Praktische Economie 2021 456vwo Antwoorden Module-7

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 69

4|5|6 vwo

Economie

Antwoorden Module 7 Economische groei

Release 2021

www.praktischeeconomie.nl
Malmberg ’s-Hertogenbosch

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 1


© Malmberg ’s-Hertogenbosch, 2021
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave (met uitzondering van de bijlagen) mag worden
verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in
enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige
andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet
1912 j° het Besluit van 20 juni 1974, St.b. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985,
St.b. 471, en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen
te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van
gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16
Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 2


Module 7 Economische groei

Antwoorden

Inhoudsopgave

1 Macro-economische kengetallen .........................................................................................................4


§1 Micro en macro ...............................................................................................................................4
§2 Bruto binnenlands product: de objectieve methode ......................................................................5
§3 Bruto binnenlands product: de subjectieve methode ....................................................................6
§4 Categoriale inkomensverdeling .......................................................................................................7
§5 Toepassen ........................................................................................................................................9
2 Economische kringloop ...................................................................................................................... 12
§1 Algemeen evenwicht .................................................................................................................... 12
§2 Macro-economisch boekhouden.................................................................................................. 17
§3 Betalingsbalans ............................................................................................................................. 22
§4 Toepassen ..................................................................................................................................... 25
3 Economische groei ............................................................................................................................. 30
§1 Macro-economisch productiefunctie ........................................................................................... 30
§2 Economische structuur ................................................................................................................. 32
§3 Groei van het bbp ......................................................................................................................... 35
§4 Structuurbeleid ............................................................................................................................. 37
§5 Toepassen ..................................................................................................................................... 39
4 Welvaart ............................................................................................................................................. 42
§1 Welvaart en welzijn ...................................................................................................................... 42
§2 Welvaart meten ............................................................................................................................ 44
§3 Toepassen .................................................................................................................................... 46
5 Ongelijkheid ....................................................................................................................................... 48
§1 Inkomen, vermogen en welvaart.................................................................................................. 48
§2 Welvaart herverdelen................................................................................................................... 51
§3 Toepassen .................................................................................................................................... 53
Afsluiting ............................................................................................................................................... 61
Naar het examen .................................................................................................................................. 65

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 3


Hoofdstuk 1 Macro-economische kengetallen
Paragraaf 1 Micro en macro
1
Lees de introductie van het hoofdstuk.
a Hoeveel procent is het bbp per hoofd van de bevolking in Luxemburg hoger dan in Bulgarije?
Rond af op een geheel getal.
(€ 102.200 – € 8.680) / € 8.680 × 100% = 1.077%
b Kun je stellen dat een inwoner van Luxemburg x procent meer kan kopen dan een inwoner
van Bulgarije, waarbij x het percentage is dat je berekend hebt bij opdracht a? Verklaar je
antwoord.
Nee, je weet niks over het prijsniveau in Luxemburg en Bulgarije. Het is heel aannemelijk dat
het prijsniveau in Luxemburg een stuk hoger ligt dan in Bulgarije.
2
Lees De arbeidsmarkt ‘Gewerkte uren in Europa en in de Verenigde Staten’.
a Waarom kan 52 keer het aantal uren dat gewerkt wordt in een week afwijken van wat er in
een jaar gewerkt wordt?
De gekozen week kan in een laagseizoen vallen of een vakantieweek zijn. Het kan ook een
week van topdrukte zijn. In alle gevallen wijkt het dan erg af van het weekgemiddelde.
De tekst geeft twee redenen waarom mensen in de Verenigde Staten relatief veel uren werken.
b Welke twee redenen zijn dit?
Hoger opgeleiden werken in de Verenigde Staten meer uren dan in Europa en lager
opgeleiden hebben in de Verenigde Staten een grotere kans op een baan.
c Geef een verklaring voor het lage aantal gewerkte uren in Italië.
Zoals in veel Zuid-Europese landen kent Italië een relatief hoge werkloosheid.
In 2015 werd er in de Verenigde Staten gemiddeld 1.335 uur gewerkt.
d Hoeveel uur werd er in 2015 gemiddeld gewerkt in de onderzochte landen in Europa? Rond
af op een geheel getal.
Aantal uren in de VS is 1.335 uur, in de onderzochte landen in Europa is 14% minder
gewerkt.
Gemiddeld aantal uren in de onderzochte landen in Europa in 2015 is 1.335 uur x 86% =
1.148 uur
e Wordt er in Nederland relatief veel uur gewerkt? Verklaar je antwoord.
Nee. Het aantal gewerkte uren in Nederland ligt onder het gemiddelde van de Europese
landen. In Nederland zijn er goede voorzieningen voor zwangerschaps- en
ouderschapsverlof, zijn er verplichte vrije dagen, hebben werknemers recht op relatief veel
vrije dagen en is het gebruikelijk om in deeltijd te werken.
f Op welk land is de cartoon vooral van toepassing? Verklaar je antwoord.
Op landen waar veel uren gewerkt worden, zoals de Verenigde Staten en Zwitserland.
3
Waarom zijn rente en inflatie geen geaggregeerde waarden?
Rente is een individuele waarde die op de vermogensmarkt tot stand komt en de CPI is een
gewogen gemiddelde.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 4


