Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 12

Macro-economische relaties

2.1: De economische kringloop

Er zijn verschillende huishoudens:


• Ingezetenen: gezinnen, bedrijven, overheid
• Buitenland

Eigen ingezetenen: alle economische eenheden die een permanent


belangencentrum in een land hebben.

De economische kringloop: 2 tegengestelde stromen:


• Reële stromen: het leveren van productiefactoren door de gezinnen
aan de bedrijven en goederen van bedrijven aan gezinnen.
• Financiële stromen: productieve inkomens van bedrijven naar
gezinnen en consumptieve uitgaven van gezinnen naar bedrijven.

Enkel financiële stromen gaan opgenomen worden in de kringloop

Groepering van huishoudens: onderlinge transacties binnen een


huishoudengroep lijven buiten beschouwing.

Systematiseren van de economische kringloop:


• Gebruik van een rekeningenstelsel: transacties zijn uitgaven of
inkomsten
• Geheel van rekeningen: nationale boekhouding: deze makt het
mogelijk om maco-economische concepten te meten die een beeld
geven van de economische activiteit (mogelijk om relaties in kaart
te brengen)

Ruiltransacties op de markten
• Geld voor goederen (-> markt voor goederen en diensten)
• Geld voor productiefactoren:
 Arbeid (-> arbeidsmarkt)
 Kapitaal (-> kapitaalmarkt)

Eenvoudigste kringloop:
• Zonder overheid, buitenland (dus enkel gezinnen en bedrijven)
• De hoeveelheid die geproduceerd wordt is gelijk aan de
consumptie.
Het inkomen is gelijk aan de uitgaven voor consumptie.
Sparen gebeurt dus niet en men doet geen investeringen.

2.3: Berekening van de economische activiteit

Het nationaal product: de som van d door de ingezeten productiefactoren


gerealiseerde finale goederen en diensten.
Het binnenlands product: de binnen de grenzen van een land
gerealiseerde finale goederen en diensten, zowel door eigen
productiefactoren als door de buitenlandse productiefactoren die in de
binnenlandse productieve sectoren van het land in kwestie tewerkgesteld
waren.

Binnenlands product
+ vergoeding van eigen productiefactoren door het buitenland
- vergoeding van buitenlandse productiefactoren door het eigen land
= nationaal product

Het nationaal en binnenlans product worden berekend via de nationale


boekhouding. Hierbij kan men van 3 optieken uitgaan: productieoptiek,
bestedingsoptiek en inkomensoptiek.

De bruto productie is de netto productie + de afschrijvingen (hier:


vervangingsinvesteringen)

2.3.1: Productieoptiek

Het optellen van de productie in de loop van het jaar


• De gezinsactiviteiten die voor statische raming in aanmerking
komen (niet wassen, koken…) worden bij de bedrijven opgenomen
(vb. huishoudpersoneel, zelfstandigen, kloostergemeenschappen…)
• Enkel productieve activiteit van bedrijven en overheid , d.w.z. de
toegevoegde waarde van bedrijven en overheid

2.3.1.1: Toegevoegde waarde van de bedrijven


Productie is niet gelijk aan de totale verkoop vermeerderd met de
voorraadswijziging (zo tel je heel wat productie dubbel)

De eigenlijke productie is de toegevoegde waarde van de bedrijven.

2.3.1.1.1: Aftrekmethode

De bruto toegevoegde waarde van bedrijven tegen marktprijzen:


=de output van de bedrijven – de input van de bedrijven.
= afschrijvingen + netto toegevoegde waarde van de bedrijven tegen
marktprijzen

Productie tegen marktprijzen:


= productie tegen factorkosten + indirecte belasting – subsidies

De bruto toegevoegde waarde van bedrijven tegen factorkosten:


=bruto toegevoegde waarde van de bedrijven tegen marktprijzen- indirecte
belastingen + subsidies

Toegevoegde waarde:
= som van de verkopen aan gezinnen, overheid, buitenland en de bruto-
investeringen van bedrijven en de overheid – de som van de aankopen bij
de overheid en bij het buitenland

2.3.1.1.2: Optelmethode

Netto toegevoegde waarde tegen factorkosten: wordt berekend door het


optellen van de door de bedrijven betaalde inkomens aan binnenlandse en
buitenlandse productiefactoren.

