Sociale Psychologie-Druk 2-9789001700843

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 34

Sociale psychologie

Bronvermelding:
Titel: Sociale psychologie Tweede druk Auteur: Roos Vonk Uitgever: Wolters-Noordhoff ISBN: 9789001700843 Aantal paginas boek : 685 Aantal hoofdstukken boek : 12

De inhoud van dit uittreksel is met de grootste zorg samengesteld. Incidentele onjuistheden kunnen niettemin voorkomen. Je dient niet aan te nemen dat de informatie die Students Only B.V. biedt foutloos is, hoewel Students Only B.V. dat wel nastreeft. Dit uittreksel is voor persoonlijk gebruik en is bedoeld als wegwijzer bij het originele boek. Wij raden altijd aan het bijbehorende studieboek erbij te kopen en dit uittreksel als naslagwerk erbij te houden. In dit uittreksel worden diverse verwijzingen gemaakt naar het studieboek op basis waarvan dit uittreksel is gemaakt. Dit uittreksel is een uitgave van Students Only B.V. Copyright 2007 StudentsOnly B.V. Alle rechten voorbehouden. De uitgever van het studieboek is op generlei wijze betrokken bij het vervaardigen van dit uittreksel. Voor vragen kan je je wenden per email aan info@studentsonly.nl

Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5 Hoofdstuk 6 Hoofdstuk 7 Hoofdstuk 8 Hoofdstuk 9 Hoofdstuk 10 Hoofdstuk 11 Hoofdstuk 12 Sociale psychologie Onderzoeksmethoden Het zelf Waarneming van personen Attractie en intieme relaties Emoties in sociale interactie Beslissen en beoordelen Attitudes en overredende communicatie Benvloeding Groepsgedrag Stereotypen Prosociaal gedrag en antisociaal gedrag pag. 3 pag. 5 pag. 8 pag. 11 pag. 13 pag. 15 pag. 18 pag. 21 pag. 25 pag. 27 pag. 30 pag. 32

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

Hoofdstuk 1
1.1

Sociale psychologie

Sociale psychologie is de wetenschappelijke studie naar hoe (menselijke) gedachten, gevoelens en gedragingen worden benvloed door werkelijke of ingebeelde anderen. Doordat ook de invloed van ingebeelde anderen wordt bestudeerd, omvat de sociale psychologie ook de sociale invloed zonder anderen, zoals het geval is wanneer iemand televisie kijkt. Ook denkt men na over gedachten van anderen. Bij dit proces gaat het vooral om eigen interpretaties van het gedrag van anderen. Veel aspecten van de sociale psychologie zijn alledaags en hierdoor zo herkenbaar, dat de psychologie vanzelfsprekend lijkt. Deze valkuil (dat wist ik allang) noemen we ook wel hindsight bias. Wanneer een persoon zelf (onbewust) zorgt dat zijn eerste indruk waarheid wordt, door bijvoorbeeld een persoon op een bepaalde manier te behandelen, spreken we van self-fulfilling prophecy. 1.2 Gedrag wordt door interne en externe krachten bepaald. Interne krachten komen vanuit de persoon, externe krachten zijn factoren buiten de persoon. Sociale psychologie richt zich vooral op deze laatste: de situationele invloeden. We onderscheiden het bystandereffect: wanneer bij een willekeurig ongeval veel omstanders aanwezig zijn, ontstaat er onduidelijkheid over wie er gaat helpen en voelt men zich niet persoonlijk verantwoordelijk, waardoor de kans op hulp kleiner is. Deze verspreiding van verantwoordelijkheid noemen we diffusion of responsibility. Gedrag wordt in grote mate bepaald door andere mensen en de kenmerken van de situatie. Het gaat hierbij om kenmerken als autoriteit (druk), toevallige factoren en de relatie tussen de omstanders, maar vooral om de eigen betekenisgeving (interpretatie, waarneming en soms zelfs verdraaiing) van de situatie. Sociale cognitie is een deelgebied van de psychologie dat zich richt op ons denken over de sociale omgeving. Mensen vormen door selectie, filtering en vertekening zelf de werkelijkheid waarin ze leven. Bij het waarnemen maakt de mens zo efficint mogelijk gebruik van zijn cognitieve capaciteit (aandacht en denkwerk), waardoor er veel ruimte voor vertekening is. Mensen gaan pragmatisch (op nut en bruikbaarheid gericht) om met dingen die ze waarnemen. Bij zaken van groter belang hebben we dus meer oog voor detail. Wishful thinking is simpel gezegd zien wat je wil zien: er is sprake van vertekening door motieven en belangen. Voor een sociale constructie van de werkelijkheid, zie: hfst.1; blz.42; Sociale psychologie; Roos Vonk. We nemen al gauw aan dat gedrag voortvloeit uit persoonlijkheid, en onderschatten de kracht van de situatie. Dit noemen we de fundamentele attributiefout. Wanneer men onder een grote keuzevrijheid aangespoord wordt tot meegaandheid, spreken we van induced compliance. Cognitieve dissonantie is een onaangenaam gevoel dat ontstaat wanneer men twee cognities (gedachten) niet kan verenigen. Vervolgens probeert men de hoeveelheid dissonantie (tegenstrijdigheid) tussen de gedachten te verminderen om ze vervolgens toch in overeenstemming te brengen. Omdat men zich constant bewust is van wat hij zlf doet, kan egocentrische vertekening optreden: de overschatting van het eigen aandeel of invloed in iets. Ook kan men de eigen invloed onderschatten door aan te nemen dat de antwoorden van een gesprekspartner niet door de vrager/situatie worden gestuurd. De gedachte van mensen dat anderen constant op hen letten noemen we het spotlight effect.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

1.3 Verschillende doelen van sociaalpsychologisch onderzoek zijn het beschrijven, verklaren of bekijken onder welke omstandigheden iets optreedt. Empirisch onderzoek omvat het systematisch toetsen van ideen aan de werkelijkheid.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

Hoofdstuk 2
2.1

Onderzoeksmethoden

Intutieve theorien ontstaan uit intutie en gezond verstand. Binnen intutieve kennis onderscheiden we expliciete kennis (deze kunnen we verwoorden) en impliciete kennis (dit is onbewuste kennis die we niet kunnen verwoorden). Kennis wordt opgedaan door de covariantie tussen twee variabelen vast te stellen. Wanneer onderzoeksresultaten in tegenstrijd zijn met het gezonde verstand, noemen we dat contra-intutief. 2.2 Onderzoek begint met een vraag, waarbij men gebruikt maakt van theorien die uitspraken bevatten over variabelen en verbanden tussen variabelen. Vervolgens specificeert men wat er gemeten moet worden en welke variabele de oorzaak is van de andere. Volgens de reactancetheorie heeft de mens altijd behoefte aan keuzevrijheid. Wanneer dit in gevaar komt, komt men in verzet. Zo wordt de verboden vrucht aantrekkelijker, omdat deze optie de keuzevrijheid zal herstellen. Een wetenschappelijke theorie moet aan enkele eisen voldoen. Zo moet deze opgebouwd zijn uit constructen (abstracte begrippen), causale relaties (oorzaak-gevolg) specificeren, generaliseerbaar (breed toepasbaar) zijn en falsificeerbaar zijn. De theorie moet namelijk te ontkrachten zijn, omdat deze anders niet te toetsen is aan de werkelijkheid. Uit de toetsing komen namelijk resultaten die op hun beurt implicaties hebben voor de theorie (voor de empirische cyclus, zie: hfst.2; blz.65; Sociale psychologie; Roos Vonk). Als een theorie niet falsificeerbaar is spreken we van een uitgangspunt of een axioma. Onderzoeksvragen bevatten over het algemeen meerder variabelen om samenhang te illustreren. Variabelen zijn varirende kenmerken zoals cupmaat of lengte. Hierna maakt men het verschijnsel meetbaar en dus toetsbaar door het te vertalen naar een specifieke situatie. Dit noemen we operationaliseren. Vervolgens kijkt men of er sprake is van correlatie: of er een systematische samenhang tussen de metingen bestaat. Positieve correlatie houdt in dat er een duidelijk oorzakelijk verband tussen de variabelen bestaat. Bij spurieuze correlatie kan men niet vaststellen wat de oorzaak is van wat: een derde variabele zou dus beide kunnen veroorzaken. Na vaststelling van de covariantie kan men alleen concluderen dat er een verband is, maar nog geen uitspraak over oorzaak-gevolg (causale uitspraak). Het ontdekken van de causaliteit is belangrijk om gedrag te verklaren, begrijpen en te voorspellen en beheersen. Dit kan helpen gedrag te benvloeden om maatschappelijke problemen op te lossen. Om een causale hypothese (als X, dan Y) te toetsen, maakt men in plaats van een correlationeel onderzoek gebruik van een experimenteel onderzoek. De variabele waarvan we verwachten die hij een effect teweegbrengt (oorzaak), heet de onafhankelijke variabele. De tweede variabele, waarvan we verwachten dat die onder invloed van de onafhankelijke variabele verandert, noemen we de afhankelijke variabele. De onafhankelijke variabele wordt met opzet gemanipuleerd door de onderzoeker. Hij wil immers weten wat er met de afhankelijke variabele gebeurt als de onafhankelijke variabele verandert. Ook moet er een situatie zijn waarin de variabele niet optreedt; idealiter is er in die situatie geen effect te vinden bij de afhankelijke variabele. Dit noemen we de controleconditie. Wanneer zich twee verschillende experimenten (condities) hebben voorgedaan en er geen verschil is gebleken tussen de twee, spreken we van een nulhypothese: er is geen bevestiging gebleken uit het onderzoek. De validiteit van een onderzoek is de mate waarin het aan zijn doel beantwoordt. Wanneer men wil weten hoe lang iemand is, dan is het meten van iemands lichaamslengte een valide meting. Maar wanneer men is genteresseerd in het IQ, dan is het meten van lichaamslengte niet valide. Drie noodzakelijke aspecten van validiteit zijn constructvaliditeit
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk 5

(wat je meet of manipuleert moet overeenkomen met hetgeen wat men beweert te meten), interne validiteit (alternatieve verklaringen voor de resultaten van het onderzoek moeten zoveel mogelijk uitgesloten worden) en externe validiteit (de resultaten moeten generaliseerbaar zijn). 2.3 Bij constructvaliditeit draait het om de vraag of men juist operationaliseert. Zijn de gekozen operationalisaties een goede weerspiegeling van de constructen uit de theorie? Bij experimentele manipulaties kan het voorkomen dat er ongemerkt andere factoren mee gemanipuleerd worden. Dit noemen we contaminatie, besmetting. De variabele is derhalve niet zuiver meer. Wanneer er uiteenlopende manipulaties en uiteenlopende afhankelijke variabelen gebruikt worden, wordt de constructvaliditeit echter versterkt. Ook bij metingen is de constructvaliditeit van belang. Bij zelfrapportage vertelt de deelnemer zelf aan de onderzoeker hoe het zit. Deze manier van meting is niet altijd betrouwbaar omdat de resultaten benvloed kunnen worden door sociale wenselijkheid, experimenter demand (de deelnemer praat de onderzoeker naar de mond) en gebrek aan kennis. Het Hawthorneeffect refereert aan een verandering in het gedrag van een onderzocht persoon, dat uitsluitend te wijten is aan het feit dat deze aan een onderzoek meedoet. We noemen een meting reactief en spreken van reactiviteit wanneer een meting zelf iets verandert aan wat er gemeten wordt. Wat ook verstorend kan werken ten aanzien van de constructvaliditeit is het bestaan van te weinig inzicht in eigen drijfveren en gedrag. Door het gebruik van verborgen metingen kan men de problemen van zelfrapportage omzeilen. Dit kan door middel van ongemerkte observaties en impliciete metingen (men weet dat er iets gemeten wordt, maar niet wt). Bij priming werkt men met associaties in plaats van directe vragen. Hierbij kijkt men niet alleen naar wat er boven komt drijven, maar ook naar de reactietijd van de proefpersoon. Bij de interne validiteit moet men zorgen dat de onafhankelijke variabele de enige oorzaak kan zijn voor de gevonden verschillen in het onderzoek. De interne validiteit van onderzoek het meest bedreigd door contaminatie. Storende variabelen kunnen systematisch samenhangen met de variabelen die men wil meten. Een lage interne validiteit komt vaak voort uit een slechte constructvaliditeit. Er moet dan vastgesteld worden welke relatie de variabelen met elkaar hebben en of er sprake is van een spurieuze correlatie. Quasi-experimenteel onderzoek wordt vaak ingezet bij complexe onderzoekssituaties waarbij men de variabelen niet kan manipuleren, maar wel kan meten. Het echte experiment wil zeggen dat men ervoor zorgt dat bepaalde variabelen in de ene groep niet meer voorkomen dan in een andere. Dit doet men door de proefpersonen op basis van willekeur (aselect) toe te wijzen door middel van randomisatie. 2.5 Bij externe validiteit gaat het om de generaliseerbaarheid van de resultaten van het onderzoek. De generalisatie moet op drie punten toepasbaar zijn: stimulusomgeving, de deelnemers en de meetinstrumenten. Onderzoek dat zo goed te operationaliseren is naar personen en objecten buiten het onderzoek dat het landsgrenzen overschrijdt en dus voor alle mensen op aarde geldt, noemen we universeel onderzoek.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