Paragraaf 2 Bruto binnenlands product: de objectieve methode
1
Lees Uit de wetenschap ‘Benadering van het bbp met satellietbeelden’.
a Geef in één zin de samenvatting van het beschreven onderzoek.
Uit het onderzoek blijkt dat er een verband is tussen de gemeten lichtintensiteit in een land
en het bbp.
b Welk praktisch nut heeft de uitkomst van het onderzoek?
Op basis van de relatie kan men het bbp van een land inschatten gegeven de gemeten
lichtintensiteit. Dat is nuttig bij landen die hun administratie niet op orde hebben.
2
Blauwstaal produceert ijzer en staal. In 2021 werd 250.000 ton ijzer geproduceerd en 200.000 ton
staal. Blauwstaal verkocht het ijzer en het staal voor respectievelijk € 400 en € 600 per ton.
Daarbij had Blauwstaal de volgende kosten: rente (€ 30 miljoen), arbeid (€ 44 miljoen), huur
(€ 12 miljoen), inkoop ijzererts (€ 46 miljoen), inkoop steenkool (€ 36 miljoen), overige ingekochte
goederen en diensten (€ 8 miljoen) en afschrijvingen (€ 12 miljoen).
a Bereken de bruto toegevoegde waarde van Blauwstaal.
TO = opbrengst staal + opbrengst ijzer = 250.000 × € 400 + 200.000 × € 600 = € 220 miljoen.
bruto toegevoegde waarde = totale opbrengst – ingekochte goederen en
diensten = € 220 miljoen – (€ 46 miljoen + € 36 miljoen + € 8 miljoen) = € 130 miljoen
b Bereken de netto toegevoegde waarde van Blauwstaal.
€ 130 miljoen – afschrijvingen = € 130 miljoen – € 12 miljoen = € 118 miljoen
c Bereken de winst van Blauwstaal.
winst = TO – TK = € 220 miljoen – € 188 miljoen = € 32 miljoen
d Welke bijdrage levert Blauwstaal aan het bbp?
bijdrage aan bbp = bruto toegevoegde waarde = € 130 miljoen
3
Lees bron 5.
a Wat betekent het als de omzet procentueel minder stijgt dan de bruto toegevoegde waarde?
De kosten van de inkoop van goederen en diensten nemen minder toe dan de omzet.
b Geef twee mogelijke verklaringen voor het verschil bij opdracht a.
Men gaat zuiniger om met ingekochte goederen en diensten of de prijsstijging bij de inkoop
blijft achter bij de prijsstijging van de verkochte goederen en diensten.
4
Lees bron 6. Heeft het begrip ‘toegevoegde waarde’ in deze bron dezelfde betekenis als in deze
paragraaf? Verklaar je antwoord.
Nee, in deze bron wordt de waarde gemeten aan de hand van de mate van onmisbaarheid.
In de paragraaf is de toegevoegde waarde het verschil tussen verkoopwaarde en
inkoopwaarde, los van de vraag of het niet meer toevoegen van waarde de maatschappij in
moeilijkheden brengt.
5
a Geef een voorbeeld van een goed dat de overheid produceert en waarvan de TO wel
berekend kan worden.
Bijvoorbeeld: uitgifte van een paspoort of identiteitskaart.
b Leg uit waarom ambtenarensalarissen een goede benadering zijn van de toegevoegde
waarde van de overheid.
De overheid creëert productiewaarde. Ambtenaren gaan alleen werken als ze worden
beloond door middel van salaris. En het loon van een ambtenaar is een afspiegeling van de
waarde die hij creëert. De optelsom van alle ambtenarensalarissen is zodoende een goede
afspiegeling van de TO van de overheid.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 5


6
Bekijk bron 7.
a Bereken het bbp in 2015 en in 2018 met behulp van de objectieve methode.
Voor 2015: € 11.898 miljoen + € 99.091 miljoen + € 26.394 miljoen + € 126.069 miljoen +
€ 29.469 miljoen + € 52.494 miljoen + € 344.593 miljoen = € 690.008 miljoen.
Voor 2018: € 12.062 miljoen + € 105.270 miljoen + € 33.942 miljoen + € 139.849 miljoen +
€ 36.133 miljoen + € 50.521 miljoen + € 377.638 miljoen = € 755.415 miljoen.
b Hoe kun je uit de bron afleiden dat de cijfers van 2018 reële waarden betreffen?
De bron vermeldt dat de cijfers gebaseerd zijn op prijzen van 2015. Dat betekent dat in de
stijging van de toegevoegde waarde prijsstijgingen niet zijn meegenomen, alleen de
volumestijging. Daarom zijn de cijfers uit 2018 reële grootheden.
De inflatie in de periode 2015-2018 bedroeg 4,2%.
c Bereken de nominale groei van het bbp in de periode 2015-2018.
Om het indexcijfer van het reële bbp te berekenen gebruik je de formule:
𝐢𝐧𝐝𝐞𝐱𝐜𝐢𝐣𝐟𝐞𝐫 𝐧𝐨𝐦𝐢𝐧𝐚𝐚𝐥 𝐛𝐛𝐩
indexcijfer reëel bbp = × 100.
𝐂𝐏𝐈
De reële groei in de periode 2015-2018 was:
€ 755.415 miljoen – € 690.008 miljoen)
× 100% = 9,5%.
€ 690.008 miljoen
In een indexcijfer is dit 109,5. De formule die opgelost moet worden is
109,5 = ? / 104,2 × 100. Dit valt te herschrijven naar 1,095 = ? / 104,2. Het vraagteken wordt
dan uitgerekend door 1,095 × 104,2 = 114,1. Dit indexcijfer van het nominale bbp komt
overeen met een percentage van 14,1%.

