Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 45

An introuction to child development Darwin: Onderzoek ontwikkeling natuurlijke selectie. Paul Baltes(1923-2006) onderscheidde 3 themas ontwikkelingspsychologie.

Overeenkomsten tussen de ontwikkeling van mensen Verschillen tussen ontwikkeling van mensen Veranderlijkheid van ontwikkeling in individuen

Hij stelde 7 pricincipes van ontwikkeling voor: Ontwikkeling is levenslang Ontwikkeling is multidimensionaal (is niet te beschrijven in een criterium) Ontwikkeling is multigericht (uitkomst varieert sterk) Er is winst en verlies in ontwikkeling Plasticiteit (variabliliteit in een persoon) Vind plaats in een context en geschiedenis Is multidisciplinair

Ook bedacht hij een drie-factoren model van invloed op ontwikkeling: Normatieve leeftijdsfase invloeden (pubertijd) Normatieve geschiedenisfase in vloeden (oolog) Niet- normatieve levensgebeurtenissen(die grote invloed hebben op het individu (vb dood ouder)

Chronologische leeftijd= tijd die verstreken is sinds de geboorte van een persoon. Het is een proxy variabele wat betekend dat leeftijd niet de oorzaak is van ontwikkeling, maar wel staat voor andere processen die niet zijn gemeten. Aan de ene kant zijn er psychologen die denken dat ontwikkeling continu plaatsvindt, aan de andere kant denken psychologen dat het discontinu plaatsvindt. Siegler denkt dat dat onderscheid afhangt van de manier waarop men ontwikkeling bestudeerd(langere tijd zie je abrupte veranderingen, op kortere tijd lijken deze gradueel). Okagaki vinden dit geen goed onderscheid, denken dat beide invloed hebben. Ander onderscheid is stabiliteit en verandering. Nature-nurture is ook een erg groot debat. Tegenwoordig wordt er gekeken naar de interactie tussen deze: epigenesis.

H2: Theorien en ontwikkeling. Formele theorien voldoen aan strengere eisen. Informele of impliciete theorien gaan meer uit van intutie of verwachting van de wereld. Ontwikkelingstheorien kunnen ingedeeld worden in organicisme(benadrukt de kwalitatieve kenmerken van ontwikkeling en de rol van het individu daarin) en mechanisme(benadrukt de kwantitatieve kenmerken van ontwikkeling en de rol van factoren buiten het individu). Psychodynamische theorien benadrukken dat krachten binnen een persoon verantwoordelijk zijn voor gedrag. Freud beschrijft ontwikkeling als balans tussen onbewuste en bewuste krachten. Interactie tussen id(instinctieve driften met doel behoeftebevrediging, komt naar boven via onze dromen) , ego(regulerende rol, probeert balans te vinden) en superego(normen en waarden uit sociale omgeving). Hij onderscheidde fases in het leven: Oral fase (0-1,5 jaar) welgenoegen door mond (kauwen, bijten etc) Anale fase (2 jaar) fase waarin het kind zindelijk wordt. Phallische fase (3-6 jaar) aandacht voor de genitalin. Latency fase (tot pubertijd) wordt gefocust op ontwikkeling sociale en intellectuele vaardigheden. Genitale fase (pubertijd) seksuele driften ontwaken en maken contact met leeftijdsgenoten.

Erik Erikson beschrijf ontwikkeling als een interactie tussen 3 systemen: Somatische systeem: alle biologische processen nodig voor het functioneren. Ego systeem: over denken en redeneren. Maatschappelijke systeem: gaat over processen geassocieerd met integratie in de maatschappij.

Volgens zijn theorie gaat iedereen door 8 fases, die discontinu is omdat in elke fase een nieuwe crisis is. 8 fases: (zie tabel p 28) (0-1 jaar)Basisvertrouwen vs wantrouwen. (1-3 jaar) Autonomie vs schaamte en twijfel. (3-6 jaar) Initiatief vs schuld. (6-11 jaar) Ijver vs minderwaardigheid (pubertijd) Identiteit vs verwarring identiteit. (Jong volwassenheid) Intimiteit vs isolatie.

(Midden volwassenheid) Generativiteit (geslachtelijk) vs stagnatie. (oud) eigen oprechtheid vs wanhoop.

Robert Havighurst heeft het over drie bronnen van ontwikkelingstaken over een geheel leven waarin de mate van succes effect heeft op verdere ontwikkeling. Lichamelijke rijping: manier waarop mensen met lichamelijke veranderingen omgaan. Persoonlijke bronnen: gaan over taken met waarden en aspiraties. Maatschappelijke druk: bron voor ontwikkeling hoe om te gaan met verantwoordelijkheid.

Ook onderscheid hij 6 levensfasen met specifieke taken of uitdagingen(maar benadrukt dat taken sterk cultureel afhankelijk zijn): (0-5 jaar) Kindsheid/vroege kindertijd: vb leren lopen, kruipen, praten. (6-12 jaar) Midden kindertijd:vb fysieke en sociale vaardigheden leren en onafhankelijk worden. (13-18 Jaar) Adolescentie: vb lichaam accepteren, voorbereiden op trouwen en familie leven. (19-29 jaar) Vroeg volwassenheid: vb een vriend selecteren, sociale groep vinden of leren samen te leven met een partner. (30-60 jaar) Middel volwassenheid: vb tieners leren verantwoordelijk en blije volwassenen te worden, goede carrire. (61+ jaar) Latere volwassenheid: Voorbereiden op dood, minder worden lichaam en gezondheid.

John B. Watson vader behaviorisme. Onderzoek met kind aangeleerde angst (Little Albert) door klassieke conditionering. Hij concludeerde hieruit dat de omgeving de belangrijkste factor is in de ontwikkeling van kinderen. Andere kant behaviorisme Skinner met operant conditioneren. Beloning van gedrag stimuleert in stijging van dit gedrag en straffen van gedrag in afnemen van het gedrag. Albert Bandura kwam met aanvulling op conditioneren, zonder beloningen en straffen. Hij kwam met observatie leren (modeling). Vb agressie, helpen, delen. Ethologie gaat over het begrijpen van het veranderlijke voordeel van gedrag en de evolutionaire basis. Zo worden er verschillende gedragingen gezien bij dieren die evolutionair voordeel hebben. Imprinting is gedrag dat snel geleerd wordt en cruciaal is voor overleven. De kritische periode is periode waarin organisme nieuw gedrag kan leren. Bornstein beschrijft de kritische periode liever als sensitieve periode. Urie Bronfenbrenner benadrukt dat onderzoek naar ontwikkeling plaats

moet vinden in de omgeving van de persoon omdat het lab niet generaliseerbaar is. Ziet de omgeving als dynamische entiteit. Zijn bioecologische model van ontwikkeling is: Het individu neemt een centrale positie en is omgeven door 4 lagen: (zie pag 36 voor afbeelding) De binnenste laag is het microsysteem (familie, vrienden, school en onmiddellijke omgeving). Mesosysteem is relatie tussen verschillende microsystemen. Exosysteem bevat sociale zekerheden, parken, recreatie etc. Macrosysteem, staat voor ideologie, normen en waardeb, regels, wetten etc.

Daarnaast is er nog een Chronosysteem sta gat over alle aspecten van tijd en de impact ervan op ontwikkeling. Levensvoortgang theorie: Volgens deze theorie moet ontwikkeling gezien worden in 4 principes: Mensenlevens zijn gesitueerd in een historische tijd en plek. Daarbinnen zijn cohort effecten (biologische rang effecten) waarin verschillende geboorte groepen verschillend getroffen worden door een grote gebeurtenis. Ook is er het periode effect waarin alle groepen gelijk getroffen worden door een gebeurtenis. Levens zijn sociaal getimed, afhankelijk van sociale norm kan een gebeurtenis (ab)normaal worden beschouwd). Mensenlevens hangen onderling samen. De manier van opvoeding heeft effect op hoe deze persoon zijn kinderen gaat opvoeden. Binnen sociale beperking kunnen mensen keuzes maken die grote invloed hebben op hun leven.

Dynamische systeem theorie: Mensen en hun omgeving kunnen als een aantal systemen gezien worden. Benadrukt hoe systemen met elkaar kunnen interacteren. Voorbeeld met Stepping reflex van een baby. (baby laat reflex zien bij optillen, later niet meer door teveel vet, in water wel weer reflex door gewichtloosheid). Piaget zag een kind als een actieve deelnemer in zijn of haar ontwikkeling. Cognities en intelligentie ziet hij als hulp te overleven en als relevante kennis om de wereld te voorspellen. Ontwikkeling vind plaats als kennis beter aansluit op realiteit. 4 fases te onderscheiden: (0-2 jaar) Sensorische fase: De wereld wordt begrepen door de acties die erop worden uitgevoerd. Babys organiseren hun fysieke actie schemas zoals zuigen, slaan, grijpen, voor het omgaan met de directe omgeving. (2-7 jaar) Preoperationele fase: Symbolische representaties mogelijk, zonder directe acties. Kinderen leren nadenken, leren symbolen en

interne beelden gebruiken maar hun denken is onsystematisch en onlogisch. (7-12 jaar) Concrete operationele fase: Kind kan steeds logischer nadenken. Kinderen leren capaciteit logisch na te denken, maar alleen als ze kunnen verwijzen naar concrete objecten en activiteiten. (12+ jaar) Formele operationele fase: Het kind kan abstract nadenken. Jonge mensen ontwikkelen capaciteit om systematisch te denken op een puur abstract en hypothetisch vlak.

Kritiek theorie: sociale en culturele factoren ontbreken. Vygotsky is het eens met de actieve rol van het kind in de ontwikkeling, maar hij benadrukt meer het belang van de omgeving in de ontwikkeling. Sociale interacties zijn nodig voor de cognitieve ontwikkeling van het kind. Door inter-persoonlijke interacties leert het kind van anderen en door intra-persoonlijke interactie internaliseert het kind zijn gedachtegang. Informatieverwerking verklaring van ontwikkeling: Ziet ontwikkeling van cognitief functioneren als een computer met input, verwerking en output. Ontwikkeling van model gaat snel, ontwikkeling van model gaat snel en geven een mechanische verklaring voor verandering. H 3: Onderzoeksmethodologie voor ontwikkelingspychologie: Survey methoden: Vragenlijsten en interviews. Kan in lab of natuurlijke omgeving gedaan worden. In een specimen verslag wordt elk gedrag opgetekend in een afgebakende periode. Een event sampling methode doet alleen verslag van het gedrag wanneer een bepaalde gebeurtenis zich voordoet. Tijd sampling bekijkt een beperkt aantal gedragingen in een afgebakende periode. Quasi experimenten zijn experimenten waarin de proefpersonen niet random zijn toegewezen aan condities omdat dit niet kan (vb met leeftijd). Correlaties: (+1) x stijgt, y stijgt ook of (-1) x stijgt, y daalt) of (0). Cross-sectioneel design: Kinderen van verschillende leeftijden worden op hetzelfde moment getest. H4: Lichamelijke groei en motor ontwikkeling: Prenatale ontwikkeling vindt plaats tussen de conceptie en de geboorte (9 maanden). 3 fases: Zygote (eerste 2 weken) Embryo (3-8 weken) Foetus (9-36 weken)

Tussen de 22 en 26 weken wordt de leeftijd van levensvatbaarheid genoemd. (hierin zou heb kind kunnen overleven als het te vroeg geboren

zou worden. Teratogenen zijn omgevingsrisicos. Sommige terarogenen resulteren in waarneembare abnormaliteiten, anderen verhogen de kans op ziekten of psychologische problemen. Het welzijn van nieuwgeborenen wordt gemeten met het Apgar scoringssysteem. Hier worden fysiologische maten gemeten zoals reflex en huidkleur. 7-10 is goed, minder dan 4 betekent dat de baby een ingreep nodig heeft. Prematuur= als een baby voor 38 weken geboren wordt. Groei gaat niet uniform: eerst is er cephalocaudale groei, van hoofd naar tenen en later proximodistale, vanuit het midden van het lichaam naar buiten. Groei gaat meestal het hardst in de vroege leeftijd, tijdens de kindetijd continu en daarna vermindert het tot de puberteit. Dan groeispurt, eerder bij meisjes dan bij jongens. Behalve genetische factoren, ook omgevingsfactoren spelen een rol bij groei. Vb voedel (borstvoeding). Ook vb oorlog kan een rol spelen door een vermindering van voedsel. Ook emotionele problemen zoasl darfinisme (conditie die ontstaat door extreme deprivatie). Overgewicht ook psychosociale factoren: ik rijke landen kunnen arme mensen zich niet veroorloven gezond voedsel te kopen. Hormonen ook van invloed, bij mannen testosteron, bij vrouwen oestrogeen. Belangrijkste seksuele ontwikkeling is de menstruatie bij vrouwen en de spermache bij mannen.(eerste ejaculatie). Familieconflicten of afwezigheid vader kunnen menstruatie vervroegen. Gedragsproblemen bij vrouwen ontstaan volgends de dispositionele account van Caspi en Moffitt door een vroege volwassenwording en eerdere gedragsproblemen. Graber et al. Denken dat psychosociale factoren(zoals gezinssituatie) grotendeels verklaren hoe vrouwen reageren op een vervroegde menstruatie. Motor ontwikkelingen: Mijlpalen: Na 6 weken(hoofd omhoog houden), na 2 maanden (zijwaarts rollen), na 3 maanden (object vastpakken), na 7 maanden (rechtop zitten en kruipen), 12 maanden (lopen). Watson zag motor vaardigheden als aangeleerde geconditioneerde reflexen, terwijl Gesell en McGraw deze gedragingen vooral zien als voorgeprogrammeerde genetische entiteiten. Gesell kwam tot de conclusie uit tweelingenonderzoek, waarbij eeneiige tweelingen geen verschil lieten zien in vaardigheden. Ander onderzoek liet echter zien dat training wel effect kan hebben. Grove motorvaardigheden: Om te verplaatsen in de omgeving. Speelt een rol in de cognitieve ontwikkeling omdat de baby zich moet aanpassen aan de veranderde omgevingen en zich leren orinteren. Fijne motorvaardigheden: Om naar iets te grijpen en te manipuleren.

Speelt een rol in de geheugenontwikkeling omdat ze de context leren begrijpen. Volgens Piaget speelde fijne ook een rol in cognitieve ontwikkeling, verschillende fasen: Pre-reiken: (tot 2 maanden) slecht gecoordineert reiken. Direct reiken: beweging wordt accuraat en beter gecooridineerd.

Het grijpen is eerst gekenmerkt door ulnar grasp: de vingers sluiten op de handpalm. Na ongeveer een jaar: pincer grasp: de index vinger en duim kunnen in tegengestelde manier bewegen. Locomotor bewegingen: Latere ontwikkelingen van motor bewegingen zoals huppelen en springen. Ontwikkelen zich in 3 fases: Slecht aangepaste bewegingen Sommige gedeelten van bewegingen worden goed uitgevoerd, maar geheel nog niet (overgangsfase). Alle componenten zijn geintegreerd.