2.6 Bij sociaalpsychologisch onderzoek komen soms ethische kwesties kijken: wat mogen we wel en niet doen? De schade aan de deelnemers moeten worden afgewogen tegen de opbrengst van het onderzoek, er moet worden nagegaan of deelnemers bijv. achteraf zullen eisen dat de onderzoeksgegevens niet gebruikt mogen worden. Zijn er geen andere manieren om te onderzoeken? Naast deze overwegingen moet de onderzoeker regels van zorgvuldigheid opstellen en de deelnemers goed inlichten over wat er staat te gebeuren zodat er geen of in ieder geval minder sprake van deceptie (misleiding) is. Achteraf moet elke deceptie die voor de deelnemer van belang is worden rechtgezet. Dit noemen we debriefing.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

Hoofdstuk 3
3.1

Het zelf

Zelfkennis is het vermogen om de eigen denkwijze, de mogelijkheden en de onmogelijkheden van jezelf te kunnen inschatten en daar conclusies uit te trekken. Zelfbewustzijn staat aan de basis van zelfkennis. De mate waarin je zelfbeeld positief of negatief is heeft te maken met je zelfwaardering. Het zelfbewustzijn is in te delen in extensief, objectief en subjectief zelfbewustzijn. Het subjectief zelfbewustzijn maakt onderscheid tussen wat eigen is en wat niet-zelf of vreemd is. Het is een bewustzijn dat sterk uitgaat van een egocentrische en impulsieve benadering. Een teken van het subjectief bewustzijn is het feit dat mensen altijd een bepaalde hoeveelheid ruimte (de zgn. persoonlijke ruimte) om zich heen willen hebben. Het speelt ook een rol bij het onderhouden van relaties met anderen; doordat je als mens spontaan gedrag van anderen gaat overnemen, creer je een band met diegene. Dit aanpassingsvermogen, wat we het kameleoneffect noemen, gebeurt in het subjectief bewustzijn. Een teveel aan subjectief bewustzijn kan gecompenseerd worden door objectief bewustzijn. Het objectief zelfbewustzijn is het naar jezelf kijken op een objectiverende, afstandelijke manier, zoals anderen naar jou kijken. Door naar jezelf te kijken kan je afwijkingen tussen wat je denkt en hoe het daadwerkelijk is, vaststellen en proberen op te lossen. Verder is het objectief bewustzijn van belang bij het afstemmen op abstracte waarden, principes en normen. Bij teveel aan objectief bewustzijn sta je teveel stil bij zaken die je anders op de automatische piloot zou doen, wat tot slechtere prestaties kan leiden. Een ander negatief effect zijn depressieve en/of angstige gevoelens die ontstaan door jezelf te vergelijken met te hoge normen. Het extensief zelfbewustzijn omvat het vermogen om huidige ervaringen in de context van herinneringen en persoonlijke voorkeuren te plaatsen. Hierbij komt een gevoel kijken waarbij je jezelf als een volledig onafhankelijk persoon ziet die zelf beweegt en beslissingen neemt: dit noemen we autonomie of zelfbepaling. Het tegenovergestelde hiervan is een lage mate van autonomie: het gevoel van dwang of druk. Functies van het extensief zelfbewustzijn zijn het verwerken van negatieve gevoelens, het bevorderen van de creativiteit en het stellen van doelen. Het extensief zelfbewustzijn helpt je de zin in te zien van de dingen die je doet en geeft je motivatie door doelen met persoonlijke ervaringen en waarden te verbinden. Hierbij is sprake van interne drijfveren waarbij een hoge mate van autonomie is. Dit wordt intrinsieke motivatie genoemd. Bij extrinsieke motivatie gaat het om drijfveren van buitenaf, zoals een externe beloning of angst voor een bepaalde reactie van iemand uit je omgeving. Hierbij is vaak een lage mate van autonomie aanwezig. De drie niveaus van bewustzijn horen bij elkaar en vullen elkaar aan waar nodig. De verschillende niveaus kunnen ook in onbalans met elkaar zijn (zie: hfst.3; blz.123; Sociale psychologie; Roos Vonk). De bronnen waaruit inhoudelijke informatie over jezelf voortkomt zijn extensieve zelfkennis, objectieve zelfkennis en subjectieve zelfkennis. Extensieve zelfkennis is gebaseerd op ervaringen en gevoelens. Er wordt als het ware een geschiedenis opgebouwd die je helpt zaken in het vervolg beter in perspectief te plaatsen. Objectieve zelfkennis wordt opgebouwd door met de ogen van een ander naar jezelf te kijken (zelfperceptie). Subjectieve zelfkennis bestaat uit aangeboren en vroeg aangeleerde zelfkennis. Het vermogen tot introspectie betekent dat je in staat bent je gedrag, gevoelens, ervaringen en dergelijke beter waar te nemen en beter te beoordelen door zogezegd dieper bij jezelf naar binnen kijken, te rade gaan. Alle mensen hebben een hirarchische structuur in de hersenen die deze verzameling van kennis coherent maakt. Dit noemen we ook wel zelfschemas (zie: hfst.3; blz.126; Sociale psychologie; Roos Vonk). Het totaal aan zelfschemas vormt het zelfconcept. De manier waarop de zelfschemas binnen het zelfconcept georganiseerd zijn, zegt iets over de
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk 8

zelfcomplexiteit. Hoe meer van elkaar losstaande zelfschemas, hoe hoger de zelfcomplexiteit. We evalueren als het ware wat we van onszelf weten, en het begrip zelfwaardering verwijst dan ook naar de algemene evaluatie van onze zelfkennis. De mate waarin men zichzelf op een bepaalde manier waardeert, kan fluctueren. We hebben het dan over de stabiliteit of instabiliteit van onze zelfwaardering. De mate waarin de zelfwaardering bepaald wordt door externe invloeden, drukken we uit in contingentie. Hoe meer invloeden van buitenaf invloed hebben op de zelfwaardering, hoe meer contingentie en vice versa. 3.2 Bij het evalueren van de eigen persoon spelen altijd een aantal motieven mee. Een verschijnsel dat het zelfverheffingsmotief illustreert is dat mensen met name de goede dingen over zichzelf onthouden om zo het zelfbeeld te laten stijgen. Er treedt op deze manier een vertekening op van het zelfbeeld, wat overigens wel nut heeft voor de persoon zelf. Dit noemen we zelfdienende vertekening (selfserving bias). Dit gebeurt vaak niet bewust of met opzet (expliciet), maar automatisch en onbewust (impliciet). Het consistentiemotief betekent dat de mens altijd informatie zoekt die overeenkomt met het beeld dat zij van zichzelf hebben en om dit in stand te houden. Ook vinden we het belangrijk een zelfbeeld te hebben wat tot op zekere hoogte overeenkomt met de werkelijkheid, wat belangrijk kan zijn bij het maken van belangrijke beslissingen. Dit noemen we het accuraatheidsmotief. Ten slotte is er het zelfverbeteringsmotief, wat inhoudt dat we altijd manieren zoeken om onszelf te ontwikkelen. Hierbij speelt sociale vergelijking, de eigen persoon in vergelijking met anderen, een grote rol. Over het algemeen functioneren al deze motieven prima naast elkaar zonder in conflict te komen. Toch komen we soms in situaties waarin het ene motief de boventoon voert of twee motieven recht tegenover elkaar komen te staan. Met name het consistentiemotief kan de boventoon voeren, omdat een samenhangend en duidelijk beeld van jezelf erg belangrijk is. Aan de basis van de Terror Management Theorie (TMT) liggen twee veronderstellingen. Ten eerste de veronderstelling dat de mens een instinctmatige drijfveer heeft om in leven te blijven. Daarnaast gaat de theorie er vanuit dat de mens, in tegenstelling tot alle andere levende wezens, het besef heeft dat men leeft maar k dat dit leven eindig is. Deze paradox zorgt er voor dat mensen dagelijks geconfronteerd worden met een overweldigende angst voor de dood. Om niet ten onder te gaan aan deze angst heeft de mens een aantal defensieve mechanismen ontwikkeld die helpen om met deze angst om te gaan en deze te verzachten. En daarvan is het behouden van een positief zelfbeeld, en verklaart dus ook het zelfverheffingsmotief. Daarnaast heeft de mens behoefte om erbij te horen, niet uitgestoten te worden uit de groep. Er is hierdoor een soort benzinemeter werkzaam, de sociometer. Bij meer autonomie zal de sociometer zakken. Wanneer de aanduiding in het rood komt (volgens de persoon zelf of volgens de omgeving genterpreteerd door de persoon: wat vinden anderen van mij), zal men zich gaan inspannen om erbij te horen. De zelfwaardering wordt negatief en men gaat zich aanpassen om een gevoel van verbondenheid en erkenning te verkrijgen. 3.3 Het zelfbeeld is verbonden met de sociale omgeving van een persoon. Doordat mensen van jongs af aan dingen te horen krijgen over zichzelf, vormt zich een zelfbeeld. Dit zelfbeeld bepaalt op haar beurt weer hoe iemand naar de wereld om zich heen kijkt, wat reacties teweeg brengt van mensen in de omgeving. Het zelf, dat bestaat uit gedachten, gevoelens en gedragingen, benvloedt anderen door middel van defensieve projectie en egocentrische projectie. Defensieve projectie houdt in dat men negatieve informatie over zichzelf ontkent,
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk 9

maar de negatieve kenmerken bij een ander wl opmerkt. Een vaak voorkomend verschijnsel bij defensieve projectie is dat negatieve gedachten over de eigen persoon zo sterk onderdrukt worden dat men deze vervolgens op een ander projecteert om er vanaf te zijn. Egocentrische projectie is gebaseerd op egocentrisme: het onvermogen je te plaatsen in een ander. Men heeft de neiging eigen denkbeelden op anderen te projecteren; te denken dat anderen hetzelfde denken (zoals bij het spotlight effect). Egocentrische projectie komt vaak voor bij onderhandelen: men gaat er vanuit dat de ander precies dezelfde motieven heeft (fixed piesyndroom). Om te bepalen in welke mate je bepaalde eigenschappen hebt, maakt men gebruik van sociale vergelijking. We kennen opwaartse en neerwaartse sociale vergelijking, afhankelijk of men zich vergelijkt met mensen die beter of slechter zijn. Deze keuze wordt bepaald door welk zelfevaluatie motief (bijv. zelfverheffing of zelfverbetering) overheerst. Er kan concurrentie optreden bij sociale vergelijking: dit gebeurt vaak wanneer iets erg belangrijk is voor de persoon in kwestie. Wanneer dit niet het geval is, spreken we van reflectie: je kunt het succes van de ander als het ware afketsen. Het looking-glass self wil zeggen dat mensen de reacties van anderen gebruiken als bron van zelfkennis. Deze reacties dienen als een soort van spiegel die ons voorgehouden wordt. Hoewel veel mensen zeggen dat ze altijd zichzelf zijn, probeert men wel degelijk invloed uit te oefenen op hetgeen dat anderen van hen denken. Dit proces noemen we zelfpresentatie, waarbij we onderscheid kunnen maken tussen instrumentele en expressieve zelfpresentatie. Instrumentele zelfpresentatie is gericht op het bereiken van een doel: je wil iets gedaan krijgen. Expressieve zelfpresentatie is een doel op zich: het krijgen van bevestiging van het zelfbeeld door anderen. Enkele vormen van zelfpresentatie zijn slijmen, afstandelijkheid en zelfpromotie. Dit maakt sociaal contact vaak makkelijker, maar kan ook negatieve gevolgen hebben. Doordat je dingen doet of zegt die je anders niet snel zou doen, verzint men vaak een handicap om zichzelf in te dekken voor wanneer het fout gaat.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

