Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 32

Basisboek bedrijfseconomie

Bronvermelding
Titel : Druk : Auteur : Uitgever : ISBN (boek) : Basisboek bedrijfseconomie 8e druk, 2008 P. de Boer, M.P. Brouwers, W. Koetzier Noordhoff Uitgevers B.V. 9789001702427

Aantal hoofdstukken (boek) : 18 Aantal paginas (boek) : 396

De inhoud van dit uittreksel is met de grootste zorg samengesteld. Incidentele onjuistheden kunnen niettemin voorkomen. Je dient niet aan te nemen dat de informatie die Students Only B.V. biedt foutloos is, hoewel Students Only B.V. dat wel nastreeft. Dit uittreksel is voor persoonlijk gebruik en is bedoeld als wegwijzer bij het originele boek. Wij raden aan altijd het bijbehorende studieboek te kopen en dit uittreksel als naslagwerk erbij te houden. In dit uittreksel staan diverse verwijzingen naar het studieboek op basis waarvan dit uittreksel is gemaakt. Dit uittreksel is een uitgave van Students Only B.V. Copyright 2011 StudentsOnly B.V. Alle rechten voorbehouden. De uitgever van het studieboek is op generlei wijze betrokken bij het vervaardigen van dit uittreksel. Voor vragen kun je je per email wenden tot info@studentsonly.nl.

Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5 Hoofdstuk 6 Hoofdstuk 7 Hoofdstuk 8 Hoofdstuk 9 Hoofdstuk 10 Hoofdstuk 11 Hoofdstuk 12 Hoofdstuk 13 Hoofdstuk 14 Hoofdstuk 15 Hoofdstuk 16 Hoofdstuk 17 Hoofdstuk 18 Ondernemingen en hun functie in de economie Bedrijfseconomische vakgebieden en functies Financile overzichten Ondernemingsplan Investeringsprojecten Werkkapitaalbeheer Eigen vermogen Vreemd vermogen Beoordeling van de financile structuur Financile markten Kostenstructuur Kostencalculatie Indirecte kosten Budgettering en verschillenanalyse Externe verslaggeving De jaarrekening nader bekeken Kasstroomoverzicht Concernverslaggeving 3 6 7 8 9 11 13 15 17 19 21 23 24 26 27 29 31 32

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

Hoofdstuk 1

Ondernemingen en hun functie in de economie

1.1 In de economie draait het om het streven naar welvaart met zo weinig mogelijk opofferingen. In de algemene economie wordt de relatie tussen consumenten en producenten en die tussen producenten onderling bestudeerd. Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen de microeconomie en de macro-economie. In de micro-economie worden o.a. de theorie van de marktvormen behandeld. In de macro-economie worden de economische problemen van de maatschappij als geheel bestudeerd. Daarnaast bestaat er de bedrijfseconomie, waarin het economisch handelen binnen productieorganisaties (producten en diensten) wordt behandeld. Een onderneming is een productieorganisatie, maar ook een samenwerkingsverband. Er is namelijk een samenwerkingsverband tussen de productiefactoren arbeid en productiemiddelen. Een onderneming streeft verder naar winst, ofwel waardecreatie. Hoe groot de winst is, hangt af van de efficiency en de effectiviteit. Efficiency is de doelmatigheid van het productieproces en effectiviteit is de doelgerichtheid van het productieproces. Een productieproces is efficint als een product met zo weinig mogelijk kosten wordt gemaakt. Een effectief productieproces betekent dat het product aan de eisen van de afnemers voldoet. Deze twee zaken worden gemeten aan de hand van het winstcijfer. De winst is het doel van een onderneming en de activiteiten vormen het middel. Continuteit is echter ook een uitgangspunt, maar die wordt mede verzekerd met het behalen van winst. Daarnaast hebben veel ondernemingen een mission statement, waarin zaken als zorg voor het milieu als doelen worden gepresenteerd. 1.2 Naast de profitorganisaties, die primair op winst uit zijn, bestaan er ook nonprofitorganisaties. Dit kunnen de overheidssector (Rijk, provincies, gemeentes en waterschappen) of particuliere non-profitinstellingen zijn. De overheid is een leverancier van collectieve goederen en diensten (voorzieningen voor de hele bevolking). Dit komt doordat het marktmechanisme niet werkt bij de bescherming tegen bijv. criminaliteit en overstromingen. Hier geldt dus het budgetmechanisme: de overheid int belastingen en stelt budgetten vast voor allerlei collectieve zaken. Door de privatisering komen sommige collectieve voorzieningen op de markt terecht. Particuliere non-profitinstellingen streven een maatschappelijk doel na. Verder kunnen ze niet voortbestaan zonder bijdragen, omdat ze economisch niet zelfstandig zijn. Al kunnen ze in beperkte mate op de markt opereren door T-shirts met opdruk te verkopen. Een ander verschil met profitorganisaties is dat de effectiviteit moeilijk te beoordelen is, omdat ze geen winstcijfer gebruiken. 1.3 De aard van het omzettingsproces in ondernemingen kan worden onderverdeeld in de vier sectoren landbouw en extractie, industrie, handel en dienstverlening. In de landbouw en extractie zijn de natuur en duurzame productiemiddelen het belangrijkst. In de industrie wordt een fysiek, tastbaar product gemaakt. Dit kan met stukproductie (maatwerk voor n klant en op bestelling) en massaproductie (n soort product in grote hoeveelheden en op voorraad). Hiertussen bevinden zich de serie-stukproductie (bepaalde componenten worden in grote hoeveelheden geproduceerd) en de serie-massaproductie (productie van varianten van het standaardproduct). Er zijn drie inputs, namelijk grondstoffen, duurzame productiemiddelen en menselijke arbeidskracht.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

In de handel worden geen nieuwe producten gemaakt en is er een ongelijkheid tussen productie en consumptie. De ongelijkheid heeft te maken met de grootte (van de productie en consumptie), de samenstelling, het tijdstip en de plaats. Het transformatieproces heeft dus betrekking op de grootte, het assortiment, de tijd en de plaats. Binnen de handelsondernemingen kan onderscheid worden gemaakt tussen de detailhandel (levering aan consument) en groothandel (levering aan detailhandel). In de dienstverlening worden prestaties verricht zonder dat er een goed wordt geproduceerd of overgedragen. De belangrijkste kostenpost bestaat dus uit de arbeidskosten. 1.4 De rechtsvorm van een onderneming bepaalt hoe de juridische relaties binnen de onderneming en die tussen de onderneming en de buitenwereld in elkaar zitten. Rechtsvormen kunnen gepaard gaan met rechtspersoonlijkheid of niet. Een rechtspersoon is een partij in de juridische overeenkomsten die meekomen met het zakendoen. Wanneer een onderneming geen rechtspersoon is, komen overeenkomsten op naam van de eigenaar-exploitant te staan. Wanneer een niet-rechtspersoon n eigenaar heeft, is er sprake van een eenmanszaak. Het vermogen dat de eigenaar van een eenmanszaak in zijn onderneming steekt, wordt eigen vermogen genoemd. Wanneer er leningen worden opgenomen, is er sprake van vreemd vermogen. Bij een eenmanszaak is de eigenaar verantwoordelijk voor eventuele schulden die uit het ondernemen voortvloeien. Ondernemers mogen ook gebruikmaken van de zelfstandigenaftrek, die groter wordt naarmate de winst kleiner is. Alle ondernemers hebben een boekhoudverplichting, omdat de belastingdienst de aangifte van de ondernemer moet kunnen controleren. Bij een personenvennootschap zijn er meerdere eigenaren. Er zijn drie varianten, namelijk de niet-openbare vennootschap (optreden niet onder n naam), de openbare vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid (gemeenschappelijke naam op naam van vennoten) en de openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid (= ovr, gemeenschappelijke naam op naam van ovr). Voor personenvennootschappen is het makkelijker om extra eigen vermogen te verkrijgen dan voor eenmanszaken. Er is verder sprake van een afgescheiden vermogen. Dit houdt in dat zakelijke schuldeisers voorrang hebben als het om het te gelde maken van vermogen gaat. De vennoten zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de onderneming. De schuldeiser mag dan van alle vennoten eisen dat zij de volledige schuld voldoen. Een personenvennootschap bestaat fiscaal gezien niet, waardoor iedere vennoot belasting betaalt over zijn/haar eigen winstaandeel. Bij commanditaire vennootschappen is er een gedeeltelijke scheiding tussen leiding en eigendom. Er zijn namelijk vennoten (commanditaire of stille vennoten) die eigenaar zijn doordat ze vermogen beschikbaar stellen, maar niet belast zijn met de leiding van de onderneming. Een kapitaalvennootschap is een besloten vennootschap (bv) met beperkte aansprakelijkheid of een naamloze vennootschap (nv). Dit zijn beide rechtspersonen en er is sprake van een scheiding tussen eigendom en leiding. Het eigen vermogen bestaat uit aandelen en de gezamenlijke aandeelhouders vormen samen de algemene vergadering van aandeelhouders (hoogste macht). Het voordeel van de kapitaalvennootschap is dat de continuteit beter wordt gewaarborgd. Aandeelhouders die minstens 5% van het aandelenkapitaal van de vennootschap bezitten, worden aanmerkelijkbelanghouder genoemd. Er zijn drie belangrijke verschillen tussen bvs en nvs. Bij bvs staan de aandelen op naam, terwijl bij nvs de aandelen makkelijk van eigenaar kunnen wisselen. Daarnaast kan er in een
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier 4