H5: De ontwikkeling van het brein en gedragsgenetica. Duidelijke verandering ontwikkeling brein: geboorte: 400 gram, 25% volwassen brein, 6 maanden 50%, 2 jaar 75%, ontwikkeling is niet continu. Hersenen bestaan uit 2 hemisferen, die samen het cerebrum zijn. Het cerebrum is bedekt met de cerebrale cortex, welke extreem gekonkeld is met 90% van de cellen van het brein. De Cortex bestaat uit 4 kwabben: Frontaal kwab, temporaal kwab, paritaal kwab, en occipitaal kwab. Daarnaast zijn er een anteriore en posteriore associatie gebieden. Twee soorten cellen komen voor in de hersenen: neuronen voor informatieverwerking en glia cellen voor het onderhoud van neuronen en myelinatie, een soort isolatie van vet. Er zijn ongeveer 100 miljard neuronen met elk 15000 connecties. Een neuron bestaat uit een cellichaam, dendrieten om informatie te ontvangen, axonen om informatie te versturen en synapsen waar communicatie tussen cellen plaatsvindt door middel van neurotransmitters. De ontwikkeling van neuronen (neuroproliferatie) begint tijdens de embryonale periode waarbij er in de 7e maand 100 miljard zijn gevordm (250000 per minuut). Deze komen door neurale migratie op de juiste plek. De hersenen overproduceren neuronen en connecties om 2 redenen: 1) ervaring kan zo bepalen welke connecties moeten blijven en welke niet. 2)het maakt het brein plastisch. Hersenletsel op vroeg leeftijd is daarom beter genezen omdat dan nog andere hersendelen het over kunnen nemen. De selectie van neuronen en connecties worden geleid door geprogrammeerde celdood en synaptisch snoeien. Hierdoor wordt informatieverwerking efficinter. Hemisferische specialisatie: verschillende funsties voor elke hemisfeer.

Linker hemisfeer is gespecialiseerd in taal en extern gerichte emoties, de rechter hemisfeer os gericht op spatile informatie, muziek en gezichtsperceptie (zijn wel gesimplificeerd). Lateralisatie verwijst naar het ontwikkelingsproces waarin de hemisferen zich specialiseren. Tijdens de kinderjaren krijgen de hemisferen die taken toegewezen. Kinderen met dyslectie hebben een verminderde lateralisatie. Anatomische veranderingen gaan gepaard met cognitieve veranderingen. Sociaal neuraal circuits hebben input uit de omgeving nodig om te groeien(ervaringsverwachtende ontwikkeling), sommigen benvloed worden door de input die ze krijgen (ervaringsafhankelijke ontwikkeling). Genotype zijn alle genen die een individu bezit. Als resultaat van ontwikkeling zorgt de omgeving voor het fenotype, de observeerbare karakteristieken. De spermacel en eicel bevatten beide 23 chromosomen die tijdens de conceptie een zygote vormen van 26 chromosomen. De ouders hebben dus beide de helft van hun genen doorgegeven. De genen maken uit van het DNA molecuul, waaruit de chromosomen weer bestaan. Genen komen in paren, ook wel allellen genoemd. Wanneer deze gelijk zijn is het kind homozygoot voor een bepaalde eigenschap, zijn ze verschillend dan zijn ze hetrozygoot. Relatie allellen kan op 2 manieren beschreven worden: 1) Wanneer het ene allel sterker is dan de ander en daarom het fenotype beinvloedt is het dominant en het andere allel recessief. 2) soms zijn beide allellen actief, dus hebben ze beide effect op de eigenschap en worden ze codominant genoemd. De meest schadelijke genen zijn recessief Counter intutief is het gegeven dat genen ook de omgeving kunnen benvloeden. Kan op verschillende manieren. 1) Passieve effecten: omdat ouders genen delen met hun kinderen is de omgeving vaak aangepast aan het kind. 2) Evocatieve effecten: wanneer een eigenschap in een kind ervoor zorgt dat anderen het bekrachtgen (vb veel lachen). 3) Actieve factoren: wanneer kinderen een omgeving zoeken die compatibel is met hun eigen genetische make-up (ook wel niche-picking genoemd). Omgevingsfactoren hebben ook invloed op genetische factoren. Bereik van reactie door Gottesman: waarin genen niet rigide gedrag bepalen, maar mogelijkheden bepalen die sterk afhangen van de omgeving. Gilbert Gottlieb vindt deze conceptualisatie onjuist, en ziet genen als slechts een factor in een complex interacterend systeem (coactie). Poligenetische eigenschap: als de eigenschap door meer dan een gen wordt bepaald. Onderzoek naar relatie tussen genetische en omgevingsfactoren wordt gedragsgenetica genoemd. Erfelijkheid is een concept waarbij de relatieve invloed van genen en omgeving wordt gemeten. De intraclass correlatie is het percentage

invloed van de twee factoren. Zo is de correlatie 0.80 voor IQ, dus 20 procent wordt door de omgeving bepaald. H6: Perceptie: Sensatie =detecteren van een stimulus met het sensorische systeem. Perceptie= het proces om de sensorische informatie te begrijpen. William James zei dat babys geboren worden met weinig tot geen perceptuele vaardigheden, echter is er veel bewijs tegen gevonden. De nativistische theorie: ziet de wereld als bestaande uit betekenisvolle perceptuele structuren. Het perceptuele systeem is gevolueerd om bestaande informatie uit de omgeving te halen. Het wordt door Eleanor Gibson en James ook wel de directe perceptie theorie genoemd. Constructtivistische theorien zien perceptie als constructies gebaseerd op eerdere opgedane kennis. Hoewel er aangeboren kenmerken zijn, ontwikkeld perceptie vooral door interactie met de omgeving. (Piaget is aanhanger) Volgens Piaget is perceptie de onmiddellijke sensorische ervaring er verwijst perceptuele activiteit naar de modificatie van perceptie door eerdere ervaringen. Piaget zag perceptie als afhankelijk van intelligentie en kennis als de gecombineerde actie van perceptie en perceptuele activiteit. Volgens Gibson is perceptuele ontwikkeling een actief cognitief proces. Een belangrijke rol in zijn theorie heeft de term affordances. Dit verwijst naar de eigenschappen van objecten die een individu de mogelijkheid geven om er op verschillende manieren mee te interacteren. Affordances kunnen waargenomen worden door invariantie in de visuele omgeving te gebruiken (aspecten die niet veranderen, bijvoorbeeld de vloed). Welke affordances gezien worden hangt af van de schemas die gebruikt worden. Een schema is een mentale representatie of kennisstructuur die begrip aanstuurt (cyclisch proces; nieuwe informatie verandert schemas). Tijdens de ontwikkeling nemen babys steeds meer info waar van een stimulus en de relaties tussen stimuli. Bij perceptuele preferenties zegt de tijd dat een baby naar een stimulus kijkt iets over perceptie. Zo kan ook afgeleid worden of een baby verschillen tussen stimuli ziet. Habituatie studies gebruiken verveling en nieuwheid als meting voor perceptie. Bij een bekende stimulus zal de baby zijn interesse verliezen. Beperking van dit onderzoek is dat het uitblijven van reacties niet perse betekent dat de baby het ook zo ervaart. Ontwikkeling van zintuigen: Tastzin: Is er meteen, vooral het eerste jaar erg belangrijk. Rooting reflex is de neiging van babys om objecten tegen de wang te voelen. De babinsky reflex is de verbreding van de voet na een lichte aanraking. Babys zijn gevoelig voor temperaturen onder die van hun eigen lichaam. Eerste 6 maanden exploreren babys vooral door dingen in hun mond te stoppen.

Smaak: Babys worden geboren met mogelijkheid verschillen van smaak te herkennen. Voorkeur voor zoet. Geur: Babys van 6 maanden oud kunnen hun moeder al op basis van geur onderscheiden. Gehoor: Horen is nog niet ver ontwikkeld bij nieuwgeborenen. Zo zijn ze veel minder sensitief voor lagere tonen en zachtere tonen. In het eerste halfjaar leren babys geluid te lokaliseren. Zicht: is het minst ontwikkeld bij babys. Komt mede door niet uitontwikkelde retina in de ogen, en daarom ook in de geassocieerde hersendelen. Visuele scherpte: Babys hebben slechte visuele scherpte waarneming. In het begin zien ze maar 1/13e van een volwassene, na 8 maanden 1/4e en pas na 5 jaar is het gelijk. Dit komt doordat de spieren in de ogen nog niet zijn uitontwikkeld. Kleurenvisie: Kleur verwijst naar golflengte van licht. En helderheid, verwijst naar de intesiteit van kleur. Sommige kleuren verschillen niet alleen in frequentie, maar ook in helderheid waardoor het lastig is te onderzoeken wat babys zien. Blijkt dat ze helderheid kunnen waarnemen maar nog niet de kleuren, omdat de kegels in de retina nog niet uitontwikkeld zijn (na 4 maanden pas). Patroon perceptie: Babys prefereren patronen over vlaktes, complexiteit en contrastrijkheid, In het begin kijken babys alleen naar de omtrek van objecten maar na twee maanden worden ook de kenmerken binnen de omtrek van een object bekeken. Na 3 maanden kunnen ze verenigde bewegende objecten waarnemen. In de point light dispay wordt een film van een bewegend persoon gereduceerd tot punten op de plaatsen van gewrichten; babys hebben een duidelijke preferentie voor punten die bewegen als een persoon in beweging. Objectperceptie: Objecten zien hangt sterk af van driedimensionaliteit. Nieuwgeborenen kunnen objecten die verder weg zijn en dus kleiner op de retina al zien als even groot als dichtbij. Daarnaast hebben babys ook al vormconstantheid: het vermogen om de veranderde vorm op de retina van een object toch als een hetzelfde object te zien. Babys zijn vooral afhankelijk van beweging bij object perceptie omdat ze bewegende voorwerpen vergelijken met de omgeving. Gezichtsperceptie: Babys jonger dan 2 jaar hebben geen verschil in preferentie tussen een normaal gezicht en een gezicht dat gemixt is van onderdelen. Dit suggereert dat babys gezichten nog niet als geheel zien. Diepte perceptie: Babys van 1.5 jaar oud hebben nog niet veel diepteperceptie. Dit blijkt uit de visuele klif : Opstelling van blokken met verschillende hoogtes, waarbij de baby van het hoogste blok op een stuk plexiglas naar de moeder loopt, die bij een lager blok staat. De illusie van de afgrond is wel aanwezig bij 7-9 jarige kinderen(want angstig, stoppen

met kruipen), maar niet bij jongeren. Verschillende ques die belangrijk zijn bij diepteperceptie: - Kinetische cues(na 3 maanden aanwezig) waarbij objecten die dichter bij zijn sneller voorbij komen, wat komt door beweging van objecten. Retina ongelijkheid (na 3 maanden aanwezig) waarbij de ogen iets verschillende beelden ontvangen. Picturale cues (na 7 maanden aanwezig) waarbij bijvoorbeeld een spoor verder weg dichter bij elkaar komt. Intermodale perceptie: De integratie van modaliteiten is belangrijk om de wereld te begrijpen. Vb het matchen van lipbeweging aan spraak. Al vroeg hebben babys door hoe tastzin samenhangt met visuele perceptie, maar pas na 4 maanden kunnen ze zicht en gehoor koppelen. H7: Theorien over cognitieve ontwikkeling: Piaget: Zag ontwikkeling als een actief proces, waarbij kinderen de wereld exploreren en hun eigen realiteit construeren. Een schema is een set intergerelateerde acties, herinneringen, gedachten en strategien om de omgeving te begrijpen en te voorspellen. Piaget stelde dat men hun cognitieve structuren moest organiseren en efficint moest maken. Adaptie is nodig om een effectief systeem te krijgen. Dit gebeurt door assimilatie: het gebruik van huidige schema bij nieuwe informatie en accommodatie: het aanpassen van de bestaande schemas bij nieuwe informatie. Equilibrium: wanneer een kind vooral assimileert. Disequilibrium: wanneer een kind vooral accommodeert.

Piaget onderscheidde fases die iedereen had: Sensorische fase: Het gedrag veranderd van reflexief en simplistisch handelen naar symbolisch denken. Object permanentie ontstaat. Opgedeeld in 6 fases: - Reflexieve schemas- het krijgen van controle over en oefenen van reflexen - Primaire circulaire reacties- het herhalen van kans gedrag dat leidt tot goede resultaten en beperkt vermogen tot anticipatie. - Secundaire circulaire reacties- combineren van schemas in grotere structuren, nog niet doelgericht. - Cordinatie van secundaire circulaire reacties- combinatie van nieuwe acties en vrijwillig. - Tertiaire circulaire reacties- Herhalen van acties en variatie ervan op een exploratieve manier, oplossen A-niet-B taak en object permanentie. - Uitvinden van nieuwe manieren door mentale combinatiesSymbolisch denken, proberen te spelen.

Het begrip van object permanentie bleek eerder te ontstaan uit onderzoek van Baillargeon met konijnen die achter een object verdwijnen. Preoperationele fase: De periode tussen 2-7 jaar wordt vooral gekenmerkt door het vermogen te denken met representaties. Daarnaast is er grote vooruitgang in taal, getallen spatile representaties en denkbeeldig spelen. Piaget focuste vooral op de beperkingen in deze fase. Vb. Het egocentrische wereldbeeld van kinderen waarin ze zich niet kunnen inleven in het beeld van een ander. Piaget onderzocht zit met de drie-bergen taak waarin een aantal orintatiepunten waren verwerkt in een opstelling van een berggebied. De kinderen moesten inschatten wat er gezien kon worden vanaf elk punt. De kinderen gaven een beschrijving van wat zij zelf zagen. Ook zijn ze animistisch, ze schrijven levenskwaliteiten toe aan niet levende objecten. Ook hebben ze moeite met mentale operaties van informatie, vb het omkeerbaarheidprincipe (0+2=2,22=0). Ze hebben ook moeite met de converseringtaak met de glazen. Volgens het centrering principe kijken kinderen alleen naar een karakteristiek. Onderschatting van Piaget want kinderen konden vb al veel eerder theory of mind. Concrete operationele fase (7-11 jaar) Kinderen worden beter in het denken met mentale operaties van statische en dynamische aspecten van de omgeving. Zo realiseren kinderen dat de kwantiteit van het water in de conversatietaak hetzelfde blijft. Kritiek op Piaget focust vooral op de onterechte notie dat ontwikkeling in discrete fases verloopt. Zo zullen kinderen afhankelijk van verschillende variabelen in variaties op de conversatietaak beter of slechter presteren. Dit wijst meer op een continue ontwikkeling. Piaget was zich hiervan wel bewust, hij noemde dit horizontale decalagel: de ongelijkheid in de beheersing van een concept. Kinderen krijgen ook het vermogen om het klasse inclusie probleem op te lossen: ze zien een vaas met tulpen en rozen. De vraag is of er meer tulpen of bloemen zijn. Bloemen. Ook het transitieve interferentie probleem kunnen ze oplossen: Vb jan is groter dan piet, piet is grote dan tom. Is jan groter dan tom? Ja. Formele operationele fase: rond 11e levensjaar kunnen kinderen beter abstract denken in een hypothetisch-deductische manier. Ze zijn nog wel afhankelijk van concrete voorbeelden in deze manier van redeneren. Veel kritiek aangezien niet zeker is of iedereen deze fase bereikt en of niet veel kinderen al eerder dan 11 jaar hypothese toetsen. Onderzoek liet 40 tot 60 % van studenten falen op de test van Piaget wat aantoonde dat de kritiek correct is.

