Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 31

Hoofdstuk 1.

Inleidende Beschouwingen

1. Wat is economie
• Klassieke economisten: materiële rijkdom + dienstverlening
• Ten dienste voor de menselijke behoeftebevrediging
• Een markt: aanbieders een vragers worden met elkaar geconfronteerd.
• Onderzoeksveld van de economische wetenschap: schaarste (sociale wetenschap).
Een berperkte hoeveelheid middelen, die evenwel alternatief aanwendbaar zijn, en
anderzijds een hoeveelheid van doelstelling waarvoor die middelen kunnen
worden gebruikt. Rangschikking van de alternatieve doeleinden volgens graad
van belangrijkheid. Economie: keuze problemen
• Vergelijken van baten en kosten. Opportuniteitskost = de waarde van het
belangrijkste alternatieve doel dat niet meer realiseerbaar is.
• Productie: combinatie van schaarse middelen om er goederen en diensten mee te
combineren
• Besteden: aanwenden van goederen en diensten voor het vervullen van behoeften.
• Allocatieve efficiëntie: zo goed mogelijk aan de doeleinden met de beschikbare
middelen voldoen in volgorde van belangrijkheid.
• Technische efficiëntie: één doelstelling met minimum aan middelen.
• Micro-economie: vanuit oogpunt van een bepaalde huishouding, macro-
economie: aggregatie micro-economische gegevens

2. Behoeften
• Behoeften: verlangens van de mens waaraan hij slechts kan voldoen door het
inzetten van schaarse middelen. Deze zijn onbegrensd.
• Primaire behoeften: kleding, voedsel, huisvesting
• Secundaire behoeften: reizen, ontspanning
• Behoeften zijn immaterieel: het goed niet gelijk aan behoefte ernaar.
• Diensten geleverd door een goed worden uitgedrukt per tijdseenheid.
• Substituten: behoeften vervullen op een andere manier.
• Nuttigheid: het vermogen van goederen om in een behoefte direct of indirect te
voorzien.
• Nut: De concrete behoeftebevrediging als gevolg van het aanwenden van een
bepaald goed bij de consumptie door een bepaald persoon in een bepaalde
omstandigheid.
• Welvaart van een land,regio,perso(o)n(en): De mate waarin de behoefte met
behulp van schaarse middelen worden bevredigd.
• Welzijn: ruimer; ook bevrediging van verlangens (vriendschap, liefde)
3. Productiefactoren
• Productiefactoren: de schaarse middelen die ter beschikking staan om goederen en
diensten te produceren.
• Arbeid en milieu: originiele productiefactoren, kapitaal: afgeleide productiefactor
o Arbeid:
• Kwantitatief aspect: De hoeveelheid beschikbare arbeid hangt af
van de omvang en de samenstelling van de bevolking in een land.
Beïnvloed door institutionele factoren. Participering aan het
productieproces hangt sterk af van de diverse leeftijdsgroepen.
• Kwalitatief aspect: ondervoeding, werklust, scholing
• Tijdsaspect: beperking van arbeidsduur via wettelijke regeling
o Natuurlijk leefmilieu
• Water, bodem, lucht en ecologische samenhang tussen die
milieucomponenten
• Milieufuncties:
• inputfunctie: verschaft grondstoffen en energie
• ruimtescheppende functie: situeren van menselijke
activiteit, onderbregen van duurzame goederen en
resultanten van de productie
• woonfunctie:
• recreatieve functie: ontspanning
• afvalontvangende functie:brengt schade toe aan de andere
milieu functies
• Beschikbaarheid van een milieucomponent
• Ruimtelijke schaarste: allocatieproblemen
• Kwantitatieve milieuschaarste: grondstoffen en
energieschaarste.
o Hernieuwbare grondstoffen: instandhouding door
regeneratie en consumptie op elkaar afstellen
o Niet-hernieuwbare grondstoffen: allocatie dat ook
toekomstige gebruikers raakt. Zuinigheid +
recyclage geboden
• Kwalitieve milieuschaarste: door afvallozing wordt het
milieu ongeschikt voor andere milieufuncties
o Kapitaal
• Een afgeleide productiefactor
• Kapitaalgoederen maken het mogelijk op grotere schaal goederen
en diensten te produceren.
• Bestaat door investeringen
• Sparen: afzien van aankoop van consumptiegoederen of
schenkingen aan derden teneinde hun vermogen te vergroten.
• Investeringen:
• Vervangingsinvesteringen: vervangen van versleten
kapitaalgoederen. Technische slijtage en economische
slijtage (kan niet meer concurrentieel produceren).
Afschrijvingen geven aan hoeveel de bestaande
kapitaalgoederen van het bedrijf in de loop van het jaar in
waarde zijn verminderd. Hiermee worden
vervangingsinvesteringen gefinancieerd.
• Uitbreidingsinvesteringen: vergroten de
kapitaalgoederenvoorraad.
o Breedte-investering: omvang van de bestaande
kapitaalgoederenvoorraad neemt toe met hetzelfde
soort kapitaalgoederen als voorheen.
o Diepte-investering: bestaande kapitaalgoederen
worden vervangen door nieuwe die omwille van de
technische vooruitgang een hogere
productiecapaciteit bezitten.

4. Goederen
• Economisch goederen zijn schaars.
• Verschillende types:
o Duurzame goederen: herhaald gebruik mogelijk.
o Niet-duurzame goederen: éénmalig gebruik.
o Investeringsgoederen:
 Duurzame investeringsgoederen: kapitaalgoederen
 Niet-duurzame investeringsgoederen: voorraden, hulpmaterialen
o Consumptiegoederen
o Individuele goederen: nut is privaat toe-eigenbaar.
o Collectieve goederen:
 Non-rivialiteit: consumptie van de ene verhindert consumptie van
de andere niet
 Non-exclusiviteit: niet-betalende consumenten kunnen niet van de
consumptie worden uitgesloten.
 Collectieve overheidsvoorzieningen: worden door de overheid ter
beschikking gesteld.
o Finale goederen: deze goederen vergen geen verdere verwerking.
o Intermediaire producten: een product doorloopt verschillende stappen =>
de bedrijfskolom.
 Toegevoegde waarde van elke schakel: output – input.
5. Soorten huishoudingen
• Specialisatie: economische eenheden werken samen om het economisch probleem
op te lossen. Elke eenheid produceert slecht een beperkt gedeelte of soms
helemaal niets van de voor hun behoeftebevrediging benodigde goederen.
• Economische eenheden leveren hun productiefactoren aan bedrijven en ontvangen
in ruil een productief inkomen.
• Gezinnen
o Doel: Consumeren.
o Ze ontvangen een productief inkomen voor het ter beschikking stellen van
de productiefactoren waarvan zij eigenaar zijn.
o Niet-productieve inkomens: ontvangen gelden van andere huishoudingen,
zonder dat zij hiervoor een tegenprestatie hoeven te leveren.
• Bedrijven
o Samenwerking van productiefactoren om goederen en diensten te
produceren met het oog op de verkoop ervan.
o Subsidies zijn mogelijk.
o Onderverdeling naar taak: niet-financiële en financiële(banken) bedrijven.
o Onderverdeling naar eigendom: private, overheids- en gemengde
bedrijven.
• Overheidshuishoudingen
o Worden beheert door politiek ambtelijke besluitvorming.
o Overheid stelt collectieve vormen van consumptie gratis of bijna gratis ter
beschikking.
o Overheid stuurt maatschappelijk en economisch leven en corrigeert de uit
de markt onstane inkomensverdeling.
o Vraagt bijdragen aan de burgers. (belasting)