10

Hoofdstuk 4
4.1

Waarneming van personen

Mensen zijn niet alleen bezig zelfpresentatie, maar ook met het waarnemen van anderen (persoonswaarneming). Bij een eerste indruk evalueer je een persoon, met behulp van stereotypen over de groep waar de persoon bij hoort, direct. Dit heeft te maken met onze evolutionaire geschiedenis: we moeten zeer snel in kunnen schatten of iemand een bedreiging is of niet. Er wordt onbewust op impliciet niveau een beeld gevormd. Dit zijn automatische processen, wat betekent dat je het niet tegen kan houden, het niet je bedoeling is, je er niets voor hoeft te doen en je er niet van bewust bent. In de hersenen worden allerlei associaties gemaakt, waarbij de negatieve impulsen (stimuli) voorrang hebben. Deze stimuli bepalen wat je moet doen: vechten of vluchten. Het indelen van mensen in hokjes vanuit de behoefte om de omgeving overzichtelijker te maken, noemen we sociale categorisatie. Het gaat hier om een vorm automatische informatieverwerking: een snelle, onzuivere evaluatie. Naarmate men iemand langer kent en bekender is met de eigen stereotyperingen, kunnen deze onderdrukt of bijgesteld worden. Het toeschrijven van positieve eigenschappen op basis van n positieve eigenschap noemen we het halo-effect. Het uiterlijk van een persoon, van kleding tot gezicht, kan genoeg reden zijn om conclusies te trekken over iemands persoonlijkheid. Zo benvloedt de taille-heupverhouding, de omvang van de taille gedeeld door de omvang van de heupen, de eerste indruk sterk. Bij een lage verhouding is er een vrouwelijke associatie, bij een hoge verhouding een mannelijke associatie. Binnen nonverbaal gedrag onderscheiden we visueel en vocaal gedrag; wat je ziet en wat je hoort. Mensen kunnen signalen uitzenden op subtiele wijze, vaak ook zonder dat ze het beseffen. Hierbij kunnen we denken aan lichaamstaal, gebruik van afstand en ruimte, mimiek en oogcontact. De intimiteits-equilibrum-theorie staat voor de balans die men zoekt in de mate van intimiteit met anderen. Wanneer de intimiteit wordt verhoogd, zal men dit proberen te compenseren door middel van verlaging van een andere factor. Belangrijke aspecten van lichaamstaal zijn lichaamshouding, gebaren, imitatie en aanrakingen. Bij deze laatste kunnen dit zowel aanrakingen bij anderen als bij zichzelf zijn (zelfmanipulatie). Ook de stem (intonatie, accent) speelt een grote rol bij de eerste indruk. 4.2 Attribueren betekent toeschrijven, het gaat om het interpreteren van eigenschappen uit gedrag van mensen en het toekennen van betekenis daaraan. Soms gebeurt dat automatisch doordat een gebeurtenis onmiddellijk in verband wordt gebracht met reeds aanwezige associaties in je hersenen (spontane gevolgtrekkingen). Wanneer iemand doelbewust eigenschappen uit gedrag van anderen probeert af te leiden, noemen we dat intentionele gevolgtrekkingen. Het toewijzen van deze eigenschappen doen we door corresponderen. We spreken dan ook wel over correspondente gevolgtrekking. De mate waarin een correspondente gevolgtrekking gemaakt kan worden hangt af van de effecten van het gedrag, de wenselijkheid van het gedrag en de keuzevrijheid van de actor. Er is bij het attribueren een grote kans dat de fundamentele attributiefout het onderschatten van situationele invloeden wordt toegepast. Het attributieproces verloopt als volgt: waarneming van gedrag, spontane gevolgtrekking, intentionele gevolgtrekking, gecontroleerde gevolgtrekking (corrigeren van de attributie in de situatie). Het actor-waarnemerverschil bestaat uit het verschil tussen hoe de handelende persoon (actor) een situatie ziet en hoe de buitenstaander (waarnemer) deze ziet. Als een persoon faalt, zoekt hij de verklaring hiervoor buiten zichzelf. Als hij slaagt, zal hij de oorzaak aan zichzelf toekennen. De buitenstaander zal precies het tegenovergestelde
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk 11

doen. Wanneer we nadenken over gedrag van anderen en proberen een duidelijk oorzaakgevolg vast te stellen, spreken we van causale attributie. Hierbij kunnen we intern of extern attribueren. Bij interne attributie ligt de oorzaak bij de actor zelf, bij externe attributie wordt de oorzaak aan de situatie toegekend. Hiernaast kan de attributie ook nog stabiel of instabiel zijn. Drie soorten informatie die nodig zijn om de oorzaak van iets te bepalen zijn de consistentie (hoe vaak het voorkomt), de distinctiviteit (onderscheidbaarheid) en de consensus (overeenstemming). Zie: hfst:4; blz.211; Sociale psychologie; Roos Vonk. Een evaluatie van een persoon hangt vaak af van toevalligheden. Concepten die op een bepaald moment in het brein zijn geactiveerd; worden toegankelijk gemaakt en gekoppeld aan informatie die daarna binnen komt. Onbewust wordt je oordeel over mensen sterk benvloed door de concepten die op dat moment actief zijn in je brein, wat we ook wel priming noemen. Sommige concepten (ideen, woorden, opvattingen, associaties) zijn permanent actief, dit noemen we chronisch toegankelijke eigenschappen. Je oordeel past zich als het ware aan op de concepten die bovenop liggen, die het meest toegankelijk zijn. Dit proces noemen we assimilatie. Het tegenovergestelde van assimilatie is contrast, dat optreedt wanneer de te beoordelen persoon sterk verschilt van de persoon die op dat moment in de hersenen geactiveerd is. Het totaal aan eigenschappen die we aan iemand toekennen moet samenhangend (coherent) zijn, zodat we ze aan elkaar kunnen koppelen en een totaalbeeld, een impressie, kunnen vormen. Het oordeel over iemand wordt sterker bepaald door de eerst opgedane indrukken dan de latere. Dit noemen we het primacy-effect. Ook extreme eigenschappen hebben meer invloed. In de waarneming van mensen kunnen we eigenschappen globaal indelen in twee groepen: de relationele eigenschappen (hoe men met anderen omgaat) en de eigenschappen an sich (vaardigheden en bekwaamheden). Negatieve informatie krijgt in de hersenen over het algemeen meer aandacht en heeft dus meer invloed dan positieve informatie. Dit noemen we het negativiteitseffect. Positieve prestaties die iets zeggen over onze bekwaamheid hebben echter meer invloed. We spreken dan van het positiviteitseffect. Het tegenovergestelde van een snelle indruk die tot stand komt door middel van stereotypen is individuatie: het beschouwen van een persoon als individu. 4.4 Pas wanneer bepaalde zaken belangrijker worden voor de waarnemer, gaat men sterker individueren en komen nauwkeurigere oordelen tot stand. Dit kan voorkomen wanneer je het gevoel hebt dat je oordeel consequenties heeft, je verantwoording moet afleggen over je oordeel, je in de toekomst iets moet ondernemen met desbetreffende persoon en of je afhankelijk bent van diegene. In dit geval (bij voldoende cognitieve capiciteit) maakt men complexere indrukken, vertoont men minder primacy-effecten, minder stereotyperingen en maakt men de fundamentale attributiefout minder vaak. Wanneer je graag wil geloven dat iemand bijv. bekwaam is omdat je van deze persoon afhankelijk bent, zal je deze onterecht positief beoordelen. Dit noemen we onrealistisch optimisme. Naarmate de situatie competitiever is kan ook het tegenovergestelde voorkomen.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

12

Hoofdstuk 5
5.1

Attractie en intieme relaties

Mensen kunnen niet goed zonder anderen en zoeken daarom gezelschap van anderen. dit noemen we affiliatie. Dit heeft een homeostatisch karakter; wat betekent dat mensen een ingebouwde sensor hebben waarmee ze bepalen op welke momenten en in welke mate ze alleen of in de aanwezigheid van anderen willen zijn. De voornaamste redenen waarom mensen contact zoeken met anderen zijn het verminderen van angst/stress, sociale vergelijking en behoefte aan informatie. Vier verschillende hechtingsstijlen, waarvan je er n al vroeg in het leven ontwikkelt, zijn de veilige stijl (deze mensen voelen zich op hun gemak met sociale interactie), de angstig-obsessieve stijl (sterkte behoefte aan aandacht gecombineerd met verlatingsangst), de afwijzend-vermijdende stijl (erg gesteld op onafhankelijkheid en vertrouwen niet snel) en de angstig-vermijdende stijl (bang voor afwijzing). Een negatief effect van affiliatie is emotionele besmetting: het besmetten van anderen met bepaalde gevoelens. Een tekort aan affiliatie leidt tot nadelen voor het individu, zoals eenzaamheid. Dit kan ontstaan door een verandering in de wensen met betrekking tot sociale contacten of een verandering in de feitelijke sociale contacten. We maken onderscheid tussen eenzaamheid als persoonlijkheidskenmerk (blijvend) en als toestand (tijdelijk). Ook kennen we sociale eenzaamheid (gebrek aan sociaal contact) en emotionele eenzaamheid (afwezigheid van een belangrijk gehechtheidsfiguur in het leven). Terwijl een partner een goed schild zou zijn tegen eenzaamheid, vinden eenzame mensen het vaak moeilijk relaties aan te gaan en/of te onderhouden doordat zij vaak slechte sociale vaardigheden, negatieve gedachten over zichzelf en een negatieve houding tegenover het leven hebben. Sociale contacten dienen ook om steun te verlenen: zo kennen we emotionele ondersteuning, waarderingsondersteuning, informationele ondersteuning en instrumentele ondersteuning (concrete hulp, zoals in de huishouding). Sociaal contact heeft een buffer-effect, wat inhoudt dat het je beschermt tegen negatieve invloeden van stress. Alhoewel steun vaak een positief effect heeft, kan het ook averechts werken wanneer iemand bijv. onnodig helpt. 5.2 Ruimtelijke nabijheid, zoals woonsituatie, speelt een belangrijke rol bij attractie. Mate van informatie over elkaar en mate van blootstelling aan elkaar kunnen ook van invloed zijn op attractie. Door toenemende mobiliteit en communicatie, is het makkelijker contacten te onderhouden, waardoor de mogelijkheid tot langer en meer attractie ontstaan is. Wanneer men puur naar elkaar toegroeit door bij elkaar te zijn, spreken we van het louterblootstellingseffect. Een andere factor die tot attractie kan leiden, is gelijkenis. Hierbij kan men denken aan interesse, beroep en normen en waarden. Behalve ruimtelijke nabijheid en gelijkenis zijn ook zelfonthulling en openheid nodig. Ten slotte moet er sprake van wederkerigheid zijn: het moet van twee kanten komen. Volgens de billijkheidstheorie voelt men zich het prettigst in een relatie wanneer men het gevoel heeft dat beide personen evenveel inbrengen in een relatie. Een persoon met een hoge uitwisselingsorintatie zal directe wederkerigheid verwachten.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