Vygotskys socioculturele theorie over cognitie: In tegenstelling tot Piaget zag Vygotsky de sociale omgeving als een belangrijke factor in de ontwikkeling. Drie hoofdthemas staan centraal in de theorie. Genetische analyse: niet in de zin van biologie maar in de zin van

ontwikkeling, waarin mentale processen alleen begrepen kunnen worden in het licht van de afkomst en transformaties die ze ondergaan. Sociale aspect in ontwikkeling: hij erkende wel dat er aangeboren aspecten waren zoals geheugen en aandacht, maar dat die getransformeerd worden door sociale interacties in hogere mentale functies. Cognitieve activiteit wordt bemiddeld door symbolische tools zoals taal.

Daarnaast dacht hij dat de biologische en cultrele ontwikkeling apart van elkaar verlopen. Ook veronderstelde hij dat elke functie in de culturele ontwikkeling 2 keer gebeurt, eerst sociaal en dan psychologisch(internalisatie). Volgens Vygotsky vindt intellectuele ontwikkeling plaats door middel van interactie met de ouders via het volgende principe plaats: De zone van proximale ontwikkeling (ZPD):het verschil tussen de huidige ontwikkeling van een kind en de potentile ontwikkeling geleidt door ouders of andere rolmodellen. Twee concepten zijn hiervoor belangrijk: - Mensen die meer kennis hebben helpen met ontwikkeling. Intellectueel functioneren moet niet worden bepaald door het huidige niveau, maar door het potentile niveau. Potentile niveau kan worden bereikt door het uitdagen van het huidige niveau door de ouders. Communicatie met anderen is ook belangrijk voor de cognitieve ontwikkeling, het kind leert begrijpen wat de andere persoon zegt. Taal en spelen: Ontwikkeling gaat verder van sociaal naar individueel. Voorbeeld egocentrische spraak(Piaget) of priv spraak (Vygotsky): kinderen praten tegen zichzelf. Gedachten zijn dan gebaseerd op dialogen met anderen, later internaliseren ze deze spraak. Ook manier van spelen bewijst proximale ontwikkeling (vb in rollenspel kunnen ze zich gedragen als een hoger niveau, dokte of ouder). Kritiek op Vygotsky is vooral gericht op de minimale aandacht voor genetische aanleg en biologische mechanismen. Informatieverwerking theorien gaan uit van de computeranalogie van ontwikkeling. Een informatieverwerkingssysteem kan bekeken worden op een structurele manier en een proces manier. De eerste gaat over waaruit het systeem gemaakt is en het tweede over hoe informatieprocessen verlopen. Het informatieverwerkingssysteem: drie-delige model bestaat uit sensorische register, werkgeheugen en lange termijn geheugen. Het sensorische geheugen kan veel info kort behouden, het werkgeheugen kan een beperkte hoeveelheid informatie behouden en bewerken. Het lange termijngeheugen heeft een oneindige capaciteit en bestaat uit een associatief netwerk waarin cues nodig zijn om informatie terug te vinden. Ontwikkeling vind volgens dit model plaats door het vergoten van de

capaciteit en het gebruik van strategien om meer informatie te kunnen opslaan en herinneren. Robbie Case ziet ontwikkeling als een shift in de capaciteit om informatie te verwerken. Hij noemt dit de m-space. Dit gebeurt door 3 processen: Rijping van de hersenen door myelinisatie(substantie om neuronen waardoor ze sneller werken). Leren van strategien en automatisatie waardoor de verwerking efficinter gaat. Het ontwikkelen van centrale conceptuele structuren waardoor kennis beter bereikbaar wordt.

Connectionisme: wordt gebruik gemaakt van neurale netwerken. Deze zijn gebaseerd op hoe neuronen met elkaar verbonden zijn in de hersenen. Het netwerk kan leren door feedback. Met deze netwerken worden modellen gemaakt van specifieke onderwerpen in de cognitieve ontwikkelingspsychologie. H8: Cognitieve processen: Verschillende vormen van aandacht: Volgehouden aandacht: vermogen om een taak over tijd uit te blijven voeren zonder afgeleid te worden. Verbeterd naarmate het kind ouder wordt (vooral tijdens kleuterschool). Selectieve aandacht: vermogen om irrelevante informatie te negeren en te focussen op relevante informatie. Flexibele aandacht: vermogen om aandacht te veranderen naar andere onderwerpen. Vanaf 5 jaar veel vooruitgang.

Gezamenlijke aandacht is vaak het begin van leren met aandacht. Door cognitieve inhibitie raakt het werkgeheugen irrelevante informatie kwijt. Vygotsky focust vooral op de rol van de omgeving bij het aanreiken van aandachtsstrategien. Na 3 maanden kunnen babys al een week onthouden hoe ze iets laten bewegen, bij 6 maanden is dit 2 weken maar pas in de peutertijd worden geheugenstrategien ontwikkeld. Kinderen zijn niet goed in het ophalen van informatie die er niet langer is. Dit moet gedaan worden met terugroeping. Vanaf 9-10 jaar kunnen kinderen meestal goed geheugenstrategien gebruiken. Metacognitie: Denken over denken. Siegless model van adaptieve strategiekeuze: succesvolle strategien worden geselecteerd uit minder succesvolle.

Rond 8-12 maanden hebben babys intentioneel handelen. Vlak daarna creren en volgen ze regels. Complexer probleem oplossen ontwikkeld later, zoals analogisch denken. Syllogistisch redeneren is nog complexer, mensen moeten logische verbanden leggen zodat men weet welke conclusie moet volgen als de premissen waar zijn. Het duurt echter tot in de adolescentie voordat mensen deze regels gebruiken, in plaats van hun eigen ervaringen. H9: De ontwikkeling van taal en communicatie: 4 processen van taal worden onderscheiden: Fonologie: betekenisvolle geluiden maken. Semantiek: Gaat over de ontwikkeling van kennis en vocabulaire. Grammatica: Over regels hoe zinnen gevormd kunnen worden. Pragmatica: over hoe laat gebruikt wordt om communicatie doelen te bereiken.

Skinner dacht dat taal ontstaat door operant conditioneren waarbij ouders goed taalgebruik belonen. Bandura dacht dat kinderen vooral leren door imitatie. Kritiek: Kinderen krijgen te weinig voorbeeld van complexe taal, het is niet mogelijk om alle taaluitingen te belonen, het blijkt dat ouders niet alleen goed taalgebruik versterken. Naom Chomsku denkt dat taal is aangeboren. Nativistische theorien hebben de overeenkomst dat ze de assumptie hebben dat er aangeboren taalregels zijn. Daarnaast zijn kinderen biologisch ontvangen voor taal. Chomsky voorspelde een structuur, de taal acquisitie apparaat (LAD), die universele taalregels bevat. De LAD haalt vervolgens de specifieke parameters uit de taal(parameter setting). Ook is hieruit het concept ontstaan van de kritieke periode om taal te leren. Er is kritiek op de theorie omdat de universele taalregels noot zijn vastgesteld. Ook leren kinderen langzaam een taal, om helemaal verklaard te worden om een nativistische manier. Als laatste is er weinig bewijs voor een specifieke biologische LAD module. Interactieve theorie: Hoewel kinderen biologisch ontvankelijk zijn, spelen sociale en culturele aspecten ook nog een rol in taalontwikkeling. Theoretici zijn ook van mening dat taalontwikkeling niet apart is van andere ontwikkeling. Zij kwamen met de taal acquisitensupport system (LASS) welke een set strategien zijn die ouders gebruikten om hun kinderen taal te leren. Dit gebeurde op verschillende manieren: introduceren van namen, monitoren van taalbegrip en nieuwe manieren bedenken om regels uit te leggen. Baby spraak valt er ook onder zoals het gebruiken van een hoge stem bij belangrijke woorden en langzaam praten. Andere techniek is expansie en hervorming: Expansie is het herhalen van woorden van het kind, maar complexer. Hervorming is het aanpassen van grammaticafouten bij herhaling van de woorden. Vaak worden deze technieken tegelijkertijd toegepast. Kritiek op de theorie focust vooral op

de culturele verschillen in support, maar geen verschil in taalontwikkelingsnelheid. Ook het ontbreken van directe feedback van de ouders wordt als tegenwerping gezien. Preverbale communicatie: Voordat taal geleerd wordt zijn kinderen en ouders actief betrokken in non-verbale communicatie door bewegingen, gezichtsexpressies en tast. Deze vaardigheden zijn belangrijk om communicatie te verbeteren. Ook aanwijzen is een methode van communicatie. Er is protodecleratief wijzen, om interesses onder de aandacht te brengen bij anderen en deze te communiceren en er is protoimperatief wijzen waarmee het kind duidelijk wil maken dat iemand iets voor hem of haar moet doen. Fonologische ontwikkeling: Proces waarin geleerd wordt om taalgeluiden te horen en maken. Fonemen zijn geluiden die specifieke talen karakteriseren. Categorische taal perceptie: Na de eerste maanden kunnen babys consonanten onderscheiden. Na twee maanden kunnen ze klinkers onderscheiden. Alleen geluiden van klinkers en medeklinkers worden waargenomen, niks daartussenin. Dit heet categorische taalperceptie. Na een tot anderhalf jaar leren kinderen woorden waar te nemen, hierbij is het van belang om pauzes, toonhoogtes en andere variabelen te gebruiken om woorden in vloeiende spraak te onderscheiden. Na het eerste geluid dat nieuwgeborenen maken (huilen) gaan ze anders huilen me oo geluiden. 6 maanden later gaan ze brabbelen(aan elkaar gemaakte klinkers en medeklinkers). Daarna krijgen ze toonspraak waarin pseudotaal gebruikt wordt zonder betekenis. De eerste betekenisvolle woorden zijn heel simpel zoals mama of papa. Later ontwikkeling van fonologisch bewustzijn, waarin er meer kennis is van de spelling en grammatica. Semantische ontwikkeling: Het is voor een kind heel moeilijk om een woord aan een object toe te wijzen omdat er veel dingen tegelijk gebeuren(denk aan ouder die wijst en zegt kijk hond, hoe weet het kind waar het over gaat). Dit heet het gavagai probleem. Eerste woorden ontstaan 10-13e levensmaand(meestal over belangrijke personen of objecten in hun leven). Vanaf 12 tot 18 maanden leren babys 3 woorden per maand, vanaf 18 maanden veel sneller, rond de 22 woorden per week. Rond het 6e levensjaar leert het kind ongeveer 5 woorden per dag en heeft het kind ongeveer 10000 woorden. Begrip van ontwikkeling gaat sneller dan de productie ervan. Theorie van semantische ontwikkeling: hoe kinderen omgaan met gavagai probleem. Markam dacht dat ze ingebouwde beperkingen gebruikte. 1) de gehele-object beperking: een nieuw woord refereert naar een geheel object. 2) de taxonomische beperking: toeschrijven van woorden aan klassen en niet onderdelen (wel hond, maar niet labrador).

3) mutual-exclusive beperking: als iets al een naam heeft en er is een nieuw woord, dan moet het ergens anders over gaan. Twee meest voorkomende fouten zijn: Overextensie: een woord wordt onterecht ook voor andere dingen gebruikt: koe wordt ook gebruikt voor honden en katten. Onderextensie: waarin een woord te beperkt wordt gebruikt.

Rond de adolescentie hebben mensen rond de 30000 woorden. Ook ontwikkeld het vermogen om ambiguteit (zoals bank om te zitten of financiering) en metaforen (het ene zeggen, maar iets anders bedoelen). Eerste zitten: Rond 18 tot 27 maanden kunnen kinderen de juiste woordvolgorde aanhouden, maar slaan wel grammaticale woorden over(telegramspraak). Er worden voornaamwoorden, bezittelijke voornaamwoorden en demonstratieve voornaamwoorden gebruikt. Tussen de 27 en 36 maanden is er de grammatica explosie waarin drie-woord zinnen ontstaan met ontkenningen, tijdsbepalingen en grammaticale morfemen. De grammaticale morfemen staan voor kleine veranderingen aan woorden die grote veranderingen in de betekenis van een zin maken. Tussen de 30 en 48 maanden worden complexere zinnen gemaakt. Vaak hebben ze nog moeite met onregelmatige werkwoorden. Na 48 maanden(tot in de schooltijd) leren kinderen ook passieve zinnen te maken. Pragmatisme: kennis over sociale conventies van taalgebruik die leiden tot effectievere communicatie. Effectieve spreker worden: Rond het tweede jaar lukt dit het kind een beetje, hij heeft het vermogen aandacht vast te houden en toepasselijk te reageren op de feedback van een persoon. Preschoolkinderen zijn beter in conversatie 1 op 1 dan in een groep. Ook het spraak-register ontwikkelt waardoor kinderen beter hun toon kunnen aanpassen op de gesprekspartner. In de referentie-communicatie taak kan bekeken worden hoe goed kinderen zijn in pragmatisch taalgebruik, door een kind aan een ander te laten beschrijven hoe puzzelstukjes bij elkaar te brengen. Bij bekende plaatjes gaat dit goed, maar bij abstracte minder. Pas rond adolescentie kunnen kinderen dit op volwassen niveau uitvoeren. Een ander belangrijk vermogen is zeggen- bedoelen distinctie, Dit houdt in dat kinderen begrijpen dat iemand iets zegt, maar iets anders bedoelt. Spraak handeling theorie: Ziet spraak als een vorm van actie. Iets zeggen (locutionary act), kan verdeeld worden in de manier waarop iets geuit wordt (illocutionary force) en het effect wat het gezegde heeft op het publiek(perlocutionary effect). Deze theoretici zijn van mening dat taal niet begrepen kan worden zonder functies van taal te begrijpen. Conversationele implicator: H.P. Grice formuleert een theorie over hoe mensen contextuele informatie gebruiken om te begrijpen wat een spreker bedoelt. Hij noemt dit de conversationele implicator. Dit principe

maakt gebruik van het feit dat mensen in een gesprek meestal samen werken (corperatieve principe). Zo moet een gezamenlijk doel of richting aan een gesprek gegeven worden, welke gerepresentateerd wordt door de maximen kwantiteit, kwaliteit, relatie en manier. Toch wordt dit principe regelmatig bewust doorbroken, zodat de luisteraar moet interfereren waarom de verteller dit heeft gedaan (conversationele implicator). Rond 23 jaar zijn kinderen hier al behoorlijk goed in. Niet letterlijke taal: Voorbeelden: indirecte spraak (als je het raam gesloten wil zeg je, is het raam open?), idiomatische spraak (spreekwoorden) en sarcasme. Kinderen vanaf 6 jaar kunnen van sarcasme wel begrijpen wat er bedoelt wordt, maar nog niet wat de intentie is van de spreker. Kinderen vanaf 12 kunnen dit beide wel. Rond het 4e jaar begint het vermogen om over taal te denken te ontwikkelen. Zo begrijpen 4-jarige dat een object ook met een woord van een andere taal beschreven kan worden. 5-jarigen begrijpen wat het concept woord betekent. H10: Emotionele ontwikkeling: Functionele benadering emotie: emoties worden gezien als stimulering binnen een persoon om zich zo te gedragen dat ze bepaalde doelen bereiken. Vroege emoties: Een aantal wetenschappers denkt dat sommige emoties aangeboren zijn. Basis emoties zijn walging, blijdschap, angst, boosheid, verdriet, interesse en verassing. Rond 6 maanden hebben babys emoties. Ze beginnen met glimlachen. Rond de 6-10 weken gebeurt dit steeds meer in een sociale context en na 6 maanden is de reactie contigenter op de stimulus. Lachen begint echter later(rond 3-4 maanden). Na 4 maanden lachen babys vooral naar hun verzorgers. In de eerste 6 maanden zijn er ook tekenen van angst en boosheid, vooral bij vreemden(vreemden stress). Dit komt rond de 7-9 maanden. Rond de kleutertijd ontwikkelen ook emoties als schaamte, schuld, trots en jaloezie. Uitdaging is om emotionele expressie en ervaring te leren controleren. Kinderen leren emotionele dislay regels, waarin ze leren welke emoties wel en niet toepasbaar zijn in bepaalde situaties. Er is echter nog weinig besef van het gat tussen wat ze voelen en wat ze laten zien aan emotie. Gebruik van emotionele informatie: sociaal refereren. Sociaal refereren is een fenomeen waarin de een andermans emotionele expressie gebruikt als een bron van informatie voor ambigue onduidelijke situaties. Tijdens het visuele klif experiment gebruiken 12 maanden oude babys al de expressie van hun moeder om te kijken of ze doorkruipen of niet. Na 1,5 jaar ontwikkelen ze zelfbewuste emoties, zoals schaamte of trots. Volgens Harter en Buddin zijn er 5 fases in ontwikkeling van multipele emoties:

Tussen 4 en 6 jaar begrijpen kinderen dat een persoon slechts een emotie tegelijk kan hebben. Tussen 6 en 8 jaar begrijpen ze dat mensen meerder emoties kunnen hebben, aar wel in sequetie. Tussen 8 en 9 jaar begrijpen ze dat mensen tegelijkertijd twee emoties kunnen hebben, maar wel met dezelfde valentie. Rond het 10e jaar is er begrip voor verschillende emoties voor verschillende aspecten in een situatie. Rond 11 jaar is er begrip dat een situatie meerdere emoties kan geven.

Emotie-scripts: rond 3-4 jaar beginnen kinderen scripts te ontwikkelen over welke emoties in bepaalde situaties gebruikt kunnen worden. Vb jarige blij, ruzie boos. Rond 6 jaar begrijpen kinderen ook wensen, intenties en geloof van een ander beter. Regulatie van emotie: Definitie van Thomson: de extrinsieke en intrinsieke processen verantwoordelijk voor monitoren, evalueren en veranderen van emotionele reacties. Hier betekent intrinsiek vrijwillige en energiekostende management van emoties en extrinsieke betekend buiten de persoon zelf. Babys hebben niet veel vermogen voor deze processen, alleen door te huilen. Maar later kunnen ze kruipen naar of van een stimulus wat ook een controlemiddel is. Ook cognitieve ontwikkeling heeft effect op emotionele regulatie(vb het denken aan fijne dingen bij een vervelende gebeurtenis). Op latere leeftijd kunnen kinderen zelfs io een andere manier naar de situatie kijken (relativerend, optimistisch). Ook verbale interactie is belangrijk voor cognitieve controle, zoals het verbaal bijsturen door ouders van de emoties van kinderen of door het begrijpen van nieuwe strategien voor controle gegeven door de ouders, en als laatste door er gewoon over te praten. Rond de adolescentie ontwikkelen kinderen ook hun theorie over persoonlijke emotie, wat neer komt op een netwerk van ideen over eigen emotionele functioneren. Cultuur en emotie: Wordt ook voor een belangrijk deel bepaald door de cultuur waarin iemadn opgroeit. Zo lachen meisjes in de US meer dan in de UK ect. Bowlbys theorie van hechting: Volgens John Bowlby heeft dat babys hulpeloos worden geboren geleid tot specifieke aangeboren gedragingen. Volgens zijn hechtingstheorie laten babys gedrag zien waardoor ze dichtbij een verzorger blijven vb door huilen. Ouders moeten een complementeerend systeem hebben om hierop te reageren. Volgens de controle-systeem theorie zal afhankelijkheid van de situatie de nabijheid meer of minder belangrijk worden gevonden. Mary Ainsworth gaf als aanvulling aan de hechtingtheorie dat er een safe heaven en secure base zijn zodat het kind veiligheid heeft en een vertrekpunt van waaruit hij de

omgeving kan exploreren. Volgens het interne werkmodel maken kinderen een mentale representatie van de primaire verzorger en heeft dit model grote invloed op latere relaties. Ontwikkelnig van de hechtingsband: Hechting is een geleidelijk proces over 2 jaar. Tijdens de pre-hechting is er weinig voorkeur naar mensen. Tussen 2 en 7 maanden sis er de hechting-in-de-smaak fase, waarin er meer voorkeur is voor de primaire verzorger, ook wel de clear-cut fase genoemd. De laatste fase, vanaf 2 jaar, wordt de doelgerichte partnerschap genoemd, waarin het kind meer verantwoordelijkheid gaat nemen voor de relatie. Kwaliteit van hechting en de vreemde situatie: Een classificatiesysteem bedacht door Ainsworth maakt onderscheid in de band die er bestaat tussen verzorger en kind. De meest voorkomende is verzekerde hechting, waarin het kind minimaal reageert op het verlaten van de kamer door de ouder en bij terugkomst positieve affect laatzien. Onzeker vermijdend wordt gekenmerkt door bijna geen stress bij het verlaten van de kamer door de ouder, en bij terugkomst nauwelijks aandacht geeft aan de ouder of zelfs probeert te vermijden. Het onzeker tegendraadse type reageert heel sterk als de ouder weggaat, en bij terugkomst is er sterke afwisseling in contact zoeken en afwijzen. Het onzeker- gedesorienteerde type laat bizar gedrag zien bij beide situaties. Gaat vaak samen met mishandeling en slechte uitkomsten later in het leven. Consequenties van hechtingsbanden: hechtingsbanden voorspellen dat vroege sociale ervaringen invloed hebben op latere sociale, emotionele en cognitieve domeinen. Verband gevonden tussen zeker gehechte kinderen van 18 maanden en later 24 maanden dat ze minder agressief zijn, minder huilen en positiever zijn dan onzeker gehechte kinderen. Effecten werden ook nog gevonden in de preschool jaren. Onzeker gedesorienteerde gehechte kinderen lieten meer externalisatie zien in probleemgedrag, zoals vijandigheid naar hun klasgenootjes, terwijl vermijdende types meer geinternaliseerd gedrag lieten zien (depressie, angst of zelfkritiek). Cultuur maakt ook verschil zo blijken er in DL meer types van vermijding te zijn. Toch lijkt het verzekerde type het meest voor te komen. Definitief temperament: Er lijkt een temperament te zijn= biologische kernpersoonlijkheid. Niet gelijk te stellen aan persoonlijkheid, maar het heeft er wel invloed op. Temperament wordt gedefinieerd als de affectieve, actieve en aandacht kernen van persoonlijkheid en de ontwikkeling daarvan. Vermogen tot emotionele zelfregulatie is een onderdeel van het temperament. Ook blijken genen en omgeving invloed te hebben op temperament. Thomas en Chess onderscheidde 9 dimensies in temperament: activiteitsniveau, ritme, benadering/vermijding, aanpassing, intensiteit, treshold, zin, afleidbaarheid en aandachtsspan/persistentie. Er kunnen hierin clusters onderscheiden worden zoals het makkelijke type (sociaal, gelukkig, ritmisch, aanpassend), moeilijk (vermijding, slecht ritme, veel

huilen) en het langzaam-te-verwarmen type (tussen moeilijk en makkelijk). Het is lastig temperament te mensen over en langere periode omdat sommige metingen niet voor elke groep toepasbaar zijn (zoals hoeveelheid huilen) en omdat ontwikkelingsfenomenen interfereren met de pogingen stabiliteit te meten, zoals de fase tussen 1 en 3 maanden waarin babys snel geirriteerd worden als ze hun focus van een onderwerp moeten halen (omdat dit dan erg lastig is). Verwachting van ouders is ook bepalend voor ontwikkeling. Vb ouders die een rustig kind verwachten maar een druk kind hebben kunnen het kind zo opvoeden dat ze het kind nog drukker maken door verkeerde opvoeding. Recent onderzoek laat verband zien tussen het temperament en probleemgedrag in sociale omgevingen, zoals negatieve reactiviteit en externalisatie, inhibitie en verlegenheid, internalisatie en aandacht regulatie en functioneren op school. H11: Sociale ontwikkeling: Theorien over sociale ontwikkeling: Piaget zag relaties tussen kind en ouders en tussen kinderen heel anders, tussen ouders en kind noemde hij verticaal, vanwege dominantieverschillen. De relatie tussen kinderen noemde hij horizontaal vanwege gelijkheid. Stack Sullivan benadrukt de rol van vriendschap in de ontwikkeling van een kind, ook in de persoonlijkheid. Ethologische theorien zien sociale ontwikkeling in het kader van biologische en evolutionaire basis van gedrag. Sociale leertheorien benadrukken de rol van vriendschappen in de ontwikkeling van kennis over de sociale wereld. Dit gebeurt direct doordat kinderen elkaar graag nieuwe concepten en gedragingen leren en indirect door het observeren van elkaar. Ook cultuur heeft grote invloed door normen en waarden. Judith Harris kwam kort geleden met de socialisatie theorie waarin ze benadrukt dat kinderen vooral van hun maatjes leren omdat dat in een veel variabele omgeving is dan thuis. Parten ondercheid 6 typen van spelen en de functie ervan: Cooperatief spelen, (meest complex) waarin kinderen samen werken om iets op te bouwen (vanaf 3 jaar). Associatief spelen is het delen van speelgoed en samen praten, maar niet opbouwend (vanaf 4 jaar). Paralell spelen, naast elkaar spelen met dezelfde spullen zonder interactie(vanaf 2 jaar).

3 non-sociale categorien: Kijken, observeert anderen die spelen. Onbezet spelen, waarin alleen gekeken wordt naar iets wat interesseert.

Alleen spelen, iemand speelt op een manier die afwijkt van de rest.

Ontwikkeling van interactie: Vroege leeftijd (0-1). Rond de 2 maanden kijken babys naar elkaar en na 6 maanden zijn ze zich bewust van de ander en laten interesse zien. Rond 9 maanden is er een overduidelijke interesse in elkaar. Vroege jeugd (2-5 jaar): Door beter ontwikkelde motor en taalvaardigheden wordt interactreren met gelijken steeds complexer en wederkeriger. Zo begrijpen peuters dat je om de beurt praat. In pretend play vanaf 3 jaar laten kinderen ook voor het eerst hulp en delen gedrag zien. Ook het vermogen om intenties en meningen te begrijpen groeit (ToM). Binnen groepen ontstaan dominante hirarchien. Na 3 jaar zullen er dominante kinderen zijn die meestal conflicten winnen, en lagere status kinderen die het vaker afleggen. Het nut van zo een hirarchie is het verkomen van agressie en een verhoogde efficientie van de groep. Midden tot late kindertijd: (6-12 jaar): Rond 2 jaar wordt 10% van de tijd gebruikt voor sociale interacties met maatjes, terwijl rond het midden van de kindertijd 30% van de tijd wordt doorgebracht met maatjes. Verbale agressie komt nu meer voor dan lichamelijke. Ook worden er meer regels gebruikt tijdens het spelen. Adolescentie: (12-18 jaar): Er wordt meer tijd aan vrienden besteed, maar het aantal vrienden neemt af. Het sociale leven is georganiseerd rond de kliek(een groep vrienden tissen de 3 en 9 mensen waarin intresses en respect gedeeld worden) en de massa(groepen die reputatie en stereotype delen). Deze groepen vormen een belangrijke basis voor de ontwikkeling van een persoon tot volwassene. Determinanten van gelijkenacceptatie: Minder rationele aspecten kunnen effect hebben op de acceptatie door de groep. Vb kinderen met een lelijke naam of kinderen die lelijk zijn. Lelijke kinderen worden over het algemeen als agressiever en antisocialer gezien. Dit leidt vaak tot self fullfilling prophecy waardoor ze dat ook worden. Ook obesitas is geassocieerd met negatieve uitkomsten. Vooral rond 7 jaar spelen kinderen het liefst met kinden van het eigen geslacht. En men speelt graag met mensen die op hen lijken. Status: 5 groepen worden onderscheiden: Populaire kinderen Controversile kinderen Gegenereerde kinderen Afgekeurde kinderen Agressieve kinderen Niet agressieve kinderen

Consequenties lage status: Afgekeurde kinderen worden door de leraar ook gezien als slechte studenten. Rond de adolescentie hebben ze 2x zoveel kans om met justitie in aanraking te komen. Maar vriendschap kan veel bescherming geven tegen deze effecten. Gottman stelt 6 processen op waaruit vriendschap kan worden afgeleid: Connectie in communicatie Informatie uitwisselen Gezamelijkheden vaststellen Succesvol conflicten oplossen Positieve wederkerigheid Zelfopebaring

Rond de 3 en 7 jaar is het doel van interactie vooral succesvol samenspelen, tussen 8 en 12 jaar vooral geaccepteerd worden en rond de adolescentie meer over jezelf te weten komen. Conceptie van vriendschap: Damon vond 3 niveaus van vriendschap: Niveau 1 (5-7 jaar) vooral tijdelijk Niveau 2 (8-10 jaar) gaat vooral over vertrouwen en over wat de persoon leuk vind aan de ander Niveau 3(11 en later) gaat vooral over intimiteit

Rond 2 jaar hebben kinderen een ToM. Ze begrijpen dan gedrag van anderen als een manier om hun verlangens te behartigen. Rond drie jaar kunnen kinderen hun acties in het licht van beide concepten zien. Verschil tussen 3 jarige en volwassene is dat iemand van 3 nog niet begrijpt dat meningen/ideen van iemand anders onwaar kunnen zijn. Rond 4 jaar beginnen kinderen een idee te krijgen van het feit dat perceptie niet een directe kopie is van de omgeving, ook wel de representatie theory of mind genoemd. False belief taak met pop. 3 jarige falen deze test. 4 jarige begrijpen het. Ouders die kinderen aansporen zich te verplaatsen in anderen hebben kinderen die vroeger succesvol zijn in de false belief taak. Ook het hebben van broers en zussen vervroegt het slagen in de taak waarbij de leeftijd van broers en zussen een rol speelt. Vanaf 6 jaar ontwikkeld een kind ook het vermogen te begrijpen wat de gedachten en ideen zijn van twee anderen die interacteren(vb sarcasme). Het ontwikkelen van het zelf begint vroeg, en veel mensen zijn van mening dat dit ontwikkeld word zonder anderen. Tussen de 18 en 24 maanden leren kinderen de rouge test, ze krijgen dan twee kleurige objecten op hun hoofd en worden voor een spiegel gezet. Als ze dan meteen gaan plukken dan hebben ze een beeld van hun zelf. Rond de

adolescentie wordt het beeld van het zelf een stuk complexer. Selman onderscheid 5 fasen in de ontwikkeling van rol nemen vermogens: Geen idee van verschil in perspectieven Bewustzijn van verschillende perspectieven, maar het kind kan ze nog niet beschrijven Kunnen ze zichzelf van andermans perspectief zien en weten dat anderen dat ook kunnen Bewustzijn dat een derde persoon weet van de persoon zijn perspectief en van de persoon waarmee hij praat. Hebben ze een idee van het complexe netwerk van perspectieven in de sociale omgeving.