Toegevoegde waarde:
De vergoeding van arbeid aan de gezinnen
+ uitgekeerde vergoeding kapitaal
• Ondernemingsinkomsten zelfstandigen en overheid
• Vergoeding vermogen van de gezinnen
+ niet uitgekeerde vergoeding kapitaal
• Netto-besparingen (winst)
• Directe belastingen
• Interesten op overheidsschulden
+ productief inkomen buitenlandse productiefactoren

2.3.1.2: Toegevoegde waarde van de overheid

De overheid levert ook een productieve activiteit (een deel van de collectieve
voorzieningen wordt door de overheidssector zelf geproduceerd).

Werken via optelmethode:


• Geen belastingen, ontvangt geen subsidies, d.w.z. geen verschil
tussen factorkosten en marktprijzen.
• De leningen die ze aangaat worden niet productief gebruikt
• Enkel een vergoeding van de productiefactor arbeid aan de
binnenlandse en de buitenlandse productiefactoren blijven over

Netto- besparingen (negatief) worden niet in rekening gebracht, deze zijn


niet productief

Bruto toegevoegde waarde:


• Vergoeding arbeid van de gezinnen
• Vergoeding voor buitenlandse productiefactoren
• Afschrijvingen

Netto toegevoegde waarde: bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen

Netto- besparingen van de overheid


• Het netto te financieren saldo (NFS)
• Het primair saldo
 NFS – interesten op overheidsschulden betaald (aan gezinnen, aan
bedrijven)

2.3.1.3: Binnenlands product

Binnenlands product
= toegevoegd waarde van de bedrijven+ toegevoegde waarde van de
overheid.
Bruto binnenlands product
=netto binnenlands product+afschrijvingen

2.3.1.4: Toegevoegde waarde van het buitenland

Toegevoegde waarde van het buitenland:


= som van de productieve inkomens betaald aan eigen productiefactoren
voor medewerking aan de productie van het buitenland – de som van de
productieve inkomens betaald aan de buitenlandse productiefactoren voor
medewerking aan de productie van het eigen land.

Bruto nationaal product


= bruto toegevoegde waarde van de bedrijven tegen marktprijzen
+ bruto toegevoegde waarde van de overheid
+ toegevoegde waarde van het buitenland

2.3.2: Inkomensoptiek

Nationaal inkomen: het totaal van de gedurende 1 jaar aan de eigen


productiefactoren betaalde productieve inkomens.
= productieve inkomens van de gezinnen
+ productieve inkomens van de bedrijven
+ productieve inkomens van de overheid
= netto nationaal product tegen factorkosten

Nationaal product is verdiend door:


• Gezinnen
• Bedrijven
• Overheid
Al deze sectoren hebben productiefactoren geleverd

Netto nationaal product tegen factorkosten:


= netto geldwaarde van de additionele goederen die er in de loop van het
jaar zijn bijgekomen
= som van de vergoedingen van de productiefactoren
= nationaal inkomen

Bruto nationaal product tegen marktprijzen:


= nationaal inkomen
+ afschrijvingen
+ indirecte belastingen
- subsidies

2.3.3: Bestedingsoptiek

Binnenlandse bestedingen zijn gezinsconsumptie, overheidsconsumptie


en de investeringen

Totale bestedingen:
= binnenlandse bestedingen
+ de export van goederen en diensten door de Belgische bedrijven (=
bestedingen van het buitenland).

2.3.3.1: Gezinsconsumptie

De aankoop bij bedrijven, de overheid en het buitenland.


2.3.3.2: Overheidsconsumptie

De overheid streeft geen winst na, dus men kan uitgaan van de kosten:
• Aankoop van goederen en diensten door de overheid bij andere
huishoudingen.
• Vergoeding van productiefactoren en de afschrijvingen.

Overheidsconsumptie:
= Aankopen van goederen en diensten door de overheid bij andere
huishoudingen.
+ De door de overheid gerealiseerde toegevoegde waarde
- De opbrengst van de verkoop van goederen en diensten van de overheid
aan andere sectoren.