13

5.3 In liefdesrelaties onderscheiden we globaal zeven vormen van liefde (zie hfst.5; blz. 254; Sociale psychologie; Roos Vonk), die we door middel van de volgende drie componenten kunnen onderscheiden: intimiteit, gebondenheid en hartstocht. Romantische liefde is volgens de evolutionair-psychologische visie een vereiste voor het voortbestaan van het menselijk ras. Een kind moet niet alleen worden verwekt, maar ook worden grootgebracht. Symmetrie is bij uiterlijke aantrekkelijkheid in alle gevallen van attractie zeer belangrijk. Ook wat fysieke aantrekkelijkheid betreft is gelijkheid tussen twee mensen van belang. Aantrekkelijke mensen worden vaker als vruchtbaar gezien (evolutionair motief), maar verhogen ook het prestige. In een relatie onderscheiden we de attractie- en de hechtingsfase. In deze eerste staan verliefdheid en seksueel verlangen centraal, en in de laatste vindt binding en acceptatie plaats. 5.4 Wanneer beide partners persoonlijke informatie, zoals gedachten en gevoelens, uitwisselen ontstaat er intimiteit. Of men dit kan en/of doet, hangt van de hechtingsstijl af. De mate van gebondenheid (de factor die ervoor zorgt dat men bij elkaar blijft) hangt af van investeringen, de alternatieven die voorhanden zijn, en hoe tevreden men over de relatie is. Dit noemen we ook wel het investeringsmodel. 5.5 Globaal genomen kennen we twee vormen van ontrouw: seksuele en emotionele ontrouw. Wanneer men in een situatie terecht komt waarin de relatie bedreigd wordt, treedt jaloezie op. We onderscheiden gezonde jaloezie, waarbij er sprake is van een rele bedreiging, en ziekelijke jaloezie. Een andere indeling is de achterdochtige jaloezie (vind plaats voordat er iets is gebeurd) en de fait compli jaloezie (welke achteraf plaatsvindt). Het actorwaarnemingsverschil is vaak een aanleiding tot ruzie, welke opgelost kunnen worden door empathie: het vermogen zich in te leven in de ander. 5.6 De duurzaamheidsvertekening (durability bias) houdt in dat men systematisch de duur en sterkte van toekomstige emotionele reacties overschat, omdat men de eigen mogelijkheid tot rationalisering en vertekening van een situatie onderschat. In een problematische relatie onderscheiden we vier mogelijke reacties: blijven en de situatie accepteren (loyalty), blijven en het probleem negeren (neglect), blijven en actief werken om de situatie te verbeteren (voice) of ervandoor gaan (exit). Twee dimensies waarin we deze vier reacties kunnen onderscheiden zijn actief tot passief, en constructief naar destructief, waarbij de laatste vanuit de relatie gezien wordt (zie: hfst.5; blz.280; Sociale psychologie; Roos Vonk). Na een scheiding kan stalking (het achtervolgen van een partner) optreden.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

14

Hoofdstuk 6
6.1

Emoties in sociale interactie

Emoties zijn moeilijk te definiren, omdat er geen enkel kenmerk is waar alle emoties altijd aan voldoen, en omdat er veel verschillende typen emoties bestaan. Toch zijn er enkele componenten die bij de meeste emoties voorkomen. Zo is er vaak sprake van lichamelijke veranderingen (zoals blozen). Ook worden er door onze hersenen emotionele inschattingen (ook wel appraisails) gemaakt: dit zijn een oppervlakkige cognitieve reacties op de in de hersenen binnenkomende informatie. Emoties zijn altijd reacties zijn op gebeurtenissen die wij belangrijk vinden (emotionele belangen). Omdat wij onze belangen willen beschermen, komen we als gevolg op onze emotie in actie: we spreken dan van actietendensen. We vertonen ook emotionele expressies en gedrag, wat zowel instrumenteel gedrag (zoals schelden) als spontaan expressief gedrag (zoals een sip gezicht) kan zijn. Emoties zijn altijd ergens op gericht; hebben altijd een object. Een stemming bestaat niet uit een specifieke emotie, maar meer uit een algemener gevoel van positiviteit of negativiteit. Emoties hebben altijd voorrang, zijn niet permanent aanwezig en worden gereguleerd. We maken onderscheid tussen een actieve of passieve reactie op emoties, en tussen negatieve en positieve emoties. 6.2 Volgens Charles Darwin komt het uiten van emotionele expressie niet alleen bij mensen voor, maar ook bij dieren. De verklaring hiervoor is dat deze emotionele uitingen vroeger (volgens de evolutietheorie) een functie hadden en nu meer gebaseerd zijn op gewoonte. William James stelt dat emoties pas gevoeld worden wanneer ze onderdrukt worden, ofwel dat emoties het gevolg zijn van een lichamelijke verandering. Dit is in strijd met de intitutieve theorie, die stelt dat lichamelijke veranderingen het gevolg van een emotie zijn. Ook is er verband tussen de uitingen van emoties en de beleving daarvan. Zo kan de stand van het gezicht of de lichaamshouding van een persoon het oordeel van mensen benvloeden. Een echte, spontane lach wordt de Duchenne-glimlach genoemd. 6.3 Zoals te zien is bij appraisal, komt bij emoties ook een cognitief aspect kijken. Schachter stelt dat er na een lichamelijke verandering als gevolg van een emotioneel geladen stimulus, een cognitie (gedachte) volgt, die een emotioneel label op deze veranderingen plakt (bijvoorbeeld; "blij"). Emoties moeten eerst gelabeld (benoemd) worden voor ze als dusdanig ervaren kunnen worden. Dit noemen we de labelingstheorie. Volgens recente appraisal-theorien kunnen emoties onderscheiden worden door middel van specifieke appraisal-patronen. Zo vindt appraisal plaats op basis van 5 componenten van de situatie: doelconsistentie (komt hetgeen wat gebeurt overeen met iemands doelen?), agency (wie of wat is de verantwoordelijke?), controle (heeft men het gevoel controle hebben over de situatie?), zekerheid (is men zeker dat het gaat gebeuren?) en motivationele toestand (is er sprake van beloning of straf?). Vanuit het invullen van deze of een deel van deze 5 facetten valt te voorspellen welke emotie iemand zal ervaren. Deze theorien gaan ervanuit dat appraisals een voorwaarde zijn voor de totstandkoming van emotie, en dat specifieke appraisal-patronen tot specifieke emoties kunnen leiden. Volgens andere theorien zijn affect (dit omvat zowel stemming als emotie als evaluatie) en cognitie onafhankelijk van elkaar, omdat mensen zo snel op bepaalde dingen (moeten) reageren. Het louter-blootstellingseffect ondersteunt deze theorie. Doordat stemmingen geen duidelijk object hebben, ontstaan er geen bepaalde
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk 15

actietendensen. Stemmingen hebben wel op twee manieren invloed op cognities: via affectpriming en via affect-als informatie. De eerste houdt in dat stemming invloed heeft op hoe we binnenkomende informatie interpreteren. De tweede ontstaat doordat we onze stemming als informatie onterecht aan een bepaald object koppelen. 6.4 Emoties worden in verschillende culturen niet per se op dezelfde manier geuit, maar worden over het algemeen wel in alle culturen even goed herkend. Verschil in taal benvloedt de cognitieve en sociale aspecten van emoties. Zo plaatst emotietaal emoties in een bepaald interpretatiekader, vergemakkelijkt taal het praten over emoties en het delen ervan, en maakt taal het gemakkelijker om emoties te herkennen. De manier waarop men met emoties omgaat, en welke intitutieve opvattingen er over emoties zijn, verschilt per cultuur. Volgens Westerse opvattingen zijn emoties vormen van primitief gedrag, waar we pas later mee om leren te gaan. Ook zien wij emoties als een passie, iets oncontroleerbaars. De heersende norm is dat men emoties niet op mag kroppen, maar ze moet leren te beheersen (restrictieve emotionaliteit). We noemen een persoon emotioneel intelligent wanneer diegene het vermogen heeft te reflecteren op zowel de eigen emoties als die van anderen, en in staat is deze emoties te reguleren en communiceren. Men kan cultuurspecifieke emoties verklaren door te bekijken welke belangen er binnen de cultuur spelen. In een individualistische cultuur streeft men naar onafhankelijkheid, terwijl het in collectivistische culturen belangrijker is het belang van de groep te dienen. Hierbij spreken we ook wel van sociaal betrokken (socially engaged) emoties versus sociaalafstandelijke (socially disengaged) emoties. 6.5 De theorie die stelt dat emoties deel uitmaken van een netwerk van betekenissen binnen het sociale verkeer, heet het sociaal-constructionisme. De meeste antecedenten (aanleidingen/veroorzakers) van emoties blijken sociaal van aard te zijn, maar emoties hoeven niet altijd (direct) veroorzaakt te worden door andere mensen. Mensen schatten niet alleen siuaties in, maar schatten ook in hoe andere mensen zullen reageren op hun emoties en uitingen daarvan. Dit verschijnsel noemen we sociale appraisal. Met name in situaties waarin men niet zeker is welke emotie vertoond moet worden, gaat men bij anderen te rade om te kijken welke emotie het meest passend is. Emoties zijn een belangrijk sociaal signaal: zo kan een gelaatsuitdrukking niet alleen een uiting zijn, maar ook een bepaald signaal afgeven en op die manier een sociale functie vervullen. Het kameleoneffect, het automatisch imiteren van non-verbaal gedrag van anderen, ontstaat door spiegelneuronen in ons hoofd. Hierbij wordt niet alleen de uiting van de emotie, maar ook de emotie zlf overgenomen, wat ons psychologisch gezien dichterbij elkaar brengt. Verder blijkt dat mensen emoties willen delen omdat dit een verhelderend effect heeft (men leert de emoties beter te begrijpen, interpreteren en te verwerken), waarnaast we onze emoties kunnen vergelijken met die van anderen, wat een geruststellend effect heeft.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

16

6.6 Emotieregulatie is een vorm van zelfcontrole waarbij emoties onderdrukt, versterkt of veranderd worden. We spreken van regulatie wanneer mensen ervoor kiezen hun emoties zoals die zich aandienen, niet onversneden te uiten. Hierbij kan het boemerangeffect optreden: het onderdrukken van een emotie leidt ertoe dat de emotie later sterker naar boven komt. Twee redenen voor regulering zijn het vermijden van onprettige situaties en het dienen van sociale doeleinden. Het gaat hierbij om verwachte reacties op het gedrag. In contact met onbekenden zijn mensen geneigd een neutrale houding aan te nemen. Mensen reguleren dus om de verwachte impact van hun emoties naar hun hand te zetten. Het zelfregulerend vermogen kan op een gegeven moment uitgeput raken, waarna men meer moeite heeft met reguleren. Bij onbewuste regulatie spreken we van anticipatie, ofwel, op voorhand reguleren. Geanticipeerde emoties (verwachtingen van toekomstige emoties) kunnen een motiverende rol spelen bij het behalen van bepaalde doelen en op die manier ons gedrag richting geven. 6.7 Sociale psychologie houdt zich niet alleen met de determinanten van emoties bezig, maar ook met de effecten en uitingsvormen. Omdat het niet ethisch is om mensen intens negatieve emoties te laten ervaren, vindt veel onderzoek plaats door middel van scenario-onderzoek, waarbij mensen zich in bepaalde situaties moeten inleven.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