bv een blokkeringsclausule worden opgenomen, terwijl er bij een nv geen beperking mag zijn van de vrije overdraagbaarheid van aandelen. Tenslotte geldt er voor een bv geen minimum beginkapitaal, terwijl die bij een nv 45 000 is. Een coperatie is bedoeld om zaken te doen met leden. Bij een productiecoperatie zijn de leden leveranciers van grondstoffen voor het productieproces. Bij een inkoopcoperatie nemen de leden producten af van de coperatie. Bij een coperatieve bank lenen de leden geld aan en van de bank. Een onderlinge waarborgmaatschappij lijkt erg op een coperatie, omdat er verzekeringen worden verkocht aan leden. De continuteit van een coperatie wordt gewaarborgd doordat leden de coperatie niet zomaar mogen verlaten. Qua aansprakelijkheid bij schulden bestaan er een wettelijke aansprakelijkheid (WA), een uitgesloten aansprakelijkheid (UA) en een beperkte aansprakelijkheid (BA). 1.5 Er zijn drie belangrijke samenwerkingsvormen tussen ondernemingen, namelijk fusie en overname, franchising en kartelvorming. Bij een fusie en overname kunnen de overnemer en overgenomene een bedrijfskolom of bedrijfstak met elkaar vormen. Bij een overname in opeenvolgende schakels in een bedrijfskolom is er sprake van integratie. Als de overnemer en overgenomene in dezelfde schakel van verschillende bedrijfskolommen werken, is er sprake van een parallellisatie. Wanneer er sprake is van verschillende schakels van verschillende bedrijfskolommen wordt er een conglomeraat gevormd. Bij franchising sluit een zelfstandige ondernemer zich aan bij een keten, zodat hij gebruik kan maken van bepaalde faciliteiten. Hij/zij komt naar buiten als filiaalhouder. Bij een kartelvorming maken zelfstandige producenten afspraken om de vrije concurrentie te beperken. De mogelijkheid hiertoe is afhankelijk van de marktvorm. Bij een volledige mededinging is er sprake van een gestandaardiseerd product, waardoor de concurrentie erg scherp is. Het andere uiterste is een monopolie, waarbij kartelvorming dus niet mogelijk is. Bij een oligopolie is er een beperkt aantal aanbieders en is het dus makkelijk om een kartel te vormen. Kartels worden bestreden, omdat klanten worden benadeeld.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

Hoofdstuk 2

Bedrijfseconomische vakgebieden en functies

2.1 De bedrijfseconomie kan worden verdeeld in financiering en accounting. De accounting wordt onderverdeeld in managementaccounting en financial accounting. Bij ondernemingsfinanciering gaat het niet alleen om hoe productiemiddelen moeten worden gefinancierd, maar ook in welke productiemiddelen moet worden gefinancierd. Dit hangt af van het soort activiteiten in de onderneming. Investeringen vinden plaats om waarde te creren via het transformatieproces. Wanneer de investeringen zijn bepaald, moet er een geschikte financiering worden gekozen. Er kan bijv. worden gekozen voor huur of leasing. In de accounting wordt vooral financile informatie verschaft over een onderneming. In de managementaccounting wordt informatie verschaft aan de ondernemingsleiding (interne verslaggeving) als ondersteuning aan het management. Daarnaast bestaat er de financial accounting ten behoeve van de belanghebbenden rondom de onderneming. Dit wordt ook wel externe verslaggeving genoemd en uit zich in een jaarverslag. Ook financial accounting heeft een beslissingsondersteunende functie. Daarnaast heeft het een verantwoordingsfunctie voor het beoordelen van het gevoerde beleid. Een tweede verschil met managementaccounting is dat het aan wettelijke regels moet voldoen. Tenslotte kan er creative accounting plaatsvinden in de financial accounting om de zaken rooskleuriger voor te stellen aan de buitenwereld. 2.2 Financiering, managementaccounting en financial accounting hebben relaties met de vakgebieden: boekhouden, ondernemingsrecht, belastingrecht en organisatiekunde. Ook de commercile economie heeft een relatie met het succes van een onderneming, maar het wordt gezien als een afzonderlijk vakgebied. In de boekhoudkunde worden grootboeken bijgehouden, waarin staat welke wijzigingen hebben plaatsgevonden in welke periode op het gebied van bezittingen, schulden, opbrengsten en kosten voor de onderneming. 2.3 In kleine bedrijven werken vaak allrounders die thuis zijn in alle vakgebieden binnen de bedrijfseconomie, maar in grote bedrijven vindt er meestal functiescheiding plaats. Er komen dan functies als administrateur (boekhouden), interne accountant (controle functionering boekhoudkundig systeem), controller (financile sturing van organisatie) en treasurer (optimaal verloop geldstromen) voor. Er kunnen ook werkzaamheden worden uitbesteed. Bij het controleren van jaarrekeningen is dit verplicht.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

Hoofdstuk 3

Financile overzichten

3.1 In de bedrijfseconomie worden productiemiddelen aangeduid als activa. Er bestaan vaste activa en vlottende activa. Vaste activa kunnen meer dan een jaar lang voor een onderneming werken (bijv. bedrijfsgebouwen), terwijl vlottende activa ontstaan en tenietgaan in een jaar tijd (bijv. vorderingen). Verder zit er bij vaste activa meer dan een jaar tijd tussen de aanschaf van het productiemiddel en het moment dat er ontvangsten ontstaan door gebruik ervan in het bedrijfsproces. Bij vlottende activa is deze periode minder dan een jaar. De financiering van activa kan afkomstig zijn van eigen vermogen en vreemd vermogen. Eigen vermogen wordt beschikbaar gemaakt door de eigena(a)r(en) en is daardoor voor onbepaalde tijd beschikbaar voor de onderneming. Eigen vermogen wordt ook wel risicodragend vermogen genoemd, omdat de grootte van de winst afhankelijk is van allerlei onzekerheden. Vreemd vermogen wordt door schuldeisers beschikbaar gesteld en is hierdoor tijdelijk vermogen. Vreemd vermogen wordt ook wel risicomijdend vermogen genoemd, omdat de te vergoeden rente aan de schuldeisers vast is. 3.2 De financiering van activa wordt passiva genoemd. In de balans staat de waarde van de activa uitgezet tegen de passiva. De investeringen staan aan de debetzijde en de financiering aan de creditzijde. Zie: hfst. 3; blz. 64-69; Basisboek bedrijfseconomie; P. de Boer voor een voorbeeld. De winst kan worden bepaald door de balansen van het begin en het eind van een periode te vergelijken. Een afschrijving geeft aan hoeveel geld er per jaar wordt afgeschreven van de waarde van een productiemiddel. Om te kijken welke opbrengsten en kosten zijn gemaakt voor de winst in een bepaalde periode wordt er een resultatenrekening opgesteld. De opbrengsten en ontvangsten hoeven niet samen te vallen in een periode. Dit geldt ook voor kosten en uitgaven. In de resultatenrekening staan geen aflossingen op vreemd vermogen, omdat ze niet leiden tot een wijziging in het eigen vermogen. 3.3 In de resultatenrekening worden schattingen verwerkt, terwijl dit niet geldt voor het bepalen van de geldmiddelen. Ook voorzieningen worden geschat. Er worden dan kosten in de resultatenrekening opgenomen voordat een betaling plaatsvindt. Creative accounting kan worden gebruikt om de winst te flatteren. Er worden dan te optimistische schattingen gedaan. 3.4 Er kunnen rechtstreekse vermogensmutaties plaatsvinden door privstortingen en privonttrekkingen. Deze hebben niks met bedrijfsactiviteiten te maken en mogen dus geen invloed uitoefenen op de winst.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

Hoofdstuk 4

Ondernemingsplan

4.1 Het overgrote deel van de Nederlandse ondernemingen behoort tot het midden- en kleinbedrijf (MKB). Gemiddeld is 40% van de gestarte ondernemingen na vijf jaar gestopt. 4.2 Door een ondernemingsplan op te stellen, worden starters gedwongen om na te denken over hoe realistisch hun ideen zijn. Daarnaast vormt het een overzicht van de stappen die moeten worden ondernomen om de onderneming daadwerkelijk te laten starten. Normaal gesproken heeft een starter niet genoeg eigen geld om de investeringen te doen en moet er dus een financieringsgat worden gedicht. Participatiemaatschappijen nemen deel aan startende ondernemingen en stoten hun aandelen weer af als de onderneming volwassen is geworden. Er wordt dan van venture capital of durfkapitaal gesproken, omdat er grote risicos zijn verbonden aan het financieren van startende ondernemingen. Daarnaast kan een starter kiezen voor vreemd vermogen, al gaat dit gepaard met grote risicos. De overheid heeft het borgstellingskrediet in het leven geroepen om het voor banken aantrekkelijker te maken om leningen te verschaffen aan starters. De bank wordt dan schadeloos gesteld als de starter de lening niet kan terugbetalen. Verder kunnen starters gebruikmaken van achtergestelde leningen. De interest en aflossing worden in dit geval pas voldaan als de verplichtingen t.a.v. de overige schuldeisers zijn nagekomen. 4.3 Zaken die in ieder geval in een ondernemingsplan moeten worden opgenomen zijn: de kwalificaties van de ondernemer, de markt en de marketingmix (product, prijs, promotie en plaats), de juridische aspecten, de organisatiestructuur (bijv. zelfstandigen zonder personeel) en de financin. Zie: hfst. 4; blz. 83-88; Basisboek bedrijfseconomie; P. de Boer voor een voorbeeld.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