Paragraaf 3 Bruto binnenlands product: de subjectieve methode


1
Geef aan of er sprake is van primair inkomen. Benoem ook het type primair inkomen en de ter
beschikking gestelde productiefactor.
A De gemeente Den Haag ontvangt jaarlijks € 20.000 uit de verhuur van de grond waarop een
strandtent staat.
B Chris ontvangt een AOW-uitkering.
C Peter ontvangt dit jaar € 2,45 dividend per aandeel Heineken.
D Jan is schilder. In ruil voor een bedrag van € 2.800 per maand verricht hij werkzaamheden
voor schildersbedrijf Talens.
E Suzanne heeft obligaties van Shell ter waarde van € 10.000. Jaarlijks levert dat € 550 aan
vaste inkomsten op.
F Jeanette heeft een kleine erfenis gekregen van een overleden oudtante.
A = primair (pacht, natuur); B = niet primair; C = primair (winst, ondernemerschap); D =
primair (loon, arbeid); E = primair (rente, kapitaal); F = niet primair
2
Leg uit waarom de optelsom van alle primaire inkomens dezelfde uitkomst geeft als de optelsom
van alle (netto) toegevoegde waarden.
Een bedrijf keert de totale (netto) toegevoegde waarde uit aan primair inkomen voor de
bezitters van de productiefactoren. Voor één bedrijf geldt dus dat de toegevoegde waarde
gelijk is aan het totaal aan ontvangen primair inkomen. Maar wat voor iedere individueel
bedrijf geldt, geldt dus ook voor de optelsom van alle bedrijven, oftewel voor de gehele
economie.
3
Lees bron 3. Citeer de vier zinnen waaruit blijkt dat elk van de vier productiefactoren door
bouwbedrijf De Jager wordt gebruikt.
Kapitaal: Door de dalende rente kan het goedkoper geld lenen.
Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 6
Arbeid: Bovendien heeft het meer werknemers in dienst dan ooit tevoren.
Natuur: Voor het gebruik van de grond waar het nieuwe hoofdkantoor op staat moet een
hoger bedrag aan de eigenaar worden betaald.
Ondernemerschap: De financieel directeur sloot de vergadering met de mededeling dat het
bedrijf zal gaan investeren in nieuwe productiemogelijkheden.
4
In 2015 bedroeg het bbp van Nederland € 690 miljard. Hiervan werd 47,8% uitgekeerd aan lonen
en 35,4% aan de overige productiefactoren.
a Waarom tellen de percentages van de beloningen aan lonen en de overige productiefactoren
niet op tot 100%?
De primaire inkomens (loon, rente, pacht, winst) voor de productiefactoren (arbeid, kapitaal,
natuur en ondernemerschap) telt op tot het netto binnenlands inkomen. Wanneer de
afschrijvingen hierbij worden opgeteld, krijg je het bruto binnenlands inkomen, wat weer gelijk
is aan het bruto binnenlands product.
b Bereken de afschrijvingen in 2015.
Het netto binnenlands inkomen was in 2015 € 690 miljard × (0,478 + 0,354) = € 574,1 miljard.
De afschrijvingen bedroegen dus € 690 miljard – € 574,1 miljard = € 115,9 miljard.
5
Lees In context ‘Het aandeel van Nederland in de wereldeconomie’.
a Leg uit hoe het aandeel van de Nederlandse economie in de totale wereldeconomie gedaald
is, terwijl de economie van ons land is gegroeid.
Het bbp van andere landen, met name China, is procentueel harder gestegen dan het bbp
van Nederland.
Het bbp van de Verenigde Staten bedroeg in 2015 $ 18,22 biljoen.
b Bereken het bbp van Nederland in 2015 gemeten in dollars.
$ 18,22 biljoen komt overeen met 16% van de totale wereldeconomie. Het aandeel van de
Nederlandse economie in de wereld economie bedraagt 0,7%. Dat komt dus overeen met
een bedrag van $ 18.220 miljard / 0,16 × 0,007 = $ 797,125 miljard.
c Met hoeveel procent is de Chinese economie gegroeid in de periode 1980-2015? Rond af op
een geheel getal.
De omvang van de Nederlandse economie in 1980 was $ 797,125 miljard / 4 = $ 199,28
miljard. De Chinese economie had toen een omvang van 2 × $ 199,28 miljard = $ 398,56
miljard. In 2015 was de Chinese economie gegroeid tot 22 × $ 797,125 = $ 17.536,75
miljard. Dat is een toename van ($ 17.536,75 – $ 398,56) / $ 398,56 × 100% = 4.300%.