H12: Morele ontwikkeling: Leertheorie en sociale theorie: Benadrukken operant conditioneren met beloningen en straffen, observatie en imitatie als basistechnieken waarmee kinderen over moreel gedrag leren. Met mate kan straffen helpen bij het modeleren van moreel gedrag, maar te extreem straffen heeft het tegengestelde effect. Ook leert het niet internaliseren van morele waarden, waardoor ze vb eerder een vriendje zullen slaan. Er zijn ook vaker depressieve en antisociaal gedrag. De methode van iductieve discipline werkt vaak wel, waarbij milde straf wordt uitgelegd. Maar de mate van straf die succesvol is, is ook afhankelijk van het temperament van een kind. Piaget en Kohlberg dachten dat cognitieve vermogens ook een grote rol spelen in moreel gedrag. Piagets theorie en morele ontwikkeling: In de premorele fase heeft het kind nog geen moraliteit. Tussen 5 en 9 jaar komen ze in de morele realisticshe fase waarin ze regels als onveranderlijk zien en verkeerd gedrag vooral beoordelen op de consequenties in plaats van de intenties. Tussen 8 en 12 jaar komen ze in de relativistische fase waarin ze begrijpen dat regels veranderlijk en arbitrair zijn. Ook beseffen ze dat ouders niet altijd figuur staan voor moreel gedrag.

Kohlbergs theorie van morele ontwikkeling: Denkt dat cognitieve vermogens een rol spelen bij de morele ontwikkeling. Met een moreel beoordeling inteview stelt hij 3 niveaus van morele ontwikkeling voor: Preconventionele moraliteit: Dit houdt in dat kinderen de regels accepteren en alleen naar consequenties kijken. Conventionele moraliteit: Regels zijn nog steeds belangrijk maar er is meer interesse in intenties van anderen.

Postconventionele fase: wordt gekarakteriseerd door buiten de conventies te treden en deze ook uit te dagen.

Kinderen die meer perspectief nemen laten ook meer hulpgedrag zien. Uitstel van voldoening: Inhiberen en uitstellen van directe behoefte bevrediging is soms nodig om moreel te handelen. Na 8 maanden kan een kind dit pas 20 seconden en na 30 maanden al 100 seconden. Goed in taalvaardigheid zijn en een beetje angstig temperament hebben dragen bij aan een langere uitstel van behoeften. Gedistribueerde rechtvaardigheid: manier waarop gedacht wordt dat goederen verdeeld moeten worden. Damon onderscheid 3 fases: Fase 1 (4-5 jaar) wordt vooral gekenmerkt door irrelevante feiten (het oudste kind krijgt meer bijvoorbeeld). Fase 2 (6-8 jaar) wordt vooral gekenmerkt door gelijkheid en later aandeel. Fase 3 (8 en ouder)wordt vooral gekenmerkt door hoe nodig het is en omstandigheden (vb arm kindje krijgt meer eten).

Agressie: instrumentele agressie gebeurt wanneer iemand in de weg staat om een doel te bereiken. Preschoolkinderen laten meer instrumentele agressie zien, later meer vijandige agressie die steeds meer geverbaliseerd wordt. Meisjes zijn veel meer gericht op rationele agressie door roddelen en exclusie. Volgens het sociale informatie verwerkingsmodel interpreteren agressieve kinderen ambigue situaties op een negatieve manier, ze zijn vaak zelfverzekerder. Verhoogde testosteron kan de biologische basis zijn. Agressiviteit van de ouders, cultuur en etniciteit kunnen ook een rol spelen. H 13: ontwikkelingspathologie: Equifinality gaat over het idee dat verschillende soorten etiologie kunnen leiden tot hetzelfde gedrag. Multifinality is het idee dat een bepaald risico tot verschillende uitkomsten kan leiden. DSM IV bestaat uit verschillende axis: Axis 1: specifieke stoornissen (vb depressie) Axis 2: Persoonlijkheidsstoornissen Axis 3: medische condities Axis 4: Psychosociale en omgevingsfactoren Axis 5: Vaststellen van globaal functioneren.

Twee brede banden: internalisatie (vooral naar binnen) en externalisatie

(vooral naar buiten, vb agessief). De CBCL onderscheid 8 nauwe banden: ontwenning, aandachtsproblemen, misdadig, angst/depressie, sociale problemen, denk problemen, aandachtsproblemen, misdadig gedrag en agressief gedrag. Kinderstoornissen: Depressie: Bijna zelfde criteria als voor ouderen en jongeren, maar er wordt met sommige dingen geen rekening gehouden. Vb het terugvallen in een eerdere fase of de betekenis van huilen. Ook zijn er geslachtsverschillen, in de kindertijd komt het even veel voor bij jongens en bij meisjes, maar in de volwassenheid komt het 3x vaker voor bij vrouwen(hebben vaker aanraking met seksueel misbruik, internaliseren meer en hebben hormonale verschillen). Biologische theoretici denken dat er een genetische en fysiologische achtergrond is, psychosociale dat er sociale en cognitieve variabelen zoals de hechtingsband als belangrijkste reden voor depressie gezien kan worden. Sociale en omgevingstheorien denken dat het ligt aan een slechte support op vroege leeftijd. Angst: Angststoornissen komen het meest voor bij kinderen. Fobien, seperatieangst en obsessief compulsieve stoornis. Het is alleen een stoornis als het beperkend is voor het functioneren. De angst wordt ook grote naarmate we ouder worden. Erfelijkheid en omgeving spelen een rol. Soms groeien kinderen erover heen. Conduct stoornis: Is een ge-exteraliseerde stoornis van repetitieve en persistent gedrag waarin de basis rechten van anderen en normen worden overschreden. Komt voor bij 2-6%, meer bij jongens. Als het voor 10 jaar ontwikkeld kan het later zorgen voor een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Na 10 jaar is het meestal minder erg dan in het begin. Als het verdwijnt blijft er een grotere kans op psychiatrische problemen, crimineel gedrag, relatieproblemen en ziektes. ADHD: Verminderde aandacht en hyperactiviteit-impulsiviteit. Sommige symptomen moeten al zichtbaar zijn voor het 7e jaar. 3 types worden onderscheiden: onaandachtig type, hyperactief type en een combinatie. Op jonge leeftijd moeilijk te diagnostiseren omdat jonger kinderen vaak niet kunnen stilzitten en moeite met aandacht hebben. 3-5% heeft het, meer jongens dan meisjes. Bilogisch verschil werd gevonden in frontaal disfunctioneren. Er is ook een genetisch component en omgevingsfactoren hebben invloed. 30-50& neemt het mee bij het opgroeien. Vooral gecombineerde type heeft vaak een slechtere uitkomst, zoals antisociale problematiek. Autisme: komt bij 0.2% voor. Problemen in sociale interactie,communicatie, vreemd gedrag en begint vroeg. Ze missen theory of mind. 60% blijft het helle leven afhankelijk van zorg. Risico en veerkracht: Risoco factor is elke factor die de kans vergroot dat iemand psychopathologie ontwikkelt. Rutter onderscheid een aantal factoren: Huwelijksproblemen, ouderlijke pychiatrische problemen, lage sociaaleconomische status, te grote familie, oudercriminaliteit en adoptie.

Vooral het aantal risicofactoren lijkt te voorspellen wat de toekomst brengt. Ook instrinctieke factoren zijn van invloed, zoals temperament en gedrag(vb met veerkracht vermogen om geen stress te krijgen). Beschermende factoren zijn bijvoorbeeld persoonlijkheidskenmerken, familie eenheid en sociale netwerken. Rutter onderscheid factoren hoe een kind veerkracht kan laten zien zoals verminderd risico impact door een goede zus of broer, vermindering van negatieve kettingreactie door bijvoorbeeld om te gaan met positieve mensen of het benadrukken van zelfvertrouwen en kansen (zoals volgen van goede opleiding). Preventie behandeling: Afhankelijk van theoretische ideen van de therapeut, worden behandelingen bedacht. Psychodynamische therapeuten gebruiken veel speel therapie om erachter te komen wat gedachten of onbewuste motivaties zijn van kinderen. Gedragstherapeuten proberen meer gebruik te maken van conditionering, door goed gedrag te belonen. Cognitieve therapeuten proberen jiust mentale processen te veranderen. Tegenwoordig ook steeds vaker multidisciplinaire aanpak. Theories of development: H1: Het begin: Preformationisme, Locke en Rosseau. NOG BOEK LEZEN Preformationisme: visie dat kinderen volledig gevormde miniatuur versies van de mens waren. Volgens Philippe Aries heerste deze opvatting in de middeleeuwen. Daarom werden kinderen na 6/7 jaar behandeld als volwassenen. Kwam ook naar voren in de embryologie: er werd vanuit gegaan dat de baby al gevormd is tijdens de bevruchting, en in de buik slechts groeit. Vanaf de 16e eeuw werd onderwijs belangrijk gevonden om op latere leeftijd een beroep uit te oefenen, vanaf de 18e eeuw bleek de embryo meer geleidelijk te ontwikkelen en werden kinderen minder gezien als miniaturen versies van volwassenen, maar volwassenen in wording. Locke: 17e eeuwse filosoof met environmentalistische theorin waar veel 18e eeuwse filosofen hun wek op baseerden. Locke zette zich af tegen het idee dat de verschillen tussen mensen vooral aangeboren zijn en verdedigde dat men grotendeels benvloed werd door de sociale omgeving, en dan vooral door opvoeding. Hij ging niet uit van ingeboren ideen zoals zijn voorgangeres, Wel geloofde hij dat er bepaalde ingeboren emoties en ingeboren verschillen in individuen zijn, maar omgeving was toch de belangrijkste invloed. Locke besteedde veel aandacht aan de opvoeding omdat deze invloed het sterkst is in de vroege kinderjaren en hij noemde de geest van het kind ook wel een tabula rosa. Volgens Locke worden we benvloedt door de omgeving door middel van associatie, door repeteren(het herhalen van handelingen), door imitatie en door straffen en belonen (leren van consequenties). Onder opvoeding verstond Lock zowel ontwikkeling van karakter als academisch leren. Volgens Locke is zelfcontrole, het gebruiken van de

rede en beheersen van begeertes, het doel van de opvoeding. Hiervoor moet er gewerkt worden aan de gezondheid en er moet consequent worden opgetreden tegen het kind. Goed gedrag moet worden beloond, het best door te complimenteren, niet door snoep ofzo. Slecht gedrag moet worden gestraft. Beste straf is om het gedrag van een kind af te wijzen, niet fysiek. Lock vond het ook belangrijk dat kinderen geen angst ontwikkelde en hij bedacht een theorie voor angstige kinderen: Er werd in deze methode gezorgd dat het kind het gevreesde object stapje voor stapje steeds minder eng vond. Ook denkt Lock dat het slecht is om een kind te straffen als het zich niet aan de regels houdt, het is beter om het goede voorbeeld te laten zien. Hij gaat er dus vanuit dat kinderen eigen beperkende cognitieve capaciteiten hebben. Het blijkt dus dat hij niet denkt dat een kind een tabula rosa is, maar ook aangeboren capaciteiten heeft. Locke zette zich af tegen het academische leren van zijn tijd. Hij dacht dat onderwijs het effectiefst was als kinderen het leuk vonden en hij was tegen fysieke straf. Men moet gebruik maken van de natuurlijke nieuwsgierigheid van een kind. Rousseau: heeft een romantische naturalistische visie die er ook vanuit ging dat kinderen anders waren dan volwassenen. Hij zag een kind niet als een tabula rosa, maar als een kind dat groeit volgens een natuurlijk plan en verschillende capaciteiten ontwikkelt in verschillende fasen. Hij had meer vertrouwen in de natuurlijke ontwikkeling van een kind dan in sociale invloeden. Volgens hem moet er niet te veel op sociale invloeden worden vertrouwd, het is het best als ze zelf dingen leren, want anders worden ze te veel afhankelijk van meningen van anderen. H2: Gesell: Volgens Rousseau ontwikkelt gedrag zich volgens het innerlijke plan of innerlijke klok van de natuur, Dit noemen we biologische maturatie. Arnorld Gesell heeft veel onderzoek naar maturatie gedaan. Gesell dacht dat de groei of ontwikkeling van het kind door 2 dingen benvloed werden: Door de omgeving of van binnenuit door zijn genen. Van binnenuit door zijn genen is maturatie. Belangrijk kenmerk daarvan is dat kinderen zich in een bepaalde volgorde ontwikkelen. Wel is er een sociale omgeving nodig om zich te ontwikkelen, maar die moet wel op 1 lijn zitten met de innerlijke maturationele principes en die moet wel naar de innerlijke klok luisteren en ze pas dingen leren als ze er klaar voor zijn. Belangrijke factoren om naar te kijken bij de ontwikkeling van het kind: Patronen: zoals ontwikkeling van het zicht zijn belangrijk omdat ze weergeven hoe acties bij kinderen langzaam georganiseerd raken. Reciprocale interweving houdt in dat er een effectieve organisatie ontstaat doordat het kind wisselt van vb met een hand, dan met de andere hand en dan met beide handen een actie verricten.

Uiteindelijk vindt hij dan balans. Functionele assymmetrie: met n hand/ oog dingen doen.