Hoofdstuk 5

Investeringsprojecten

5.1 Investeren is het vastleggen van vermogen in activa. Investeringen worden gebruikt om de levensvatbaarheid van een onderneming te houden of te vergroten. Er bestaan vervangingsinvesteringen (voor het in stand houden van de productiecapaciteit) en uitbreidingsinvesteringen (voor het vergroten van de productiecapaciteit). Bij een investeringsproject wordt er rekening gehouden met investeringen die meekomen met een investering in een duurzaam actief. Het is dus een geheel van investeringen in duurzame en vlottende activa die bij elkaar horen. Tegenover een zinvol investeringsproject staan grote cashflows (netto-ontvangsten). Deze moet groot genoeg zijn om aan de verplichtingen jegens alle vermogensverschaffers te voldoen. De cashflow staat gelijk aan de ontvangsten minus de uitgaven, terwijl de winst gelijk staat aan de opbrengsten minus de kosten. Door de tijdvoorkeur van geld is het beter als ontvangsten zo snel mogelijk binnen zijn. Dit komt doordat geld dat nu wordt ontvangen in de toekomst een hogere waarde krijgt. Als er opbrengsten worden gemist doordat een bedrag later wordt ontvangen, dan wordt er gesproken van opportunity costs. De tijdvoorkeur wordt uitgedrukt in een gemiddelde vermogenskostenvoet, wat de gemiddelde kosten zijn waartegen een onderneming vermogen kan aantrekken. In de bedrijfseconomie wordt het succes van een bedrijf normaliter gemeten op basis van de periodewinst (verschil tussen opbrengsten en kosten in een periode). Wanneer de periodewinst wordt opgeteld bij de afschrijvingen, ontstaat de cashflow. Aan het begin van een investeringsproject is de cashflow negatief door de investeringen. Aan het eind van het project komen er activa vrij die nog een restwaarde hebben. Deze restwaarde wordt aangeduid als desinvesteringen. Dan geldt dus dat de cashflow gelijk is aan de periodewinst, de afschrijvingen en de desinvesteringen. 5.2 De rentabiliteit kan als criterium worden gebruikt bij het bepalen van de winstgevendheid. Dit staat gelijk aan de winst gedeeld door het gemiddeld genvesteerd vermogen. De rentabiliteit van een investeringsproject staat bekend als de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit. Er wordt geen rekening gehouden met de tijdvoorkeur, doordat de winst wordt gebruikt en niet de cashflow. Zie: hfst. 5; blz. 100-102; Basisboek bedrijfseconomie; P. de Boer voor een voorbeeld waarin twee projecten worden vergeleken. 5.3 Wanneer de cashflow wordt gebruikt, wordt de terugverdienperiode berekend. Dit is de periode die is verstreken voordat het oorspronkelijke investeringsbedrag volledig is terugverdiend met de cashflows die uit het project voortkomen. Deze methode is gebaseerd op de liquiditeit van de onderneming (en niet de rentabiliteit), waardoor het niet al te waardevol is als beoordelings- en selectiecriterium. Er wordt dus maar in beperkte mate rekening gehouden met de tijdvoorkeur. Deze methode is niet geschikt om de acceptatie van een project te beoordelen.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

5.4 De financile rekenkunde verschaft basisprincipes, zoals interestberekeningen die kunnen worden gebruikt om bedragen op verschillende momenten vergelijkbaar te maken. Bij enkelvoudige interest vindt de interestberekening over het oorspronkelijke bedrag plaats. Bij een samengestelde interest vindt de berekening plaats over de totale oorspronkelijke lening en de al vervallen interest, waardoor de interest zelf interest draagt. Zo kan er een eindwaarde worden berekend na een bepaald aantal jaar. Als er kapitaal wordt belegd, kan er een nieuwe eindwaarde worden berekend. Deze serie vervallende bedragen wordt rente genoemd. Er zijn twee beoordelingscriteria die gebruikmaken van de tijdvoorkeur: de nettocontantewaardemethode en de methode van de interne rentabiliteit. Bij de nettocontantewaardemethode wordt de contante waarde van de verwachte cashflow berekend (incl. het oorspronkelijke investeringsbedrag), waarbij de gemiddelde vermogenskostenvoet als interest wordt gebruikt. Bij de interne rentabiliteit wordt de rentabiliteit van een project gemeten door de disconteringsvoet te bepalen. De contante waarde van de verwachte cashflow wordt aangenomen gelijk te zijn aan het investeringsbedrag. Een project is aantrekkelijk als de interne rentabiliteit hoger is dan de vermogenskostenvoet van de onderneming. Alleen de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit en de interne rentabiliteit meten de rentabiliteit. 5.5 Wanneer het bedrag voor het aanschaffen van duurzame activa niet beschikbaar is, kan een onderneming ervoor kiezen om te leasen. Bij financial lease is het huurcontract onopzegbaar en is de looptijd lang. Meestal kan de huurder aan het eind van de looptijd het duurzaam actief kopen. Bij een operational lease komen het onderhoud e.d. voor rekening van de verhuurder. Het gaat vooral om duurzame productiemiddelen die snel verouderen. Het risico ligt dan bij de leasemaatschappij. Bij beide varianten is de lessor (verhuurder) de juridische eigenaar van de activa. Met leasen kan een investering in vaste activa worden vermeden, maar er moeten nog steeds bijkomende vlottende activa worden aangeschaft.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

10

Hoofdstuk 6

Werkkapitaalbeheer

6.1 Het aanhouden van voorraden brengt risicos met zich mee (voorraadkosten), maar er zijn ook voordelen. Het belangrijkste voordeel is de ontkoppelingsfunctie van de verschillende fasen in het productieproces. Zo kan namelijk stagnatie in de productieketen worden voorkomen. Andere voordelen zijn een kwantumkorting op de inkoopprijs van grote partijen grondstoffen of kostenbesparingen op transport. Bij de inkoop van goederen in een handelsonderneming moeten er bestelkosten worden gemaakt om een order te plaatsen. Het is dus aantrekkelijker om zo weinig mogelijk orders te doen, maar dat heeft als gevolg dat elke order groter wordt. Dit leidt er toe dat de opslagkosten stijgen. Wanneer de bestelkosten en opslagkosten worden geminimaliseerd, kan de optimale ordergrootte worden verkregen. Dit kan met de formule van Camp. Zie: hfst. 6; blz. 119-122; Basisboek bedrijfseconomie; P. de Boer voor een voorbeeld. In het voorbeeld wordt ook rekening gehouden met de levertijd van een order. Anders kunnen voorraden namelijk uitgeput raken, waardoor er tijdelijk niet kan worden afgeleverd. Een nieuwe order moet worden geplaatst bij het bestelniveau. Dit is gelijk aan de afzet per dag maal de levertijd van een order. Er is echter een onzekerheid in de grootte van de afzet per dag. Hiermee kan rekening worden gehouden, waardoor het bestelniveau stijgt met de veiligheidsvoorraad. De toename van de opslagkosten is dan gelijk aan de veiligheidsvoorraad maal de opslagkosten per stuk. De bestelkosten voor de voorbereiding van de productie (in een productiebedrijf) worden aangeduid als instelkosten. De levertijd van een order is in dit geval de productietijd. De optimale ordergrootte wordt hier optimale seriegrootte genoemd. Ook hiervoor kan uiteraard de formule van Camp worden gebruikt als indicatie. In de moderne logistiek is er steeds meer aandacht voor maatwerk. Het aanhouden van voorraden wordt hierdoor steeds meer uitgebannen. Het extreemste concept is just-in-time levering (JIT). Goederen worden dan pas geleverd als ze nodig zijn in de volgende stap van het productieproces. Met de omzetsnelheid van de voorraad kan worden bepaald hoe goed het voorraadbeheer is. Deze is gelijk aan de inkoopwaarde van de omzet gedeeld door de gemiddelde voorraad. Bij JIT is de omzetsnelheid erg hoog. 6.2 Een leverancierskrediet veroorzaakt debiteuren bij de onderneming die het krediet verstrekt. De onderneming krijgt dan een vordering op haar afnemer onder de post debiteuren. Het nadeel is dat er een grotere vermogensbehoefte ontstaat, maar een belangrijk voordeel is dat meer klanten worden verleid om een product te kopen. Ze hoeven namelijk pas later te betalen. De onderneming moet echter wel betalingsvoorwaarden vaststellen, waarin de krediettermijn wordt vastgesteld. Om klanten te stimuleren om toch eerder te betalen, vanwege de tijdvoorkeur, kan de onderneming een kortingstermijn instellen wanneer wordt betaald binnen een bepaald aantal dagen. Een nadeel is dat er wanbetaling kan optreden. Afnemers betalen dan veel te laat of zelfs helemaal niet. Ondernemingen moeten debiteurenbeheer toepassen om hun debiteurensaldo te beheersen. Dit kan in de eerste plaats met een kredietwaardigheidsbeoordeling van de afnemer. Zo kan worden bepaald of de afnemer de vordering wel zal betalen. Ook kan er een kredietlimiet worden ingesteld, zodat er maar een bepaald maximum bedrag aan vorderingen mag openstaan. Daarnaast moet de debiteurenbewaking effectief zijn. Als een krediettermijn is verstreken, moet er meteen actie worden ondernomen. Hiermee hangt de incassopolitiek samen: de maatregelen om de inning van de uitstaande vorderingen veilig te stellen. Omdat het debiteurenbeheer veel geld kost, kan het worden uitbesteed via factoring. Een
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier 11

factoorsbedrijf neemt dan alle goedgekeurde vorderingen over en betaalt dus de onderneming. Hiertegenover staat dat de onderneming het bedrijf betaalt voor de diensten. Het succes van het debiteurenbeheer kan worden weergegeven als kengetal, namelijk de gemiddelde krediettermijn. Deze is gelijk aan het gemiddelde debiteurenbedrag maal 365 dagen, gedeeld door de verkopen op rekening. 6.3 Liquide middelen (bijv. kasgeld) worden aangehouden om betalingen te kunnen doen. Nadelen zijn dat er een vermogensbehoefte ontstaat en dat het weinig geld oplevert. Er is dus liquiditeitsbeheer nodig om net voldoende liquide middelen aan te houden. Het aanhouden van liquide middelen heeft drie belangrijke redenen: het transactiemotief (kasvoorraad t.b.v. continuteit productieproces), het voorzorgsmotief (kasvoorraad t.b.v. onzekerheid uitgaven) en het speculatiemotief (kasvoorraad om te profiteren van prijsveranderingen). Een mogelijkheid om snel over liquide middelen te beschikken is het afsluiten van een rekening-courantkrediet. De onderneming beschikt dan over een kredietplafond (maximum aan krediet). Daarnaast kan beschikbaar vermogen worden genvesteerd in effecten. Met een liquiditeitsbegroting kunnen betalingsproblemen worden voorkomen. Bij een goede liquiditeitsplanning horen een liquiditeitsbegroting per dag voor de eerste paar weken en een liquiditeitsbegroting per maand voor de komende zes maanden tot een jaar.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