6. Moderne ruileconomie
1. De functies van het geld
• Naturaruil: goederen tegen goederen
• Geld: een algemeen aanvaard tussengoed in de ruil
• Functies van het geld
• Waardemeter: de prijs is de in geld uitgedrukte ruilwaarde van een goed.
• Ruilmiddel: het tussengoed kan met later tegen om het even welk ander
goed inwisselen
• Koopkrachtreserve: men moet niet onmiddelijk iets anders in de plaats
nemen, men kan sparen. Vereiste: een min of meer vaste waarde. Sterke
geldontwaarding = algemene stijging van de prijzen van goederen en
diensten. (inflatie)
• Kredietmiddel: uitlenen tegen interest.
2. De geldhoeveelheid
• Prijsverandering door
• Reële factoren: relatieve schaarste van de betrokken
goederen.
• Monetaire factoren: verandering in schaarste van het geld.
• Inflatie: alle prijzen nemen toe = ontwaarding van het geld.
• Omloopsnelheid van het geld: het aantal keren dat een geldeenheid
gemiddeld van eigenaar verwisselt gedurende een jaar.
• Klassieke Kwantiteitswet:
M*.V0* = P*.T*
M*= de geldhoeveelheid
V0*= de omloopsnelheid
P* = het algemeen prijspeil
T* = de hoeveelheid verhandelde goederen en diensten gedurende een
bepaalde periode.

De omloopsnelheid V0* hangt af van de vraagfunctie.


Stijging van de geldvoorraad oefent een positieve invloed uit op de
nominale bestedingen (P*.T*)
• Chartaal geld: metalen munten en papieren biljetten.
• Giraal geld: zichtrekeningen bij banken.
Gireren: overschrijven in de boekhouding van een financiële instelling.
De rekening van de betalende persoon wordt gedebiteerd <=> het geld
wordt gegireerd <=> rekening van de ontvanger wordt gecrediteerd.
• Creatie van het girale geld:
Het totaal van de bij haar gedeponeerde bedragen op zichtrekeningen
wordt nooit tegelijkertijd opgevraagd.
Met overtollige kasvoorraden kan zij nu onder de vorm van giraal geld
leningen toestaan en daaruit geld putten.
• Gedisconteerd handelspapier: een handelsvordering die handelaars
opmaken ten opzichte van hun cliënten, die dan vóór de vervaldatum het
papier tegen liquide middelen overdragen. (verdisconteren)
De bank zelf disconteert het handelpapier.
Disconteren: ten gelde maken vóór de vervaltijd. ??? eigenaardige zaak
De bank maakt handelspapier op en houdt het bij.

3. De krediet- of geldmultiplicator
• Het getal waarmee men een initieel deposito moet vermenigvuldigen om
de maximale hoeveelheid giraal geld te bekomen, gegeven de
liquiditeitsquote van het bankwezen.
• Liquiditeitsquote: de verhouding van de kasmiddelen op de onmiddlijk
opvraagbare tegoeden, die de banken moeten in acht houden om aan de
mogelijke vraag van het publik te kunnen blijven voldoen.
• Geldmultiplicator: de maximale geldhoeveelheid delen door het initiële
deposito.
• Formules:
MGH = ID x geldmultiplicator = ID x 1/LQ
MGC = MGH – ID = Idx(1/LQ – 1)
Hoofdstuk 2. Macro-economische relaties
1. Economische kringloop
• Uitgaven van de ene huishouding vormen de ontvangsten van een andere.
• Eigen ingezetenen van een land: bedrijven, overheid, gezinnen. (ook
gastarbeiders: eigen ingezetenen.)
• Reële stromen: uitwisseling productiefactoren/goederen
• Financiële stromen: uitwisseling productieve inkomens/consumptieve
uitgaven.
• Huishoudens met dezelfde functies worden gegroepeerd.
• Rekeningenstelsel: transacties worden als uitgaven of ontvangsten op
rekeningen geboekt.
• Uitgave voor de ene rekening = inkomst voor de andere.
• Het geheel van rekeningen vormt de nationale boekhouding; Deze maakt
het mogelijk belangrijke macro-economische concepten te meten en laat
het toe de voornaamste relaties in kaart te brengen.

2. Voornaamste macro-economische grootheden.


• Niet te kennen

3. Berekeningen van de economische activiteit


• Nationaal product: de som van de door de ingezeten productiefactoren
gerealiseerde finale goederen en diensten.
• Binnenlands product: binnen de grenzen van een land gerealiseerde finale
goederen en diensten zowel door eigen productiefactoren als door
buitenlandse productiefactoren die in de binnenlandse productieve
sectoren zijn tewerkgesteld.
• Binnenlands product + vergoeding eigen productiefactoren door het
buitenland – vergoeding buitenlandse productiefactoren door het eigen
land = Nationaal product.
• Netto productie + afschrijvingen = Bruto productie.
• BNP = NNP + afschrijvingen.
• BBP = NBP + afschrijvingen
• De nationale boekhouding maakt het mogelijk het nationaal en het
binnenlands product te berekenen: Productie optiek, inkomensoptiek,
bestedingsoptiek.