Paragraaf 4 Categoriale inkomensverdeling


1
Voor een Zuid-Amerikaans land gelden in een bepaald jaar de volgende gegevens, omgerekend
in euro’s: totaal aan lonen: € 300 miljard; nbi: € 900 miljard; winst kleine zelfstandigen:
€ 50 miljard.
a Bereken de loonquote van het land.
€ 300 miljard / € 900 miljard × 100% = 33,3%
b Bereken de arbeidsinkomensquote.
€ 350 miljard / € 900 miljard × 100% = 38,9%
Het land telt van oudsher veel grootgrondbezitters.
c Leg uit dat dit een oorzaak is van de lage loonquote.
Veel inkomen wordt uitgekeerd in de vorm van pacht.
d Wat kan een nadeel zijn van een (te) lage loonquote?
Bij een lage loonquote wordt een groot deel van het totale inkomen uitgekeerd in de vorm
van pacht, interest, huur of winst. Deze inkomens komen meestal de hogere
Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 7
inkomensgroepen ten goede, omdat die beschikken over de productiefactoren kapitaal,
natuur en ondernemerschap. Het gevolg van een lage loonquote is dan een scheve
inkomensverdeling. Deze wordt door veel mensen als onrechtvaardig ervaren.
2
Voor een Europees welvarend land gelden in een bepaald jaar de volgende gegevens: totaal aan
lonen: € 500 miljard; nbi: € 600 miljard; winst kleine zelfstandigen: € 40 miljard.
a Bereken de loonquote van het land.
€ 500 miljard / € 600 miljard × 100% = 83,3%
b Bereken de arbeidsinkomensquote.
€ 540 miljard / € 600 miljard × 100% = 90%
c Leg uit welk economisch nadeel gepaard kan gaan met een hoge loonquote.
Een hoge loonquote betekent een lage restquote en dus ook een lage winstquote. Als de
winstgevendheid van bedrijven laag is, zullen bedrijven niet geneigd zijn om veel te
investeren. Lage winsten betekenen immers dat de investeringen weinig rendement
opleveren. Ook betekenen lage winsten dat er weinig middelen zijn om te investeren.
Investeringen worden immers (deels) uit behaalde winsten gefinancierd. Of: Bedrijven
verhuizen naar het buitenland.
3
Lees bron 2.
a Welk begrip is op plaats A weggelaten?
Loonquote of arbeidsinkomensquote.
b Welk begrip past bij de stijging van 10% naar 18,5%? Verklaar je antwoord.
Quote van het overig inkomen. Dat blijkt uit het fragment ‘… wat betekende dat er voor de
overige productiefactoren met een uitkomst van 10 procent nauwelijks nog enige vergoeding
overbleef.’ De beloning van de overige productiefactoren, dus op arbeid na, is de quote van
het overig inkomen.
c Welke tekst past op plaats B waarmee Jacobus uitlegt dat een stijging van de lonen niet altijd
gunstig uitpakt voor de werknemers?
Bijvoorbeeld: investeren in efficiency of in verhoging van de arbeidsproductiviteit. Er moet
een voorbeeld genoemd worden dat de hogere loonkosten compenseert, zodat de kosten per
product niet stijgen voor de werkgever.
4
Is de loonquote hoger of lager dan de arbeidsinkomensquote? Verklaar je antwoord.
De loonquote is lager dan de arbeidsinkomensquote. Het arbeidsinkomen bestaat naast het
loon ook uit winsten van zelfstandigen met een eenmanszaak. Het arbeidsinkomen is dus
hoger dan het loon en daarom is de loonquote lager dan de arbeidsinkomensquote.
5
Lees In context ‘De AIQ in Nederland’.
a Waarom is de arbeidsinkomensquote van de overheid 100%?
De productie van de overheid wordt gemeten aan de hand van de ambtenarensalarissen. Er
wordt daarom alleen gekeken naar de productiefactor arbeid.
b Bereken met hoeveel procent en met hoeveel procentpunt de arbeidsinkomensquote in
Nederland in de periode 2003-2007 veranderde.
De arbeidsinkomensquote verandert in procenten met (72,9 – 78,2) / 78,2 × 100% = –6,8%.
Een daling van de arbeidsinkomensquote van 6,8% dus. In procentpunten is de verandering
72,9 – 78,2 = –5,3.
In 2008 brak de kredietcrisis uit. Dit leidde er onder andere toe dat de huizenprijzen daalden en er
heel weinig huizen werden verkocht. In die periode steeg de AIQ van de sector verhuur en handel
in onroerend goed van 28% in 2008 naar 93% in 2010.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 8


c Geef hiervoor een verklaring.
Onroerend goed zijn kapitaalgoederen. Vanaf 2008 werd er in deze sector steeds minder
onroerend goed verhandeld en tegen een lagere prijs, dus dan neemt het aandeel van de
productiefactor kapitaal af. Van de totale productie zal dan relatief gezien meer naar de
productiefactor arbeid gaan. Dat verklaart de stijging van de arbeidsinkomensquote in deze
sector.