12

Hoofdstuk 7

Eigen vermogen

7.1 Het eigen vermogen van een eenmanszaak wordt als n bedrag op de balans weergegeven. Belasting wordt betaald over de hele winst. Bij een personenvennootschap wordt het ingebrachte vermogen per vennoot op de balans geregistreerd. De inkomstenbelasting wordt over de winst per vennoot berekend. Deze manier van werken wordt ook toegepast bij een commanditaire vennootschap. 7.2 Het vermogen van nvs en bvs bestaat uit aandelenkapitaal. In de statuten van de onderneming staat voor welk totaal bedrag aan aandelen kan worden uitgegeven. Dit bedrag wordt maatschappelijk kapitaal genoemd en geeft dus aan hoe hoog het nominale bedrag van de geplaatste aandelen mag zijn. Het geplaatste kapitaal is gelijk aan het aantal geplaatste aandelen maal de nominale waarde per aandeel. Er geldt een wettelijk minimum voor gestort kapitaal bij nvs. In principe behoort de winst tot de aandeelhouders, maar er worden na afloop van het boekjaar afspraken gemaakt over de winstverdeling. De winst die de aandeelhouders ontvangen, wordt dividend genoemd. Als er een voorschot wordt uitgekeerd tijdens het boekjaar, dan wordt er van een interim-dividend gesproken. Aandelen geven aandeelhouders zeggenschap binnen de onderneming en recht op een deel van de winst. Er bestaan ook bijzondere aandelen. Preferente aandelen gaan gepaard met bepaalde voorrechten, zoals het beheer van de onderneming. Daarnaast zijn er prioriteitsaandelen die extra rechten geven op zeggenschap. Tenslotte zijn er uitkeringspreferente aandelen, die recht geven op voorrechten bij de winstuitkering. Beursgenoteerde nvs hebben een openbare aandelenemissie, waardoor derden ook aandelen kunnen kopen. 7.3 De nominale waarde van een aandeel is het bedrag dat op het aandeelbewijs staat. De theoretische waarde wordt afgeleid van de waarde van de onderneming. De intrinsieke waarde is het verschil tussen de bezittingen en de schulden van de onderneming (ofwel eigen vermogen). De rentabiliteitswaarde is de contante waarde van de verwachte winst van de onderneming. Op de effectenbeurs komt de beurswaarde voor. Deze wordt bepaald door de vraag naar en het aanbod van een aandeel. Een beursnotering zorgt ervoor dat aandelen makkelijker worden verhandeld. 7.4 Wanneer er winst wordt uitgekeerd aan de directie en de commissarissen, dan wordt er van tantime gesproken. Een deel van de winst kan ook als winstreserve worden aangehouden in het eigen vermogen. Dit wordt gedaan ten behoeve van dividendstabilisatie. In magere jaren kan dan nog steeds dividend worden uitgekeerd. Het agio is het verschil tussen de uitgifteprijs en de nominale waarde van een aandeel. Deze wordt toegevoegd aan het eigen vermogen van een nv als agioreserve. Als er een waardestijging plaatsvindt, neemt het eigen vermogen toe, waardoor er een herwaarderingsreserve ontstaat. De reserves die in de gepubliceerde balans van de onderneming worden gezet, worden open reserves genoemd. Stille of geheime reserves blijken uit de balans, maar de omvang is niet vast te stellen.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier 13

7.5 Als een nv haar eigen vermogen sterk wil vergroten, kan er voor onderhandse plaatsing worden gekozen. Hierbij worden de aandelen direct geplaatst bij de aandeelhouders, particuliere beleggers of participatiemaatschappijen. Wanneer een bank alleen loketdiensten verricht voor de nv, dan is er sprake van een guichetemissie. De nv draagt dan het risico voor de mislukking van de emissie. Als een consortium van banken dit risico overnemen, is er sprake van een overgenomen emissie. Om belangstellende beleggers te informeren, publiceren ondernemingen een prospectus. Het is moeilijk om een goede emissieprijs te bepalen. Voor een vrije emissie kan iedereen zich inschrijven, terwijl bij een voorkeuremissie oude aandeelhouders voorrang krijgen. Het voorrecht wordt doorgaans belichaamd door een claim (dividendbewijs van al uitstaande aandelen). Soms worden er bonusaandelen uitgegeven. Deze zijn gratis en worden ten laste van de reserves geboekt. Dit leidt ertoe dat de samenstelling van het eigen vermogen verandert. Er vindt dan herkapitalisatie plaats: het nominaal geplaatste aandelenkapitaal wordt groter en de reserves worden met dit bedrag kleiner. Dit effect kan ook worden bewerkstelligd met een aandelensplitsing: de nominale waarde per aandeel wordt lager, waardoor aandeelhouders een groter aantal aandelen krijgen. Daarnaast kan het geplaatste aandelenkapitaal worden vergroot door een stockdividend uit te keren naast een contant dividend (in de vorm van aandelen). Aandeelhouders kunnen dus kiezen uit een uitkering in contanten of in aandelen.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

14

Hoofdstuk 8

Vreemd vermogen

8.1 Schulden maken onderdeel uit van het vreemd vermogen en hebben een vervaldatum. De geldgever ontvangt een rente voor het beschikbaar stellen van het geld. De hoogte van de rente hangt af van de marktrente, de looptijd van de schuld, het risico voor de geldgever, de rangorde van de geldgevers en de verhandelbaarheid van de schuld. De marktrente wordt bepaald aan de hand van de geldmarktrente (korte rente) en de kapitaalmarktrente (lange rente). Deze twee marktrentes kunnen als basisrente worden gebruikt. Daarnaast wordt de rente hoger naarmate de looptijd langer wordt. Boven op de basisrente komt een opslag voor het risico dat de geldlener zijn verplichtingen niet nakomt. Het risico kan worden afgemeten aan de kredietwaardigheid van de geldlener. Bij grote ondernemingen wordt de kredietwaardigheid regelmatig gemeten door bekende instanties. Bij kleine ondernemingen moet de geldgever zelf schattingen maken. De rangorde heeft te maken met het feit dat vreemdvermogenverschaffers voorrang krijgen bij uitkeringen als er een faillissement optreedt bij de geldlener. Hoe groter het eigen vermogen van de geldlener is, hoe lager het risico voor de geldgever wordt. Een onderneming kan ook achtergesteld vreemd vermogen aantrekken. De geldgevers sluiten dan achteraan in de rij van vreemdvermogenverschaffers, waardoor ze een hogere rente ontvangen. Het achtergesteld vreemd vermogen en het eigen vermogen vormen samen het garantievermogen (aansprakelijk vermogen van de onderneming). Bij faillissement geldt het garantievermogen als buffer waar de preferente schuldeisers als eerste uitkeringen van krijgen. Dit zijn bijv. de fiscus en verschaffers van hypotheken. De verhandelbaarheid van een schuld verlaagt het risico, omdat de schuldeiser niet vastzit aan de looptijd. Een voorbeeld van een verhandelbare schuld is een obligatielening. De houder van de obligatie is de schuldeiser van een onderneming, maar kan de obligatie verkopen wanneer hij wil. 8.2 Banken kunnen ook vreemd vermogen verschaffen, maar ze moeten een bepaald percentage van de lening als buffer aan eigen vermogen aanhouden. Wanneer een banklening wordt aangevraagd, moeten de bankiers de kredietaanvraag beoordelen op basis van de kredietnemer, het marketingplan, het investeringsplan, de cijfermatige onderbouwing en de buffer in het bedrijf. Een banklening is een manier om een onderhandse geldlening op schuldbekentenis te verschaffen. Een banklening die vaak wordt afgesloten, is de hypothecaire geldlening. De geldnemer zet dan onroerend goed in als buffer, mocht hij zijn financile verplichtingen op het gebied van de lening niet kunnen nakomen. 8.3 Een obligatielening is verdeeld in een groot aantal obligaties (schuldbekentenissen) met nominale waardes van bijv. 1.000. Wanneer obligaties door een hypotheekbank worden uitgegeven, wordt er van pandbrieven gesproken. Over een obligatie wordt een couponrente (vaste rente) betaald. De aflossing kan worden gedaan door aan het einde van de looptijd alle obligaties af te lossen, maar ook door geleidelijk in delen af te lossen. Bij de laatste manier wordt er geloot welke obligaties aflosbaar zijn. De uitloting voor de uitstaande obligaties is even groot. Het is mogelijk om hypothecaire obligaties uit te geven om er zeker van te zijn dat aan de rente- en aflossingsverplichtingen wordt voldaan. Er is nauwelijks of geen contact tussen de geldgever en de geldnemer, waardoor er een trustee wordt aangewezen om de betalingsverplichtingen in de gaten te houden.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier 15

