Professional Documents
Culture Documents
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 1
A.Smith:
• Is een central figuur in de klassieke school
• Hij wordt de vader van het economisch liberalisme genoemd
• Zijn theorie:
Een onzichtbare hand zorgt voor de coördinatie tussen
het streven naar eigen belang en het algemeen welzijn
Fellow-feeling: het vermogen om zich in te leven in de
gevoelens van anderen
Om meer materiële welvaart te krijgen moet men zich
specialiseren, dus opsplitsen in deelactiviteiten. Bij
specialisatie is er ruilhandel nodig om te overleven.
Enkel materiële goederen wordt gezien als bron van
welvaart.
De bevoegdheden van de staat zijn: defensie, justitie,
binnenlandse orde, collectieve goederen
Voor sommige overheidsdiensten wordt er een
vergoeding gevraagd
• Hij is een tegenstander van overheidsleningen, ambtenaren
worden vergoed volgens prestatie.
De klassieke economisten:
• Enkel oog voor materiële rijkdom
• Menselijke activiteiten is het onderwerp van de economische
studie. Meer bepaald onderzoeken ze het verband met materiële
rijkdom
• Later verruimden ze de studie met diensverleningen
• Nog later probeerde ze ook de marktprocessen te verklaren.
Keuzeproblemen
• Keuze steunt op het vergelijken van aten en kosten
• Aan een keuze zijn zowel voordelen (bepaalde objectieven
worden voldaan (baten)) als nadelen (ingezette middelen zijn
niet mee voor andere doeleinden inzetbaar
(opportuniteitskost)).
• Opportuniteitskost: de waarde van het belangrijkste
alternatieve doel.
• Economisch motief: het oplossen van het economisch
probleem. Het bestaat uit productie en besteding
• Productie: het combineren van schaarse middelen om er
materiële goederen en /of immateriële diensten mee te
realiseren.
• Besteden: het aanwenden van goederen en diensten om er
behoeften mee te vervullen
• Economisch motief van de rationale mens: zo goed mogelijk
de doeleinden met de beschikbare middelen voldoen in
volgorde van belangrijkheid.
• Allocatieve of economische efficiëntie: wanneer de schaarse
middelen worden toegewezen volgens het economisch motief
van de rationale mens.
• Technische efficiëntie: één doelstelling wordt met een
minimum aan middelen gerealiseerd. Economische efficiëntie
omvat technische efficiëntie
• Micro-economie: bestudeert het keuzeprobleem vanuit het
oogpunt van een bepaalde huishouding of een bepaald goed.
• Macro-economie: analyse van door samenvoeging van micro-
economische gegevens ontstane data’s (inflatie…).
• Meso-economie: bedrijfs-, sectorale of regionale economische
analyse
1.2: Behoeften
Behoeften: verlangens van de mens waaraan hij slechts kan voldoen door
het inzetten van schaarse middelen.
Specifieke behoeftes zijn verzadigbaar, maar in de totaliteit van de
volkshuishouding zijn ze onbegrensd.
Verschillende types:
• Primaire behoeften: voedsel, kleding, huisvesting
• Secundaire behoeften: onderwijs, reizen, ontspanning,
differentiatie van de consumptie
Nut en nuttigheid
• Nuttigheid: vermogen van goederen en diensten om in een
bepaalde behoefte direct of indirect te voorzien. Het is een
eigenschap van het goed.
• Nut: de concrete behoeftebevrediging als gevolg van het
aanwenden va een bepaald goed bij de consumptie ervan door
een bepaalde persoon in een bepaalde omstandigheid. Het is het
resultaat van een aanwending.
Welvaart en welzijn
• Welvaart: de mate waarin behoeften met behulp van schaarse
middelen worden gerealiseerd
• Welzijn: ruimer dan welvaart, ook bevrediging van verlangens
(liefde,…) die geen beslag leggen op schaarse middelen
worden meegerekend.
1.3 Productiefactoren
1.3.1: Arbeid
1.3.2 Milieu
Verschillende milieufuncties:
• Inputfunctie: het verschaft de nodige grondstoffen en energie
om de productie draaiend te houden.
• Ruimtescheppende functie: ruimte nodig om een aantal
activiteiten te situeren.
• Woonfunctie: noodzakelijk voor de instandhouding van het
menselijk leven (=>esthetische eisen)
• Recreatieve functie: mens moet zich ontspannen
• Afvalontvangende functie: afvalstoffen worden in het milieu
geloosd. Zo bespaart men productiefactoren voor de
sanering,maar brengt zo wel schade toe aan de andere
milieufuncties.