Paragraaf 5 Toepassen
1
Lees de introductie van het hoofdstuk nog een keer.
a Wat is een betere indicator voor de stand van de economie: het bbp of het bbp per hoofd van
de bevolking? Verklaar je antwoord.
Bbp per hoofd van de bevolking. Een groot absoluut bbp van een heel groot land (China,
Rusland) kan een verkeerd beeld geven.
b Welke andere indicator voor de stand van de economie kun je bepalen met het bbp?
Bijvoorbeeld: de jaarlijkse procentuele verandering van het bbp.
Nederland is in omvang de zesde economie van de EU, maar staat op de zevende plaats op de
lijst van landen in de EU gemeten naar hun bbp per hoofd van de bevolking.
c Kun je hieruit concluderen dat Nederland relatief overbevolkt is? Verklaar je antwoord.
Ja. Als het bbp over een gemiddeld aantal inwoners zou worden verdeeld, zou Nederland
ook in het lijstje van landen gemeten naar bbp per hoofd van de bevolking op plaats 6 staan.
Nederland staat daar een plaats lager; het bbp wordt klaarblijkelijk over een meer dan
gemiddeld aantal inwoners verdeeld. Anders gezegd: Nederland is relatief overbevolkt.
In 2019 woonden er in Italië 60,36 miljoen mensen.
d Bereken het bbp per hoofd van de bevolking in Italië en vergelijk dat met het gemiddelde in
de EU.
Het bbp in de EU als geheel bedraagt € 16.464 miljard. Het aandeel van Italië hierin is 11%.
Het bbp per hoofd van de bevolking in Italië is daarmee
(€ 16.464 miljard × 0,11) / 60,36 miljoen = € 30.004. Dit is lager dan het gemiddelde in de
EU.
e Kun je uit je antwoord bij opdracht f concluderen dat inwoners van Italië minder of meer
gelukkig zijn dan gemiddeld in de EU? Verklaar je antwoord.
Italianen zouden minder gelukkig zijn dan gemiddeld in de EU. Maar dat kun je zo niet
concluderen. Geluk hangt van veel meer zaken af dan het inkomen.
2
Bekijk bron 1 en 2.
a Waarom is het zinvol de bruto toegevoegde waarde van de landbouw in procenten van het
bbp uit te drukken?
Het bbp is de optelsom van alle (bruto) toegevoegde waarden. Door de bruto toegevoegde
waarde van de landbouw in procenten van het bbp te nemen, zie je dus het aandeel van de
landbouw in de totale productie.
b Laat met een berekening zien of de toetreding van de MOE-landen Nederland in 2004 per
saldo geld heeft gekost of opgeleverd.
Extra groei bbp: 0,0015 × € 450 miljard = € 675 miljoen. Extra afdracht plus misgelopen
inkomsten: € 1 miljard + € 0,3 miljard = € 1,3 miljard. Per saldo gaat de toetreding Nederland
€ 625 miljoen kosten.
c Noem naast de in de bron genoemde oorzaak nog een andere oorzaak waardoor het
prijsverschil tussen de landbouwproducten van de EU en die van de MOE-landen kleiner zal
worden na de toetreding.
De toetreding zal aanleiding zijn voor de landbouwproducenten in de EU-landen om hun
prijzen te verlagen, zodat zij de prijsconcurrentie met de MOE-landen aankunnen.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 9


De noodzaak tot modernisering van de landbouwsector in de MOE-landen kan afgeleid worden uit
de relatief zeer lage index voor de bruto toegevoegde waarde per werkzame persoon in de
landbouw.
d Toon aan dat deze index van 17,5 berekend kan worden op basis van de gegevens uit de
tabel.
Nederland: (0,02 × € 450 miljard) / (0,05 × 100) = € 1,8 miljard.
MOE-landen: (0,07 × € 450 miljard) / (0,20 × 500) = € 0,315 miljard.
Index toetredingslanden: € 0,315 miljard / € 1,8 miljard × 100 = 17,5
e Leg uit dat deze relatief zeer lage index wijst op een lage kapitaalintensiteit van de
landbouwsector in de MOE-landen.
Een lage bruto toegevoegde waarde per werkzame persoon kan het gevolg zijn van een
geringe inzet van kapitaalgoederen in combinatie met een grote inzet van arbeidskrachten.
3
Bekijk bron 3.
a Welke getallen zijn weggelaten op plaats A en B?
Het aantal landbouwbedrijven daalde in de periode 2000-2019 met 45%. In 2000 telde
Nederland nog 97.389 agrarische bedrijven, in 2019 is dit aantal gedaald tot …A….
Tegelijkertijd daalde het arbeidsvolume met …B…%.
A = 53.564; B = 16,41 (kleine afwijking mogelijk als gevolg van het aflezen)
b Bedenk bij C en D twee verklaringen.
Toch steeg het productievolume met 19% in diezelfde periode. Dit hangt onder meer samen
met nieuwe …C… en …D…. De bedrijven zijn flink groter geworden.
Bijvoorbeeld: verbeterde technologie, toegenomen schaalvoordelen (de bedrijven zijn immers
flink groter geworden).
c Is de stijging van de productiewaarde van 24% in de landbouw in de periode 2000-2019 het
gevolg van prijsstijgingen, een reële stijging of een combinatie van beide? Verklaar je
antwoord.
Van beide. Het volume is gestegen (= reële stijging), maar de waarde is meer gestegen dan
het volume, dus de prijzen zijn ook gestegen.
4
Lees bron 4. Welke methode is gebruikt om het bbp te berekenen? Verklaar je antwoord.
Het bbp is gemeten volgens de objectieve methode. Het gaat in de bron over de productie
van sectoren, dus de toegevoegde waarde. Wanneer het bbp wordt gemeten door de
toegevoegde waarden van sectoren bij elkaar op te tellen, dan is dat de objectieve methode.
5
Bekijk bron 5.
a Laat met een berekening zien dat het bbp gelijk is aan het bbi.
Het bruto binnenlands product wordt berekend door de toegevoegde waarden bij elkaar op te
tellen. Dit gebeurt door van de TO de ingekochte goederen en diensten af te halen. De TO is
hetzelfde als de waarde van het eindproduct. Het bbp is dus € 1.559.093 miljoen – € 748.846
miljoen = € 810.247 miljoen.
Het bruto binnenlands inkomen wordt berekend door het primair inkomen en de
afschrijvingen bij elkaar op te tellen. Het primair inkomen bereken je door de beloningen van
de productiefactoren bij elkaar op te tellen. Dus
€ 388.403 miljoen + € 67.352 miljoen + € 65.217 miljoen + € 127.109 miljoen +
€ 133.376 miljoen + € 28.790 miljoen = € 810.247 miljoen.
b Bereken de AIQ in 2019.
De arbeidsinkomensquote bereken je door het arbeidsinkomen te delen door het netto
binnenlands inkomen en dat te vermenigvuldigen met 100%. Het arbeidsinkomen bereken je
door het loon en de winst van zelfstandigen met een eenmanszaak op te tellen.
Het loon en de winst van de zelfstandigen met een eenmanszaak is:
€ 388.403 miljoen + € 28.790 miljoen = € 417.193 miljoen.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 10