Wanneer de obligatiehouder pas rente en aflossing ontvangt nadat de geldnemer aan alle andere financile verplichtingen heeft voldaan, wordt er gesproken van een achtergestelde obligatie. Bij zero bonds (obligaties) wordt er geen rente betaald, maar een aflossingsbedrag aan het eind van de looptijd. Wanneer er naast een aflossingsbedrag een lage couponrente wordt betaald, is er sprake van discount bonds. Als er een hele hoge couponrente wordt gevraagd, vanwege risicovolle activiteiten, dan wordt er van junk bonds gesproken. Converteerbare obligaties kunnen worden ingewisseld voor aandelen gedurende een bepaalde periode (conversieperiode). De prijs die de houder van een converteerbare obligatie moet betalen voor de omwisseling wordt de conversieprijs genoemd. De aandelenwaarde van een converteerbare obligatie wordt conversiewaarde genoemd. Bij een reverse convertible bepaalt de nemer of hij de obligatie wil inwisselen voor aandelen. Hij betaalt dan een hogere rentevergoeding. Medium term notes zijn verhandelbare schuldbewijzen in grote coupures, die op obligaties lijken. 8.4 Er bestaat ook vreemd vermogen met een korte looptijd. Dit zijn het bankkrediet, het leverancierskrediet, het afnemerskrediet, near banking, kasgeldlening, commercial paper, overlopende passiefposten en overige kortlopende kredieten. Een bankkrediet wordt verstrekt in de vorm van een rekening-courantkrediet. Het leverancierskrediet is een soort goederenfinanciering, omdat het vermogen in de vorm van goederen wordt geleverd. De termijn waarbinnen de ontvangen goederen moeten worden betaald, wordt krediettermijn genoemd. Er kan voor worden gekozen om een kortingspercentage en een kortingstermijn in te stellen voor snelle betalers. Een commercial paper (kortlopend, verhandelbaar schuldbewijs) heet anders als het door een bank wordt uitgegeven, namelijk certificate of deposits. 8.5 Ondernemingen kunnen ook voorzieningen in hun balans opnemen. Dit zijn toekomstige verplichtingen die samenhangen met de bedrijfsuitvoering, maar waarvan nog niet bekend is wanneer en in welke omvang ze zich gaan voordoen.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

16

Hoofdstuk 9

Beoordeling van de financile structuur

9.1 Ratioanalyse is het berekenen van kengetallen (ratios). Kengetallen worden ingedeeld in rentabiliteitskengetallen, solvabiliteitskengetallen en liquiditeitskengetallen. Een probleem met het gebruik van kengetallen is dat ze de financile structuur kunnen flatteren (window dressing). Een voordeel is dat het een historische analyse is en dus de ontwikkeling van de financile structuur weergeeft. Daarnaast kunnen kengetallen worden gebruikt om een bedrijfsvergelijkende analyse uit te voeren. 9.2 De brutowinstmarge is gelijk aan het bedrijfsresultaat (winst minus interest en belastingen) gedeeld door de omzet. De rentabiliteit is de verhouding tussen de winst en het vermogen om die winst te verkrijgen. De rentabiliteit totaal vermogen (RTV) is gelijk aan het bedrijfsresultaat gedeeld door het gemiddeld genvesteerd vermogen (maal 100%). De rentabiliteit eigen vermogen na aftrek van belastingen (REVnb) is gelijk aan de winst na aftrek van interest en belastingen gedeeld door het gemiddeld genvesteerd vermogen (maal 100%). De REV kan ook vr aftrek van belastingen worden berekend. De rentabiliteit eigen vermogen (RVV) wordt gezien als een gemiddelde kostenvoet en is gelijk aan de betaalde interest gedeeld door het gemiddeld genvesteerd vermogen (maal 100%). De winst op het gebruik van vreemd vermogen heeft een positief effect op de rentabiliteit van het eigen vermogen. Dit wordt het financile hefboomeffect genoemd. De hefboomfactor geeft de verhouding weer tussen het vreemd vermogen en het eigen vermogen. De onzekerheid op het gebied van de hoogte van de RTV wordt het bedrijfsrisico genoemd. Het financieel risico geeft het extra risico weer op de onzekerheid van de hoogte van de REV door het hefboomeffect. Een Dupont Chart wordt gebruikt om de RTV nader te analyseren. Hierin is de RTV de omloopsnelheid van het totaal vermogen maal de brutowinstmarge. 9.3 De solvabiliteit van een onderneming is de mate waarin zij aan haar financile verplichtingen aan de vreemdvermogenverschaffers kan voldoen als er liquidatie optreedt. De buffer is het eigen vermogen, omdat de liquidatiewaarde (opbrengst van de activa bij liquidatie) meestal lager is dan de boekwaarde. Met de debt ratio (VV/TV) wordt aangeduid welk gedeelte van de totale vermogensbehoefte (TV) met vreemd vermogen (VV) is gefinancierd. Het weerstandsvermogen is het vermogen van de onderneming om haar activiteiten te continueren in ongunstige tijden. Dit kan met het kengetal rentedekkingsfactor worden weergegeven. Deze is gelijk aan het bedrijfsresultaat gedeeld door de interestlasten van het vreemd vermogen. De elasticiteit van de vermogensstructuur geeft de mate weer waarin de vermogensvoorziening aan te passen is aan een veranderende vermogensbehoefte.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

17

9.4 De liquiditeit is de mate waarin een onderneming aan haar lopende betalingsverplichtingen kan voldoen. Als de liquiditeit met gegevens van een bepaald moment wordt berekend, is er sprake van de statische liquiditeit. Het is beter om met geldstromen te werken. Er is dan sprake van de dynamische liquiditeit, die aangeeft of de binnenkomende geldstroom de uitgaande geldstroom overtreft in een bepaalde periode. Hiervoor kan een liquiditeitsbegroting worden gebruikt. Dit is een overzicht van de verwachte ontvangsten en uitgaven voor de komende periode. De statische liquiditeit vertelt of de onderneming op de korte termijn aan haar opeisbare verplichtingen kan voldoen. Het deel van de vlottende activa dat met lang vermogen wordt gefinancierd, wordt nettowerkkapitaal genoemd. Dit is gelijk aan de vlottende activa (VA) minus het kortlopend vreemd vermogen (KVV). De verhouding tussen de vlottende activa en het kortlopend vreemd vermogen (VA/KVV) wordt current ratio genoemd. Wanneer de voorraden van de vlottende activa worden afgetrokken en gedeeld door de KVV wordt de quick ratio verkregen.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

18

Hoofdstuk 10

Financile markten

10.1 Ondernemingen met een vermogensbehoefte kunnen op de effectenbeurs terecht om contact te maken met vermogensaanbieders bij de eerste overdracht van vermogen. Een voorbeeld van een normale aandelenbeurs is Eurolist. Daarnaast bestaat de Alternext voor kleine en middelgrote ondernemingen. Wanneer bedrijven onderling krediet aan elkaar verlenen wordt er van near banking gesproken. Bedrijven verhandelen vaak opties. Deze geven het recht om aandelen tegen een vaste prijs te kopen of verkopen gedurende een bepaalde periode. Daarnaast bestaat er de future: dit is een overeenkomst (tussen koper en verkoper) om op een bepaald toekomstig moment een hoeveelheid van een onderlinge waarde uit te kopen tegen een afgesproken prijs. Beleggers laten zich leiden door het rendement en het risico. Opties en futures hebben het hoogste rendement, maar kunnen zeer hoge risicos met zich meebrengen. Achteraf kan pas worden bepaald wat het gerealiseerde rendement is. Dit kan op dezelfde manier worden berekend als de interne rentabiliteit. 10.2 Als een koper een optie bezit, kan hij in een bepaalde periode een vaste hoeveelheid van een onderliggende waarde kopen (calloptie) of verkopen (putoptie) tegen een afgesproken prijs. Deze prijs wordt uitoefenprijs genoemd. De beurswaarde van een optie wordt bepaald door de beurswaarde van het onderliggende aandeel en de resterende lengte van de looptijd van de optie. Als het verschil tussen de uitoefenprijs en de beurswaarde wordt berekend, wordt de intrinsieke waarde van de optie verkregen. Dit is meteen het financile voordeel dat de optiehouder behaalt bij uitoefening van het optierecht. De waarde hangt af van of het een calloptie of een putoptie is. De verwachtingswaarde is het verschil tussen de beurswaarde en de intrinsieke waarde. Deze geeft beleggers een idee hoe de beurswaarde van de aandelen zullen verlopen. Beleggers hebben vier doelstellingen: het behalen van een koerswinst, het verkrijgen van extra inkomen, bescherming tegen koersdaling en het vastleggen van de aankoopprijs van de aandelen. 10.3 Het belangrijkste verschil van een future met een optie is dat het een plicht is en geen recht. Futurecontracten kunnen aflopen in een fysieke levering, ook al zijn beleggers niet genteresseerd in de betreffende producten, maar de prijsveranderingen. Daarnaast kan de afloop een cash settlement zijn; het prijsverschil wordt in geld afgerekend. Een aandelenfuture bestaat uit 100 aandelen. De prijs ervan kan worden berekend met de rente en het dividend. De futureprijs is de prijs van de onderliggende waarde en de rente van de looptijd verminderd met de eventuele dividenden die worden uitgekeerd. Wanneer een koper een contract aangaat, betaalt hij 10% van de onderliggende waarde (initial margin) als buffer. Het kopen van een future wordt een long positie genoemd en het verkopen een short positie.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