• Productieoptiek
o Optellen van de toegevoegde waarden gerealiseerd in de verschillende
sectoren van een land.
o Toegevoegde waarde van de bedrijven.
Niet alle verkoopwaarden samentellen => dubbel tellen
productie. (aankopen halfafgewerkte producten)
 Productie van een bedrijf = zijn toegevoegde waarde
(bruto/netto)
 Bruto toegevoegde waarde
 Aftrekmethode: Output van de bedrijven – input van de
bedrijven = bruto toegevoegde waarde van de bedrijven tegen
marktprijzen.
• Verschil marktprijzen / factorkosten.
• BTWbmp – indirecte belasting + subsidies = BTWbfk
 Optelmethode: De productieve vergoedingen van de in het
bedrijf tewerkgestelde productiefactoren + afschrijvingen.
• NTWbfk = optellen van de door de bedrijven betaalde
inkomens aan de binnenlandse en buitenlandse
productiefactoren.(ook de door de bedrijven niet
uitgekeerde winsten.)
• De basis voor de berekening = nettobesparingen van de
bedrijven.
o Toegevoegde waarde van de overheid
 Een gedeelte van collectieve voorzieningen wordt idd binnen
de overheidssector geproduceerd.
 Aftrekmethode hier niet mogelijk; goederen/diensten worden
quasi gratis verstrekt.
 Geen verschil tussen TW mp/fk: geen belastingen/subsidies
 Nettobesparingen worden niet in rekening gebracht.
o Binnenlands product
 Toegevoegde waarde bedrijven + toegevoegde waarde
overheid.
 BBPmp = BTWbmp + BTWomp
o Toegevoegde waarde van het buitenland.
 TWbuitenland = (Som van alle productieve inkomens betaald aan
eigen productiefactoren voor medewerking productie in
buitenland) – (Som van alle productieve inkomens betaald aan
buitenlandse productiefactoren voor medewerking aan
productie in eigen land).
 BNPmp = BTWo + BTWbmp + TWbuitenland

• Inkomensoptiek
o Het nationaal inkomen. Het totaal van de aan de eigen
productiefactoren betaalde inkomens.
o Het nationaal inkomen wordt verdiend door de gezinnen, bedrijven en
door de overheid.
o NY = PYb+ PYg + PYo
o PYb = niet-uitgekeerde winsten = nettobesparingen + directe
belastingen – interest op overheidsschuld
o BNPmp = NY + afschrijvingen + Indirecte Belastingen – Subsidies

• Bestedingsoptiek
o Binnenlandse bestedingen = gezinsconsumptie + overheidsconsumptie
+ investeringen.
o Gezinsconsumptie: aankoop bij bedrijven, overheid, buitenland.
o Overheidsconsumptie: aankoop van goederen en diensten bij andere
huishoudingen, de vergoedingen van productiefactoren en de
afschrijvingen. = BTWo + overheidsaankopen goederen/diensten –
overheidsverkopen van goederen en diensten.
o Totale bestedingen = binnenlandse bestedingen + export van goederen
en diensten (X)

4. Voornaamste macro-economische grootheden in België


• ESER: Europees Stelsel van Economische Rekeningen.
• Economische activiteit onderverdelen in verschillende sectoren.
o Het aandeel van de primaire sector sterk teruggelopen. (landbouw,
bosbouw, visserij) 1950 – laatste decennia.
o Het aandeel van de be- en verwerkende nijverheid slonk vooral na
1974.
o De tertiaire sector de belangrijkste sector van ons land.
o Productie van de overheid en gezondheidszorg: quatraire sector.
o Dalend aandeel van private consumptie ten voordele van de
overheidsconsumptie.
o De Belgische economie heeft een erg open karakter. 48% uitvoer
o Sterke toename op de post interesten op de overheidsschuld
o Inkomen uit vermogen toevloeiend aan particulieren hoger in 1990 en
1999. Een daling van het aantal zelfstandigen ten voordele van het
aantal loontrekkenden.

5. Betekenis van het nationaal product


• Kerngrootheid nationale rekening: nationaal product
• Enkel kanttekeningen:
o Productie binnen gezinnen buiten beschouwing
o De zwarte sector ontsnapt aan de registraties: ontduiken belastingen.
o Impliciete deflator
Hoofdstuk 3. Grondslagen van de economische analyse
1. Methodologisch Individualisme
• Vertrekpunt van de economische analysemethode is het individuele
handelen.
• (neo)keyniaanse economen hanteren een myopisch mensbeeld: de mens
basseert zijn beslissingen op de economische variabelen van het moment.
• Neoklassieke mens ontwikkeld een levensprogramma waarvan de
beslissingen van het moment zich in het breder levenskader situeren.

2. Homo Economicus Hypothese


• Drie kenmerken:
o Autonomie van de individuele preferenties.
o Rationaliteit; de bekwaamheid om coherente keuzes te maken.
o Welbegrepen eigenbelang als drijfveer van het menselijk handelen.
• Autonomie van de individuele preferenties
o Autonoom: hij maakt zelf zijn keuzes
o Vaststelling van preferenties gebeurt onafhankelijk van de
voorwaarden van hun realisaties
o Op zoek naar beste mogelijkheid om hogere behoeftebevrediging
te bekomen.
• Rationaliteit
o Hij kan een rangorde maken in goederen en diensten ten aanzien
van zijn behoeften.
o Preferenties moeten coherent en consistent zijn
o De mens wordt veronderstelt in de mogelijkheid te zijn
alternatieven waar te nemen en te onderscheiden die de omgeving
hem biedt om zijn behoeften te bevredigen.
o Eens de rangschikking is vastgelegd, de best mogelijk vorm van
behoeftebevrediging uit kiezen, rekening houdend met de eraan
verbonden offers.
• Eigenbelang
o De mens: een nutmaximaliserend wezen, maximaliseerd een eigen
preferentiefunctie
o Eigenbelang op korte termijn is niet gelijk aan eigenbelang op
lange termijn

3. Trade-offs
• Substitueerbaarheid door alternatieven
• Substitueerbaarheid langs productiezijde
o Productiefactoren kunnen voor meerdere doeleinden worden
ingezet. (trade-off voor productiemogelijkheden andere goederen.)
-> De Productiemogelijkhedencurve
o Toename van productie van het ene goed veroorzaakt afname van
productie van het andere goed.

o Van B naar A: K2K1 minder kapitaalgoederen, C2C1 meer


consumptiegoederen.
C2C1
o Substitutievoet in de productie: . Bij infinitesimaal kleine
K 2 K1
verandering in productie van Kapitaalgoederen, dan spreekt men
van marginale substitutievoet of transformatievoet
(=richtingscoëficiënt van de raaklijn aan de
∂C
productiemogelijkhedencurve in een punt. MTV = tgα =
∂K
o Verschuivingen: wijzigingen in de omvang van de ter beschikking
staande productiefactoren of hun productiviteit.
• Substitueerbaarheid langs consumptiezijde
o Indifferentiecurven: geeft de combinaties weer van 2 goederen die
eenzelfde welvaartsniveau verschaffen.
o Welvaartsniveau W1: Indifferentiecurve I1. Hoger welvaarstniveau:
curve, verder van oorsprong: I2.
C2C1
o Substitutievoet van de consumptie: .
K 2 K1
∂C
o Marginale Substitutie Voet: MSV = tgβ = . Dit is de
∂K
verhouding tussen de wijziging in de hoeveelheid van de ene soort
goederen die nodig is om een infinitesimale kleine verandering in
de hoeveelheid van het andere goed op te vangen en het
welvaartsniveau te behouden.
o De welvaartsfunctie wordt door de indifferentiecurve
gevisualiseerd.
• Welvaart maximaliseren rekening houdend met deze trade-offs
o Juiste productiecombinatie: OP de productiemogelijkhedencurven
EN OP een indifferentiecurve zo ver mogelijk van de oorsprong
verwijderd.
o MTV = MSV (marginale transformatievoet in de productie =

marginale substitutievoet van de consumptie)