Gesell geloofde dat kinderen een ingebouwd mechanisme hebben dat hun ontwikkeling zelf kan reguleren, waarop de opvoeder moet letten. Ook is elk kind uniek, maar gaat wel door dezelfde ontwikkeling maar op een eigen tempo. Daar moet de maatschappij rekening mee houden. Kinderopvoeding: Volgens Gesell zijn er 2 soorten tijd: organische tijd en klok tijd. Opvoeders moeten vooral naar de organische ingebouwde klok van de baby luisteren, want die weet precies wat hij nodig heeft. Wel is er kennis nodig over de ontwikkeling, vooral over stabiele en onstabiele periodes van een baby. Gesell was van mening dat scholen niet genoeg keken naar het individu en dat er niet genoeg rekening gehouden wordt met schemas en ontwikkelingsprocessen van kinderen. H3: Ethologische theorien: Darwin, Lorenz en Tinbergen, en Bowlby en Ainsworth Ethologie is de studie naar menselijk en dierlijk gedrag in evolutionaire context. Darwin (1809-1882) werd beroemd met zijn evolutietheorie. Hij had dieren onderzocht en kwam erachter dat ze moesten zijn gevolueerd, en dus niet perfect waren gecreerd door God. Daarom bedacht hij met Alfred Wallace een theorie: Er bestaat eindeloze variatie in diersoorten, en de sterkste leden van de soorten overleven (survival of the fittest), en die geven hun karakteristieken door. Zo selecteerd de natuur degenen die zich het best aanpassen aan hun omgeving (natuurlijke selectie). De mens was minder sterk en langzamer dan andere dieren, dus hadden ze intelligentie en uitvinden nodig om te overleven. Omdat onderzoek naar embryos uitwees dat die erg op elkaar lijken leek het zo dat we van dezelfde soort afstammen, en dus allemaal apart zijn gevolueerd. Lorenz en Tinbergen waren beide ethologen, en gingen er dus vanuit dat we dieren slechts kunnen bestuderen in hun natuurlijke omgeving. Als een nieuwe soort wordt bestudeerd wordt het gedrag van de soort vergeleken met andere soorten. Ethologen zijn gentereseerd in instincten (niet aangeleerd gedrag), die ontstaan zijn door een specifieke externe stimulus. Instincten zijn soortspecifiek en hebben altijd een fixed action pattern(een gedeelte van het gedrag dat verloopt volgens een vast patroon). Het vast patroon heet altijd een drive component, wat een innerlijke drang is om gedrag te uiten. Als het gedrag een tijd niet wordt getoond, zal dat er voor zorgen dat er minder stimuli nodig zijn om het gedrag te uiten. Instincten worden onderscheiden van andere vormen van niet aangeleerd gedrag zoals honger.

Inprenting is het proces dat de incomplete kennis opvult tijdens een kritische periode. Lorenz ontdekte vb dat als een gans net uit het ei is, het eerste wat hij/zij ziet beschouwt als de moeder. Dit gebeurt alleen in de kritieke periode. Kritieke periode wordt ook wel de sensitieve periode genoemd. De kritische periode begint met innerlijke maturationele aanwijzingen en eindigt met een begin van angst. Na de inprenting worden namelijk alle vreemde objecten gevreesd. Bowlby: dacht dat het belangrijk was om te kijken naar de omgeving van aanpassingen waarin het gedrag is ontwikkeld. Hechtingsgedrag verloopt volgens Bowlby volgens 4 vaste patronen: (0-3 maanden); Onwillekeurige reacties op mensen. Babys vertonen verschillende reacties, maar ze reageren vaak op dezelfde manier op verschillende mensen. Hechtingsgedrag is volgens Bowlby om de verzorger dichtbij te houden wat de overlevingskansen van de baby vergroot. Babys kijken liever naar menselijke gezichten en stemmen dan naar andere stimuli. Vanaf ongeveer 3 weken toont het kind een sociale glimlach bij het horen van menselijke stemmen en vanaf ongeveer 6 weken ook bij het zien van gezichten. Ook beginnen ze in deze fase met babbelen en huilen als het iets nodig heeft. Het begint ook met het vastpakken door middel van: het grijpreflex(hand van baby gaat automatisch dicht bij het aanraken van de handpalm) en het moro reflex (omhelzingsgebaar bij hard geluid of val) .Volgens Bolby zijn reflexen bedoelt om weer bij de moeder te komen bij gevaar of een val. Ook hebben ze het draai en zuig reflex, waarbij de baby het hoofd draait als de kaak wordt aangeraakt en begint met zuigen. Volgens Bolby is dit om borstvoeding te vergemakkelijken. (3-6 maanden) focus op bekende mensen. Het gedrag verandert. Bovenstaande reflexen vallen uit en de sociale reacties van de baby worden in deze fase alleen gericht op bekende mensen. (6 maanden tot 3 jaar) Intense hechting en actieve nabijheid zoeken. Hechting met een persoon wordt hier intenser en exclusiever. Het kind ontwikkeld hier scheidingsangst van de moeder en angst voor vreemden. Het kind kan nu zelf bewegen en zal dicht bij de moeder blijven (goal-corrected system). De baby zal de verzorger zien als veilige basis waarvan het kind zal gaan ontdekken. Aan het eind van het 1e jaar heeft het kind het working model ontwikkeld; het idee hoe de verzorger op het kind reageert.

(3-eind kindertijd). Partnerschap gedrag. Kind zal zich gedragen als partner van de ouder. Zal leren op zichzelf te staan, meer los te laten en rekening te houden met doelen en plannen van de verzorger.

Bowlby was genteresseerd in kinderen in weeshuizen die geen kans hebben gehad voor inprenting. Het was in weeshuizen vaak niet mogelijk

te hechten aan n persoon. Bleek dat op latere leeftijd vaak problemen ontstonden met opbouwen van relatie en vaak kampte ze met emotionele problemen (affectionless characters, iemand die niet meer om anderen geeft). Het is niet goed mogelijk te achterhalen wat de kritische periode is en waarin deze hechting plaatsvindt. Hij was ook erg genteresseerd wat er gebeurt als een kind een hechting aangaat, en er dan scheiding plaatsvindt. Hij ontdekte dat een kind eerst in protest gaat, vervolgens wanhopig is, en daarna ontstaat er onhechting(het kind zal niet meer reageren als de verzorger terugkeert). Vaak herstelt dit op latere leeftijd, maar niet altijd. Ainsworths theorie sluit aan bij die van Bowlby, die de nadruk legde op het feit dat het plaatsen van een kind in een instituut schade toebrengt aan de gehechtheid van een kind. Hij ontwikkelde een experiment en onderscheidde 3 hechtingssteilen: Veilig gehechte kinderen: Van slag als verzorger kamer verliet, begroette blij als verzorger terug kwam. Gezonde hechtingsstijl, kind voelt zich veilig. Onveilig vermijdende kinderen: negeerden verzorger als die er was, reageerden niet als verzorger kamer verliet. Ongezonde hechtingsstijl. Moeder reageert ongevoelig en afwijzend naar het kind, het kind voelt zich onveilig omdat het niet op de moeder kan rekenen. Onveilig ambivalente kinderen. Van slag als verzorger kamer verliet, reageerden afwisselend als ze weer terug kwam. Ongezonde hechtingsstijl, moeder is niet consistent tegen het kind, reageert soms wel en soms niet het kind voelt zich onveilig omdat het niet weet of het op de moeder kan rekenen.

Veilig gehechte kinderen tonen later gezonder gedrag dan ander gehechte kinderen. Ainsworth ging ook uit van working models van kinderen over de verzorger wat de verwachtingen en gevoelens zijn van et kind over de responsiviteit van de verzorger. Bowlby en Ainsworth vonden beide dat troosten van kinderen moest door te reageren op hun signalen. Wordt dit gedaan dan zal het kind zich veilig gaan hechten. Bowbly ontdekte dat scheiden van ouders in een sensitieve periode schadelijke effecten kan hebben. Hierdoor mochten ouders bij kinderen slapen in ziekenhuizen en werd bij adoptie rekening gehouden met de fase waar het kind zit. Bowbly en Ainsworth vroegen zich af of dagopvang van jonge kinderen schadelijk zou zijn voor de hechting van kinderen. Hier zijn verschillende resultaten over gevonden. H4: Maria Montessori: Maria montessori ging er vanuit dat kinderen uit zichzelf moeten leren en

sloot zich aan bij het punt van Rosseau dat kinderen onafhankelijk moeten leren. Belangrijk zijn de sensitieve perioden waarin het kind gretig is bepaalde vaardigheden te leren. Sensitieve periode voor orde (0-3 jaar) het kind heeft een sterke voorkeur om te ordenen. Orde is in deze periode essentieel en het kind zal van streek raken als dat er niet is. Sensitieve periode voor details (1-2 jaar) waarin kinderen zich vooral richten op details. Hier worden de meeste kleine details opgemerkt door het kind (anders dan bij volwasenen). Sensitieve periode voor gebruik van handen (1,5-3 jaar) kinderen maken veel gebruik van handen en grijpen constant naar objecten. Sensitieve periode voor lopen waarin kinderen beginnen met lopen. Sensitieve periode voor taal (0-6 jaar) waarin kinderen taal verwerven waarin gesproken wordt. Aangezien kinderen dit veel sneller doen dan volwassenen denkt Montessori dat kinderen een aangeboren mechanisme hebben om taal onbewust te verwerven dat verloopt volgens een vast patroon. Van 0-3 jaar leren kinderen onbewust grammatica en woorden. Van 3-6 jaar leren kinderen vooral bewust nieuwe grammatica.

Voor de montessorischool (2,5-3 jaar) wordt het kind vooral opgevoed door de ouders. Volgens montessori is het als ouder belangrijk te realiseren dat het niet de taak van de ouders is richting te geven aan leren. Het is belangrijk om kinderen slechts hetgeen aan te rijken wat zij willen leren. Kinderen moeten de mogelijkheid krijgen om de omgeving vrij te ontdekken en de natuur te bestuderen. Als kinderen ongeveer 2.5 jaar oud zijn kunnen ze naar een montessorischool waarin ze met kinderen tot 6 jaar in de klas kunnen zitten. Doel van de leraar is hetzelfde als de ouder: de taak van de leraar is het kind de mogelijkheid geven onafhankelijk te leren. Het kind zal zelf enthousiast leren en zich goed concentreren als de juiste materialen worden aangereikt. Kinderen zullen zelf de materialen kiezen die hun innerlijke behoeften stillen in de sensitieve perioden. Na het werken aan deze juiste materialen zal het kind in een staat van tevredenheid verkeren(Normalisatie). Omdat kinderen altijd voor de materialen kiezen die de behoefte stillen van hun sensitieve periode is het belangrijk om kinderen zelf de keuze te geven om te kiezen wat ze willen leren. De leraar moet echter wel het kind zo nu en dan een taak aanreiken waarvan de leraar denkt dat het kind er klaar voor is. Montessori wijst het systeem van straffen en belonen af. Volgens haar gaan kinderen zich dan alleen focussen op het straffen en belonen en leren ze niet onafhankelijk te werken. Daarom zijn er geen straffen in het montessori systeem, kinderen moeten zelf leren van hun fouten en leraren moeten het kind leren om vaardigheden te verbeteren. Montessori maakt een aantal materialen met een zelfingebouwde control

of error (vb cilinder waarvan als er een op de verkeerde plek komt, er een overblijft). Montessori ontdekte dat kinderen niet veel vaardigheden tegelijk konden leren. Daarom ontwikkelde ze ook materialen waarmee kinderen vaardigheden in stappen kunnen leren op niveaus die ze aankunnen. Ook gaf ze de ongerelateerde taken die kunnen bijdragen aan het ontwikkelen van de vaardigheid(het principe van indirecte voorbereiding). Montesoori ontdekte dat kinderen vanaf 4 jaar heel graag willen leren lezen en schrijven, omdat ze dan nog in de sensitieve periode van taal zijn. Het kind zal eerder leren schrijven dan lezen aangezien concreter en sensorischer is. Als een kind net kan schrijven wil die dit vaak de hele dag doen, explosie van schrijven. Vaak leren kinderen na het leren van schrijven vanzelf lezen, zonder hulp. Ook dan wil het kind vaak de hele dag lezen, explosie van lezen. Hoewel straf wordt afgewezen wordt het kind wel even apart gezet als het schade toebrengt aan materialen of klasgenoten. Echte discipline komt echter uit het kind zelf. Fout gedrag wordt veroorzaakt doordat kinderen geen voldoening vinden in hun werk. Daarom moesten leraren goed observeren dat kinderen voldoening krijgen in hun werk. Montessori pleitte om natuur in onderwijs te betrekken, aangezien kinderen een sterkere affiniteit hebben met de natuur dan volwassen. De natuur leert kinderen te observeren en liefde voor het leven te ontwikkelen. Zeker in de stad is dit lastig en daarom zorgde montessori ervoor dat er binnen de montessorischool veel aandacht werd besteed aan tuinieren en dierenverzorging. Ze vond echter niet dat de fantasie van kinderen gestimuleerd moest worden door ze fantasieverhalen voor te lezen. Hier spreekt ze zichzelf tegen omdat ze zegt dat we niet mee moeten gaan met de natuurlijke drang van kinderen naar fantasie. Kinderen nemen deze verhalen voor waar aan, aangezien zij nog niet in staat zijn te onderscheiden en kritisch te zijn. Dat moet het kind juist geleerd worden. Creatieve fantasie, gelinkt aan realiteit mag wel worden gestimuleerd(vb kunst). Basischool (6-12 jaar) wordt het kind slimmer en focust het kind zich niet op het ontwikkelen van capaciteiten maar op de buitenwereld. Kinderen willen in deze fase vaak alles begrijpen. Daarom maakte montessori een aantal verhalen : het cosmische plan, waarin alles van begin tot eind wordt uitgelegd over de wereld. Ook worden kinderen vaak in groepen zonder leraar op een groepsexpeditie gestuurd om gezamenlijk de wereld buiten school en gezin te onderzoeken. Middelbare school (vanaf 12 jaar). Het kind heeft grote behoefte om de samenleving te verbeteren, maar wordt ook geplaagd door een gebrek aan zelfvertrouwen. Volgens haar is het het best om adolescenten te laten samenwerken aan echt, betekenisvol werk. H5: Werner

Heinz Werner dacht dat bij ontwikkeling de structuur verandert volgens een orthogenisch principe: ontwikkeling loopt van differentiatie naar hirarchische integratie. Er ontstaat differentiatie als een geheel verdeeld wordt in delen met verschillende functies en vormen. (vb het embryo deelt zich op in organen). Onder hierarchische integratie wordt verstaan dat deze doelen een coherent geheel vormen die onder controle van hoger regulerende centra komen te staan (beweging van de foetus worden vloeiender naar mate het onder controle komt van het centrale zenuwstelsel). Zelf-object-differentiatie, het proces waarin kinderen zichzelf van de omgeving onderscheiden verloopt vaak in 3 niveaus: Het sensorimotor- affectieve niveau waarin kinderen geen wereld buiten zichzelf ervaren. Het perceptuele niveau waarin kinderen beginnen dingen buiten zichzelf waar te nemen. Wel zijn deze waarnemingen sterk gebonden aan hun eigen acties. Het conceptuele niveau waarin kinderen een objectieve wereld buiten zichzelf onderkennen.