17

Hoofdstuk 7
7.1

Beslissen en beoordelen

Bij besliskunde wordt er gekeken naar hoe mensen oordelen vormen en beslissingen nemen. De beslissing wordt gezien als een keuze tussen verschillende handelingsalternatieven. Doordat mensen een beperkte hersencapaciteit hebben, gaan zij (om cognitieve belasting te beperken) vaak op hun gevoel af, wat er voor zorgt dat men vaak niet goed nadenkt over de consequenties van een beslissing op de lange termijn. Complexe vraagstukken worden gekenmerkt door een hoge mate van onzekerheid. Logischerwijs zou je een keuze op kunnen splitsen in deelkeuzes, waarvan de optelsom je oordeel zou zijn, maar door gebrek aan informatie en voorspelbaarheid kan dit niet altijd. Je kunt ook slechts n beslisregel hanteren, door op basis van n criterium te kiezen. In de besliskunde wordt onderscheid gemaakt tussen normatieve besliskunde en beschrijvende besliskunde. Bij normatieve besliskunde wordt in de kaart gebracht hoe mensen idealiter zouden moeten kiezen. De beschrijvende modellen zoeken meer naar verklaringen voor hoe mensen daadwerkelijk beslissen. Een bekend normatief model is het Subjective Expected Utility (subjectief verwacht nut) model, waarin men er vanuit gaat dat mensen bij het maken van beslissingen naar nutsmaximalisatie streven. Het gaat hierbij om een subjectieve inschatting van dat nut, waarbij de verwachte opbrengst (nut) wordt berekend door de waarde van iets te vermenigvuldigen met de kans daarop. In formulevorm ziet dat er als volgt uit: verwachte opbrengst = u (utility) x p (probability). Elke subjectieve inschatting van opbrengst bestaat weer uit deelinschattingen (zie: hfst.7; blz.339; Sociale psychologie; Roos Vonk). Het onderzoek naar beslissingen richt zich, ook al zijn er beslissingen die een zekere uitkomst hebben, met name op situaties waarin de uitkomst niet of minder goed te voorspellen is. De waarde of betrouwbaarheid van inschattingen zijn afhankelijk van de vergelijkingscontext: dit noemen we ook wel het contrasteffect. Men vind het erg moeilijk om een numerieke schattingen van waarschijnlijkheid te maken, en maakt daarom gebruik van strategien of heuristieken (vuistregels) om een probleem te vereenvoudigen. 7.2 Heuristieken (vuistregels, zoals hoe duurder, hoe beter) zijn een handig hulpmiddel bij het maken van moeilijke beslissingen, maar kunnen ook tot vertekening leiden. Bij het beoordelen van mensen maken we ook gebruik van heuristiek, wat tot de volgende beoordelingsfouten kan leiden: het negeren van de grootte van de steekproef, het negeren van initile waarschijnlijkheden en misvattingen over willekeurigheid. Dit laatste komt voor wanneer men denkt dat een kans zichzelf corrigeert. Als je tien keer kop gooit met een munt, is de kans dat je de 11e keer kop gooit nog steeds vijftig procent. Mensen denken echter dat die kans kleiner wordt naarmate de steekproef vordert. Dit noemen we de gamblers fallacy. Met cognitieve beschikbaarheid bedoelen we de mate waarin cognities in het geheugen aanwezig zijn. Men acht gebeurtenissen meer waarschijnlijk wanneer cognities die daarmee te maken hebben makkelijk toegankelijk zijn. Dit noemen we ook wel beschikbaarheidsheuristiek. Bepaalde gebeurtenissen die in het geheugen opgeslagen zijn nemen ook een prominentere plaats in dan andere: dit heet ook wel de levendigheid van informatie op beschikbaarheid. Het gaat hierbij om gebeurtenissen die meer in de nabijheid van het individu plaats hebben gevonden (zowel in termen van tijd als in ruimte). Verder gaat het om emotioneel aansprekende gebeurtenissen en concrete gebeurtenissen die goed voor te stellen zijn. Bij simulatieheuristiek gaat het niet om het terugvinden van bepaalde gebeurtenissen in het geheugen, maar stelt men zich bepaalde situaties voor. Met ankering, of
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk 18

anker-en-aanpassing, bedoelen we het proces waarbij twee verschillende, onderling sterk afhankelijke gegevens bij een kansschatting aan elkaar gekoppeld worden. De uitkomt van deze schatting hangt af van de informatie die je krijgt: de manier waarop een probleem gepresenteerd wordt bepaald sterk hoe je er mee omgaat. Ook zoeken mensen naar informatie die hun standpunt/opvatting ondersteunt: ze zoeken bevestiging, wat de werkelijke situatie vertekent. Dit noemen we ook wel conformation bias, of bevestigingsvertekening. 7.3 Naast cognitieve beperkingen, staan ook motivationele en emotionele beperkingen een goede beslissing in de weg. De belangrijkste motivationele belemmeringen zijn als volgt: de behoefte aan erkenning en affiliatie, waarbij het verschijnsel groupthink naar boven komt. Dit is een situatie waarbij men het oordeel bijstelt aan de eisen van de groep. Als tweede kan er gebondenheid aan een bepaald handelingsalternatief ontstaan, omdat men zich gecommitteerd heeft aan die keuze door ergens in genvesteerd te hebben of een bepaalde mening te hebben uitgesproken. We zien hierbij dat men na een bepaalde keuze niet meer openstaat voor informatie die in tegenstrijd is met de gemaakte keuze, zoals bij cognitieve dissonantie het geval is. Dit noemen we ook wel de pre-decisionele en de post-decisionele fase. De derde motivationele belemmering is het verminderen van angst of onzekerheid. Bij onzekerheid is men geneigd het keuzealternatief negatiever af te schilderen dan het daadwerkelijk is. Hierbij komt selectieve waarneming vaak voor. Bij het inschatten van situaties speelt geanticipeerde spijt ook een rol: men schat in wat de kansen zijn dat men achteraf spijt zal hebben. Teleurstelling is een andere emotie die voorkomt naar aanleiding van bepaalde beslissingen: wanneer de uitkomsten niet overeenkomen met de verwachtingen. Dit kan men voorkomen door ervoor te zorgen dat men krijgt wat hij wil of de verwachtingen bewust laag in te schatten. 7.4 Wanneer een vraagstelling op een bepaalde manier geformuleerd wordt door nadruk te leggen op bijv. iets negatiefs of positiefs, spreken we van framen. Zo hebben mensen bij een winstframe voorkeur voor zekerheid, en bij een verliesframe voor kans. Dit verschil in voorkeur wordt het reflectie-effect genoemd, en kan verklaard worden door de prospect theory: mensen ervaren negatieve ervaringen anders dan positieve ervaringen.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

19

7.5 Bij de definitie van risicos hebben we het over een waarschijnlijkheidscomponent en een waardecomponent: de kans ergens op en de ernst van de te verwachten schade. Bij het bepalen van een risico draait het om objectieve en subjectieve risicos. Deze eerste zijn gebaseerd op frequentie in het verleden, en de laatste op geloof. Technologische vooruitgang leidt tot nieuwe vragen over risicos. Vaak worden grootschalige ongelukken veroorzaakt door een toevallige samenloop van omstandigheden. Het aanvaarden van dergelijke risicos gebeurt sneller wanneer een risico meer voordelen heeft, of uit vrije wil gedaan wordt. Naarmate een risico onbekender en minder beheersbaar wordt, wordt de aanvaardbaarheid van het risico kleiner. Grootschalige risicos worden - in tegenstelling tot kleinere, individuele risicos - als onvrijwillig, onbekend en onbeheersbaar gezien. Bij kleinschalige risicos achten mensen zichzelf relatief onkwetsbaar. Het eigen risico wordt ingeschat in vergelijking met anderen: men acht de kans dat een ongeluk juist hn overkomt erg klein. Dit heet onrealistisch optimisme: optimisme dat niet te rechtvaardigen is. Dit is sterker naar mate er sprake is van een hogere zelfwaardering.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

20

Hoofdstuk 8
8.1

Attitudes en overredende communicatie

Attitudes zijn evaluaties van alle mogelijke objecten (mensen, gebeurtenissen, dingen). Het is niet zeker wat de persoon denkt, voelt of doet, maar de attitude geeft de geneigdheid, het meest waarschijnlijke, aan. Binnen attitudes kan men drie componenten onderscheiden. Het cognitieve component gaat over het toekennen van kenmerken aan het object van de attitude, het affectieve component betreft gevoelens en emoties ten opzichte van het object van de attitude, en het conatieve component duidt op de neiging tot handelen die het object van de attitude teweegbrengt. Deze componenten kunnen elkaar onderling benvloeden. De sterkte van attitudes (de drang om deze in stand te houden) wordt door veel verschillende dingen bepaald, waaronder het belang van de attitude in het licht van de belangen van de persoon, de toegankelijkheid van de attitude in de hersenen, de mate van kennis die men over het attitudeobject heeft, en de extremiteit van de opvatting (voor meer voorbeelden zie: hfst.8; blz.378; Sociale psychologie; Roos Vonk). Een attitude is opgebouwd uit opvattingen (beliefs), die al dan niet met elkaar in strijd met elkaar kunnen zijn. Het zwaarstwegende argument bepaalt uiteindelijk de attitude. Hoe meer beliefs een attitude heeft, hoe genuanceerder deze is. Naast relaties tussen beliefs binnen een attitude en tussen beliefs en een attitude, zijn er ook relaties tussen attitudes onderling. Omdat inconsistentie tot ongenoegen leidt, zal men proberen de zaken in balans te brengen. De balanstheorie stelt: twee mensen, A en B, zijn vrienden. Vriend A houdt van Y, maar vriend B houdt niet van Y. Er is nu sprake van onbalans die opgelost moet worden (zie: hfst.8; blz.380; Sociale psychologie; Roos Vonk). De cognitieve dissonantietheorie stelt dat men het onprettig vind wanneer verschillende ideen niet in overeenstemming zijn. Om dit gevoel te reduceren kan men het probleem trivialiseren (het doet er niet zo toe), extra informatie verzamelen die n van de ideen versterkt, een dissonant element aanpassen zodat hij minder tegenstrijdig is, of zichzelf wijsmaken dat men geen keus heeft. Attitudes hebben verschillende functies. Het verwerken van kennis (de kennisfunctie), het behalen en nastreven van de eigen doelen (de instrumentele functie), het uitdragen van de eigen opvattingen en meningen (de waarde-expressieve functie) en het op peil houden van de zelfwaardering (de egodefensieve functie). 8.2 Klassieke conditionering komt neer op het leren van voorwaardelijke reflexen. Op zijn simpelst gezegd: als twee zaken herhaaldelijk gelijktijdig voorvallen zal na verloop de aanwezigheid van het ene je aan het andere herinneren. Klassiek conditioneren gebeurt door een neutrale, of conditionele stimulus (bijv. een toontje of lichtflits) te laten volgen door onconditionele stimulus (bijv. een lichte schok). Na enige tijd zal de reactie die oorspronkelijk alleen na de onconditionele stimulus optrad, ook na de conditionele stimulus optreden (hierbij wordt dus de onconditionele stimulus weggelaten). Op den duur associren we zaken met elkaar, ook als dat niet terecht is. Operant conditioneren is het straffen of belonen van bepaald gedrag, waardoor herhaling van bepaalde gedragingen wel of niet opnieuw vertoond worden vanwege de associatie met de straf of beloning. Ook louter blootstelling kan leiden tot benvloeding van attitudes. Wanneer we gedrag van mensen die belangrijk voor ons zijn imiteren, noemen we dit sociaal leren of modeling. Ook sociale vergelijking is een manier van sociale invloed: we spiegelen ons aan anderen en vormen daarom een bepaalde mening. Dit kan gebeuren door middel van referentiegroepen of referentiepersonen: mensen die belangrijk voor ons zijn, of via groepen waar we bij horen of bij willen horen. Wanneer men zich aanpast aan de attitudes van een groep, spreken we van conformisme. Ook erfelijke
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk 21

