloosheidspercentage
heidspercentage (natural waar het werkloosheidspercentage om-
rate of unemployment) heen schommelt
* conjuncturele werkloos- met hoeveel de werkloosheid afwijkt
heid (cyclical unemploy- van het natuurlijke werkloosheidsper-
ment) centage
* frictiewerkloosheid werkloosheid die ontstaat doordat ar-
(frictional unemployment)beidskrachten tijd nodig hebben om een
baan te zoeken die het beste aansluit bij
hun voorkeur en vaardigheden
* structurele werkloosheid werkloosheid die ontstaat doordat het
aantal beschikbare banen in een be-
paalde arbeidsmarkt niet voldoende is
voor iedereen die een baan wil
werkloosheidsverzekering een overheidsprogramma dat het inko-
men van de arbeidskrachten gedeeltelijk
beschermt als zij werkloos worden
werk zoeken (job search) het process waardoor arbeidskrachten
de juiste baan vinden die past bij hun
voorkeur en vaardigheden
vakbond (union) een arbeidersverbond dat onderhandelt
met de werkgevers over salarissen en ar-
beidsomstandigheden
* collectief onderhandelen het proces waarbij vakbonden en be-
(collective bargaining) drijven overeenstemming bereiken over
de arbeidsvoorwaarden
* efficiëntielonen lonen die door bedrijven boven het
(efficiency wages) evenwichtsloon worden betaald om de
arbeidsproductiviteit te vergroten
Hoofdstuk 24
4
* aandeel (share) een vordering op een gedeelte van het
eigendomsrecht van een bedrijf
* particuliere sparen (pri- wat huishoudens overhouden van hun
vate saving) inkomen nadat zij de uitgaven voor be-
lastingen en consumptie hebben gedaan
* overheidssparen wat overblijft van de belastingopbreng-
(public saving) sten van de overheid nadat zij al haar
uitgaven heeft gedaan
* nationale sparen (natio- de som van het particuliere sparen en
nal saving) het overheidssparen; is gelijk aan het
totale inkomen in een economie vermin-
derd met de consumptiebestedingen en
de overheidsaankopen van goederen en
diensten
* begrotingsoverschot met hoeveel de opbrengsten van de
(budget surplus) overheid hoger zijn dan de uitgaven
* begrotingstekort met hoeveel de opbrengsten van de
(budget deficit) overheid lager zijn dan de uitgaven
* markt voor leenfondsen de markt waarop wie wil sparen fondsen
(market for loanable funds) aanbiedt en wie wil lenen om te inves-
teren fondsen vraagt
crowding out (of verdrin- een afname van de investeringen door-
ging) dat de overheid fondsen ontleent (zie
ook: crowding-out-effect, hoofdstuk 33)
5
Hoofdstuk 25
Hoofdstuk 26
6
ruilmiddel iets dat door kopers aan verkopers
(medium of exchange) wordt gegeven als zij goederen en dien-
sten willen aankopen
rekeneenheid de maatstaf die mensen gebruiken om
(unit of account) prijzen toe te kennen en schulden te no-
teren
oppotmiddel iets waarmee mensen koopkracht van
(store of value) het heden naar de toekomst kunnen ver-
plaatsen
* liquiditeit het gemak waarmee een bezit kan wor-
den omgezet in een binnen de economie
aanvaard ruilmiddel
* chartaal geld (currency) de bankbiljetten en munten in handen
van het publiek
* giraal geld (demand depo- tegoeden bij een bank waartoe reke-
sits) ninghouders toegang hebben door een
debetkaart, het uitschrijven van een
cheque of betalingsopdracht
* centrale bank een instelling die is opgericht om de
geldhoeveelheid in een economie te con-
troleren
* geldvoorraad de hoeveelheid geld die beschikbaar is
(money supply) binnen een economie
* monetair beleid (mone- de acties die de centrale bank on-
tary policy) derneemt om de geldhoeveelheid te
beı̈nvloeden
* reserves deposito’s die banken hebben ontvan-
gen maar die zij niet hebben uitgeleend
* kredietverlening met een banksyseem waarin de banken
beperkte dekking slechts een deel van de deposito’s aan-
(fractional-reserve ban- houden als reserve
king)
* reserveratio de fractie van de deposito’s die banken
als reserve aanhouden
* geldmultiplicator de hoeveelheid geld die het bankwezen
(money multiplier ) genereert met iedere eenheid aan reser-
ves
* openmarktbeleid de aankoop en verkoop van overheids-
obligaties door de centrale bank
* reservevereisten de regels die bepalen hoeveel reserves de
banken moeten aanhouden ten opzichte
van de deposito’s
* herfinancieringsrente de rente die banken betalen wanneer ze
(refi -rente, refinancing geld op korte termijn lenen bij de Eu-
rate) ropese Centrale Bank
7
Hoofdstuk 27
Hoofdstuk 28
8
* arbitrage een bedrijvigheid met als doel winst te
maken door gebruik te maken van prijs-
verschillen
* koopkrachtpariteit een theorie van de wisselkoersbepaling
(purchasing power parity) die vertrekt van de stelling dat je met
een eenheid van een munt dezelfde hoe-
veelheid goederen zou moeten kunnen
kopen in alle landen
open economie een economie die vrije interacties heeft
met andere economieën in de wereld
* handelsoverschot met hoeveel de uitvoer de invoer over-
(trade surplus) treft
* handelstekort met hoeveel de invoer de uitvoer over-
(trade deficit) treft
* handelsbalans in even- als de uitvoer gelijk is aan de invoer
wicht (balanced trade)
* appreciatie van de euro als de wisselkoers wijzigt zodat je voor
één euro meer van een andere munt kan
kopen
* depreciatie van de euro als de wisselkoers wijzigt zodat je voor
één euro minder van een andere munt
kan kopen
Hoofdstuk 29
Hoofdstuk 30
Hoofdstuk 31
9
* multiplicator-effect de bijkomende verschuivingen van de
aggregatieve vraag die ontstaan door-
dat een expansief begrotingsbeleid
zorgt voor een stijging van het inko-
men waardoor tegelijkertijd de consu-
mentenbestedingen toenemen
* marginale consumptie- de fractie van bijkomend beschikbaar
neiging (marginal propen- inkomen die een gezin besteedt aan con-
sity to consume) sumptiegoederen eerder dan aan spa-
ren.
* marginale spaarneiging de fractie van bijkomend beschikbaar
inkomen die een gezin spaart eerder dan
te besteden aan consumptiegoederen
Hoofdstuk 32
10
Hoofdstuk 33
Hoofdstuk 36
11
Hoofdstuk 38
Referenties
Mankiw, N. G. (2004). Kernbegrippen van de Economie. Sdu, Den Haag.
12