Professional Documents
Culture Documents
Organizational Behavior 13Th Edition Bien Solutions Manual PDF
Organizational Behavior 13Th Edition Bien Solutions Manual PDF
Organizational Behavior 13Th Edition Bien Solutions Manual PDF
https://testbankfan.com/download/organizational-behavior-13th-edition-bien-solutions-
manual/
Chapter 2
Diversity, Personality, and Values
STUDY QUESTIONS
CHAPTER OVERVIEW
This chapter addresses the nature of individual differences and describes why understanding and valuing
these differences is increasingly important in today’s workplace. The chapter begins with a description of
individual differences and awareness of self and others. It describes self-concept as the view individuals
have of themselves as physical, social, and spiritual or moral beings and discusses whether individuals
develop based on heredity or on the environment. The chapter presents a discussion of diversity and why
is it important in the workplace. The most commonly discussed types of diversity in the workplace are
gender, racial/ethnic, age, disability, and sexual orientation. There have been two shifts in the diversity
discussion in recent years. The first is from “managing” diversity to “valuing” diversity. The second is
from a focus on diversity to a focus on retention and inclusion. This represents a need to emphasize not
only recruitment but retention. The chapter describes social identity theory which suggests that many
forms of discrimination are subtle but powerful, and may occur in subconscious psychological processes
that individuals of out-groups perceive in the workplace.
Personality captures the combination of characteristics that represents the unique nature of an
individual as that individual interacts with others. The chapter describes the Big Five personality traits of
extraversion, agreeableness, conscientiousness, emotional stability, and openness to experience. It also
provides a useful personality framework consisting of social traits (problem-solving styles), personal
conception traits (locus of control, proactive personality, authoritarianism and dogmatism,
Machiavellianism, and self-monitoring), emotional adjustment traits (Type A and Type B orientations),
and personality dynamics, where each category represents one or more personality dimensions.
The chapter then moves to a discussion of stress and how it is related to personality. Stress
emerges when people experience tensions caused by extraordinary demands, constraints, or opportunities
in their jobs. Two types of stressors – work and life – are discussed. The spillover effect results when
forces in people’s personal lives “spillover” to affect them at work. Stress can be managed by
prevention—such as making adjustments in work and nonwork factors; it can also be dealt with through
coping mechanisms and personal wellness—taking steps to maintain a healthy body and mind capable of
better withstanding stressful situations.
Finally, the chapter discusses values as broad preferences concerning courses of action or
outcomes. Different models for understanding values are presented including Rokeach’s terminal values
(preferences concerning ends) and instrumental values (preferences concerning means); Meglino and
associates values of achievement, helping and concern for others, honesty, and fairness; and Hofstede’s
dimensions of national culture (power distance, individualism–collectivism, uncertainty avoidance,
masculinity–femininity, and long-term/short-term orientation).
CHAPTER OUTLINE
WHAT IS PERSONALITY?
Personality
Big Five Personality Traits
Social Traits
Personal Conception Traits
Emotional Adjustment Traits
Differences among people can make the ability to predict and understand behavior in organizations
challenging.
Individual differences are the ways in which people are similar and how they vary in their thinking,
feeling, and behavior.
Surface-level diversity involves individual differences in visible attributes such as race, sex, age, and
physical abilities.
Deep-level diversity involves individual differences in things like personality and values.
The self-concept is the view individuals have of themselves as physical, social, and spiritual or moral
beings. Two aspects of the self-concept are self-esteem and self-efficacy.
Self-awareness means being aware of one’s own behaviors, preferences, styles, biases, personalities,
and so on.
Awareness of others is being aware of behaviors, preferences, styles, biases, personalities, etc., of
others.
Self-efficacy is an individual’s belief about the likelihood of successfully completing a specific task.
Prejudice is the display of negative, irrational, and superior opinions and attitudes toward persons
who are different from ourselves.
LECTURE ENHANCEMENT
Left brain is sequential, logical and analytical; the right brain is nonlinear, intuitive and holistic. Ask
students to discuss why, in the Industrial Age, the left brain ruled. Also, why in today’s workplace, right
brain and “whole brain” may be the keys to success. If needed, prod them to think about what job might
have been available to them 50 or 100 years ago and what skills it would require vs. the jobs that are
available to them now. How does this affect our self-concept?
Hariwali had er echter dadelijk zijn voet op gezet. Daar kinderen er niets
meê te maken hadden, wat hij ging doen, zei hij, dat er geen zaad
gevallen was en dat zij zich zoo gauw mogelijk moesten verwijderen.
Het jonge volk mag immers niet zien wat de oude piaiman voor kunsten
uitvoert!