factoren kunnen een rol spelen bij de vorming van attitudes, onder andere door de eigenschappen in het brein. 8.3 Er zijn verschillende manieren om attitudes te meten. Bij expliciete methoden maakt men gebruik van concrete vragen aan proefpersonen. Hierbij wordt een vragenlijst opgesteld waarbij men kan kiezen uit de antwoorden helemaal mee eens, helemaal niet mee eens en de tussenliggende waarden. Hierbij maakt men gebruik van de semantische differentiaal en de Likert-schaal (zie: hfst.8; blz.388-389; Sociale psychologie; Roos Vonk). Bij een impliciete methode gaat men te werk via priming. Andere vormen van impliciete metingen zijn observatie van gedrag en het opnemen van fysiologische reacties (lichamelijke reacties op bepaalde gebeurtenissen), zoals arousal: een verhoogde staat van spanning. 8.4 Attitudes benvloeden het gedrag, wat we in kaart kunnen brengen door middel van het MODE-model, waarbij MODE staat voor motivation and opportunity as determinants. Men gaat er vanuit dat mensen niet altijd evenveel kansen (opportunities) of motivatie (motivation) hebben om bepaald gedrag te vertonen. Wanneer men meer motivatie of kansen heeft, zal men meer nadenken over de attitude. Attitudes die het gevolg zijn van een directe ervaring hebben een sterkere mate van associatie dan de attitudes die indirect tot stand zijn gekomen. Wanneer een attitudes door priming geactiveerd is, benvloedt dit de mate waarin de attitude het gedrag benvloedt. Gepland gedrag, zoals de naam al zegt, gaat over gedrag dat van te voren gepland is. Men gaat er hierbij vanuit dat de intentie (bedoeling) die men heeft een goede voorspelling van gedrag is. Factoren die de intentie bepalen zijn de attitude, de waargenomen gedragscontrole en de sociale norm (zie: hfst.8; blz.395; Sociale psychologie; Roos Vonk). De eerste determinant is de attitude, het eindproduct van plussen en minnen: het afwegen van de voor- en nadelen. De tweede determinant van het gedrag is de waargenomen gedragscontrole: de mate waarin men gelooft dat hij/zij het gedrag daadwerkelijk kan vertonen. De derde determinant is de sociale norm: men kan zich vrijvechten, maar is vaker geneigd te conformeren. Ook kijkt men in het model naar de attitude-ambivalentie: de mate waarin zowel negatieve als positieve elementen aanwezig zijn. Het afstemmen van ideen op de ontvanger noemen we tailoring. Vertekeningen die op kunnen treden in gepland gedrag worden ook door attitude, waargenomen controle en de sociale norm veroorzaakt. Volgens dit model is een attitude het resultaat van het inschatten van de gevolgen van gedrag. Sommige gevolgen wegen zwaarder dan anderen. Ook het element tijd speelt hierbij een rol: zo zien we bij gezondheidsgedrag dat men de voordelen op de lange termijn ziet, maar op de korte termijn niet. De vertekening bij de waargenomen controle houdt in dat men geneigd is de eigen controle over mogelijke gevolgen te overschatten. De sociale norm leidt tot vertekening omdat men snel gelooft dat anderen het men hen eens zijn. Dit noemen we het falseconsensuseffect. Attitudes leiden niet altijd tot gedrag: dit komt onder andere door het bestaan van gewoontegedrag, en de aanwezigheid van meerdere attitudes die eventueel in strijd met elkaar zijn. Ook komen attitudes vaak niet overeen door de sociale norm. Een ander punt is de attitudesterkte: sterke attitudes, waaraan persoonlijke belangen gebonden zijn, voorspellen gedrag beter dan zwakke. De relatie tussen gedrag en attitude hangt samen met bepaalde persoonlijkheidsvariabelen, zoals self-monitoring: het signaleren van het eigen gedrag en dat van anderen, en het vermogen zich hierop aan te passen. Mensen die deze eigenschap in hoge mate bezitten zien zichzelf als het ware door de ogen van anderen. Een andere persoonlijkheidsvariabele die de relatie tussen gedrag en attitude benvloedt is de need for cognition: neiging tot nadenken. Mensen die deze eigenschappen bezitten kennen meer
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk 22

overeenstemming tussen attitudes en gedrag. Om de kloof tussen intentie en gedrag te overbruggen, moet implementatie-intentie optreden. Dit betekent dat men het eigen gewenste gedrag plant: als X, dan Y. Gedrag kan ook de oorzaak van een attitude zijn. Hierbij kan het voet-in-de-deur effect optreden: als je bijv. eenmaal iets voor een goed doel doet, ben je geneigd om dit een tweede keer, en nog grootser aan te pakken. Deze invloed van gedrag op attitudes kan verklaard worden door de cognitieve dissonantietheorie: wanneer men gedrag vertoont dat in strijd is met de eigen opvattingen, wil men de dissonantie reduceren omdat het een onaangenaam gevoel teweegbrengt. Men kan de dissonantie alleen reduceren door de opvattingen te veranderen, omdat het gedrag niet meer teruggedraaid kan worden. Een andere verklaring komt voort uit de zelfperceptie theorie: je trekt enkel bepaalde conclusies uit je eigen gedrag. 8.5 Volgens geleerden aan de Yale universiteit verloopt informatieverwerking (in dit geval voor attitudeverandering) in verschillende fasen: de boodschap moet aandacht krijgen van de ontvanger, vervolgens moet de boodschap begrepen worden, de inhoud geaccepteerd worden en men moet uiteindelijk overtuigd zijn. Belangrijke punten hierbij zijn: wie zegt wat tegen wie, en op welke manier. De kenmerken van de zender, boodschap, ontvanger en het medium zijn erg belangrijk bij het veranderen van een attitude. In de cognitieve-responsbenadering gaat men er vanuit dat niet zomaar elke boodschap onze attitude kan veranderen, maar met name boodschappen die een positieve gedachte opwekken. Om deze gedachten in de kaart te brengen, maakt men gebruik van thought listing. Hierbij stellen deelnemers aan een experiment een lijst op van gedachten die hen te binnen schieten bij het horen van de boodschap. Elaboration betekent uitvoerige overdenking, en likelihood betekent waarschijnlijkheid. Het elaboration likelihood model gaat er vanuit dat mensen op twee manieren met informatie om kunnen gaan: de eerste is het systematisch verwerken van de informatie, en de tweede is het verwerken van informatie aan de hand van heuristieken. De kans op elaboratie hangt af van de motivatie van de ontvanger en zijn/haar mogelijkheden daartoe. De motivatie kan bepaald worden door o.a. persoonlijke relevantie en persoonlijkheidsvariabelen. De mogelijkheid tot elaboratie wordt bepaald door o.a. de begrijpelijkheid van de boodschap en de beschikbaarheid van voldoende cognitieve capaciteit (zie: hfst.8; blz.416; Sociale psychologie; Roos Vonk). Bij het heuristisch-systematisch model onderscheidt men drie verschillende vormen van motivatie: impressiemotivatie (de behoefte om indruk te maken op anderen), defensieve motivatie (de behoefte opgebouwde meningen niet snel los willen laten), en accuraatheidsmotivatie (correct willen weten). De overtuigingskracht van een boodschap wordt, zoals eerder gezegd, bepaald door verschillende factoren.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

23

Bij bronvariabelen kan men denken aan de betrouwbaarheid en aantrekkelijkheid van de bron of het gebruik van bekende personen bij het verstrekken van informatie. Bij boodschapvariabelen zijn o.a. het aantal argumenten, de kwaliteit van de argumenten en of de boodschap een- of tweezijdig is. Angstaanjagende boodschappen kunnen tot defensieve motivatie leiden. Bij ontvangervariabelen letten we op de need for cognition van de ontvanger en de stemming van de ontvanger. De kanaalvariabelen zijn de tempo van de boodschap en de mediakeuze. Volgens de sociale beoordelingstheorie heeft elke mening over een onderwerp invloed op een dimensie in de attitude, van sterk afkeurend tot sterk mee eens. Je eigen mening bevindt zich als het ware op een bepaalde positie op een balk, waar zich aan elk uiteinde een extreem standpunt bevindt. Elke andere mening wordt vervolgens met die positie vergeleken. Weerstand tegen attitudeverandering kan ontstaan wanneer er bepaalde belangen in het spel zijn. Men kan bang zijn dat de eigen identiteit in gevaar komt wanneer men de opvattingen verandert, of negeert opvattingen die in strijd zijn met de eigen opvattingen omdat dit tot cognitieve dissonantie zou kunnen leiden. We interpreteren informatie zoals het ons uitkomt.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

24

Hoofdstuk 9
9.1

Benvloeding

Er zijn boodschappen die onder de bewustzijnsdrempel liggen: dit noemen we ook wel subliminale boodschappen. Het kan voorkomen dat dingen bewust waargenomen worden, maar dat de reactie die daarop volgt onbewust is. Boodschappen die onder de waarnemingsdrempel liggen, zijn niet te corrigeren door de persoon in kwestie. Subliminale benvloeding vindt plaats door het activeren van bepaalde primes. Ook geur kan van invloed zijn: geur heeft onbewust invloed op stemming, stereotypen, intensiteit van herinneringen en gedrag. Organismen reageren voornamelijk op feromonen. Dit zijn geurstoffen die organismen produceren en versturen om een gedragsreactie bij anderen te ontlokken. 9.2 Benvloeding kan optreden door onbewuste waarneming, als een automatisch proces. Dit betekent dat het moeilijk te sturen of te controleren is, het geen aandacht vergt, het onbewust en onintentioneel is. Wanneer een psychologisch proces aan een van deze voorwaarden voldoet, noemen we het een automatisch proces. In het dierenrijk zijn er bepaalde signalen die een bepaalde reactie moeten stimuleren, wat we ook wel signaalstimuli noemen. Dit werkt bij mensen ook zo: door bij een verzoek het woordje want te gebruiken, suggereert men dat er een reden gegeven wordt, wat op haar beurt instemming stimuleert. Omdat men zonder verdere vragen te stellen op deze stimuli reageert, spreken we in dit verband ook wel van mindlessness (gedachteloosheid). Men probeert gedrag te sturen door middel van een bepaalde manier van presenteren. Ook het contrastprincipe, waarbij twee dingen naast elkaar worden gezet, wordt vaak toegepast. Een stimulus geeft een ander resultaat wanneer er contrast wordt toegevoegd. Dit noemen we het contrasteffect. 9.3 Relaties verlopen beter naarmate er evenredig genvesteerd wordt. Volgens de evolutionaire geschiedenis willen mensen liever niet bij elkaar in het krijt staan door de belangrijke rol die ruilrelaties vroeger hadden. Onbillijkheid kan vermeden worden door de investeringen van persoon A te delen door de bijdragen van B, en deze te vergelijken met de investeringen van B gedeeld door de bijdragen van A. Men kan beroep doen op het principe van wederkerigheid door middel van het contrastprincipe: een persoon doet eerst een groot verzoeken daarna een kleiner verzoek, waardoor het kleine verzoek sneller ingewilligd wordt (door-in-the-face techniek). Een andere techniek is de thats-not-all techniek, waarbij een verkoper een aanbod doet, en terwijl de kopers nog overleggen, doet hij een lager aanbod, waardoor de kopers het gevoel hebben dat zij iets terug moeten doen, omdat zij denken dat de verkoper hen matst. 9.4 Uit de voet-in-de-deur techniek blijkt dat mensen willen dat hun gedrag in overeenstemming is met hun opvattingen. Hierbij wordt een klein verzoek gedaan dat makkelijk ingewilligd wordt. Door deze toezegging wordt de volgende stap, een groter verzoek, kleiner. Men speelt hierbij in op de zelfperceptie van een persoon. Bij low-balling (onderuit halen) doet een verkoper een aantrekkelijk aanbod waar een persoon mee instemt. Vervolgens krabbelt de
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk 25

verkoper met een goed excuus terug en doet een hoger aanbod, waar de persoon vervolgens ook mee instemt, omdat hij toch al meegegaan is in de verkoop. 9.5 Het schaarsteprincipe benvloedt ons gedrag: wanneer iets minder verkrijgbaar is, zijn we geneigd er meer van te genieten en het meer te waarderen. Men kan ook een onterecht gevoel van schaarste creren: op is op! 9.6 Er zijn twee verschillende soorten conformisme: informatief en normatief conformisme. We spreken van informatief conformisme wanneer mensen in onduidelijke situaties hun oordeel baseren op het oordeel van anderen, waardoor een groepsnorm ontstaat. Dit noemen we ook wel het autokinetisch effect. Wanneer men enkel conformeert om gewenst gedrag te vertonen, is er sprake van normatief conformisme. Dit beperkt zich tot situaties waarin de norm erg belangrijk is: het gaat bij deze vorm van conformisme om acceptatie en meegaandheid (compliance). Naarmate de grootte van de meerderheid, de mate van unanimiteit in de groep en de status en expertise van de meerderheid hoger zijn, is een individuele deelnemer eerder geneigd te conformeren. 9.7 Autoriteit van de meerderheid speelt een grote rol. Wanneer er binnen een groep een minderheid is met een afwijkend standpunt, kan dit tot conflict leiden, waardoor anderen aan hun standpunt gaan twijfelen en er attitudeverandering plaats kan vinden. Dit gebeurt weliswaar niet vaak, maar wanneer het wel plaatsvindt, is deze verandering in attitude vaak langdurig en zeer effectief. Dit noemen we ook wel het principe van bekering. 9.8 Tenslotte is het niet zo dat er altijd twee soorten mensen zijn: de benvloeders en de mensen die benvloed worden: er is namelijk altijd sprake van wederzijdse benvloeding.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

