Professional Documents
Culture Documents
Hoofdstuk 5
Hoofdstuk 5
5.1.1: Ondernemingen
5.1.2: Overheidsbedrijven
Evolutie in de tijd:
• Vooral na WO II: veel maatschappelijke en technologische veranderingen
• Reactie op deze veranderingen waren golven van privatiseringen en nationaliseringen
Nationalisatie: dit betekent dat de eigendommen van private handen naar
overheidshanden gaan.
De prestaties van de meeste overheidsbedrijven was niet bepaald denderend. De
oorzaken hiervoor waren onder andere het slechte beheer (dit werd bepaald door
politieke motieven), verkeerde aankopen, onbekwame bedrijfsleiders,…
Er kwam dus een tegenreactie.
Privatisering: dit betekent dat de eigendommen van overheidshanden naar private
handen gingen.
Dit houdt in: een verhoging van de beleidsautonomie invoeren winstobjecten,…
Dit betekent niet noodzakelijk een echte liberalisering (vermindering van de
overheidsregels die de beheersvrijheid inperken).
• In België zijn er nog maar weinig zuivere overheidsbedrijven: ASLK ->Fortis,
gemeentekrediet->dexia, RTT->Belgacom, Sabena is failliet gegaan.
De andere bedrijven zijn gemengde bedrijven: deze hebben dikwijls een vorm van
autonomie of beheersovereenkomst met de overheid, vb de spoorwegen, VRT…
5.3: De neoklassieke theorie van ondernemingsbeslissingen.
5.3.1: Productiebeslissing
Optimale hoeveelheid
• Hierbij gaat de economist ervan uit dat de onderneming maximale winst nastreeft,
probeert het verschil tussen opbrengsten en kosten zo groot mogelijk te maken
• Hij maakt de veronderstelling dat het betrokken bedrijf prijsnemer is, m.a.w. dat de
omvang van de verkoop geen invloed heeft op de prijs.
- In QQ1: MK > MO: elke bijkomende eenheid productie levert marginaal verlies op.
- Dus Q1 is punt van maximaal verlies
- Voorbij Q1: MK<MO: elke additionele productie is winstgevend
- Q3: is het breakeven punt. Dit is de minimale hoeveelheid die de onderneming moet kunnen
verkopen om uit de kosten te geraken. Tussen Q1 en Q3 is er ook al winst maar, men moet
rekening houden met het opgelopen verlies in QQ1 en de vaste kosten.
- Q4: is de maximale winst
- hoger dan Q4: elke bijkomende hoeveelheid productie brengt marginaal verlies met zich mee
- Q5: is de maximale hoeveelheid die een onderneming kan verkopen zonder verlies.
Op deze figuur is de structurele productiebeslissing positief, dit hoeft echter niet altijd zo te
zijn. Een onderneming kan op korte termijn produceren zolang de variabele kosten lager liggen
dan de verkoopprijs, maar op lange termijn moet zij in deze situatie sluiten, want het bedrijf
realiseert onvoldoende afschrijvingen om haar kapitaal intact te houden.
De productiebeslissing adhv de totale kosten en opbrengsten:
De optimale factorcombinatie komt neer op het bepalen van een optimale inzet van de
variabele productiefactor (arbeid) in combinatie maat de vaste productiefactor (kapitaal)
waarover de onderneming op dat ogenblik beschikt.
Een hoeveelheid productie kan technisch worden gerealiseerd door de inzet van A1 eenheden
arbeid en A2 eenheden kapitaal. Als men A2 eenheden arbeid combineert met K1, dan krijg je
slechts dezelfde productie. Ook de inzet van additionele eenheden kapitaal hoger dan K1 voert
niet tot een hoger productieniveau.
Alle combinaties van kapitaal en arbeid gelegen op de rechte X1T1X1 leiden tot eenzelfde
productie, en vormen dus een productie-isoquante.
5.3.2.2.2: Factorsubstitueerbaarheid
5.4: Investeringsbeslissing
De bedrijfsleiding moet soms nagaan of nieuwe investeringen rendabel zijn en moet binnen de
perken van haar investeringsbudget kiezen welke potentiële projecten zij wil uitvoeren.
Dit doen ze door de voor -en nadelen van de betrokken projecten te vergelijken en de
investering gebeurt enkel als deze vergelijking positief is.
In de veronderstelling dat het project in de eerste periode slechts aanleiding geeft tot een
belangrijke kapitaalsinvestering:
Meestal kan de ondernemer kiezen tussen verschillende potentiële projecten. In dat geval wordt
gebruik gemaakt van de verhoudingen netto-geactualiseerde waarde op investeringskosten als
selectiecriterium. De ondernemer kiest dan eerst de projecten met de hoogste ratio.
Mogelijke problemen die men kan hebben:
• Soms is de hoeveelheid kapitaal beperkt, bijvoorbeeld door kapitaalbudgettering. Dan
maakt men gebruik van de winstgevendheidindex.
WI=( Σ (NCF[t]/(1+R)^t))/ (-NCF[0]) voor t=0 tot t=T
• Bij projecten met verschillende levensduur, vergelijkt men op basis van gelijke
levensduur
• Soms kent men R niet, dan berekent men de interne rendementsgraad
O= Σ (NCF[t]/(1+IRR)^t) voor t=0 tot t=T
5.5: Aanbod
Aanbodscurve: voor een degelijke ondernemer is dit de stijgende tak van de marginale
kostencurve. De reeks van hoeveelheden die hij op de markt zou brengen tegen diverse
hypothetische prijzen. Men dient ermee rekening te houden dat wanneer meerdere bedrijven
productiefactoren vragen, de prijs van de productiefactoren zal stijgen.
Producentensurplus: de aanbieders die bereid waren hun goederen tegen lagere prijs af te zetten
dan bijvoorbeeld de prijs P1, krijgen toch de prijs P1en realiseren dus een financieel voordeel
voor elke additionele hoeveelheid, dat ontstaat door telkens de prijs met de overeenkomstige
marginale kosten te verminderen en deze bedragen samen te tellen.
Het producentensurplus is verschillend van de winst wanneer er ook vaste kosten zijn. De winst
is gelijk aan het producentensurplus verminderd met de vaste kosten.
Zoals bij de vraag kan men hier ook een onderscheid maken tussen verschuivingen op de
aanbodscurve en verschuivingen van de aanbodscurve. De eerste geven de reactie weer van de
aangeboden hoeveelheid op wijzigingen in de prijs. De tweede impliceren een reactie van de
aangeboden hoeveelheid op wijziging in een andere variabele dan de prijs.
De individuele aanbodscurve verschuift wanneer de marginale kosten wijzigen, als gevolg van
een wijziging in de productiviteit, verandering in de factorkosten, of veranderingen van
belastingen aan de producent.
De collectieve aanbodscurve verschuift ook wanneer het aantal ondernemingen varieert.
Toename aanbod: verschuiving nr rechts, afname aanbod: verschuiving nr links.
Een terugplooiende arbeidscurve: als er een prijstoename is zal er een aanbodsafname zijn (vb
sommige olieproducerende landen)
Een aanbodscurve heeft enkel zin als de ondernemer zich op de markten van zijn eindproducten
als een prijsnemer dient te gedragen. Als hij door veranderingen in zijn aanbod invloed
uitoefent op de prijzen, dan zal hij zijn individuele verkoopshoeveelheid bepalen door rekening
te houden met zijn productiekosten zowel als met de evolutie van zijn opbrengsten. Toename
aanbod => prijsdaling (vraagcurve heeft negatieve helling).