Zoodra Hariwali alleen was, legde hij het zaad in den grond, op
dezelfde plek, waar het was neêrgevallen, en nadat hij den zelfden
avond zijn tooverkunsten met den rammelaar herhaald had, stond den
volgenden morgen op de plek een statige boom. Zoodra Hariwali nu de
vrucht van zijn kunde had gezien, riep hij zijn moeder, wie hij gelastte,
alles wat zij bij elkander had gepakt, aan de takken van den boom te
hangen, en te wachten, tot hij met zijn broeder zou terugkeeren.
Jawahoe nu, denkende, toen hij de slang zag, dat hij zich vergist had en
het spoor der vluchtelingen kwijt was geraakt, verwijderde zich nu en
ging elders zoeken. Toen Hariwali zich overtuigd had, dat het gevaar
voorbij was, plaatste hij de beenderen weêr in het lichaam van zijn
broeder en toog met hem op weg naar zijn dorp.
Hoe verheugd was zijn moeder, haar beide zoons weêr te zien! Zij had
inmiddels alles aan de takken van den zwaren boom opgehangen, en
had zich met haar dochter en kleinkinderen voor een lange reis gereed
gemaakt. Toen het avond begon te worden, klommen zij allen, groot en
klein in de onderste takken, waarop zij beschutting vonden onder het
dichte gebladerte, terwijl Hariwali nog hooger klom en hier met zijn
tooverrammelaar begon te werken.
Wat de rest van de familie betreft—wel, wij weten, dat de boom ergens
heen vloog, maar nooit hebben wij iets van de menschen vernomen, die
er op waren, toen hij van de plaats, waar hij zoo gauw gegroeid was,
vertrok.
Toen zei de kapitein: „Breng een korjaal, 45 leg er den oude in, maar
verzuim vooral niet, al hetgeen hij bezit er ook in te leggen; laat hier
niets van hem achterblijven, want wij wenschen geen voordeel, doch
willen alleen aan zijn lijden een einde maken. Wij zenden hem naar een
andere wereld, en laten hem niet met ledige handen gaan; want anders
zouden we zondigen”.
Het kan zijn, dat het jonge volk, dat zoo wreed was geweest, spijt heeft
gehad, niet anders gehandeld te hebben; het is niet bekend, want het is
al heel, heel lang geleden. Maar wel weten we, dat de klokkenvogel*,
met zijn wit gevederte, in de buurt nog altijd voortgaat, des nachts zijn
klokkentonen te laten hooren.
Verhit door den drank van een groot paiwarri-feest, nam een Indiaan
zijn weg naar het water, om zich te baden en wat op te frisschen. Toen
hij er aankwam, ontmoette hij Amanna, een van de geesten der
Okoyoemo’s, een aantrekkelijke jonge vrouw, die hem vroeg, haar in
het water te vergezellen. Eerst had hij er wel wat op tegen, maar toen
zij bleef aanhouden, kon hij ten slotte niet langer aan haar
bekoorlijkheden weêrstand bieden. Toen hij op het laatste oogenblik
toch niet nalaten kon, haar toe te voegen, dat hij er haast zeker van
was, dat men hem zou willen verdrinken, voegde zij hem toe: „Wees
niet bevreesd, ik zal goed op je passen en zorgen, dat er geen kwaad
met je gebeuren kan”. Zij doken nu samen onder, en toen zij op den
bodem van het water aankwamen, zag hij een aantal hutten, vol met
volk, waaronder vele jonge vrouwen. Hij voelde zich nu erg tevreden,
vooral toen deze hem drank aanboden. Amanna verbood hem er echter
van te gebruiken en nam hem meê naar haar ouden vader, die hem
hartelijk verwelkomde en zijn dochter op het hart drukte, goed op hem
te letten.
In dien tusschentijd was de moeder over het lange wegblijven van haar
zoon ongerust geworden; zij volgde [106]het spoor, dat helaas naar de
rivier leidde. „Mijn arme zoon zal verdronken zijn”, dacht zij, en zij
begon naar zijn lijk te zoeken. Maar overal te vergeefs. Zij keerde
bedroefd naar haar dorp terug, in de vaste meening, dat haar zoon
dood was.
Maar haar zoon, die een wilden aard had, luisterde niet en vertrok nog
dienzelfden namiddag naar zijn vrouw, de Watergeest, terug. Ditmaal
bleef hij nog veel langer weg dan de eerste maal. Toen hij nu na zijn
tweede afwezigheid weêr eens naar zijn moeder kwam zien, vond hij
haar met zijn kleinen broêr weêr aan het drinken van paiwarri. De
jongen begon hem uit te vragen, waarom hij toch bij het Okoyoemo-volk
verblijf hield. Dit verontrustte hem, en onder het uitroepen van: „Hoe
durf je me zoo’n vraag te doen?” holde hij weg en verdween hij weêr
onder water, waar hij nog langer bleef dan den tweeden keer.