19

10.4 Belangrijke kengetallen bij de afweging tussen beleggingen zijn de dividendgerichte kengetallen (rendement en pay-out ratio) en de koersgerichte kengetallen (koers/winstverhouding, koers/cashflowverhouding en koers/intrinsieke-waardeverhouding). Het rendement is gelijk aan het uitgekeerd dividend gedeeld door de beurswaarde aan het einde van het boekjaar (maal 100%). De pay-out ratio is gelijk aan het dividend per aandeel, gedeeld door de winst per aandeel (maal 100%). De koers/winstverhouding is de beurswaarde gedeeld door de winst per aandeel. De koers/cashflowverhouding is de beurswaarde gedeeld door de cashflow per aandeel. De koers/intrinsieke-waardeverhouding is de beurswaarde gedeeld door de intrinsieke waarde per aandeel.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

20

Hoofdstuk 11

Kostenstructuur

11.1 Omdat de relatie tussen kosten en de productieomvang verschillend is, kunnen op basis hiervan de kosten worden ingedeeld in constante en variabele kosten. Constante kosten of vaste kosten veranderen niet bij een veranderende productieomvang. Bij variabele kosten is dit echter wel zo. Variabele kosten kunnen worden ingedeeld in proportioneel variabele kosten (rechtevenredige variatie van kosten), degressief variabele kosten (kosten nemen verhoudingsgewijs minder sterk toe) en progressief variabele kosten (kosten nemen sterker toe dan omvang). Degressief variabele kosten kunnen worden veroorzaakt door het leereffect (betere efficiency) of door kwantumkortingen. Vaste kosten worden bepaald door de aanwezige productiecapaciteit, die niet zomaar kan worden veranderd. Bepalend voor de vaste kosten is de omvang van de capaciteit, dus er wordt van capaciteitskosten gesproken. Op de lange termijn is het aannemelijk dat de capaciteit verandert, waardoor het niveau van de vaste kosten ook verandert. De verandering in het niveau van de vaste kosten wordt ook veroorzaakt door het relevante productieinterval. De kosten van productiemiddelen die minder deelbaar zijn, blijven over een groter deel van de productie hetzelfde. Er bestaan ook nog trapsgewijs variabele kosten. Hierbij gaat het om productiemiddelen die beperkt deelbaar zijn, maar op korte termijn in de gewenste hoeveelheid kunnen worden ingezet. De kosten zijn dus constant binnen een interval, maar discontinu als alle intervallen worden bekeken. Voor de analyse van de kostenstructuur is het nodig dat er wordt gekeken in hoeverre de kosten vast of variabel zijn. Er kunnen ook kosten zijn die gedeeltelijk vast en gedeeltelijk variabel zijn (gemengde kosten). Het kostenverloop kan worden benaderd met de methode hoogste punt-laagste punt. 11.2 De leiding van een onderneming is ook genteresseerd in de relatie tussen kosten, omzet en winst. Wanneer deze variabelen in een grafiek worden gezet, dan kan het break-evenpunt (kritisch punt) worden bepaald. Dit is het punt waarop de totale opbrengsten gelijk zijn aan de totale kosten, waardoor er noch winst, noch verlies is. De break-evenanalyse onderzoekt de relatie tussen de omzet, de totale kosten en de winst met de productieomvang en bepaalt het break-evenpunt. Daarnaast verschaft de analyse informatie over o.a. de gevolgen van een wijziging van de verkoopprijs en de invloed van een toename van de vaste kosten. De dekkingsbijdrage of contributiemarge is het verschil tussen de verkoopprijs en de variabele kosten per eenheid product die wordt geproduceerd en verkocht. De winstgraad geeft aan wat de mate is waarin er winst ontstaat na het break-evenpunt. In een winstgrafiek staat de relatie tussen het bedrijfsresultaat en de omvang van de activiteiten. De veiligheidsmarge is de afstand tussen de werkelijke omzet en de break-evenomzet. Dit wordt uitgedrukt in het percentage waarmee de omzet of afzet maximaal mag afnemen zonder onder het break-evenniveau te komen.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

21

11.3 De kwetsbaarheid van een bedrijf kan voor een deel worden benaderd met de veiligheidsmarge en een winstgrafiek. Door de automatisering verandert de hoogte van de winst sneller bij veranderingen in de productieomvang en het afzetvolume. Dit wordt uitgedrukt als de hefboomwerking van de kostenstructuur of operating leverage. Het indifferentiepunt geeft aan bij welk productievolume het niet uitmaakt of een bestaande of nieuwe machine (of productiemethode) wordt gebruikt.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

22

Hoofdstuk 12

Kostencalculatie

12.1 In de integrale kostprijsberekening (of: absorption costing of full costing) worden alle kosten meegenomen in de kostprijs. Doorgaans wordt er een voorcalculatie gedaan, omdat het voor het bedrijfsbeleid nodig is om de kostprijs te weten voordat de productie begint. Deze berekening vindt plaats op basis van de normale bezetting (verwachte gemiddeld benutte capaciteit voor de komende jaren). Het bezettingsresultaat is het verschil tussen de totale doorberekende vaste kosten en de werkelijke vaste kosten. Als de werkelijk begrote bezetting groter is dan de normale bezetting, dan ontstaat er een overbezettingswinst. De bezettingsgraad is het percentage gebruikte capaciteit van de maximaal beschikbare capaciteit. 12.2 Bij direct costing (of: marginal costing of variabelekostencalculatie) worden alleen de variabele kosten toegerekend (verbijzonderd) aan de producten. Doordat de vaste kosten rechtstreeks ten laste van de resultatenrekening worden gebracht, worden de variabele kosten aangeduid als product costs en de vaste kosten als period costs. De dekkingsbijdrage (of contribution margin) is bedoeld om de vaste kosten te dekken. Bij een overschot is er sprake van winst en bij een tekort is er sprake van verlies. Als er sprake is van een voorraadmutatie, kunnen er verschillen ontstaan in de periodewinsten die zijn berekend met de absorption costing en de direct costing methode. Dit heeft te maken met het wel of niet toepassen van de activering van vaste kosten (toerekening van een deel van de gemaakte vaste kosten aan de volgende periode). Direct costing kan soms meer informatie bieden dan absorption costing, maar kent ook beperkingen. De twee methoden vullen elkaar aan. 12.3 Kosten worden niet alleen ingedeeld in vast en variabel, maar ook in directe en indirecte vaste kosten. Indirecte vaste kosten worden aan de periode toegerekend en directe kosten aan de producten. Met de knelpuntscalculatie kan worden berekend welke factor bepalend is voor de omvang van de productie. Dit is een hulpmiddel om het optimale productieplan (meest winstgevende samenstelling van de productie) te bepalen. Wanneer de totale kosten niet evenredig toenemen met een productie-uitbreiding, dan kan een differentile calculatie worden uitgevoerd. Hierbij wordt uitgegaan van de stamproductie (bepaald productieniveau) om de extra kosten van een toegevoegde producthoeveelheid (differentile kosten) te berekenen. De differentile calculatie kan belangrijk zijn bij beslissingen op de korte termijn (bijv. een incidentele order). Prijsdifferentiatie is het hanteren van verschillende verkoopprijzen voor identieke producten met verschillende kostprijzen. Dit is niet hetzelfde als prijsdiscriminatie. Hierbij worden de verkoopprijzen afgestemd op de verschillende doelgroepen in strikt gescheiden markten. Een voorbeeld zijn de verschillende prijzen voor klein- en grootverbruikers.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

23

Hoofdstuk 13

Indirecte kosten

13.1 Wanneer er homogene productie (n soort product in een standaarduitvoering) plaatsvindt, is de berekening van de kostprijs eenvoudig. Wanneer er verschillende productsoorten worden gemaakt (heterogene productie) moet er kostenverbijzondering worden toegepast. Wanneer kosten oorzakelijk en meetbaar genoeg verband houden met de producten om ze rechtstreeks aan die producten toe te rekenen, dan is er sprake van directe kosten. Bij indirecte kosten is dit niet het geval en kunnen de kosten dus niet rechtstreeks aan de producten worden toegerekend. Er worden verbijzonderingsmethoden gebruikt om de indirecte kosten in te calculeren. Er zijn twee methoden: de opslagmethode en de kostenplaatsenmethode. Het is belangrijk om de kostprijzen (en daarmee de verkoopprijzen) correct te berekenen, omdat het directe invloed kan hebben op de winstgevendheid van een onderneming. Wanneer het management ervoor kiest om indirecte kosten niet of nauwelijks aan bepaalde producten toe te rekenen, dan moet dit worden gecompenseerd door de aan andere producten toegerekende indirecte kosten te verhogen. Als met deze methode lage prijzen worden gentroduceerd in een concurrerende markt en dit wordt gedekt met hoge prijzen in een nietconcurrerende markt, dan is er sprake van kruissubsidiring. 13.2 Bij de deelcalculatie worden de totale kosten van een homogene productie in een periode gedeeld door het aantal geproduceerde producten. De berekening wordt moeilijker als er aan het begin en eind van een periode voorraden halffabrikaten of goederen in bewerking aanwezig zijn. De totale productie in een bepaalde periode bestaat dan uit de halffabrikaten die tot eindproduct zijn verwerkt, de producten die van begin tot eind zijn gemaakt en de eindvoorraad halffabrikaat. Wanner bij homogene massaproductie het productieproces uit verschillende fasen bestaat en bij verschillende afdelingen langsgaat, dan kan er een andere vorm van deelcalculatie worden gebruikt. Dit wordt process costing genoemd. Deelcalculaties kunnen niet worden gebruikt bij niet geheel homogene massaproductie. Met de equivalentiecijfermethode kunnen de productsoorten worden herleid tot n noemer m.b.v. equivalente eenheden om de totale productie in n productsoort uit te drukken. 13.3 Als een bedrijf verschillende productsoorten voortbrengt, moet de calculatie worden gescheiden naar productsoort, project of order (job costing). De indirecte kosten moeten via verdeelsleutels moeten toegerekend, omdat zo een rele verdeling van de kosten over de producten ontstaat. Met de opslagmethode kunnen de indirecte kosten aan de directe kosten worden gerelateerd als percentage van de directe kosten. Dit gebeurt op basis van de normale bezetting. Een van de opslagmethoden is de primitieve opslagmethode. Hierbij wordt er n opslagpercentage toegepast. Er wordt een evenredig verband aangenomen, terwijl dat er meestal niet is. Zo kunnen onjuiste kostprijzen worden berekend. Een methode waar dit gevaar kleiner is, is de verfijnde opslagmethode. Hierbij worden de indirecte kosten eerst gesplitst.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