6. Optimaliseringsprincipe
• Meer van de ene optie nemen vermindert de mogelijkheid om van
alternatieve opties te profiteren.
• Vergelijken van Baten en Kosten
• De marginale beslissing
o Bij opvoeren van een handeling kijken wat de margina kosten en de
marginale baten zijn die de extra handeling oplevert. Handeling blijven
opvoeren zolang MB > MK

MB < MK -> activiteit inkrimpen


MB > MK -> activiteit uitbreiden
MB = MK -> activiteitsniveau is optimaal
• Structurele beslissing
TK >= TB -> activiteit is niet verantwoord
TK < TB -> activiteit is principieel verantwoord
o Welvaartsverhoging van een bepaalde activiteit moet hoger zijn dan de
welvaartsverhoging die zou bekomen worden door de beste
alternatieve aanwending van middelen.
o De kosten: er wordt rekening gehouden met opportuniteitskosten.
o MK = D(TK), MB=D(TB)

o Vergelijken van marginale baten en marginale kosten:

• In het optimum E is het verschil tussen TK en TB het grootst.

7. Voordelen van specialisatie en samenwerking


• Verhoging van productiviteit: Bepaalde behoeften bevredigen met minder
inzet van productiefactoren.
• Productiviteit
o Productiefunctie: de relatie tussen output van productie en inzet van
productiefactoren. Qp=f(A,K). A: arbeid, K: kapitaal.
o Gemiddelde productiviteit: verhouding van de gerealiseerde productie
tot de inzet van de productiefactoren die tot deze productie hebben
geleid.
o Globale productieviteit: globale factor combinatie Arbeid en Kapitaal.
o Partiële productiviteitsindices:
QP
 Gemiddelde arbeidsproductiviteit: GPA =
A
QP
 Gemiddelde kapitaalproductiviteit: GPK =
K
p
(Q : totale hoeveelheid gerealiseerde productie )
 Deze hangen soms nauw samen: verfijndere apparatuur =>
productievere arbeiders.
o Geldproductiviteit: meting van gerealiseerde productie adhv monetaire
waarde.
 Nadeel: maatstaf gevoelig voor verandering in prijs, terwijl
deze niks met de productiviteit te maken heeft.
 Voordeel: gemakkelijker indien meerdere producten worden
gemaakt.
o Fysische productiviteit: meting van gerealiseerde productie adhv
fysische eenheden.
o ( Deze kunnen elkaar negatief beïnvloeden. )
o Marginale productiviteit: De verhouding tussen de verandering in
productie en de – in principe infinitesimaal kleine – afwijking van de
inzet van productiefactoren die tot deze verandering in productie
aanleiding gaf.
∂Q p
 Marginale arbeidsproductiviteit: MP A =
∂A
 Eerst afgeleide van de productiefunctie naar de factor arbeid.
∂Q p
 Marginale kapitaalproductiviteit: MP k =
∂K
 Eerst afgeleide van de productiefunctie naar de factor kapitaal.
o Factorelasticiteit van de productie: `
 Arbeidselasticiteit van de productie:
∂Q p ∂Q p
Qp ∂Q p A MPA
E AP = = p × = ∂Ap =
∂A Q ∂A Q GPA
A A
o Arbeidsproductiviteit: motivatie arbeidskrachten, scholing van
personeel, arbeidsorganisatie.
o Kapitaalproductiviteit: stand van techniek, maar ook kwaliteit van
arbeiders die de machines bedienen.
o Bij discrete waarden:
∆Q p
 MP A =
∆A
∆Q p
 MPK =
∆K
∆Q p
(
Qp + Qp /2
 Boogelasticiteit: 1 ∆A2
)
( A1 + A2 ) / 2
o Gemiddelde arbeidsproductiviteit: gerealiseerde productie per
arbeidsuur. ( tgα )

o Productiefactor natuur: wordt niet berekend, maar wel van belang er


zuinig mee om te springen. Regering prijst de betrokken
natuurgoederen zoveel mogelijk.