Er verliep nu weêr een lange tijd, gedurende welke Amanna hem drie
kinderen had geschonken, en toen de man weêr zijn wensch te kennen
gaf, zijn moeder te willen bezoeken, voegde hij er bij, dat hij graag zou
zien, dat Amanna hem vergezelde. Zij vond het goed, op voorwaarde,
dat de kinderen thuis zouden blijven. [107]
Toen het paar in de ouderlijke hut aankwam, was de oude moeder met
haar zoon weêr bezig met het drinken van paiwarri, maar ditmaal was
de broêr bepaald dronken, en weêr kon deze niet laten de vraag te
doen, of hij onder het Okoyoema-volk bleef wonen? Ja, dat doe ik, zei
de man geprikkeld, en hier heb je mijn vrouw Amanna, die tot die natie
behoort!
Zoodra Amanna dit hoorde, holde zij naar de waterkant, en plonste zij
onder water. Haar man vluchtte haar na, maar niet zoodra was hij ook
onder water gekomen, of zijn vrienden en verwanten vermoordden hem,
omdat hij aan zijn moeder haar naam had genoemd, en verteld had,
waar zij van daan kwam.
Zeer lang geleden leefde er een vrouw, aan wie de Zon* een tweeling
schonk. Het waren jongens, Pia en Makoenaima* genoemd. Eens op
een dag zei de toen nog niet geboren Pia tot zijn moeder: „Laten wij
gaan en onzen vader gaan opzoeken. Wij zullen U den weg wijzen, en
als wij op pad zijn, moet gij voor ons mooie bloemen plukken.” De
moeder liep naar het Westen 46 om haar man te ontmoeten, en terwijl zij
aan het bloemen plukken was, struikelde zij, waardoor zij zich
verwondde en viel. Zij betichtte nu van dit ongeluk hare nog ongeboren
kinderen; en nadat zij hen beknord had en hun vroeg, welken weg zij
verder moest volgen, weigerden zij het te zeggen.
Zoo kwam het, dat zij een verkeerden weg insloeg en eindelijk met den
gewonden voet en doodmoe aan een [108]vreemdsoortige hut kwam. De
hut was het eigendom van Tijger’s moeder, Kono(bo)-aroe, de
Regenkikvorsch*, en toen de uitgeputte wandelaarster ontdekte waar zij
was, zei ze tot de oude vrouw, dat zij groote spijt had, hier gekomen te
zijn, daar zij gehoord had, hoe wreed haar zoon was. De huisvrouw, die
medelijden met haar had, beduidde haar, dat zij niet bang behoefde te
zijn, maar verborg haar voor alle veiligheid in den kassiripot en smeet
haastig het deksel er op.
Toen Tijger des nachts thuis kwam, begon hij overal rond te snuiven.
„Moeder”, zei hij, „ik ruik iemand, wie heb je hier?” En ofschoon zij
volhield, dat zij niemand voor hem had, om zijn maal te doen, was Tijger
niet tevreden en ging zelf op onderzoek uit. Eindelijk ontdekte hij het
angstige schepsel in den kassiri-pot.
Toen hij nu de arme vrouw met één slag gedood had, ontdekte hij de
nog niet geboren kinderen. Hij toonde ze aan zijn moeder, die hem
aanried, goed op ze te passen en ze zorgvuldig te verplegen. Tijger
deed wat hem gezegd was: hij wikkelde ze in een bundel katoen, om ze
warm te houden en ziet, den volgenden morgen waren ze al zóó groot
geworden, dat ze begonnen te kruipen. Nog een dag later waren ze nog
meer gegroeid, en dat ging zoo voort, tot dat ze reeds na verloop van
een maand volwassen waren.
Tijger’s moeder zei, dat zij nu wel pijl en boog zouden kunnen
hanteeren, waarmede zij den powies* moesten schieten, omdat het
deze vogel was geweest, die hun moeder gedood had.
De beide jongens schrokken hevig, toen zij dit hoorden. Zij spaarden
den vogel; maar toen zij met leêge handen van de jacht terugkwamen,
maakten zij hun moeder wijs, dat de powies hun pijlen en boog had
weggenomen. Deze leugen hadden ze maar verzonnen, om de kans te
hebben, nieuwe en betere wapens te maken. Zij hadden hun wapens
ergens in het bosch verborgen.