Werner ging ervan uit dat ontwikkeling teleologisch is (het richt zich op een volgroeide eindstaat). Daarom ontwikkelen mensen richting een abstracte en conceptuele manier van denken. De mens heeft echter ook behoefte aan denken op een eerder en primitiever niveau waar ook acties, gevoelens en sensaties een rol spelen. Volgens Werner is het ook mogelijk om ervaringen op te doen op een eerder niveau. Hij introduceert hier microgenesis (het ontwikkelingsproces van differentiatie tot hirarchische integratie dat optreed als we met een taak geconfronteerd worden). Vaak gaat dit zo snel dat we het niet meer doorhebben. Personen met een hoge microgenetische mobiliteit kunnen zowel op het eerdere primitieve niveau denken als op het vergevorderde niveau(hele creatieve en intelligente mensen). Personen met een lage microgenetische mobiliteit kunnen schizofreen zijn, zij kunnen wel terug naar het vroege niveau denken, maar niet naar het latere niveau waardoor hun denken ongeorganiseerd raakt. Psychologie behandelt psychologische processen vaak als losse componenten (othogenische principe), wat lastig is bij onderzoek naar kinderen omdat de componenten minder gedifferentieerd zijn. Werner wilde het juist als geheel gaan onderzoeken. Ook ontwikkeling wilde hij onderzoeken vanuit de vergelijkende positie (positie waar vanuit hij wilde laten zien dat het orthogenische principe ervoor zorgt dat ontwikkelingspatronen te vergelijken zijn). Hij was vooral genteresseerd in de vergelijking tussen kinderen en mensen uit culturen in vroege ontwikkelingsfasen. 3 vergelijkende studies: Kinderen denken veel in beelden volgens Werner. Veel kinderen bezitten een eidetic imagery (fotografisch geheugen). Ze kunnen een scene veel beter in detail vertellen dan een westerse

volwassene. In ander culturen in vroegere ontwikkelingsfasen zijn vaak talen niet gebaseerd op algemene termen maar op specifieke beelden. Ze zijn wel in staat abstract te denken, maar zien het nut er niet van in. In de physiognomische waarneming wordt alles is dynamische, emotionele en expressieve termen waargenomen. Tegenovergestelde is de geometrisch-technische waarneming waar alles in objectieve en meetbare termen wordt waargenomen. Kinderen zien de wereld vooral vanuit de physionomische waarneming, aangezien zij de hele wereld dien in termen van emoties. Ook mensen in culturen in vroegere ontwikkelingsfasen en schizofrenen zien de wereld vooral uit die waarneming. Westerse volwassenen gebruiken vaak de geometrisch- rechnische waarneming, zijn wel in staat tot die andere maar gebruiken het vaak niet. De physiognomische waarneming is gebaseerd op synesthesie (intersensorische ervaring, het combineren van meerdere zintuigen). Dit is vaak ook beter ontwikkeld bij mensen uit een cultuur in een vroeger ontwikkelingsstadium. Dit komt ook vaak voor in het Westen bij mensen met psychosen, kunstenaars en mensen die onder invloed zijn van hallucinogenen.

Hij vond ook dat taal niet uit aparte delen maar als geheel moest worden onderzocht. Hij dacht dat symbolen(een woord, beeld of actie dat iets anders symboliseert) voortkomen uit lichaams-organismische activiteiten (fysieke en vocale gebaren en gevoelens). In het begin verwijzen deze symbolen nog naar het te symboliseren object, het kind begint namelijk met aanwijzen van objecten. De eerste symbolen van kinderen zijn vaak symbolische imitaties. Vervolgens beginnen ze met gebrabbel van onomatopeische woorden (imitaties van geluiden). Later zal het kind proberen door middel van expressieve intonatie de woorden kracht bij te zetten(snel zeggen van het woord snel). Dit alles wordt ondersteund door de verzorger. Op het moment dat kinderen conventionele taal beginnen zullen deze symbolen niet meer direct verwijzen naar het te symboliseren object. Een innerlijke organismische band tussen het symbool en het te symboliseren object zal echter altijd blijven bestaan. Volgens Werner is de ontwikkeling multilineair, aangezien ontwikkeling via verschillende lijnen verloopt zoals waarneming, conceptueel denken en sonsori-motor actie. Volgens Werner is ontwikkeling continu en discontinu en dus kwantitatief(bij continuteit) en kwalitatief(bij discontinuteit). Onder kwantitatief word verstaan dat de ontwikkeling te meten is langs een schaal en onder kwalitatief wordt verstaan dat de eerdere ontwikkeling niet te vergelijken is met de latere ontwikkeling. Volgens hem zijn de meest belangrijke veranderingen kwalitatief. Hij vond ook fenomenologie belangrijk. Dat gaat er vanuit dat we kinderen niet moeten benaderen alsof we volwassenen zijn, maar dat we de wereld moeten onderzoeken

hoe die aan onze kinderen verschijnt. Vb dat kinderen er vanuit gingen dat objecten physiognomisch waarnemen (vb zon is blij). Werners theorien werden toegepast bij schizofrenie. Hij deed ook onderzoek bij kinderen met hersenbeschadiging waaruit hij concludeerde dat deze kinderen vaak een speciale vorm van desorganisatie hebben, waardoor ze hoofdlijnen niet van de achtergrond kunnen onderscheiden. Daarom zorgen veel leraren er nu voor dat hun klaslokaal sober is ingedeeld. Werner is tegen het de drang van scholen om kinderen academische vaardigheden aan te leren. Dit moet opkomen aan de vaardigheden die kinderen spelenderwijs krijgen. Zegt dat pre-conceptuele denken minstens zo belangrijk is als het abstracte en conceptuele denken. H6:Piaget: Kwam erachter dat kinderen op een andere manier denken en niet dommer zijn. Hij onderscheidde 4 fase van ontwikkeling bij kinderen (zie eerder samenvatting). Maturationist=geloof dat verschillende fases bij kinderen genetisch bepaald zijn. Dit was Piaget niet. Wel zei hij dat kinderen reflexen erven. Volgens Piaget wordt ontwikkeling niet veroorzaakt door inwendige maturatie of dingen die van buitenaf worden geleerd, maar door de activiteiten van de kinderen zelf. De fases zijn nog opgedeeld in kleinere fases: Fase 1(0-1 maand)het gebruiken van reflexen: ingeboren reflexen zijn meteen te zien, dat zijn de eerste schemas en die worden gelijk gebruikt Fase 2(1-4 manden) Primaire circulaire reacties: Een circulaire reactie komt voor als de baby een nieuwe ervaring meemaakt en het probeert te herhalen. Het primaire betekent dat de baby alleen met zijn eigen lichaam bezig is. Hier zie je wat Piaget met constructie proces bedoelt want de baby construeert verschillende bewegingen en schemas. Fase 3(4-10 maanden). Secundaire circulaire relaties: vinden plaats als de baby buiten zichzelf en eigen lichaam iets interessants ziet en daarop reageert. Fase 4(8-12 maanden). De cordinatie van secundaire schemas: Hij leert twee verschillende schemas te cordineren om een resultaat te bereiken. Fase 5 (12-18 maanden). Tertiaire circulaire reacties: in fase 5 experimenteren babys met verschillende acties om verschillende resultaten te observeren. Fase 7 (18 maanden 2 jaar) De beginselen van gedachte: Kinderen

lijken meer intern situaties uit te denken voordat ze iets gaan doen. Ook zijn ze in staat om mensen of dingen te imiteren die er niet zijn. Tijdens fase 1 en 2 snappen babys niet dat er objecten bestaan en dingen gebeuren als zij weg zijn. In fase 3 snappen ze dat al iets meer. In fase 4 kan de baby verstopte dingen vinden. Alleen zal het het niet vinden als je het eerst op een ene plek legt en later op een andere, hij zal dan blijven zoeken op de eerste plek. In fase 5 kan de baby wel op een andere plaats kijken, als hij ziet dat je het verplaatst. In fase 6 vind de baby het ook als hij niet heeft gezien dat je het hebt verplaatst. Nu is er duidelijk associatie, het vermogen verbanden te leggen, en reversibilei, het vermogen dingen terug te halen/brengen. Periode 2&3(Preoperationele gedachte(2-7) en conrete operaties/acties (711): Tijdens deze periode ontwikkelt de geest van het kind snel tot een nieuwe hoogte, die van symbolen(waaronder woorden en beelden), Hierdoor moet het gehele denken van het kind gereorganiseerd worden en is het denken tot aan ongeveer 7 jaar erg onsystematisch en onlogisch. Taal ontwikkeld zich tussen de 2-4 jaar wat dan een belangrijk symbool wordt. Kinderen zijn zich dan alleen nog niet bewust van een algemene benaming. Bijvoorbeeld dat vader geldt voor alle vaders. Logisch denken komt volgens Piaget door acties, niet door begrip van taal. Experimenten van Piaget: Conservering van Continuerende Kwantiteiten (Vloeistoffen): Met de brede en hoge glazen, in de preoperationele fase 2 reacties: zegt dat een van de 2 meer bevat of het kind twijfelt en heeft wel door dat er meerder dimensies zijn, maar raakt in de war. Bij de fase van concrete acties vanaf 7 jaar beginnen kinderen te begrijpen dat de inhoud hetzelfde blijft. 3 argumenten: Het identiteit argument: Er is niet bijgekomen of weggehaald. Het compensatie argumen: Dit glas is hier hoger, maar die is breder. Het argument van inversie: ze zijn hetzelfde omdat je ze weer terug kan schenken in het oude glas en het dan weer hetzelfde is.

Conservering van getal: Je geeft een kind een hoop eieren en doppen en vraagt het kind evenveel eieren als doppen te pakken. 2 reacties in de operationele fase: Het kind maakt 2 gelijke rijen in lengte, maar heeft niet door dat er teveel/te weinig eieren zijn. Het kind legt 1 ei bij elke dop, maar snapt niet dat het evenveel eieren zijn als het op een hoop ligt.

Bij de fase van concrete acties zien kinderen wel dat in elke rij evenveel

eieren zijn, en ze gebruiken dezelfde argumenten als bij vorige onderzoek (identiteit, compensatie en inversie). Sociale zaken: In de preoperationele fase zijn kinderen egocentrisch ingesteld. Ze kunnen alleen dingen vanuit hun eigen percepties en standpunt bekijken. In de concrete actie fase kunnen ze dit wel, ook kunnen ze dan beter met elkaar spelen en praten. Tot 10 jaar denken kinderen dat regels onveranderlijk zijn, daarna snappen ze wel dat ze ook veranderd kunnen worden. Animisme: noemt Piaget het verschijnsel dat kinderen tot hun 8e alles als levend zien, ze begrijpen niet dat een steen niet leeft. Begrip van dromen gaat ook in fasen: eerst denken kinderen dat dromen echt zijn, dan dat het een soort film is die anderen ook kunnen zien, vanaf 6-7 (begin fase concrete acties) begrijpen ze pas dat het iets van binnenuit is wat binnen blijft. Volgens Piaget leren kinderen zelf wat dromen zijn, niet van volwassenen. Piaget dacht dat biologische maturatie wel tot op een zekere hoogt een rol speelt in de ontwikkeling van een kind, maar ook de omgeving is erg belangrijk. Maar toch zijn het voor het grootste deel de kinderen die zelf cognitieve structuren opbouwen. Dit doen ze door naar de omgeving te kijken en dingen te zien die ze interessant vinden. De educatie filosofie komt overeen met die van Rousseau en Montessori. Het ware leven komt uit het kind, niet door de leraar. Op een punt was Piaget het niet eens met Rousseau en Montessori: hij zag een veel grotere educatieve waarde in sociale interacties. H7: Kohlberg: Lawrene Kohlbergs theorie over moreel denken was gebaseerd op het onderzoek van Piaget. Theorie van piaget was dat kinderen onder de 1011 jaar morele dilemmas anders benaderen dan kinderen boven die leeftijd. Kohlberg echter ontwikkelde 6 andere fases in moreel denken bij kinderen. Niveau 1: Preconventionele moraliteit: Fase 1: Gehoorzaamheid en straf orintatie. Kinderen benaderen morel dilemmas door te bepalen of autoriteiten zouden straffen of belonen. Ze zien zichzelf nog niet als deel van de samenleving. Fase 2: Individualisme en uitwisseling: kinderen beginnen zich te realiseren dat verschillende individuen verschillende standpunten hebben en dat autoriteiten niet altijd gelijk hebben. Kinderen zijn hier gericht op straf, maar ze zien het meer als iets wat vermeden moet worden, maar niet als een maatstaaf voor goed en kwaad.

Niveau 2: Conventionele moraliteit (vanaf tienerjaren)

Fase 3: Goede interpersoonlijke relaties: Kinderen vinden dat men aan de verwachtingen van de familie en de samenleving moeten voldoen en zich goed moet gedragen. Kinderen gaan er nog wel vanuit dat iedereen zo zou handelen in deze situatie. Fase 4: Handhaven in de sociale orde. Hier zullen kinderen de samenleving als geheel benaderen en vooral beargumenteren dat de sociale orde gehandhaafd moet blijven. Zien de samenleving als geheel.

Niveau 3: Postconventionele moraliteit. Fase 5: Sociaal contract en individuele rechten. In deze fase zullen mensen kijken wat de samenleving tot een goede samenleving maakt(=postconventioneel). Iedereen zal het ermee eens zijn dat er bepaalde individuele rechten beschermd moeten worden en dilemmas op moeten worden gelost dmv democratische procedures. Fase 6: Universele principes: Hier zullen mensen kijken welke rechtvaardigheidsprincipes het best zijn voor iedereen. Er zal ook gekeken worden wat de samenleving goed maakt(=postconventioneel). Wordt ook wel de theoretische fase genoemd.

Kohlberg dacht dat deze fases ontstaan door zelf na te denken over morele problemen. Sociale vaardigheden en ToM kunnen hierbij helpen. Echter geen product van maturatie(genen) of socialisatie (wordt niet direct aangeleerd door ouderen). Gilligan bekritiseerde Kohlberg, zij vond dat het bevooroordeeld was tegenover meisjes en vrouwen omdat Kohlberg deze fase ontwikkelde vanuit interviews met jongens. Maar volgens haar is moreel denken voor vrouwen en mannen verschillend, ze denk dat mannen denken rondom regels, rechten en abstracte principes terwijl vrouwen moreel denken rondom interpersoonlijke relaties, ethiek, compassie en verzorging. Zij dacht dat de fases voor de vrouw zo verliepen: Op het preconventionele niveau denkt de vrouw vooral aan zichzelf, op het conventionele niveau voelt de vrouw verantwoordelijkheid voor anderen en op het postconventionele niveau ontwikkelt de vrouw het inzicht dat zij zelf en anderen belangrijk zijn. Nog geen bewijs gevonden. Wel is er gevonden dat er 2 soorten morele orintaties zijn voor mannen en vrouwen: Recht en zorg. H8: Pavlov, Watson en Skinner: Pavlov: Ontdekte per toeval de geconditioneerde reflex. Onderzoek met hond met de ongeconditioneerde stimulus het voedsel, de geconditioneerde stimulus het licht, ongeconditioneerde reflex het speeksel door voedsel, de geconditioneerde reflex speeksel door het licht. Extinction, spontaan herstel, generalisatie, discriminatie.