• Kosten:
o De in geld uitgedrukte waarde van een economische activiteit voor de
voor die activiteit nodige inzet van economische middelen.
o Kostprijs: kosten delen door hoeveelheid productie.
o De reactie van productie op inzet van productiefactoren.
 De zeer korte periode: voorraadwijzigingen.
 De korte periode: De productie kan slechts veranderen door
verandering van de variabele productiefactor arbeid.
 De lange periode: Tijdens die periode kan de productie veranderen
door verandering in alle productiefactoren. Dit houdt dan in dat de
combinatie van productiefactoren kan variëren.
 Zeer lange periode: verandering van het hele institutionele kader.
o Verschillende soorten productiekosten:
 Interne en externe kosten
• Interne kosten: productiekosten
• Externe kosten: in verband met leefmilieu, emissie van
afvalstoffen, van belang voor samenleving, maar moeten
door vervuiler niet worden betaald.
• Sociale kosten: interne + externe kosten.
• “de vervuiler betaald”-principe bevordert economische
efficiëntie. Ook adequaat prijzen van hernieuwbare en niet-
hernieuwbare grondstoffen.
 Directe en indirecte kosten
• Directe kosten zijn onmiddelijk toerekenbaar aan 1 soort
product.
• Bij indirecte kosten niet, bepaalde kosten gemaakt voor
productie van verschillende goederen.
 Constante en variabele kosten
• VK wijzigen naargelang productie
• CK onafhankelijk van productie
• Gemiddelde constante kosten (GCK) dalen bij stijgen
productie.
• Bij verhoging productie VK: degressief stijgen,
proportineel toenemen, progressief stijn.
• GVK eerst dalen om vervolgens opnieuw te stijgen.
• TK = VK + CK, GTK = GVK + GCK
• MK = verhouding toenamen van TK tot de toename van de
productie. MK weerspiegelen enkel beweging van VK.
∂TK
MK =
∂Q
• De marginale kosten snijden zowel de gemiddelde totale als
de gemiddelde variabele kosten in hun minimum.
• Verklarende elementen voor productiviteit en kosten.
o De verklaring van de kostenverloop verschilt naargelang de periode
die men analyseert.
o Korte periode: Toe- en afnemende marginale productiviteit
 Relatie tussen vaste en variabele productiefactoren als
determinerend element voor productiviteit en productiekosten.
 Omvang van gerealiseerde productie kan slechts veranderen door
een wisselende hoeveelheid van de variabele productiefactor te
koppelen aan een constante hoeveelheid van de vast
productiefactor
 Aanvankelijk zal toename progressief zijn, daarna proportioneel
variëren met elke additieve inzet van de variabele productiefactor,
om daarna degressief toe te nemen.
 Na een tijdje begint men in elkaars weg te lopen, en daalt de
productiviteit.
 Zolang de totale productie progressief stijgt neemt de marginale
productiviteit toe.
 Wanneer totale productie degressief stijgt, neemt de marginale
productiviteit af.
 MP = 1ste afgeleide van de functie van de totale productie naar de
variabele productiefactor (arbeid)
 GP = tangens van hoek tussen punt op Qp en abscis.
 De MP snijdt de GP in haar maximum. Arbeidselasticiteit van de
productie is 1 in dit snijpunt.
 TK = CK + VK = CK + L.A (loon x arbeidsuren)
 MK = L / MPA
 GVK = L / GPA
 GPA= QP / Ar
 Toenemende marginale productiviteit leidt tot dalende marginale
kosten.
o Lange periode: Schaal-, leer- en scope-effecten
 Zowel arbeid als kapitaal kunnen varieren.
 Schaaleffecten:
• Men laat de schaal van een economische activiteit
toenemen met gelijkblijvende factorverhouding.
• Positieve schaaleffecten: de omvang van
kapitaalgoederenvoorraad neemt toe: stijgende productie
• Negatieve schaaleffecten: grotere schalen leiden zelden tot
daling van productie.
• Progressieve schaaleffecten: productie stijgt meer dan
evenredig met de toename van de schaal => totale
productie zal meer dan evernredig toenemen en dus ook de
gemiddelde productie => gemiddelde productiekosten
dalen.
• Degressieve schaaleffecten: productie stijgt minder dan
evenredig met de toename van de schaal => Totale
productie nemen minder dan evenredig toe => gemiddelde
productie zal afnemen => gemiddelde productiekosten
nemen toe.
• Veranderingen in de schaal gaan dikwijls gepaard met
veranderingen in de productieverhoudingen.
• Grotere schaal heeft meestal ook nieuwe technologieën tot
gevolg. Het effect van de nieuwe technologie en het effect
van de grotere schaal dus ook moeilijk af te zonderen.
• Verklaring progressieve schaaleffecten: grotere schaal =>
betere benutting van machines en meer gevorderde
arbeidsverdeling. Arbeiders kunnen zich meer toeleggen op
taken die zij beter kunnen vervullen. Grotere bedrijven,
meer aanzien, beter leidinggevend personeel, reclame,
imago, .... Ook risicospreiding.
• Verklaring degressieve schaaleffecten: beheer wordt
moeilijker: inefficiëntie, communicatie- en
coördinatieproblemen, nieuwe aanwerving van arbeiders
kan tot loonsverhoging leiden die ook aan de andere
arbeiders moet worden betaald.
• Interne schaaleffecten: toename schaal van één enkel
bedrijf.
• Externe schaaleffecten: toename schaal van de volledige
sector.
 Leereffecten
• Een rijp bedrijf heeft wat productiviteit betreft een
voorsprong op een startend of jong bedrijf.
• Grotere productiviteit door betere beheersing van de vaste
kosten, meer effectieve arbeidsorganisatie, grotere
specialisatie, betere productie- en marketing, meer
organisatie, daling van de voorraadkosten.
 Scope-effecten
• Gemiddelde productiekosten van verschillende goederen
liggen lager indien zij gezamelijk worden geproduceerd.
Gemeenschappelijk gebruik van installaties,
distributiekanalen en management systemen.
 Met een bepaalde schaal van een onderneming komen telkens
andere korte-termijnkostencurven overeen. De minimale totale
kosten op zo’n curve komt overeen met een bepaald
productieniveau.
 Wegens progressieve schaaleffecten zijn de gemiddelde kosten
vanaf een productie van Q2p lager met de schaal S2 dan met de
schaal S1. Tevens zijn de gemiddelde kosten bij Q2p kleiner dan bij
Q1p. Bij een schaal S3 komt de invloed van de degressieve
schaaleffecten tot uiting. Vanaf een productie van Q4 is de schaal S3
het voordeligst. De gemiddelde totale kosten liggen in de
omgeving van Q5 evenwel hoger dan in de omgeving van Q3.
 De lange termijnkostencurve verbind de drie delen van de korte-
termijnskostencurve.
o Benutting van comparatieve productiviteit
 Samenwerking en ruil maken het mogelijk voor bedrijven zich te
specialiseren.
 Huishoudingen moeten zich specialiseren in de activiteit die zij
comparatief het meest productief kunnen verrichten.
 De marginale substitutievoet: het aantal uren oefeningen dat meer
kan worden gegeven, als men 1 uur cursus minder doceert.

8. Markt als coördinatiemechanisme


• Specialisatie en samenwerking vervegen coördinatiemechanismen.
• Het marktmechanisme: vrijwillige en wederzijds voordelige ruil tussen 2
partijen.
o Economische huishoudingen zullen slechts tot ruil overgaan indien
beide partijen er baat bij hebben.
o Iedere partij die aan de een ruil deelneemt is er dus van overtuigd dat
hetgeen zij krijgt meer waard is dan hetgeen zijn afstaat.
• De objectieve ruilwaarde: de prijs, de waarde waartegen op de markt
geruild wordt.
• De subjectieve ruilwaarde: is de waarde die de marktpartij zelf aan de
geruilde goederen hecht.
• Schaarsteproblematiek: de productiefactoren komen terecht daar waar zij
het productiefst zijn, de geproduceerde goederen en diensten komen
terecht bij de consumenten die er het grootst monetair belang aan hechten.
• Grote vraag, weinig aanbod: hoge prijs.
• Weinig vraag, groot aanbod: goedkoop
• Als de prijs stijgt, neemt de vraag af, en het aanbod toe.
• Het marktevenwicht: evenwicht tussen de verwachtingen van vragers en
aanbieders.
• Marktefficiëntie: de evolutie van stijgingen en dalingen van de prijzen is
onafhankelijk van elkaar.
• Arbitrage: het verhandelen van goederen of financiële activa met als doel
voordeel te halen uit de prijsverschillen ertussen.