2.3.3.3: Investeringen
Bruto investeringen van overheid en bedrijven
= bruto investeringen van overheid
+bruto investeringen van bedrijven

Idem netto

2.3.3.4: binnenlandse bestedingen

Bruto binnenlandse bestedingen:


= gezinsconsumptie + overheidsconsumptie + bruto investeringen van de
overheid en bedrijven

Idem netto

2.3.3.5: Totale bestedingen

Bruto totale bestedingen:


= bruto binnenlandse bestedingen + export (verkopen door bedrijven aan het
buitenland)

Netto totale bestedingen:


= netto binnenlandse bestedingen + export
= bruto totale bestedingen – afschrijvingen

2.3.3.6: Binnenlands en nationaal product

Bestedingen:
• komen van eigen binnenlandse productie (=binnenlands product tegen
marktprijzen)
• komt van de import van goederen en diensten (invoer in de enge
betekenis van het woord)

Bruto totale bestedingen:


= bruto binnenlands product tegen marktprijzen
+ invoer
= consumptie
+ bruto- investeringen
+ uitvoer (in de ruime betekenis van het woord)
(idem netto totale bestedingen)

Bruto nationaal product tegen marktprijzen:


= bruto binnenlands product tegen marktprijzen
+ toegevoegde waarde van het buitenland
= bruto totale bestedingen
- invoer
(idem netto)

2.4: Voornaamste macro-economische grootheden in België

De nationale rekeningen worden opgesteld volgens het “Europees systeem van


nationale en regionale rekeningen 1995 ”.
Er wordt gebruik gemaakt van de traditionele voorstellingsvorm van de drie
optieken:
• via de productieoptiek: de economische activiteit wordt opgesplitst in
4 sectoren:
 primaire sector (landbouw, jacht, bosbouw, visserij): is sterk
teruggelopen.
 secundaire sector (bewerkende en verwerkende sector): slonk na
1974
 tertiaire sector (diensten): de belangrijkste sector van ons land
 quartaire sector (overheid en gezondheidszorg): overheid neemt
steeds een grotere plaats in
Belgische economische bedrijvigheid is van postindustriële aard
• via de bestedingsoptiek:
 daling van het aandeel van de private consumptie
 aandeel overheidsconsumptie is onderhevig aan schommelingen
 aandeel bruto binnenlands kapitaalvorming (=investeringsquote) is
zeer variabel, vooral onder invloed van de bedrijven
 open karakter: van het totaal te besteden goederen en diensten:
50% uitvoer
totaal te besteden middelen: 50% invoer
• via de inkomensoptiek:
 sterke daling van het relatief belang van de lonen in het bruto
binnenlands product tegen marktprijzen (beloning van
werknemers)
 toename van het belang van het bruto exploitatieoverschot en het
bruto gemengd inkomen in het bruto binnenlands product

fundamentele identiteit in de economie (de keynaanse consumptiefunctie:


Y= C+G+I+X-M
(Y=inkomen, C=consumptie, G=overheidsconsumptie, I= investeringen,
X=export, M=import)
Afhankelijk van de aard:
• netto of bruto
• export: export van goederen en diensten of de totale ontvangsten
vanuit het buitenland
• import: import van goederen en diensten of de totale betalingen aan het
buitenland
C= Ca+CmYb
S= Sa+ SmYb
∆Y= ∆I + Cm∆I+ C²m∆I+ C³m∆I+…+Cnm∆I
∆Y= ∆I*(1/(1-Cm))
∆Y= 1
∆I Sm
Sm= de investeringsmultiplicator
De multiplicator hangt volledig af van de marginale consumptie- en
spaarquote.
Deze zelf hangen af van het consumentenvertrouwen
∂C = Cm = marginale consumptiequote
∂Yb
∂S = Sm = marginale spaarquote
∂Yb
Cm+Sm=1
Beperkende factoren zijn:
• tijdsverschillen
• Cm is niet constant
• De injectie mag niet eenmalig zijn
• Productiecapaciteit
• Voorraden consumptiegoederen
• Importlekken