24

13.4 Bij complexe productieprocessen is kostenverbijzondering nodig. Dit kan het nauwkeurigst met de kostenplaatsenmethode. Het bedrijf wordt functioneel ingedeeld. De verkregen functies worden kostenplaatsen of productiecentra genoemd. De indirecte kosten per kostenplaats (eerstbelaste kosten) worden verbijzonderd over andere kostenplaatsen (doorbelaste kosten) en vervolgens toegerekend aan de kostendragers (eindproducten). Kostenplaatsen worden onderscheiden in hulpkostenplaatsen (kostengroepering t.b.v. verbijzondering), zelfstandige kostenplaatsen (dienstverlenende eenheden) en hoofdkostenplaatsen (afdelingen die rechtstreeks prestaties leveren aan de kostendragers). Eerst worden de indirecte kosten verdeeld over de hulpkostenplaatsen, vervolgens worden de kosten over de zelfstandige kostenplaatsen verbijzonderd en tenslotte toegerekend aan de hoofdkostenplaatsen. Dit wordt in een kostenverdeelstaat gedaan. 13.5 Doordat productieprocessen steeds meer geautomatiseerd en steeds complexer worden, zijn eenvoudige verdeelsleutels niet meer toereikend voor de bepaling van een realistische kostprijs. Daarom is Activity Based Costing (ABC) ontwikkeld. Deze methode legt een oorzakelijk verband tussen de producten en de activiteiten die ervoor nodig zijn. Om deze benodigde activiteiten te bepalen, moeten de cost drivers (belangrijkste kostenveroorzakers) per soort activiteit worden bepaald. De activiteiten worden op basis van samenhang gegroepeerd in een beperkt aantal cost pools. Zie: hfst. 13; blz. 276-277; Basisboek bedrijfseconomie; P. de Boer voor een voorbeeld.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

25

Hoofdstuk 14

Budgettering en verschillenanalyse

14.1 Een begroting is een ondernemingsplan (bestaande uit: een commercile, een financile en een productieplanning) met het karakter van een prognose. De activiteiten om de ondernemingsdoelstellingen te bereiken, worden concreet en kwantitatief gemaakt in de vorm van budgetten. De functies van het budget zijn: planning, communicatie en cordinatie, taakstelling en autorisatie, en evaluatie. Omdat de planning toekomstgericht is, wordt het een feedforward genoemd. De evaluatie is een feedback. Omdat de werkelijke cijfers erg kunnen afwijken van het budget, wordt er meestal gebruikgemaakt van een rolling budget. Hierbij wordt periodiek opnieuw gekeken wat een reel budget is voor de volgende periodes. Een gevaar van budgettering is dat managers schadelijke beslissingen kunnen nemen om maar hun budgettarget te halen. Om de managementprestaties te beoordelen zijn financile maatstaven daarom niet voldoende. Een veelgebruikte beoordelingsmethode is de balanced scorecard. Hiermee worden de vier prestatie-indicatoren: de klant, de interne processen, innovatie en lerend vermogen gemeten. 14.2 Het masterbudget is het totale budget voor de hele onderneming. Zie: hfst. 14; blz. 288-289; Basisboek bedrijfseconomie; P. de Boer voor een voorbeeld. 14.3 Een kostenbudgettering heeft als doel om productiemiddelen zo doelmatig mogelijk aan te wenden. Als de kosten uitsluitend proportioneel variren met de productieomvang, dan wordt er een variabel kostenbudget vastgesteld. Als dit niet zo is, wordt er een vast kostenbudget vastgesteld. Meestal is er sprake van gemengde kosten, waardoor er een gemengd budget wordt bepaald. Het opstellen van budgetten voor de kostenbeheersing valt onder het systeem van responsibility accounting. Deze budgetten kunnen worden onderverdeeld in statische en flexibele budgetten. Statische budgetten zijn gebaseerd op het verwachte productieniveau en worden niet aangepast aan de werkelijke productie. Bij flexibele budgetten gebeurt dit wel. Een verschil tussen de budgetten en de werkelijke cijfers kan worden opgespoord en verklaard met een verschillenanalyse. Met een standaardcalculatie kunnen de bouwstenen van het budget worden bepaald. Achteraf kan met een nacalculatie berekend worden of het productieproces economisch is verlopen door de werkelijk verbruikte hoeveelheden en de werkelijke prijzen te bepalen. Het verschil tussen de toegestane kosten en de werkelijke kosten wordt het budgetverschil genoemd. Dit kan worden veroorzaakt doordat er meer of minder uitval wordt begroot dan daadwerkelijk optreedt. Als er een verschil zit tussen de standaardhoeveelheid en de werkelijk verbruikte hoeveelheid, dan wordt er van een efficiencyverschil gesproken. Een verschil tussen de werkelijk betaalde prijs en de standaardprijs wordt aangeduid als prijsverschil.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

26

Hoofdstuk 15

Externe verslaggeving

15.1 De belanghebbenden bij externe verslaggeving zijn de eigenaren van de onderneming, de werknemers en de kredietverschaffers. Ook genteresseerden hebben het recht om de financile informatie in te zien. Daarom hebben bepaalde ondernemingen een publicatieplicht voor het deponeren van een jaarverslag in het handelsregister. Wat er in het verslag moet staan hangt af van de grootte van de onderneming. Er wordt een onderverdeling gemaakt in klein, middelgroot en groot. Een gevaar van de externe jaarrekening is dat deze kan zijn opgefleurd, bijv. om bonussen veilig te stellen. Dit wordt creative accounting genoemd. 15.2 De jaarrekening bestaat uit de balans, de resultatenrekening en een toelichting op deze stukken en is gebaseerd op een confrontatie tussen opbrengsten en kosten. Deze moeten aan de juiste periode worden toegerekend. Aan de opbrengstenkant geeft het realisatieprincipe de regels en aan de kostenkant geldt het matchingprincipe. Het realisatieprincipe houdt in dat de omzet pas wordt geboekt als zowel de verkoop als de levering heeft plaatsgevonden. Het matchingprincipe houdt in dat de kosten worden toegerekend aan de periode waarin de opbrengsten ontstaan (door deze kosten). Dit principe kent twee varianten: product matching en period matching. Bij product matching vindt de toerekening plaats aan de producten die zijn gemaakt m.b.v. de kosten om vervolgens de kosten ten laste van het resultaat te brengen in de periode waarin de producten worden verkocht. Bij period matching worden de kosten rechtstreeks aan de periode toegerekend waarin ze zijn gemaakt. Bij het opstellen van de jaarrekening moet er voorzichtig te werk worden gegaan, maar er moet voor worden gehoed dat er winstverschuivingen plaatsvinden. Een jaarrekening wordt opgesteld met een going-concern-veronderstelling, wat inhoudt dat wordt aangenomen dat de onderneming in de afzienbare toekomst zal blijven bestaan. Dit mag echter niet als de liquidatie van de onderneming op handen is. Dan moet de liquidatiewaarde als uitgangspunt worden gebruikt. Een jaarrekening moet voldoen aan de volgende kwaliteitseisen: begrijpelijkheid, relevantie (nuttige informatie), betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid (grondslagen voor de opstelling moeten elk jaar hetzelfde zijn). Stelselwijzigingen (wijzigingen in de grondslagen voor het opstellen van de jaarrekening) mogen daarom alleen plaatsvinden als daar gegronde redenen voor zijn. Naast de grondbeginselen en kwaliteitskenmerken, zijn er nog regels voor de nadere invulling van de opstelling van de jaarrekening. De Raad voor de Jaarverslaggeving heeft Richtlijnen voor de jaarverslaggeving opgesteld voor een nadere invulling. Daarnaast bestaat er regelgeving onder de International Financial Reporting Standards (IFRS) van de International Accounting Standards Board (IASB). Beursgenoteerde ondernemingen in de EU-lidstaten moeten de IFRS toepassen. 15.3 In het directieverslag moet een getrouw beeld worden geschetst van de toestand op de balansdatum en het verloop van de zaken tijdens het boekjaar van de onderneming. Daarnaast moet de verwachte gang van zaken worden beschreven. De toekomstparagraaf bestaat o.a. uit mededelingen over de werkzaamheden rondom onderzoek en ontwikkeling.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

27

15.4 Andere gegevens die in het jaarverslag moeten worden opgenomen, zijn een accountantsverklaring, de bestemming van het resultaat (voorgestelde winstverdeling) en belangrijke gebeurtenissen na de balansdatum. Grote en middelgrote ondernemingen hebben een controleplicht, waardoor een accountant nodig is om de jaarrekening te onderzoeken. Er zijn verschillende soorten accountantsverklaringen: de goedkeurende verklaring, de verklaring met beperking (er bestaan onzekerheden en bedenkingen), de verklaring van oordeelsonthouding (geen oordeel mogelijk door grootte van de onzekerheden) en de afkeurende verklaring. Wanneer belanghebbenden het niet eens zijn met een goedkeurende verklaring, kunnen ze een rechtsvordering instellen bij de Ondernemingskamer (Gerechtshof in Amsterdam).