Hoofdstuk 4. Het gezin


2. Aanbod van Arbeid
• De menselijk beslissing
o Preferenties: afruil tussen voordelen van vrije tijd en voordelen van
arbeid (consumatie)
o Institutionele factoren: Regelmenteringen van de overheid.
o Economische factoren: ruilvoet = netto reële loon (de koopkracht die
de gezinnen overhouden aan 1 uur arbeid)
• Arbeidsbeslissing: optimalisatie tussen vrije tijd en arbeidstijd.
o Indifferentiecurven en productiemogelijkhedencurve
o TM = TV + TA
o MSVM: Marginale substitutieverhouding tussen inkomen en vrije tijd
op de markt: dYG / dTV = -lR.
o MSVP: marginale substitutieverhouding tussen inkomen en vrije tijd in
de preferenties. Eerste afgeleide van differentiecurve naar TV.
o Een loonstijging: rotatie van budgetlijn (evenveel tijd, groter inkomen)
i. substitutie-effect: De afruilmogelijkheid verbetert tussen vrije
tijd en arbeidstijd.
Het wordt interessanter om vrije tijd door arbeid te
substitueren.
ii. Inkomenseffect: Welvaartstoename onder de vorm van
verhoogde materiële consumptie en onder de vorm van
additionele vrijetijd. (men verdient meer, dus men moet minder
werken)
iii. Als het maximaal nagestreefde inkomen bereikt wordt dan
wordt het inkomenseffect groter dan het substitutie-effect en
dus wordt het arbeidsaanbod als gevolg van loonstijging
ingekrompen.
• Aangeboden arbeid hangt af van de eingen professionele kwaliteiten en
preferenties, toekomstmogelijkheden, moeilijkheidsgraad, sociale aanzien,
relatieve loonsverschillen.
• Het vergt vrij veel tijd vooraleer verandering in de relatieve schaarste van de
onderscheiden beroepen op de arbeidsmarkt leidt tot een wijziging in de
studiekeuze.
o Op korte termijn: professionele en geografische mobiliteit is eerder
laag.
o Overheid kan mobiliteit aanmoedigendoor een gedeelte van de
mobiliteitskosten op zich te nemen.

3. Consumptie- en spaarbeslissingen
• Sparen: afzien van consumeren, betrokken bedragen omzetten in vermogen.
• Vermogen = het geheel van bezittingen + vorderingen op andere
huishoudingen (activa) – schulden (passiva).
o Activa worden uitgeleend met de bedoeling door het verkrijgen van
kapitaalvergoeding het beschikbare inkomen in de toekomst te
verhogen.
• Ontsparen: gezinsconsumptie overtreft beschikbaar gezinsinkomen.
• Spaargedrag:
o Restbedrag van wat na consumptiebeslissingen van het beschikbare
inkomen nog overblijft.
o Omgekeerd: sparen voor afbetalingen, wat rest overhouden voor
consumptie.
o Ook onbeschikbaar zijn van consumptiegoederen of door de overheid
opgelegd.
• Spaar- en consumptiedeterminanten: interest, inkomen prijspeil, leeftijd,
voorziening inzake sociale zekerheid, belastingstelsel, het reeds gerealiseerde
vermogen.

1. Invloed van het inkomen


• Marginale spaarquote Sm: verhouding tussen de toename van de besparingen
en de in principe infinitesimaal kleine toename van het beschikbare
gezinsinkomen, die daaraan ten grondslag lag.
• Marginale consumptiequote Cm: verhouding van de toename van de
consumptie op de toename van het gezinsinkomen die tot de toename van de
consumptie leidde.
• Gemiddelde consumptiequote Cg: verhouding totale consumptie op
beschikbaar gezinsinkomen
• Gemiddelde spaarquote Sg: verhouding totale besparing op beschikbaar
gezinsinkomen.
• Conclusies
o Hoge inkomens: lagere gemiddelde consumptiequote
o .... CRASHEUH!!!
• Neoklassieke visie
o De mens wil het nut uit het in zijn totale leven verdiene inkomen
maximaliseren.
o Inkomens- van consumptiestroom scheiden door middel van lenen en
ontlenen.
o Consumptieve uitgave: meten van jaarlijkse consumptie door het
spreiden van de uitgaven over de levensduur van het duurzame goed.
o Levenscyclushypothese
i. Het sparen fungeert als een buffer tussen consumptie- en
inkomensstroom.
ii. Carrière:
1. eerste fase: ontsparen
2. topfase: schulden afbetalen vroegere leningen +
accumulatie van het vermogen.
3. na pensioen: ontsparen van opgespaard vermogen.
iii. Het spaargedrag is afhankelijk van de mate van onzekerheid
over toekomstige inkomens- en consumptiepatronen.
iv. Personen in de spaarfase van hun leven sparen tijdens een
groeiende economie meer dan de ondertussen gepensioneerden
in dezelfde beschouwde periode ontsparen.
v. Aantal spaarders groter dan aantal ontspaarders door
demografische evolutie. Vergrijzing van bevolking: omgekeerd
effect.
o Hypothese van het permanente inkomen.
i. Permanente inkomen: de jaarlijkse opbrengste berekend door
de door hem geschatte geactualiseerde waarde van het kapitaal
waarover hij beschikt.
ii. Werkelijk inkomen: dit geschatte inkomen + of – het transitoire
inkomen.
iii. Transitiore inkomen: afwijking topv het permanente inkomen.
iv. Laag inkomen <= plots negatief transitoir inkomen <=
consumptie afgesteld op hoger permanent inkomen => hoge
consumptiequote. Omgekeerd voor hoge inkomens.
o Intergenerationele vermogensoverdrachten
i. Intergenerationele butbeïnvloeding: ouders sparen om
vermogen na te laten. Dit beïnvloed welvaart van de ouders.
ii. Onvolkomen werkende markt voor levensverzekering: ouders
laten vermogen over aan kinderen in ruil voor financiële steun
in laatste levensjaren zodat vermogen niet uitgeput zou zijn
tijdens pensionering.
iii. Betaling van de ouders in de kinderen voor de diensten in
natura die de kinderen hun tijdens hun laatste, zwakkere
levensjaren bewijzen.
• Hypothese van het relatieve inkomen
o Consumptie en spaargedrag wordt institutioneel bepaald.
o Pal- of ratcheteffect: zolang de consumenten menen dat hun
inkomensdaling slechts tijdelijk is, doen zij omwillen van de sociale
druk al het mogelijke om hun consumptiepeil op het voorgaande
niveau te behouden.
• Marginale spaarquote Sm: verhouding tussen de toename van de besparingen
en de in principe infinitesimaal kleine toename van het beschikbare
gezinsinkomen, die daaraan ten grondslag lag.
• Marginale consumptiequote Cm: verhouding van de toename van de
consumptie op de toename van het gezinsinkomen die tot de toename van de
consumptie leidde.
• Gemiddelde consumptiequote Cg: verhouding totale consumptie op
beschikbaar gezinsinkomen
• Gemiddelde spaarquote Sg: verhouding totale besparing op beschikbaar
gezinsinkomen.
• Conclusies
o Hoge inkomens: lagere gemiddelde consumptiequote
o .... CRASHEUH!!!
• Neoklassieke visie
o De mens wil het nut uit het in zijn totale leven verdiene inkomen
maximaliseren.
o Inkomens- van consumptiestroom scheiden door middel van lenen en
ontlenen.
o Consumptieve uitgave: meten van jaarlijkse consumptie door het
spreiden van de uitgaven over de levensduur van het duurzame goed.
o Levenscyclushypothese
i. Het sparen fungeert als een buffer tussen consumptie- en
inkomensstroom.
ii. Carrière:
1. eerste fase: ontsparen
2. topfase: schulden afbetalen vroegere leningen +
accumulatie van het vermogen.
3. na pensioen: ontsparen van opgespaard vermogen.
iii. Het spaargedrag is afhankelijk van de mate van onzekerheid
over toekomstige inkomens- en consumptiepatronen.
iv. Personen in de spaarfase van hun leven sparen tijdens een
groeiende economie meer dan de ondertussen gepensioneerden
in dezelfde beschouwde periode ontsparen.
v. Aantal spaarders groter dan aantal ontspaarders door
demografische evolutie. Vergrijzing van bevolking: omgekeerd
effect.
o Hypothese van het permanente inkomen.
i. Permanente inkomen: de jaarlijkse opbrengste berekend door
de door hem geschatte geactualiseerde waarde van het kapitaal
waarover hij beschikt.
ii. Werkelijk inkomen: dit geschatte inkomen + of – het transitoire
inkomen.
iii. Transitiore inkomen: afwijking topv het permanente inkomen.
iv. Laag inkomen <= plots negatief transitoir inkomen <=
consumptie afgesteld op hoger permanent inkomen => hoge
consumptiequote. Omgekeerd voor hoge inkomens.
o Intergenerationele vermogensoverdrachten
i. Intergenerationele butbeïnvloeding: ouders sparen om
vermogen na te laten. Dit beïnvloed welvaart van de ouders.
ii. Onvolkomen werkende markt voor levensverzekering: ouders
laten vermogen over aan kinderen in ruil voor financiële steun
in laatste levensjaren zodat vermogen niet uitgeput zou zijn
tijdens pensionering.
iii. Betaling van de ouders in de kinderen voor de diensten in
natura die de kinderen hun tijdens hun laatste, zwakkere
levensjaren bewijzen.
• Hypothese van het relatieve inkomen
o Consumptie en spaargedrag wordt institutioneel bepaald.
o Pal- of ratcheteffect: zolang de consumenten menen dat hun
inkomensdaling slechts tijdelijk is, doen zij omwillen van de sociale
druk al het mogelijke om hun consumptiepeil op het voorgaande
niveau te behouden.