2.5: Betekenis van het nationaal product

Nationaal product is een centraal concept in de economie , vormt toch een


aantal kritische kanttekeningen:
• het is een macro-economische activiteitsindicator voor een land. Het
betreft eigenlijk een onvolmaakte meting:
 de productie binnen de gezinnen blijven buiten beschouwing. Dit
heeft gevolgen voor analyse op lange termijn en vergelijkingen met
andere landen (vb met een verschillend ontwikkelingsniveau).ook
gezinshuishoudingen buitenshuis doen het nationaal product stijgen
zonder dat de totale economische activiteit stijgt. Dit gebeurt ook
omgekeerd, vb dat men meer activiteiten zelf doet en dan het
nationaal product niet stijgt, of zelfs daalt.
 Enkele onvolmaaktheden bij het statisch registreren van de
economische activiteit, vb zwarte economie (ontduiken van
belastingen) ontsnapt aan de registratie. Niet opgenomen, wilt ook
zeggen niet opgenomen in het nationaal product.
• het nationaal product uitgedrukt in nominale cijfers is misleidend als
activiteitsindicator:
 de evolutie is een resultante van een hoeveelheideffect en een
prijseffect
 de omvang van de economische bedrijvigheid is toegenomen, maar
de waarderingsmaatstaf (het geld) is gewijzigd door
geldontwaarding (inflatie)
 onderscheid maken tussen nominale (courante, lopende prijzen) en
reële grootheden (constante prijzen). Door vergelijking van het
nominale met het reële product bekomt men een beeld van de
gemiddelde prijsevolutie.
 Impliciete deflator (prijsindex van het nationaal product)= deling
van het nationaal product van een bepaald jaar tegen de werkelijke
prijzen door het nationaal product van datzelfde jaar in constante
prijzen, vb (NP(2000)*WP(2000)/NP(1990)*WP(1990))*100
 De impliciete deflator meet het prijspeil van alle goederen (ook
investeringsgoederen en export) en diensten
 Een nadeel van de impliciete deflator: het wordt pas met vertraging
gepubliceerd, de consumptieprijsindex is sneller.
 Consumptieprijsindex: via gezinsbudgetenquêtes en een
representatief consumptiepakket (= indexkorf)
CPI(1998) = ∑ w[i](1996) * P[i](1998)/P[i](1996) * 100
CPI= verhouding tussen de kostprijs van de indexkorf (in het
basisjaar bepaald) in 1998 en de kostprijs van de indexkorf in het
basisjaar.
CPI(1998)=consumptieprijsindex van 1998 t.o.v. 1996
w[i](1996)= wegingcoëfficiënt van het goed in de korf van 1996
P[i]=prijs van het goed
 CPI overschat de inflatie, index corrigeert onvoldoende voor
kwaliteitsverbeteringen, substitutie-effecten en het ontbreken van
nieuwe producten in de in het basisjaar bepaalde indexkorf.
 Gezondheidsindex: bet dezelfde goederen en diensten als de CPI,
met uitzondering van de schadelijke en fiscaal zwaar belaste
producten zoals tabak, alcohol,benzine en diesel.
 Lonen, sociale uitkeringen en huurprijzen zijn gekoppeld aan de
gezondheidsindex.

• Nog meer gebreken van het nationaal product:


 Het registreert eerder de kwantiteit dan de kwaliteit, vb als het
allocatiesysteem slecht is, wat niet alleen bij planeconomie het
geval is dan is de kwaliteit slecht.
 De productie van materiële welvaart gaat dikwijls ten koste van
leefmilieu, m.a.w. de vermindering van de schaarste aan goederen
en diensten wordt betaald met additionele milieuschaarste
(milieurekeningen of nationale rekeningen zijn er om deze effecten
te corrigeren).
 Als milieuverontreiniging leidt tot extra werk (sanering,…) stijgt
het nationaal product, maar stijgt de welvaart niet.
• Macro-economische aggregaten vormen dikwijls de basis voor
vergelijkingen tussen economische prestaties van landen, vb
groeipercentage of samenstellingen (volgens gegevens in de nationale
munteenheid), vergelijkingen in absurde grootheden (conversie naar
internationale maatstaven, wisselkoersen):
 Koopkrachtpariteiten: het aantal eenheden van verschillende
munten waarmee men in de onderscheiden landen een
goederenpakket (vastgelegd door VN) kan kopen.
 Voor ieder product zijn er binaire koopkrachtpariteiten.
 Globale koopkrachtpariteiten: wisselkoersen die gecorrigeerd zijn.
• Reële binnenlands product per hoofd van de bevolking: maatstaf voor
het ontwikkelingsniveau van landen. Hier zijn ook gebreken aan
verbonden:
 Internationaal niet – vergelijkbare goederen beïnvloeden ook de
welvaart
 Gemiddelde nationaal product zegt niets over de interne verdeling
van de welvaart.
 Bestedingen van het nationaal product zijn belangrijk voor het
huidige welvaartsniveau: gemiddelde consumptie per inwoner is
representatief voor de toekomstige welvaart (niet als je leeft
opkosten van het buitenland)

You might also like