Het netto binnenlands inkomen is:
€ 388.403 miljoen + € 67.352 miljoen + € 65.217 miljoen + € 127.109 = € 648.081 miljoen.
De arbeidsinkomensquote is dan € 417.193 miljoen / € 648.081 miljoen × 100% = 64,4%.
6
Bekijk bron 6.
a Hoeveel procentpunt is de AIQ gedaald bij bedrijven in de financiële en zakelijke
dienstverlening in de periode 2016-2019? En bij industriële bedrijven?
Zakelijke en financiële dienstverlening: 83,7 – 81,6 = 2,1.
Industriële bedrijven: 74,1 – 73,7 = 0,4.
b Geef een verklaring voor de daling van de AIQ bij bedrijven in de periode 2016-2019.
Bijvoorbeeld: De winsten van bedrijven zijn in de periode 2016-2019 licht gestegen.
In 2017 bedroeg de totale toegevoegde waarde van industriële bedrijven € 80,6 miljard. In 2019
was dit opgelopen tot € 84,6 miljard.
c Wat was het aandeel van de overige primaire inkomens in de toegevoegde waarde van
industriële bedrijven in 2017? En in 2019?
Het primaire arbeidsinkomen bij industriële bedrijven in 2017 is
€ 80,6 miljard × 0,758 = € 61,1 miljard waarmee de overige inkomens dus
€ 80,6 miljard – € 61,1 miljard = € 19,5 miljard bedroegen.
In 2019 was het primaire arbeidsinkomen bij industriële bedrijven
€ 84,6 miljard × 0,737 = € 62,4 miljard. De overige inkomens waren dus
€ 84,6 – € 62,4 = € 22,2 miljard.
De loonkosten per arbeidsuur zijn bij industriële bedrijven hoger dan bij bedrijven in de financiële
en zakelijke dienstverlening. Tegelijkertijd laat bron 6 zien dat de arbeidsinkomensquote bij
industriële bedrijven lager is dan bij bedrijven in de financiële en zakelijke dienstverlening.
d Geef een verklaring voor deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid.
Bijvoorbeeld: Vanwege het verschil in arbeidsintensiteit in de beide soorten bedrijven.
e In welk soort bedrijven is de productie het meest arbeidsintensief? Verklaar je antwoord.
De productie is het meest arbeidsintensief bij de bedrijven in de financiële en zakelijke
dienstverlening. Bij relatief arbeidsintensieve productieprocessen wordt naar verhouding veel
arbeid ingezet, waardoor (ondanks de lagere loonkosten per uur) de arbeidskosten een
relatief groot deel van de totale toegevoegde waarde vormen.
f Leg uit hoe een daling van de AIQ bedrijven aanspoort meer te investeren in
kapitaalgoederen.
Als de arbeidsinkomensquote daalt, neemt de quote uit overig inkomen min de winst van
zelfstandigen met een eenmanszaak toe. Dat kan betekenen dat de winst van grote bedrijven
toeneemt. Winst is een bron om investeringen mee te financieren en het kan een motief zijn
om te investeren. Wanneer de winst toeneemt, wordt de mogelijkheid en de prikkel om te
investeren dus groter.
g Leg uit hoe een daling van de AIQ bedrijven aanspoort minder te investeren in
kapitaalgoederen.
Als bedrijven geconfronteerd worden met relatief hoge loonkosten in de totstandkoming van
hun toegevoegde waarde, zullen ze gestimuleerd worden om meer diepte-investeringen toe
te passen. Bij diepte-investeringen wordt (dure) arbeid vervangen door kapitaalgoederen.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 11