2. Invloed van de interest


• Sparen: verschuiven van consumptiemogelijkheden naar de toekomst.

3. Invloed van het algemene prijspeil


• Stijging maakt het gezin reëel armer en tast de koopkracht van de
kasvoorraden aan.

4. Samenstelling van de consumptie

• Vraagfunctie
o Relatie tussen vraag en prijs
 De vraagschaal: hoeveel een consument bereid is van een bepaald
goed te kopen tegen diverse hypothetische prijzen
 Monetaire vraag: het bedrag dat de consument bereid is bij diverse
hypothetische prijzen aan de aankoop van een goed te spenderen.
 De vraag vertoont een inverse relatie met de prijs.
Uitzonderingen:
o speculatieve vraag: prijsstijging zet de consument tot extra
aankopen aan, omdat hij verwacht dat de vraag in de
toekomst nog meer zal stijgenx
o Vebleneffect: bij prijsstijging meer goederen kopen om aan
de medeburger te tonen dat ze het zich kunnen veroorloven.
o Giffeneffect: als een goed duurder wordt, dan besparen op
het product dat het minst nodig is, zelfs al betekent dit extra
aankoop van het duurder geworden product.
 De vraagfunctie: het in geld uitgedrukte marginale nut dat de
consument met de aankoop van additionele eenheden van een goed
ervaart. Legt relatie tussen prijs en gevraagde hoeveelheid vast.
 Bij een bepaalde prijs zal de consument zijn
consumptiehoeveelheid laten toenemen zolang het marginale
geldnut van een additionele eenheid hoger is dan de prijs.
 Consumentensurplus
 Collectieve vraag: aggregatie van individuele vraagcurven.
 Prijselasticiteit van de vraag = % verandering in gevraagde
hoeveelheid / % verandering in de prijs.
Hoeveel zal de gevraagde hoeveelheid veranderen ten gevolge van
een prijswijziging.
 Lage prijselasticiteit: levensnoodzakelijk goederen.
 Groter prijselasticiteit: indien veel substitutiegoederen bestaan kan
een consument gemakkelijk uitwijken naar andere producten.
 Prijsstijging EN onelastische vraag (levensnoodzakelijke
goederen) => consument bereid meer te betalen (stijging monetaire
vraag)
 Prijsstijging EN elastische vraag => niemand koopt het nog
(daling monetaire vraag)
 Het substitutie-effect: vervangen van de relatief duurder geworden
producten door relatief goedkopere goederen.
 Het inkomens-effect: geeft de wijzigingen weer in de gevraagde
hoeveelheid veroorzaakt door de wijziging in het reele
inkomen.???
 Participatie-effect: aanlokking door prijsdaling.
 Omgekeerde inkomenseffecten: Veblengoederen: meer vraag,
naarmate prijs toeneemt.
o Relatie tussen de vraag en het inkomen.
 Een toename van het inkomen -> wijzigingen in de samenstelling
van zijn consumptiepakket.
 Wet van E.Engel: Bij stijgend inkomen nemen de uitgaven voor
voedsel wel toe, maar het aandeel ervan in het totale
consumptiepakket daalt.
 Inkomenselasticiteit = relatieve wijziging gevraagde hoeveelheid /
relatieve wijziging inkomen.
 Inferieure goederen: de vraag daalt naarmate het inkomen stijgt,
omdat men overschakelt op duurdere goederen die men zich eerst
niet kon veroorloven.
o Relatie tussen de vraag en de prijs van de andere goederen
 Een prijsstijging van een prijselastisch goed A doet bv. De uitgaven
ervoor inkrimpen, waardoor de financiële ruimte toeneemt om
andere goederen te kopen.
 Substitutiegoederen: vormen alternatieven voor het bevredigen van
een bepaalde behoefte. De mate van substitueerbaarheid kan sterk
verschillen van product tot product.
 Complementaire goederen: daling van consumptie van het ene
goed, bijv door prijsstijging, leidt automatisch tot een afname van
de consumptie van het andere product, zij het niet noodzakelijk
met dezelfde intensiteit. (bv. Auto en benzine)
 Kruiselasticiteit geeft de gevoeligheid weer van de gevraagde
hoeveelheid van een goed voor de prijswijziging van andere
producten.
kruiselasticiteit = (relatieve verandering van de gevraagde
hoeveelheid van het ene goed) / (relatieve prijswijziging van een
ander goed).
o Invloed van andere economische huishoudingen
 De consument wordt in zijn aankoopbeslissingen beïnvloed door
zijn contacten met anderen.
 Trendsetter: bandwagon-effect.
 Conspicuous consumption: opvallend consumptief gedrag met de
bedoeling afgunst op te wekken