1.3.3: Kapitaal
Dit is een afgeleide productiefactor; Dit ontstaat door het inzetten van
arbeid en milieu.
Onderscheid in kapitaal
• Vervangingsinvesteringen: versleten kapitaalgoederen
vernieuwen
Slijtage: technische maar soms ook economische
oorzaak, indien door technologische vernieuwing het
bedrijf terug concurrentieel wordt
Afschrijvingen: geen werkelijke uitgaven maar een
boekhoudkundig element die de slijtage weerspiegelt
• Uitbreidingsinvesteringen: vergroten de kapitaalvoorraad.
Breedte-investeringen: de omvang van de bestaande
kapitaalgoederenvoorraad neemt toe met hetzelfde
soort kapitaalgoederen als voorheen
Diepte-investeringen: bestaande kapitaalgoederen worden
vervangen door nieuwe die evenwel omwille van de technische
vooruitgang een hogere productiecapaciteit bezitten.
• Netto-investeringen: uitbreidingsinvesteringen
+voorraadswijzigingen
• Desinvestering: een voorraaddaling
• Bruto-investering: netto-investering+afschrijvingen
• Immateriële kapitaalvorming: het opbouwen van sociale
instituten zoals het rechtssysteem. Ze vergemakkelijken de
latere economische activiteit.
1.4: Goederen
Indeling
• Duurzame (auto’s, meubels) en niet duurzame goederen (brood,
vlees)
• Consumptiegoederen (auto, frisdrank) en investeringsgoederen
(gebouw, machine, grondstoffen)
• Individuele en collectieve (meestal door overheid) goederen.
De nuttigheid van individuele goederen is exclusief. Bij
individuele goederen is er rivaliteit.
• Finale (afgewerkte) en intermediaire (vragen nog een verdere
afwerking) goederen
Soorten ruil
• Naturaruil: goederen om goederen. Vandaag de dag gebeurt
dit nog in internationaal verband, in centraal geleide
economieën en minder ontwikkelde landen en in nationaal
verband gebeurt het om de belastingen te ontduiken.
• Via een algemeen aanvaard ruilgoed: geld
Abstracte waardemeter (prijs)
Ruilmiddel (ontdubbelen naturaruil)
Koopkrachtreserve (tijd speelt geen rol)
Kredietmiddel (sparen)
1.6.2 De geldhoeveelheid
Inflatie: prijzen van alle producten nemen toe, dit wijstop een
ontwaarding van het geld: het geld is t.o.v. de hoeveelheid goederen
minder schaars geworden. De relatieve prijzen wijzigen niet.
M*V[0] = P*T
De omgekeerde kredietpiramide :
a)
b)
d) c)
Verschillende geldhoeveelheidvariabelen:
• M1 = chartaal geld en giraal geld opricht(onmiddellijke
betaling)
• M2 = M1+ tegoeden op maximaal 2 jaar
• M3 = M2+ tegoeden op 2 jaar op fondsen e.d.m. (kasbons,
obligaties)
De overheid:
• zelf rechtstreeks goederen en diensten buiten de markt
(collectief goed) gratis of vrijwel gratis te verschaffen en die
via gedwongen bijdragen (heffingen, belastingen) te
financieren
• via negatieve (verbod en straffen) en positieve (subsidies)
prikkels het private gedrag beïnvloeden
1.8.1.1.3: Centraal geleide economie
De consument is niet soeverein, hij kan slechts kiezen uit wat het
plansysteem aan goederen en diensten ter beschikking stelt.
Soms kan men zelfs niet het volledige inkomen spenderen, dus wordt
men verplicht van te sparen.
Socialisme:
• Het streven naar een rechtvaardige inkomens en
vermogensverdeling in vergelijking met de efficiëntie, de
creatie van een uitgebreid net van collectieve voorzieningen.
• Sociale zekerheid
• Gebaseerd op het algemene belang
Liberalisme:
• Gebaseerd op het private belang.
• Probeert ervoor te zorgen dat het nastreven van persoonlijke
belangen door de ene burger niet ten koste gaat van de private
belangen van de andere.
• Grote aandacht voor economische efficiëntie.
• Grote aandacht voor vrijheid van economisch handelen.
1.8.2 Transitieproblematiek