26

Hoofdstuk 10
10.1

Groepsgedrag

De mens heeft een instinctieve behoefte om ergens bij te horen (need to belong). Soms wil men onder instrumentele motieven lid worden van een groep omdat men alleen op die manier iets voor elkaar kan krijgen, maar er kunnen ook individuele doelen in het spel zijn. Functioneren in een groep betekent zelfregulering: je moet je op zekere hoogte aan de normen van de groep aanpassen om niet buitengesloten te worden. Door dreiging van uitsluiting kan men gewenst gedrag afdwingen teneinde de groep goed te laten functioneren. Een andere functie van een groep is het ontlenen van een sociale identiteit: groepslidmaatschappen vertellen wie we zijn. De sociale-identiteitstheorie stelt dat lidmaatschappen onderdeel uitmaken van het zelfbeeld van het individu. Echter, de optimale distinctiviteitstheorie stelt dat mensen zich alsnog willen onderscheiden van de groep. Hoe groter de groep, hoe meer je je sociale identiteit deelt, en hoe minder distinctief je bent. 10.2 Binnen een groep kunnen verschillende rollen vastgesteld worden, die op hun beurt een zekere status met zich mee brengen. Rollen kunnen zowel formeel (voorzitter, notulist) of informeel (meeloper, leider) zijn. Diffuse statuskarakteristieken zijn karakteristieken die niet zo zeer relevant zijn aan iemands vermogen om een groepstaak succesvol teneinde te brengen, zoals sekse of sociale dominantie. Specifieke statuskarakteristieken zijn wel direct gerelateerd aan dit vermogen, zoals ervaring. Binnen groepen zijn er ook bepaalde normen, of gedragsregels. Hierbij is de ene norm belangrijker dan de andere. Zeer hechte groepen, ook wel cohesieve groepen, hebben vaak sterkere normen, waarbij de invloed van de groep op het individu ook groter is. Een norm kan zowel positief als negatief gedrag opwekken. 10.3 Sociale facilitatie wil zeggen dat de aanwezigheid van anderen invloed heeft op prestaties. De aanwezigheid van anderen brengt een zekere opwinding (arousal) teweeg, wat dominante responsen triggert. Wat normaal gesproken het meest vanzelf gaat, wordt door de aanwezigheid van anderen vergemakkelijkt. Men kan dus zowel positief als negatief benvloed worden. Volgens de afleiding-en-conflict theorie ontstaat arousal doordat de aanwezigheid van anderen conflict met zich mee brengt (je moet je aandacht verdelen). Bij eenvoudige taken leidt dit tot extra inzet, en bij complexere taken treedt een verslechtering in prestatie op. Men denkt dat sociale facilitatie ontstaat door een instinctieve reactie, angst voor evaluatie en afleiding. Verder kennen we social loafing, waarbij groepsleden minder doen dan ze individueel zouden doen, door meeliftgedrag (free rider) en motivatieverlies. Men heeft het gevoel dat hun individuele prestatie minder wordt opgemerkt in een groep of minder invloed heeft op het eindresultaat. Ook het sucker-effect speelt hierbij een rol: niemand wil degene zijn waar anderen bij mee liften, dus men zet zich minder in. Het verschil tussen sociale facilitatie en social loafing is dat bij de n de individuele prestatie veel meer wordt opgemerkt dan bij de ander. 10.4 Wanneer mensen in groepen samenwerken is er sprake van onderlinge afhankelijkheid. Hierbij maken we onderscheid tussen competitieve en coperatieve afhankelijkheid. Bij
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk 27

competitieve afhankelijkheid vechten twee mensen als het ware om hetzelfde, en bij coperatieve afhankelijkheid hebben ze dezelfde belangen. Er kan ook sprake zijn van een mix van de twee: mixed-motive situaties. Het gevangenendilemma gaat over onderlinge afhankelijkheid van twee mensen. Iets kan goed zijn voor het collectief (de groep als een geheel), of voor elk afzonderlijk lid van de groep. Wanneer een keuze het eigen belang van een persoon dient noemen we het een defectieve keuze. Een keuze die het gemeenschappelijk belang steunt, noemen we de coperatieve keuze. Ook hierbij spelen de free rider en het sucker effect een rol. Het sociaal dilemma gaat over belangentegenstellingen tussen een lid van de groep en de groep als geheel: individuele leden hebben een grotere opbrengst als zij voor hun eigen belang kiezen, maar de groep heeft een betere opbrengst als ze voor de coperatieve keuze kiezen. Het bevorderen van coperatief gedrag kan door middel van structurele oplossingen en niet-structurele oplossingen. Een structurele oplossing zou zijn om coperatief gedrag te belonen en defectief gedrag te straffen. Dit kan echter ook een averechts effect hebben, doordat men gaat overrechtvaardigen: men gaat de verwachte waarde inschatten om te kijken of het overtreden van de regel gezien de sanctie lonend is. Een nietstructurele oplossing is om ervoor te zorgen dat men zich meer gaat identificeren met de groep door middel van onderlinge communicatie, mensen te overtuigen dat ze invloed hebben en door een verkleining van de groep. Coalitievorming kan ook voorkomen in groepen: dit is het samenwerken aan gemeenschappelijke doelen van personen bnnen een groep. Het gaat hierbij om het bevorderen van het eigen belang en het bereiken van een eerlijke verdeling. Wanneer men ernaar streeft om schaarse opbrengsten tot ieders inbreng te verdelen, spreken we van de billijkheidstheorie. 10.5 Om te kijken of beslissingen beter tot stand komen in een groep dan individueel, moeten we eerst weten hoe informatie wordt uitgewisseld. Brainstormen is een techniek om ideen op tafel te krijgen zonder dat er kritiek gegeven wordt. Men zoekt alle informatie bij elkaar, formuleert een probleem, de ideen worden geopperd en men maakt uiteindelijk een afweging van die ideen. Individuele brainstorming blijkt effectiever te zijn dan groepsgewijze brainstorming, omdat de ideen van anderen jouw ideengeneratie blokkeren door angst voor evaluatie, motivatieverlies en interferentie. Er wordt in groepsdiscussie veel gepraat over kennis die al bekend is. Om optimaal gebruik te maken van een groepsdiscussie moet men met de volgende regels rekening houden: er moet duidelijk gemaakt worden wie welke expertise in huis heeft, er moet iemand benoemd worden die als informatiemanager kan fungeren, er moet een idee ontstaan van een beste oplossing en niet te vroeg gestopt worden met discussiren. Men kan meer of minder risico nemen door sociale vergelijking (risky shift): wanneer er binnen een groep geen objectieve standaard aanwezig is, gaat men een accuraat beeld vormen door middel van de mening van anderen. Hierdoor wordt de mening waar men al naar neigde versterkt. De groep veroorzaakt op deze manier polarisatie: de mening polariseert in de richting van het aanvankelijke standpunt. Een ander nadeel van het werken in groepen is dat men op een gegeven moment niet meer kritisch naar elkaar kijkt, bijvoorbeeld door hechting. Dit verschijnsel, groupthink, ontstaat eerder naarmate er veel stress is, de manier van leidinggeven voornamelijk directief (opleggend) is, beslisprocedures te kort schieten, de groep gesoleerd is, en de groep sterk cohesief is.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

28

10.6 Leiderschap in groepen kan zowel taakgericht als relatiegericht zijn. Een taakgerichte leider richt zich op het uitvoeren van de zaak, het toezicht en het verdelen van werk en middelen. Een relatiegerichte leider richt zich meer op relaties en sfeer. Een combinatie van beide is nodig voor een effectief leiderschap. We kennen tegenwoordig ook charismatisch/transformationeel leiderschap, waarbij de nadruk op de collectieve identiteit ligt en men de ondergeschikten het gevoel geeft dat ze in staat zijn taken goed uit te voeren en een belangrijke bijdrage kunnen leveren. Transactioneel leiderschap is gericht op het meeste resultaat. Het gaat hierbij vooral om het eigen belang, waarbij men individueel straft, loont en controleert.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

29

Hoofdstuk 11
11.1

Stereotypen

Mensen zien niet iedereen als een individu, maar als een lid van een groep. Sekse, leeftijd en etniciteit bepalen de eerste indruk. Het in categorien indelen van mensen is een automatisme dat nodig is om alle informatie die dagelijks op ons af komt te kunnen behappen. De categorisatie-accentuatie theorie houdt in dat men verschillen tussen categorien accentueert, en verschillen binnen de categorien door middel van assimilatie minimaliseert. En van de meest gemaakte categorisaties is de wij/zij variant (bijv. autochtonen en allochtonen) De groep waar we zelf bij horen is de ingroup, de andere is de outgroup. Ingroup-outgroup-categorisaties zijn erg flexibel en hangen af van wat opvalt (de intergroepscontext). Enkel het feit dat er een groep s, kan een groepsgevoel creren. Mensen hebben een voorkeur voor hun eigen groep, wat we ingroup-favoritisme noemen. Men ziet de outgroup als homogeen, onder andere omdat de outgroup een abstract concept is en we meer van de ingroup weten en zien. De sociale-identiteits theorie stelt dat mensen een positieve sociale identiteit verlenen aan groepen waar men (hetzij willekeurig of tijdelijk) lid van is om de zelfwaardering hoog te houden. 11.2 Categorisatie leidt tot het vormen van vooroordelen: dit zijn gevoelsmatige oordelen over een bepaalde groep. Vooroordelen kunnen ook voortkomen uit racisme, hoewel men dit vanwege sociale wenselijkheid niet snel toe zal geven. Een tweede gevolg van categorisatie is het ontstaan van stereotype opvattingen: er worden bepaalde kenmerken aan een groep of lid daarvan toegekend. Een derde gevolg is discriminatie: het uitsluiten van anderen op basis van bepaalde kenmerken. Het meten van deze gevolgen kan het best plaatsvinden via impliciete methoden. 11.3 Persoonlijke factoren die te maken kunnen hebben met het vormen van vooroordelen en stereotypen worden wel verklaard vanuit de psychodynamische benadering. Men maakt hierbij gebruik van de F-schaal van Freud, die beschrijft in welke mate mensen een autoritaire persoonlijkheid hebben (zie: hfst.11; blz.527; Sociale psychologie; Roos Vonk). Mensen met een dergelijke persoonlijkheid maken op schadelijke wijze gebruik van vooroordelen en stereotypen. Bij elk stereotype hoort een cognitief beeld: er wordt in de hersenen een samenhang gecreerd tussen het n en het ander. Wanneer deze verschijnselen ongegrond met elkaar samenhangen, spreken we van illusionaire correlatie. Ook distinctiviteit zorgt ervoor dat men de outgroup vaak slechter ziet dan de ingroup. Een andere motivationele factor is de just-world (rechtvaardige wereld) hypothese waarin men ervan uitgaat dat mensen nu eenmaal krijgen wat ze verdienen. Maatschappelijke factoren die bij stereotypering meespelen zijn dat men gedrag vertoont op basis van de rol in de maatschappij, en de rol van vrouwen/mannen in de maatschappij. Een theorie die het ontstaan van vooroordelen en stereotypering vanuit het maatschappelijk oogpunt bekijkt is de realistische groepsconflict theorie: negatieve vooroordelen ontstaan wanneer er conflicten tussen groepen ontstaan vanwege schaarse goederen.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