Nadat zij nu met hunne krachtiger wapens gereed waren, bouwden zij
een stellage tegen een boom, klommen er in en schoten, toen Tijger
voorbij kwam, op hem, zoodat hij morsdood neêrviel. Haastig daalden
zij naar beneden, renden naar de hut en schoten nu ook zijn moeder
neêr.
De hooge vlammen, die den volgenden morgen uit het brandende nest
opstegen, wezen nu de verblijfplaats van het monster aan. Het volk
wachtte geen oogenblik, om er op uit te trekken, en het gelukte den
moordenaar te dooden. De geschiedenis vertelt niet, of de oude vrouw
voor haar heldhaftige daad heeft moeten boeten; maar wel is het
bekend, dat een stapel gebleekte beenderen de plaats aanwijst, waar
eenmaal het nest van den roover zich bevond.
Eens op een nacht kwamen de beide vleermuizen weêr aan een hut,
waar visch geroosterd werd, en daar zij nu den uil niet bij zich hadden
en dus niet zoo duidelijk bokoe! bokoe! bokoe! konden roepen als te
voren, werd het volk ook niet zoo bang en liep het niet zoo ver weg,
zoodat het in staat was te zien, dat de vleermuizen het waren, die hun
die poets bakten. Maar de vleermuizen, die zich niet lieten afschrikken
en dachten, dat zij ongestraft hun slag zouden kunnen slaan, kwamen
den volgenden avond terug, toen een deel van de menschen reeds in
hun hangmatten lag, anderen nog rustig bijeenzaten. De snoodaards
dachten zeker, dat er niets met hen gebeuren kon en lachten van
vreugde Chi! Chi! Chi! Maar de hutmeester nam zijn boog en schoot
een pijl, voorzien van een prop was 51, een der vleermuizen tegen het
lijf, waardoor deze bedwelmd neêr viel. Zijn broêr, die onmiddellijk naar
het bosch gevlucht was, ontmoette daar Bokoe-bokoe, die juist van zijn
reis teruggekeerd was en aan wien hij den vroegen dood van zijn broêr
vertelde. Maar het verlies schrikte hen niet af, zoodat zij er den
volgenden nacht met hun tweeën op uittrokken. Het geluid hunner
stemmen bracht, nu Uil er bij was, weêr zulk een opschudding onder
het Indianenvolk teweeg, dat allen weêr de vlucht naar het bosch
namen en Bokoe-bokoe met zijn schoonbroêr de visch kon wegnemen.
Toen zij nu op den barbakot ook [114]de doode vleermuis ontdekten,
namen zij het lichaam van hun verwante meê naar huis, waar zij flink op
de plek begonnen te kloppen, waar hij met den pijl geraakt was; dit
bracht het dier weêr bij, daar het vuur deze plek niet had aangedaan, en
als te voren begon de tot het leven weêr terug geroepen vleermuis te
lachen, Chi! chi! chi!
Hoewel nu Bokoe-bokoe den volgenden avond verhinderd was zijn
beide schoonbroêrs te vergezellen, herhaalden deze toch hun
nachtelijken strooptocht, en zooals van zelf sprak, was het volk weêr
minder bevreesd, zoodat een der vleermuizen een schot in zijn
achterste ontving.
De overlevende vleermuis echter gaat nu altijd voort met het volk en zijn
gevogelte uit te zuigen 52, of hen op andere wijze te hinderen, terwijl de
verschijning van Bokoe-bokoe voortaan altijd ongeluk beteekent.
Wanneer het bokoe! bokoe! bokoe! des nachts wordt gehoord,
beteekent dit steeds ziekte of dood.
Er gingen eens vijf mannen gezamenlijk op jacht. Zij hadden zich echter
te diep het bosch in begeven, om nog vóór den nacht huiswaarts te
kunnen keeren, zoodat zij, toen de duisternis hen overviel, een banab*
bouwden. Den volgenden morgen trokken zij in verschillende richtingen
het bosch in. Laat in den avond waren allen in de tijdelijke verblijfplaats
teruggekeerd, behalve één. Drie van hen [115]beweerden, dat hij zeker
door een tijger verslonden was, maar toen zij de zaak nader gingen
overleggen, herinnerden zij zich, dat zij geen enkel tijgerspoor hadden
gezien. De hoofdman was dichter bij de waarheid, toen hij zei: „Neen!
Hij moet verdwaald zijn”. 53 Dit was ook werkelijk, wat er met den vijfden
man gebeurd was. Hij was al dieper en dieper het bosch ingedrongen,
en was door de duisternis overvallen, waardoor hij zijn weg niet terug
had kunnen vinden. Hij was toen in alle richtingen gaan zoeken en had
zich eindelijk onder een boom te slapen gelegd.