Hoofdstuk 2 Economische kringloop
Paragraaf 1 Algemeen evenwicht
1
Lees de introductie van het hoofdstuk.
a Leidt uit de tekst af hoe het dekkingspercentage berekend wordt.
dekkingspercentage = export / import × 100%
b Kun je het dekkingspercentage afleiden uit het handelsoverschot? Verklaar je antwoord.
Nee. Het handelsoverschot geeft het absolute verschil tussen export en import. Daarmee
weet je niet hoe groot de import en de export zijn en kun je het dekkingspercentage niet
berekenen.
c Wat is het minimale dekkingspercentage bij een handelsoverschot?
Bij een handelsoverschot geldt export > import. Het dekkingspercentage is dan altijd groter
dan 100%.
d Wat is het maximale dekkingspercentage bij een handelstekort?
Bij een handelstekort geldt export < import. Het dekkingspercentage is dan altijd kleiner dan
100%.
e Leg uit dat het dekkingspercentage toeneemt bij een groter handelsoverschot.
Bij een groter wordend handelsoverschot stijgt de export ten opzichte van de import. De
waarde van export / import neemt dan ook toe, en daarmee ook het dekkingspercentage.
2
Lees In context ‘De markt voor yoghurt’.
a Welke drie markten worden genoemd als voorbeelden van markten die de markt van yoghurt
beïnvloeden?
de markt van melk, de arbeidsmarkt, de markt van sojadrankjes
b Bedenk nog een ander voorbeeld van een markt die de yoghurtmarkt beïnvloedt. Verklaar je
antwoord.
Bijvoorbeeld: de transportmarkt. Als de vervoerskosten stijgen, stijgt ook de prijs van melk.
c Hoe beïnvloedt de markt van yoghurt op zijn beurt weer andere markten?
Bijvoorbeeld: Als de vraag naar yoghurt afneemt, daalt de vraag naar arbeid en wordt (dus)
de arbeidsmarkt beïnvloed.
3
Leg uit hoe de aandelenmarkt en de obligatiemarkt van elkaar afhankelijk zijn.
Als de koersen van aandelen stijgen, daalt het rendement op aandelen. Aandelen worden
minder aantrekkelijk en een deel van de beleggers zal overstappen op obligaties. De vraag
naar obligaties zal toenemen.
4
Op een goederenmarkt met volkomen concurrentie wordt de formule van de aanbodlijn gegeven
goederen
door Q aanbod = –600.000 + 200.000p, waarbij p de prijs van het homogene product in euro’s is
en Qgoederen gelijk is aan de hoeveelheid in stuks. De formule van de vraaglijn is als volgt:
goederen
Q vraag = 900.000 – 100.000p.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 12


a Teken de aanbodlijn van de goederenmarkt in bron 6. Bereken de waarden waarbij de lijnen
de x- en y-as raken en zet die in de bron.

Qvraag = 900.000 – 100.000p


x-as: Qvraag = 900.000 – 100.000*0  Qvraag = 900.000 (= 900 x 1000)
y-as: 900.000 – 100.000p = 0  100.000p = 900.000  p = 900.000/100.000  p = 9
Qaanbod = –600.000 + 200.000p
x-as: Qaanbod = –600.000 + 200.000*0. Qvraag = –600.000 ( = –600 x 1000)
y-as: –600.000 + 200.000p = 0  200.000p = 600.000  p = 600.000/200.000  p = 3
b Bereken het marktevenwicht op de goederenmarkt en geef dit aan in bron 6.
–600.000 + 200.000p = 900.000 – 100.000p  300.000p = 1.500.000  p = € 5
Q = –600.000 + 200.000 × 5 = 900.000 – 100.000 × 5 = 400.000
c Hoe groot zijn het consumentensurplus, het producentensurplus en het totale surplus?
CS = (€ 9 – € 5) × 400.000 × 0,5 = € 800.000
PS = (€ 5 – € 3) × 400.000 × 0,5 = € 400.000
TS = CS + PS = €1.200.000
Op de bijbehorende arbeidsmarkt gelden de volgende formules voor de vraag- en aanbodlijnen:
arbeid
Qarbeid
vraag = 15.000 – 0,2l en Q aanbod = –4.500 + 0,3l, waarbij l het brutojaarloon in euro’s is en Q
arbeid

gelijk is aan de hoeveelheid arbeid in duizenden personen.


d Teken de aanbodlijn van de arbeidsmarkt in bron 7. Bereken de waarden waarbij de lijnen de
x- en y-as raken en zet die in de bron.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 13


Qarbeid
vraag = 15.000 – 0,2l

vraag = 15.000 – 0,2*0  Q vraag = 15.000


x-as: Qarbeid arbeid

y-as: 15.000 – 0,2l = 0  0,2l = 15.000  I = 15.000/0,2  I = 75.000


Qarbeid
aanbod = –4.500 + 0,3l

aanbod = –4.500 + 0,3*0  Q aanbod = –4.500


x-as: Qarbeid arbeid

y-as: –4.500 + 0,3l = 0  0,3I = 4.500  I = 4.500/0,3  I = 15.000


e Bereken de evenwichtsprijs en -hoeveelheid op de arbeidsmarkt en geef deze aan in bron 6.
–4.500 + 0,3l = 15.000 – 0,2l  0,5l = 19.500  l = €39.000
Q = –4.500 + 0,3 × 39.000 = 15.000 – 0,2 × 39.000 = 7.200
De variabele productiekosten van de aanbieders op de goederenmarkt bestaan voor 75% uit
loonkosten. De overheid besluit de loonbelastingen te verlagen. Hierdoor verandert de formule
van de aanbodlijn op de arbeidsmarkt als volgt: Qarbeid
aanbod = –3.000 + 0,3l.
f Leg deze verandering van de aanbodlijn op de arbeidsmarkt uit.
Door de verlaging van de loonbelasting wordt bij ieder brutoloon meer arbeid aangeboden;
de aanbodlijn verschuift naar rechts.
g Teken de nieuwe aanbodlijn in bron 7. Bereken de waarde waarbij de lijn de y-as raakt en zet
die ook in de bron.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 14