30

11.4 Het activeren van stereotypen, of het opwekken van cognities, gaat snel en ongemerkt. Naarmate we andere ervaringen opdoen, praten over gedrag, of langer nadenken over hoe we oordelen, kunnen we de incorrecte stereotyperingen corrigeren. Het interpreteren van gedrag is belangrijk bij het activeren en toepassen van stereotypen. Gedrag van anderen wordt anders genterpreteerd naarmate er een stereotype in het spel is. Hierbij is ook de attributie van het gedrag belangrijk: ligt het aan de omstandigheden of aan de persoonlijkheid van de individu? 11.5 We onderscheiden ook metastereotypen: stereotyperingen ver stereotyperingen. Het gaat hierbij om ideen die je hebt over stereotypen. Een stereotype kan ook een bedreiging vormen voor de groep waar je deel uit maakt. Wanneer je alles op alles moet zetten om te laten zien dat een stereotype niet voor jou of voor jouw groep opgaat, kan dit heel bedreigend zijn en zeer veel spanning teweegbrengen. Attributionele ambiguteit houdt in dat er onzekerheid optreedt bij een gestereotypeerd persoon. Ben je ergens afgewezen vanwege je stereotype, of omdat je simpelweg niet goed genoeg bent? Er zijn hierbij twee mogelijkheden, twee tegenstrijdige attributies, om te verklaren waarom je in een bepaalde situatie verkeert. 11.6 Volgens de contacthypothese kunnen vooroordelen, stereotypen en discriminatie teruggedrongen worden door contact tussen groepen, wat aan vier voorwaarden moet voldoen. Het contact moet ondersteund worden door autoriteiten, er moet ruimte zijn voor persoonlijk contact, er moet een gemeenschappelijk doel onder de leden heersen en er moet sprake zijn van een vergelijkbare status tussen de leden. Men kan stereotypen veranderen door contrastereotypen te creren: wanneer men ondervindt dat een stereotype niet klopt, kan men dit stereotype corrigeren. Het komt echter vaak voor dat men alleen de afwijkende groepsleden (het subgroepje van de categorie) als goed zal gaan zien. Dit noemen we ook wel subtypering. Het onderdrukken van stereotypen blijkt niet succesvol te zijn: er is hierbij sprake van het boemerangeffect.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

31

Hoofdstuk 12
12.1

Pro-sociaal en antisociaal gedrag

Pro-sociaal gedrag is een term die door de sociale wetenschap bedacht is. Het is het tegenovergestelde van antisociaal gedrag en wordt als volgt gekenmerkt: het gedrag moet een bewezen positief effect hebben, vrijwillig gebeuren en niet voorkomen uit beroepsmatige verplichtingen. We spreken van altrusme wanneer men pro-sociaal gedrag gebruikt om het welzijn van een ander te bevorderen, ondanks dat daar geen beloning aan vast zit. 12.2 Een belangrijk motief om pro-sociaal gedrag te vertonen is dat het vanuit evolutionair perspectief bijdraagt aan de overlevingskansen, omdat je op jouw beurt weer hulp van een ander kan ontvangen. Dit noemen we wederkerige hulp. Een ander motief vanuit evolutionair perspectief is dat de kans tot het doorgeven van genen aan een toekomstige generatie (inclusive fitness) groter wordt naarmate meer pro-sociaal gedrag wordt vertoond. Een andere benadering is die van kosten en baten: men zal eerder gedrag vertonen dat positieve consequenties heeft dan gedrag dat negatief uitpakt. Men maakt als het ware een rekensommetje waarbij men zichzelf de vraag stelt: wat leveren mijn acties op en wil ik dat in het vervolg blijven doen? Andere redenen voor pro-sociaal gedrag kunnen een gevoel van rechtvaardigheid of sociaal verantwoordelijkheidsbesef zijn. Volgens de empathiealtrusmehypothese doet het er niet toe of de helper beter wordt van zijn gedrag, zolang het motief maar altrustisch is. Een andere opvatting is dat men meevaart op het plezier dan een ander ervaart wanneer je diegene helpt: dit noemen we empathic joy. Het inleven in een ander, of empathie, is een basisvoorwaarde om tot altrusme te komen. Het gaat hierbij om cognitieve en emotionele elementen: je kunt bij het zien van een persoon in nood empathic distress of empathic concern ervaren. Een theorie die het bestaan van altrusme aanvecht is dat men toch een beloning krijgt voor het helpen van een persoon: in gevallen van empathie beleeft men empathic joy. We kunnen concluderen dat er in dergelijke situaties vaak een mengvorm van beiden aanwezig is. Zie: hfst.12; blz.568; Sociale psychologie; Roos Vonk. 12.3 Een noodsituatie verloopt globaal in vijf stappen: het opmerken van de noodsituatie (kan belemmerd worden door lawaai of afleiding), het interpreteren van de noodsituatie, waarbij pluralistic ignorance (collectieve besluiteloosheid) op kan treden, het nemen van verantwoordelijkheid, waarbij diffusie van verantwoordelijkheid op kan treden, besluiten welke hulp nodig is en uiteindelijk het verlenen van de hulp. Dit kan verhinderd worden door audience inhibition: belemmeringen door de aanwezigheid van een publiek. Zie: hfst. 12; blz.574; Sociale psychologie; Roos Vonk. Mensen vertonen meer hulpgedrag wanneer zij in een goede stemming verkeren. 12.4 Ook persoonkenmerken kunnen hierbij van invloed zijn, zoals het geloof in een rechtvaardige wereld, empatisch vermogen, sociale verantwoordelijkheid en interne controle, ofwel het hebben van een zogenaamde altrustische persoonlijkheid.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

32

12.5 Aantrekkelijkheid is een andere factor: aantrekkelijke mensen ontvangen eerder hulp. De kenmerken van het slachtoffer en de situatie waarin deze zich bevindt bepaalt voor ons in of we te hulp schieten: in hoeverre heeft de persoon het aan zichzelf te danken? Ook de gelijkenis en relatie tussen het slachtoffer en de hulpgever is hierbij van belang. 12.6 Pro-sociaal gedrag ontstaat vanuit de natuurlijke aanleg van de mens om sociaal te zijn, het communiceren en het kunnen voelen van empathie. Er zijn grote individuele verschillen tussen de mate waarin mensen geneigd zijn pro-sociaal gedrag te vertonen. Men kan prosociaal gedrag van jongs af aan aanleren, maar het ook gaandeweg aanleren. Zo worden prosociale vaardigheden bijgespijkerd. Verder kan men pro-sociaal gedrag in noodsituaties bevorderen door bijvoorbeeld reclame, zoals de overheid dat doet. 12.7 Onder agressie verstaan we gedrag dat als doel heeft om op enigerlei wijze schade of pijn toe te brengen. Verschillende soorten agressie zijn actieve/passieve en fysieke/verbale agressie. Verder kan men onderscheid maken tussen directe en indirecte agressie. Voor deze combinaties, zie: hfst.12; blz.587; Sociale psychologie; Roos Vonk. Wanneer het toebrengen van schade intentioneel is, maar het doel hierachter anders, spreken we van instrumentele agressie (zoals in het leger). Wanneer er geen ander achterliggend doel is, spreken we van emotionele of vijandige agressie. Het enige nut hiervan is schade toebrengen (zinloos geweld). 12.8 De meningen over de oorsprong van agressief en antisociaal gedrag verschillen. Sommigen denken dat het aangeboren is: dit is een theorie van Freud die stelt dat agressie al van kinds af aan in de mens zit en niet opgekropt moet worden: de mens heeft niet alleen een drift tot leven, maar ook tot doden. Het zogenaamde afvloeien van deze negatieve, opgehoopte energie noemen we catharsis. Anderen verklaren agressie niet tot een drift tot doden, maar doordat het dient als instrument om de mens te verzekeren van eten, voortplanting, etc. De mens is dus volgens deze evolutietheoretische benadering agressief om aanvallend te kunnen zijn teneinde zijn belangen (overleving) te verwezenlijken. 12.9 Onder invloed van het behaviorisme is men gaandeweg gaan geloven dat men het gedrag van mensen kan veranderen, waaruit de conclusie werd getrokken dat agressie aangeleerd is, in plaats van aangeboren. Volgens sommigen zijn er biologische verschillen tussen agressieve mensen en niet-agressieve mensen: dit komt tot stand door een andere invloed van hormonen en neurotransmitters. Ook hersenbeschadigingen in de frontale cortex, die belangrijk is voor de verwerking van emoties, kunnen leiden tot agressief gedrag. Ander onderzoek richt zich op de aanwezigheid van het hormoon testosteron en de neurotransmitter serotonine als determinant van agressie. Agressie kan ook door de sociale omgeving ontstaan: hierbij kunnen we denken aan het spelen van bepaalde computerspelletjes, het luisteren naar agressieve songteksten of simpelweg de waarneming van agressief gedrag.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk 33

12.10 Antisociaal gedrag is niet constant: het is een reactie op een bepaalde situatie of interactie met anderen. Agressie en antisociaal gedrag kan voortkomen uit frustratie: als men het idee krijgt dat men om onrechtvaardige redenen gedwarsboomd wordt, is men geneigd antisociaal gedrag te vertonen; vooral wanneer er weinig andere gedragsmogelijkheden zijn. In deze gevallen kan en afreageren op iemand die er niets mee te maken heeft of niets aan de situatie kan doen. Dit noemen we ook wel displacement: misplaatste agressie. We maken onderscheid tussen instrumentele agressie (deze wordt daadwerkelijk geuit) en emotionele agressie (die zich in je hoofd afspeelt). De frustratie-agressie hypothese stelt dat agressie in correlatie tot emotionele agressie staat, en niet tot instrumentele agressie. Frustratie leidt tot aversieve (onplezierige) stimuli, wat eerder tot agressie leidt naarmate de stimulus vijandigheid of boosheid oproept. Volgens Berkowitz zijn alle stimuli die negatieve gedachten of gevoelens oproepen een mogelijke bron van agressie. Enkele belangrijke oorzaken van negatieve gevoelens zijn pijn, lawaai, hitte, mensenmassas (schending van persoonlijke ruimte) en de aanwezigheid van wapens (het wapenseffect). Wanneer negatieve gevoelens voortkomen uit de interactie tussen mensen spreken we van interpersoonlijke bronnen van negatieve gevoelens. Hierbij kan men denken aan onrechtvaardigheid, normen en vergelding, provocaties en bedreiging van de zelfwaardering. Wanneer men zich aangevallen voelt of in de aanval gaat op basis van ongegronde redenen, spreken we van vijandige attributievertekening. Mensen met een narcistische persoonlijkheid vinden zichzelf superieur, denken dat zij recht hebben op bewondering en allerlei privileges, hebben de neiging anderen te manipuleren en reageren agressief wanneer zij het gevoel hebben dat hun (overmatige) zelfwaardering bedreigd wordt.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels ! Bron : Sociale psychologie Roos Vonk

34

You might also like