• Wetten van Gossen


o Totale nut: de mate waarin een consument bij consumptie van een
aantal eenheden van een bepaald goed zijn behoeftebevrediging
verhoogt.
o Marginaal nut: de wijziging die optreedt in het totale nut van de
consument wanneer hij een – in principe infinitesimaal kleine –
eenheid aan zijn consumptie toevoegt.
o De eerste wet van Gossen:
 Bij toename van het aantal geconsumeerde eenheden neem het
marginale nut ervan af.
 Totale nut maximaal = consument is verzadigd. Additionele
consumptie zal zijn nut verminderen
o De tweede wet van Gossen
 De consument moet het marginale nut van de onderscheiden
goederen vergelijken met hun prijzen.
 De verhoudingen van het marginale nut van de laatst aangekochte
hoeveelheid diverse goederen op de prijs ervan, moeten aan elkaar
gelijk zijn.
 Reallocatie van het consumptiebudget bij prijsdaling van een
bepaald goed: relatief duurder geworden producten worden
vervangen door relatief goedkoper geworden producten.
• Indiffernetiecurven en budgetlijnen
o Consumentenbeslissing
 Indifferentiecurven: de combinatie van 2 of meer goederen die
naar het oordeel van de consument hem eenzelfde totaal nut
verschaffen.
 De marginale substitutieverhouding in de preferenties: MSVp
Geeft weer hoeveel eenheden van een goed B een consument
bijkomend moet consumeren om het verlies van een eenheid
van product A te compenseren en het totaal nut constant te
houden.
 De budgetlijn
 Marginale substitutieverhouding op de markt: MSVM (-PA/PB)
o Substitutie-, inkomens- en participatie-effect: gevolgen van
prijsveranderingen

Hoofdstuk 5. Bedrijven
De neo-klassieke theorie van de ondernemingsbeslissingen
1. Productiebeslissing
• De marginale productiebeslissing
o Hoeveel moet de onderneming produceren?
• De structurele productiebeslissing
o Al dan niet overgaan tot productie
o Wat is de optimale omvang van de productie?
o Doel: het verschil tussen opbrengst en kosten zo groot mogelijk
maken.
o Totale opbrengst = verkochte hoeveelheid x prijs.
o Winst: totale opbrengst > totale kosten
o break-even-punt: Q3, de minimale hoeveelheid dat het bedrijf moet
kunnen verkopen om uit de kosten te geraken.
o Maximale winst: Q4
o Marginale productiebeslissing: FP1CE maximaal => Q4
o Structurele beslissing: GO > GTK in C?
 Korte termijn: GVK < P? -> produceren, maar zal onvoldoende
afschrijvingen kunnen realiseren
 Lange termijn: sluiten, tenzij inkrimping van capaciteit.

2. Optimale factorcombinatie
• Korte periode
o Optimale inzet van de variabele productiefactor arbeid in combinatie
met de vaste productiefactor kapitaal waarover de onderneming op dat
ogenblik beschikt.
o De onderneming moet additionele arbeidskrachten aanwerven zolang
de marginale geldkosten ervan lager liggen dan de geldwaarde van hun
marginaal product.
o Het marginale geldproduct: de in geld uitgedrukte verkoopswaarde van
de additionele productie, die door de inzet van een in principe
infinitesimaal kleine bijkomende eenheid productiefactor kan worden
bekomen.
o Aanwerving van extra arbeidskrachten kan leiden tot algemene
loonsstijging.
• Lange periode
o Ook de productiefactor kapitaal is variabel
o Productie-isoquante: grafische weergave van al de mogelijk
combinaties van productiefactoeren waarmee een productieniveau kan
worden bekomen.
o Kies voor de minst kostende factorverhouding.
o De isokostenrechte geeft aan welke combinaties van arbeid en
kapitaal, gegeven de factorprijzen een bepaald kostenniveau
veroorzaken.
o Hoe kan men die factorcombinatie bepalen die het mogelijk maakt een
gegeven productie te bereiken met minimale kosten.
 Factorcomplementariteit
• Slechts 1 combinatie van productiefactoren is technisch
de juiste om een bepaalde productiehoeveelheid te
realiseren.
• Productiefactoren kunnen niet door elkaar vervangen
worden.
 Factorsubstitueerbaarheid
• MSV=dK/dA.
• Isokostenrechte=raaklijn aan convexe isoquante

Investeringsbeslissing
• De uitgaande kasstromen: de initiële investeringskosten, de additionele lonen
en materiaalkosten, de additionele belastingen.
• De ingaande kasstromen zijn de additionele ontvangsten die het project voor
de onderneming genereert.
• Netto geactualiseerde waarde, NGW = som van al de geactualiseerde
toekomstige kasstromen.

Aanbod
1. Aanbodfunctie: de reeks van hoeveelheden die hij op de markt zou brengen
tegen diverse hypothetische prijzen.
2. Productensurplus:
Hoofdstuk 7. Markten van goederen en diensten
1. Marktorganisatie

• Open en gesloten ruil


o Open ruil: interferrentie van derden mogelijk
 Naturamarkt: Er wordt terplekke onderhandeld over de
ruilverhoudingen. Betrokken goederen worden onmiddelijk
meegenomen.
 Beurs: Een gereglementeerde markt van goederen, gekenmerkt door
hun uniformiteit. Ook effectenbeurzen.
 Veiling: specifieke prijsvormingstechniek
Prijsafslag / Prijsopbod
 Aanbesteding: aanbieders zijn verplicht hun verkoopprijs
onafhankelijk van elkaar aan de vrager mee te delen. De vrager geeft
de voorkeur aan de aanbieder met de laagste prijs. (vrager in sterke
onderhandelingspositie)
 Inschrijving: vragers delen aan de aanbieder mee hoeveel zij bereid
zijn te betalen. (aanbiedere in sterke onderhandelingspositie)
o Gesloten ruil: zonder interferrentie van derden
 Zelfstandige handel: onderneming met de groothandelsfunctie of de
detailhandelsfunctie.
 Geïntegreerde distributie: warenhuizen, volkswarenhuizen, en
filiaalbedrijven.
 Geassocieerde handel: alle samenwerkingsvormen van handelaars.
o Constane, tijd- en termijntransacties

o b

You might also like