Watson: Introduceerde het behaviorisme, dat gedrag moet worden bestudeerd in termen van controle en verwachting. Hij was ook een environmentalist (dacht dat omgeving de mest bepalende invloed was). Hij dacht dat er 3 belangrijke emoties waren: Angst wordt waargenomen als spontaan opstaan, snel ademen, handen bijeengrijpen, ogen sluiten vallen of huilen. Wordt oorspronkelijk veroorzaakt door een hard geluisd of het verliezen van grip (ongecondnitioneerde stimuli). Op later leeftijd worden mensen vaak bang voor meerdere stimuli, wat aangeleerd is met een geconditioneerde stimulus. Woede wordt waargenomen als het lichaam van een kind verstijfd. Wordt oorspronkelijk veroorzaakt door het dwangmatig vastgehouden worden. Later aangeleerde woede kan daarmee geassocieerd worden. Liefde wordt waargenomen als het kind affectie toont. Wordt oorspronkelijk veroorzaakt door het aaien van de huis, kietelen ect. Kinderen houden niet van specifieke mensen, maar zijn geconditioneerd om van bepaalde mensen te houden.

Vb experiment angst met little Ablert. In opdracht van Watson ontwikkelde Jones een methode tegen angst waarin stapje voor stapje naar het gevreesde object werd gegaan. Skinner: was ook een behaviorist en een environmentaltist. Er konden volgens hem geen uitspraken gedaan worden over de innerlijke toestand van mensen, maar alleen over uiterlijk gedrag. Hij zag wel enige genetische aanleg, maar dacht dat de omgeving de belangrijkste invloed had. Skinner was niet genteresseerd in de klassieke conditionering van Pavlov, maar in de operante conditionering (daadwerkelijk leren dmv consequenties). Om dit te bestuderen ontwikkelde hij de Skinnerbox. Box met hendeltje en rat. Het bleek dat het gedrag van kinderen te controleren is dmv beloningen. Hij onderscheid hierin de primaire beloningen(natuurlijke beloningen zoals voedsel of weghalen van pijn) en geconditioneerde beloningen (aangeleerde beloningen zoals glimlach of aandacht). Hier is ook extinction en spontaan herstel. Wel moet de beloning direct na het gedrag moeten worden gegeven. Er kan ook een extra stimulus aan de respons worden gekoppeld(vb alleen beloning geven als licht brand). Soms ook generalisatie. Methode van nabijheid: We leren vaak stapje voor stapje. Verschillende manieren van belonen: Fixed interval : het belonen met een vaste tussenpoos. Fixed ratio: belonen na een vast bepaald aantal responsen. Variabele inteval: belonen na tussenpozen met verschillende lengte. Variabele ratio: Belonen na verschillende hoeveelheden responsen.

Er is gebleken dat gedrag na gebruik van variabele ratio het langst volhoudt. Het is echter het makkelijkst om aan te leren via continue beloning. Positieve beloning: Toevoegen van iets plezierigs. Negatieve beloning: weghalen van iets onplezierigs. Positief straffen: toevoegen van iets onplezierigs Negatief straffen: weghalen van iets plezierigs.

Echter denkt Skinner dat straffen zorgt voor angst, dus hij was voor extinction van slecht gedrag ipv straffen. Skinner had het slechts over openlijk gedrag, en negeerde hierbij de gedachten van de mens. Hij ontkende niet dat die er waren maar hij vond dat we hier niks over konden zeggen en dat deze niet opgenomen moesten worden in de wetenschappelijke psychologie. Hij vond dat gedachten niet konden worden gezien als oorzaken van gedrag. Hij ontkende niet dat emoties bestonden, maar ook die konden niet gezien worden als oorzaken van gedrag. Hij zag ze als een bijwerking van beloning. Ze konden dan ook alleen begrepen worden als termen van omgevingsinvloed. Skinner dacht dus dat de oorzaken van gedrag alleen in de omgeving te vinden waren. Skinner ontwikkelde ook een leermachine die een kind vragen stelt die het kind moest invullen. Deze machine bevat een geprogrammeerde instructie die ervoor zorgt dat de moeilijkheidsgraad van het programma goed wordt afgestemd. Deze machine was goed afgestemd op het niveau van het kind, er is sprake van kleine stapjes en directe feedback en beloning. H9: Bandura: Albert Bandura dacht dat leren tot stand kwam door het observeren van gedrag van anderen. Dit gaan in een keer, niet stapje voor stapje (no-trial leren). Deze manier van leren is volgens hem cognitief. We zien zo wat er gebeurt als mensen het proberen, dus de consequenties worden zichtbaar(plaatsvervangende beloning). We leren ook door symbolische modellen (televisie en boeken). Volgens Bandura verloopt het observationeel leerproces in 4 fasen: Aandachtsprocessen: belangrijk om een model te kunnen gaan imiteren, is het richten van de aandacht op een model. Vb televisie. Behoudprocessen: We leren door middel van ovservationeel leren omdat we het te imiteren gedrag herinneren in symbolische vorm dmv stimulus contiguiteit (het maken van een associatie in stimuli die samen verschijnen).Volwassenen onthouden dit in symbolische vorm (verbale codes), kinderen onder de 5 jaar vooral in visuele codes. Motor reproductieprocessen. Om een model te kunnen imiteren moeten de noodzakelijke motor vaardigheden mogelijk zijn.

Beloningen en motivationele processen. Het is mogelijk dat nieuw gedrag geobserveerd wordt, maar niet uitgevoerd. Verschil tussen werving en uitvoering. Nieuw gedrag wordt eerder uitgevoerd als er een beloning verwacht wordt.

Volgens Bandura wordt de socialisatie van agressie gedeeltelijk ontwikkeld door operante conditionering en gedeeltelijk door observationeel leren. Hij heeft dit onderzocht in een experiment waarin hij 4-jarige een agressieve film laat zien waarin een man een pop stompt. Daarna worden kinderen in 3 condities ingedeeld. 1) een conditie waar agressie beloond wordt. 2) een conditie waar agressie gestraft wordt. 3) een conditie zonder consequentie. Er werd gekeken naar hoe het kind reageert als het alleen in de kamer gelaten wordt. Uit onderzoek bleek dat het kind agressiever met de pop omgaat als de agressie beloond wordt in de film. Ook bleek dat de agressie wel verworven wordt, maar niet uitgevoerd. Tijdens de socialisatie van gender wordt het individu geleerd om sociaal wenselijk gedrag te vertonen mbt het geslacht, mannen ontwikkelen mannelijke trekken en vrouwen ontwikkelen vrouwelijke trekken. Hoewel ook genetische aspecten meespelen, ook observationeel leren is van belang. Uit onderzoek van Bandura is gebleken dat modellen ook het prosociale gedrag benvloeden van kinderen, kinderen zijn hulpvaardiger als ze een hulpvaardig model hebben. Ook denkt Bandura dat zelf-evaluatie standaarden worden overgenomen van modellen. Deze worden eerder overgenomen van vrienden dan van ouders. Hoge zelf-evaluatie standaarden kunnen eindigen in teleurstelling en depressie. Self efficacy appraisals = inschatting en vertrouwen in eigen kunnen op verschillende gebieden. Volgens Bandura oefent dat een sterk effect uit op onze motivatie. (als we denken ergens goed in te zijn zullen we meer ons best doen, vertrouwen hebben en ervoor gaan). Self efficacy zijn gebaseerd op 4 bronnen van informatie: daadwerkelijke prestatie, plaatsvervangende ervaring (als hij het kan, kan ik het ook), verbaal overhalen (als hij zegt dat je het kan, kan je het) en fysiologische hints. Abstract modeleren = het internaliseren van algemene onderliggende regels van het te observeren gedrag om het te gebruiken voor nieuw gedrag. In de opvoeding moesten volgens Banduras theorie de ouders zich ervan bewust zijn dat kinderen altijd bezig zijn met imiteren en observationeel leren. H10: Vygotsky: Had waardering voor zowel ontwikkelings- als omgevingsinvloeden. Hij was ook een Marxist. Volgens Marx hebben mensen biologische benodigdheden, maar is de menselijke capaciteit voor gebruik van

gereedschap en voor productie erg belangrijk. Door gebruik van gereedschap en door productie zijn mensen sociaal bezig en worden ze baas over hun omgeving. Om mensen te begrijpen moet je de omgeving begrijpen want de manier van produceren verschilt per tijd. Volgens Marx is de geschiedenis een serie van conflicten en resoluties. Hij geloofde dat in zijn tijd arbeiders een opstand moesten vormen en de industrien moesten reorganiseren opdat iedereen gelijk zou worden. Volgens Engels leidde vroege technologie/gebruik van gereedschap tot unieke menselijke kenmerken zoals intelligentie en spraak. Door het gebruik van nieuwe gereedschappen breidde ze hun geest uit en ontdekten ze ook nieuwe vormen van samenwerking en communicatie. De technologien zorgde er uiteindelijk ook voor dat men leerde plannen en de omgeving naar hun eigen hand zette. Theorie: Vygotsky dacht dat mensen psychologische gereedschappen hebben ontwikkeld om meester te worden van hun eigen gedrag, zet als mensen dat hebben gedaan om meester te worden van hun omgeving. De gereedschappen noemde hij signs. De belangrijkste van de mens is spraak. Naast spraak zijn schrijven en nummer systemen ook belangrijke tekens. Zo kunnen mensen veel informatie bewaren. Vygotsy vindt wel dat de natuurlijke lijn van ontwikkeling van minnen komt, maar hij vind ook cultuur erg belangrijk. Hij dacht dat geheugensteuntjes vallen onder de eerste psychologische hulpmiddelen van de mens. Uit onderzoek bleek dat jonge kinderen (4-8 jaar) geen gebruik maken van geheugensteuntjes maar oudere kinderen (9-12) wel. Bij deze kinderen bleek dat de steuntjes hielpen, terwijl die bij volwassenen niet altijd zo was. Volgens Vygotsky zijn er 3 stappen waarin de mogelijkheid om je in de inwendige dialogen te begeven zich ontwikkelt: 1) Referenties naar absente objecten komen voor tijdens de interactie met het kind en anderen. 2) Tussen 3 en 6 jaar gaat het kind meer met zichzelf praten en overleggen. 3) Rond 8 jaar zegt het kind geen dingen meer tegen zichzelf. Het kan dan in stilte dingen met zichzelf overleggen. Het kind leert sociale gedragscodes en past ze vervolgens toe op zichzelf. Vygotsky noemt het praten tegen zichzelf egocentric speech. Hij vind het alleen veel positiever dan Piaget, ze leren namelijk problemen op te lossen. De mogelijkheid om je eigen gedrag te reguleren is verbonden aan de voorste hersenkwabben, vooral in het linker hersendeel. School: volgens Vygotsky klopt het dat het kind moet leren volgens natuurlijke nieuwsgierigheid, maar zal het kind niet ver komen met leren omdat het onvoldoende prikkels krijgt. Vooral wetenschappelijke concepten waren belangrijk om te leren aan het kind. Zone of proximal development: de afstand waarin een kind boven hun huidige niveau kan rijken. Scaffolding stond hierbij centraal (de manier waarop volwassenen kinderen kunnen aansporen om strategien aan te leren om te werken

boven hun niveau). Dit wordt reciprocal leren genoemd. H11: Freud: Was de grondlegger van de psychoanalytische theorie. Geloofde dat de ontwikkeling van mensen werd veroorzaakt door innerlijke krachten. Hij gebruikte vrije associatie om tot hun innerlijk te komen door hen alle gedachten en gevoelend te laten spreken die in hun op kwam. Dit bleek moeilijk aangezien mensen dit moeilijk vonden en zichzelf ertegen gingen verzetten. Ze waren met zichzelf in conflict en hieruit concludeerde hij dat de menselijke geest met zichzelf in conflict is. Freud dacht dat seksuele ontwikkeling al bij kinderen voor kwam. Hij vond op de duim zuigen en kijken naar het lichaam van een ander dan ook al seks. Volgens Freud ging iedereen door een aantal stadia: Het orale stadium: een baby zuigt op zijn duim of andere dingen, wat freud ziet als een reken van plezier. Narcisme(zelfliefde) geeft hiermee te maken. Kinderen zijn hier erg gefocust op innerlijk plezier omdat de baby nog geen weet heeft van de wereld of van anderen. In het 2e deel (na 6 maanden) krijgt de baby weet van anderen, zoals de moeder. Als je in een stadium te veel of te weinig voldoening hebt gevoeld kun je gefixeerd blijven in een vroeger stadium. Het orale stadium uit zich bijvoorbeeld in het hebben van orale seks of eten of bijten op pennen. Het blijft meestal minimaal, maar het kan ook lijden tot vb een eetstoornis. Het anale stadium: Kinderen spelen hier vaak met poep wat door de ouders wordt tegengegaan door aan te leren dat het vies is. Leren naar de toilet te gaan vinden ze vaak eng of vervelend. Als reactie op de ouders kunnen ze juist met vuil gaan spelen of geobsedeerd worden met het schone en orde brengen wat later terug kan komen in zijn karakter. Geslachtsdeel stadium: (3-6 jaar) het kind houdt zich bezig met zijn of het geslachtsdeel van anderen. De jongen laat zijn geslacht zien, wilt het vergelijken en ermee spelen of erover fantaseren. Hij richt zijn aandacht naar zijn moeder al heeft hij nog geen idee van seks. Hem wordt geleerd dat dit gedrag ongehoord is. De angst voor het verliezen van de penis is een oorzaak van het onderdrukken van gevoelens. Dit kan zich uiten door de vader na te gaan doen. Hij ontwikkeld een superego die erop toeziet zich te gedragen, een geweten. In de liefde zoekt een man vaak een evenbeeld van zijn moeder. Een meisje wordt teleurgesteld oor haar moeder door het verminderen van aandacht en verzorging. Wel komt ze bij haar vader te staan en krijgt haar vrouwelijke trots. De vader geeft meer aandacht door haar vrouwelijkheid. Ze verlangt nu naar haar vader en de moeder wordt de vijand. Ze ontwikkeld dus een superego om zichzelf hiervan te weerhouden maar deze is minder sterk dan die van de jongen, doordat zij niet bang kan zijn voor het verliezen van het geslachtsdeel. In het latere leven van de vrouw kan zij ook twijfel in relaties krijgen. En door de teleurstelling van het vrouw zijn

in het beginstadium kan zij ook minachting of jaloezie voor de man ontwikkelen omdat deze haar herinnert aan de vrouw zijn. Het incubatie stadium: (6-11 jaar). Het kind houdt zijn seksuele driften weg in het onbewuste. Het is een kalme periode met veel zelfcontrole. Puberteit: Driften komen hier los en kunnen verwezenlijkt worden. De kinderen raken los van de ouders.

Ascetisme: Als jongeren zich proberen in toon te houden door binnen te blijven, te diten, overmatig te sporten etc. The agencies of mind. Id, ego, superego. Het ego heeft onderdrukkingsmethoden: onderdrukking: het onderdrukken van fantasien en impulsen voor het bewustzijn. Vervanging: verplaatsen van gevoelens en impulsen van het ene object naar het ander. Reactie-formatie: omgooien van gevoelens naar het omgekeerde. Projectie: projecteren van impulsen en gevoelens op anderen. Ontkenning: ontkennen van feiten. Sublimering: omzetten van impulsen in sociaal geaccepteerde activiteiten. (gezondste afweringssysteem).

H12: Erik Erikson:

You might also like