In een der Warrau-dorpen leefde een man met zijn vrouw en zijn beide
kinderen. Zijn schoonbroêr woonde bij hem in. Eens op een morgen
begaven man en vrouw zich naar den kostgrond en droegen den
broeder op, om te gaan visschen, zoodat zij bij hun thuiskomst wat te
eten zouden hebben. Toen zij echter terugkwamen van hun werk, zagen
zij, dat de broêr geluierd had en dat hij niet eens buiten de hut was
geweest; ja, dat hij zelfs het weinige, dat er nog van den vorigen dag
was overgebleven, had opgegeten. Dit maakte hem boos en hij zei tot
zijn schoonbroêr: „Ik moet naar het land gaan, om het terrein in orde te
brengen. Ik moet in het bosch gaan, om mij wild te verschaffen, en in
mijn bootje de rivier opvaren, om visschen te vangen. Ik moet al het
werk doen, terwijl jij niets uitvoert en alle dagen maar ligt te luieren in je
hangmat. Al ben ik vermoeid, toch moet ik weêr uitgaan, om visch te
gaan halen.”
Terwijl hij dit op een alles behalve vriendelijken toon zei, nam hij zijn
harpoen-lans* en toog op weg naar de kreek. De schoonbroêr nam op
zijn beurt zijn kapmes, en na het gescherpt te hebben, volgde hij den
man in zijn korjaal. Beide mannen ontmoetten elkander juist op het
oogenblik, toen de echtgenoot met zijn boot terug wilde keeren, nu hij
een grooten visch had weten te bemachtigen. „Hallo! nu al terug!” zei de
schoonbroêr. „Ja”, antwoordde de ander, „ik heb een grooten visch
geschoten, hier is hij”. „Nu, leen mij dan je lans”, zei de eerste weêr, „ik
wil zien, of ik ook zoo’n grooten visch kan schieten als jij”. Toen beide
korjalen naast elkander lagen, hief de man zijn lans omhoog en wilde
het wapen juist naar de boot van zijn schoonbroêr richten, toen hij op
hetzelfde oogenblik door het kapmes werd getroffen, waarmeê hij
[117]twee sneden ontving, die hem dood deden neêrvallen.
Met haar beide kinderen was zij haar broêr gevolgd en zij kwam juist
aan bij de rivier op het oogenblik, dat hij probeerde, het doode lichaam
overboord te werpen. „Neen, doe dat niet, broêr”, zei ze. „Nu je hem
gedood hebt, moet je zijn lijk meê naar zijn hut nemen en hem daar
begraven”. Hij deed, wat hem werd gevraagd, nam het lijk meê in zijn
korjaal en begon een boom te vellen, om hout te hebben voor zijn
laatste rustplaats. In dien tusschentijd zond de vrouw van den
vermoorde hare kinderen naar diens broêr en oude moeder, met de
boodschap, dat zij niet ongerust moesten zijn, maar eens moesten
komen. Moeder en zoon lieten niet op zich wachten en toen zij naderbij
kwamen, zagen zij, dat hij juist gereed was gekomen met het uithollen
van den stam, de lijkkist in de hut had gebracht en nu bezig was een
graf te graven. De broêr van den vermoorde was woedend, maar zijn
moeder zei: „Hinder de man niet: wij willen eerst eens zien, wat de
weduwe denkt te doen”. Deze wachtte bij het graf met een kapmes in
haar hand en zei tot den moordenaar, wat haast te maken.
Toen de delver met het graf gereed was, liet hij de kist er in zakken,
legde hij er het lijk in, dat hij netjes gekleed had en met verf en sieraden
had opgetooid, en gaf het zijn mes, zijn vischhaken en andere
voorwerpen van zijn voormalig bezit meê. Toen hij eindelijk met zijn
[118]nog met bloed bevlekte handen begonnen was, het graf met aarde
dicht te werpen, trof zijn zuster, die achter hem stond, hem met haar
kapmes in den nek en na enkele oogenblikken bloedde de delver dood.
Toen zij met de kinderen bij het graf gekomen was, kon zij haar oogen
niet gelooven. Want haar man zat zoowaar in levenden lijve in de hut.
Het was haar echte man, die daar tegenover haar zat. Het eerste wat hij
vroeg was: „Waar is je broêr?” waarop zij antwoordde: „Wat, ik doodde
hem en begroef zijn lijk naast het jouwe”. „Nu”, zei haar man, „hem zal
je nooit terug zien”.