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

28

Hoofdstuk 16

De jaarrekening nader bekeken

16.1 Een activum is volgens de IFRS een middel dat is voortgekomen uit vroegere gebeurtenissen. De ondernemer heeft beschikkingsmacht over dit middel en heeft naar verwachting economische voordelen hiervan. Wanneer een object niet aan beide aspecten van de definitie voldoet, dan moet er worden gekozen tussen een on-balance verwerking of een off-balance verwerking in de balans. Wanneer het object niet op de balans wordt gezet, moet er een toelichting op worden gegeven in de balans. Vaste activa worden onderverdeeld in immaterile, materile en financile vaste activa. Immaterile vaste activa zijn ongrijpbaar. Ontwikkelingsuitgaven moeten als activum op de balans worden gezet, omdat ze resultaat opleveren. Voor onderzoeksuitgaven geldt dit echter niet, omdat ze meestal niet tot economische voordelen leiden. Andere immaterile activa zijn gekochte concessies, octrooien, merken en betaalde goodwill. Het economische voordeel van een merk heeft te maken met het moeilijk kunnen positioneren van een merk. Bij materile vaste activa is er normaalgesproken een kans dat ze leiden tot economische voordelen. Het is echter niet zo dat de beschikkingsmacht altijd bij de onderneming ligt. Daarom moeten gekochte productiemiddelen on-balance staan en gehuurde middelen offbalance. Leasing kan worden onderverdeeld in operational leasing (op korte termijn opzegbare overeenkomst) en financial leasing (overeenkomst voor de geschatte levensduur van het object). Bij financial leasing draagt de gebruiker het risico op economische veroudering en de kosten voor het onderhoud. Financile vaste activa zijn hoofdzakelijk deelnemingen in het aandelenkapitaal van andere ondernemingen. Er bestaan ook vlottende activa. Een voorbeeld zijn de voorraden. Kosten die moeten worden geactiveerd, zijn de kosten die samenhangen met het op hun huidige plaats en in hun huidige staat brengen van voorraden. Daarnaast zijn er indirecte kosten, die als product costs of period costs ten laste van de winst worden gebracht. Wanneer er langlopende werken (onderhanden werk, voorraden) zijn, hoeft niet altijd strikt aan het realisatieprincipe te worden gehouden. Er kan worden gekozen voor de completedcontract-methode (eerste jaren geen winst, maar in het laatste jaar wel) of de percentage-ofcompletion-methode (geleidelijk winst nemen, naarmate het werk vordert). Het eigen vermogen is een restpost en het verschil tussen de waarde van de activa en de waarde van het vreemd vermogen. Voorzieningen moeten worden gevormd indien de bedrijfsuitoefening in het afgelopen jaar tot verplichtingen kunnen leiden in de volgende jaren. Om winststuring te voorkomen stelt de IFRS aanvullende eisen aan de vorming van voorzieningen. De verplichting tot de vorming moet juridisch of feitelijk zijn en de kans dat de onderneming moet gaan betalen, moet groter zijn dan 50%. Schulden kunnen kortlopend (terugbetaling binnen een jaar) of langlopend zijn. Achtergestelde leningen vormen samen met het eigen vermogen het garantievermogen (een buffer voor de overige schuldeisers).

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

29

16.2 Resultatenrekeningen kunnen worden onderverdeeld naar presentatiewijze. In de categorale resultatenrekening staat informatie over de omvang van de kostensoorten. De functionele resultatenrekening verschaft informatie over de kosten van een aantal bedrijfsfuncties, zoals de fabricage, de verkoop en het algemene beheer. Wanneer er resultaten zijn die niet voortvloeien uit de bedrijfsuitoefening (bijv. natuurrampen), dan moeten ze worden opgenomen als buitengewoon resultaat. Deze categorie bestaat niet in de IFRS. Wanneer er een rechtstreekse vermogensmutatie is, hoeven de oorzaken van de verandering niet als opbrengsten- of kostenpost te worden opgenomen in de resultatenrekening. Er zijn twee varianten: vermogensmutaties uit de relatie tussen de onderneming en haar eigenaren en vermogensmutatie door de herwaardering van activa. Met segmentatie (uitsplitsing van de informatie) kan worden bereikt dat de lezer meer inzicht krijgt in de jaarrekening en de financile positie van de onderneming. De toegevoegde waarde is het totale gegenereerde inkomen ten behoeve van alle samenwerkende deelnemers in de onderneming. Er wordt onderscheid gemaakt tussen netto en bruto toegevoegde waarde. Bij de netto toegevoegde waarde zijn de afschrijvingen in mindering gebracht en bij de brutovariant niet. 16.3 Prijsgrondslagen zijn nodig om activa in geld uit te drukken. Meestal wordt de aanschafprijs gebruikt. Dit wordt ook wel historischekostenstelsel (of nominalisme) genoemd, omdat het is gebaseerd op de in het verleden daadwerkelijk betaalde prijs. Wanneer het om gelijksoortige goederen gaat, is het moeilijk om de feitelijke inkoopprijs te bepalen. Daarom wordt er gebruikgemaakt van de FIFO-methode (first in, first out), de LIFO-methode (last in, first out) en de GIP-methode (gemiddelde inkoopprijs). De LIFO-methode kent twee varianten: het individueel LIFO (toepassing bij elke afzonderlijke transactie) en het collectief LIFO (vergelijking van eind- en beginvoorraad). Met collectief LIFO kan alleen de periodewinst worden bepaald en dus niet de transactiewinst. IFRS staat LIFO niet toe. De minimumwaarderingsregel houdt in dat de balanswaardering omlaag moet als de nettoopbrengstwaarde van het goed lager is dan de boekwaarde van het activum. Dit wordt impairment genoemd en heeft met het voorzichtigheidsprincipe te maken. Vaste activa moeten worden gewaardeerd op de aanschafprijs. Als er een waardevermindering optreedt, moet dit via afschrijvingen kenbaar worden gemaakt. Dit kan via lineaire afschrijving (elk jaar hetzelfde bedrag) of degressieve afschrijving (elk jaar kleiner afschrijvingsbedrag). Degressieve afschrijving kan met de boekwaardemethode worden uitgevoerd. Elk jaar wordt een vast percentage afgeschreven van de boekwaarde. Winstbepaling kan plaatsvinden met de vervangingswaarde (actuele inkoopprijs) als uitgangspunt. De winst bestaat dan uit de stijging van het eigen vermogen en de rekening Herwaardering. Het vervangingswaardestelsel wordt ook wel substantialisme genoemd. Een laatste stelsel is fair value through profit and loss. Hier wordt een stijging van de beurswaarde op de winst geboekt en niet op de Herwaardering (zoals in het vervangingswaardestelsel).

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

30

Hoofdstuk 17

Kasstroomoverzicht

17.1 Meestal voegen ondernemingen een kasstroomoverzicht toe om te laten zien waar hun geldmiddelen vandaan komen en waaraan ze zijn besteed. Hiervoor worden ontvangsten en uitgaven gebruikt. Deze zijn objectief en niet manipuleerbaar Het kasstroomoverzicht kan bestaan uit de operationele activiteiten, de investeringsactiviteiten en de financieringsactiviteiten. Het overzicht kan worden opgesteld volgens de directe methode of de indirecte methode. Bij de directe methode wordt een samenvatting van het kasboek gemaakt. Bij de indirecte methode is het uitgangspunt het resultaat van de onderneming. 17.2 Zie: hfst. 17; blz. 355-360; Basisboek bedrijfseconomie; P. de Boer voor een voorbeeld waarin een kasstroomoverzicht wordt opgesteld.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

31

Hoofdstuk 18

Concernverslaggeving

18.1 Wanneer een onderneming aandelen in andere ondernemingen bezit, kan het doel zijn om er voordeel van te hebben voor de eigen bedrijfsuitoefening. Dit wordt een deelneming genoemd. Wanneer het alleen om het directe financile voordeel van het aandelenbezit gaat, is er sprake van een belegging. Bij een deelnemingspercentage van meer dan 50% heeft de deelnemer overheersende zeggenschap in de deelneming. Wanneer er een groepsverhouding is, zijn de informatieve verplichtingen van de deelnemer (de moedermaatschappij) veel groter. Er moet een geconsolideerde jaarrekening (groepsjaarrekening) voor alle tot het concern behorende ondernemingen worden opgesteld. Dit komt naast de vennootschappelijke of enkelvoudige jaarrekening in het concernjaarverslag. Waardering van beleggingen kan op basis van de aanschafprijs of de beurswaarde. Bij deelnemingen komt er een derde maatstaf bij, namelijk de nettovermogenswaarde. De deelneming wordt dan gewaardeerd tegen de waarde van de achterliggende activa en passiva. 18.2 Omdat de verslaggevingseenheid het concern is, moeten er bij de optelling van de posten van de enkelvoudige jaarrekeningen eliminaties plaatsvinden. Zie: hfst. 18; blz. 371-374; Basisboek bedrijfseconomie; P. de Boer voor een voorbeeld waarin de consolidatietechniek wordt behandeld. Het kan ook voorkomen dat er meerderheidsdeelnemingen van minder dan 100% zijn. Er zijn dan twee manieren om de geconsolideerde jaarrekening op te stellen, namelijk de proportionele consolidatie en de integrale consolidatie. Zie: hfst. 18; blz. 374-375; Basisboek bedrijfseconomie; P. de Boer voor een voorbeeld waarin dit uiteen wordt gezet.

www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Basisboek bedrijfseconomie P. de Boer, M.P. Brouwers en W. Koetzier

32

You might also like