Qarbeid
aanbod = –3.000 + 0,3l
y-as: –3.000 + 0,3l = 0  0,3I = 3.000  I = 3.000/0,3  I = 10.000
h Bereken het nieuwe marktevenwicht op de arbeidsmarkt en geef deze aan in bron 7. Met
hoeveel procent is het aantal werkenden gestegen als gevolg van de verlaging van de
loonbelasting? Rond af op één decimaal.
–3.000 + 0,3l = 15.000 – 0,2l  0,5l = 18.000  l = € 36.000
Q = –3.000 + 0,3 × 36.000 = 15.000 – 0,2 × 36.000 = 7.800
Procentuele verandering aantal werkenden: (7.800 – 7.200) / 7.200 × 100% = 8,3%.
Door de verandering van de loonbelasting verandert op de goederenmarkt de formule van de
goederen
aanbodlijn als volgt: Q aanbod = –300.000 + 200.000p.
i Leg deze verandering van de aanbodlijn op de goederenmarkt uit.
De kosten van de productiefactor arbeid zijn gedaald. Produceren wordt hierdoor goedkoper;
de aanbodlijn op de goederenmarkt verschuift naar rechts.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 15


j Teken de nieuwe aanbodlijn in bron 6. Bereken daarbij de waarde waarbij de lijn de y-as
raakt en zet die ook in de bron.

Qaanbod = –300.000 + 200.000p


y-as: –300.000 + 200.000p = 0  200.000p = 300.000  p = 300.000/200.000  p = 1,5
k Bereken het nieuwe marktevenwicht op de goederenmarkt en geef dit aan in bron 6.
–300.000 + 200.000p = 900.000 – 100.000p  300.000p = 1.200.000  p = € 4
Q = –300.000 + 200.000 × 4 = -300.000 + 800.000 × 4 = 500.000
l Hoe groot zijn nu het consumentensurplus, het producentensurplus en het totale surplus?
CS = (€ 9 – € 4) × 500.000 × 0,5 = € 1.250.000
PS = (€ 4 – € 1,50) × 500.000 × 0,5 = € 625.000
TS = CS + PS = € 1.875.000
m Vergelijk je antwoord bij opdracht c met dat bij opdracht l. Leg de verandering uit.
Door de belastingverlaging op de arbeidsmarkt is de aanbodlijn op de goederenmarkt naar
rechts verschoven. De vraaglijn is niet veranderd. Het gevolg is dat de prijs op de
goederenmarkt gedaald is en dat er meer stuks verhandeld worden. Hierdoor stijgt het CS.
Door de verschuiving van de aanbodlijn naar rechts stijgt het PS als de prijs gelijk blijft. Maar
de prijs is gedaald. Toch is deze prijsdaling niet groot genoeg om de stijging van het PS
ongedaan te maken. Als zowel het CS als het PS stijgen, neemt ook het TS toe.
n Leg uit hoe de loonbelasting op de arbeidsmarkt doorwerkt op het marktevenwicht op de
goederenmarkt.
De loonbelasting heeft invloed de kosten van arbeid; hoe hoger de belasting, hoe hoger de
kosten van arbeid. Daarmee beïnvloedt de loonbelasting de aanbodlijn op de goederenmarkt.
En zodoende heeft de loonbelasting invloed op het marktevenwicht op de goederenmarkt.
Daarnaast beïnvloedt de loonbelasting hoeveel mensen overhouden van hun brutoloon. En
dat beïnvloedt de vraag op de goederenmarkt en daarmee het evenwicht op de
goederenmarkt.
5
Lees In context ‘De Macro Economische Verkenningen en het Centraal Economisch Plan’.
a Waarom past een bespreking van het werk van het CPB goed in deze paragraaf?
Het CPB maakt prognoses over de economie. Omdat markten elkaar beïnvloeden, moet het
CPB in zijn rekenmodellen de relaties tussen markten opnemen.
b Waarom publiceert het CPB zowel een MEV als een CEP?
In de MEV wordt een voorspelling gedaan voor het opvolgende jaar. Zes maanden later
wordt in de CEP deze voorspelling bijgesteld aan de hand van de nieuwste statistieken. Dat
helpt de regering bij het nemen van financieel-economische besluiten.
Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 16
c Waar blijkt dit uit in de tekst?
In de MEV2019 wordt uitgegaan van een begrotingsoverschot van 1,0%. Zes maanden later
in de CEP2019 is dit bijgesteld naar 1,2%.

Paragraaf 2 Macro-economisch boekhouden


1
Bekijk bron 1.
a Welke drie geldstromen zijn volgens de uitleg voor de eenvoud weggelaten in bron 1?
De belastingstroom van financiële instellingen en bedrijven naar de overheid en de
importstroom van gezinnen naar het buitenland.
In het model is het primaire inkomen van gezinnen helemaal afkomstig van de bedrijven.
b Leg uit waarom dit een vereenvoudiging is van de werkelijkheid.
In werkelijkheid werken er ook mensen bij de overheid. Er moet dus ook een geldstroom van
de overheid naar de gezinnen gaan.
c Bedenk nog twee andere geldstromen die voor de eenvoud zijn weggelaten.
Bijvoorbeeld: de vervangingsinvesteringen (van bedrijven naar bedrijven) en leningen van
gezinnen (geldstroom van financiële instellingen naar gezinnen).
2
Lees In context ‘De economie als menselijk lichaam’. Waarom ligt het voor de hand dat een arts
de economische kringloop heeft bedacht?
De bloedsomloop in het menselijk lichaam is ook een gesloten systeem waarbij er twee
stromen zijn: zuurstofrijk bloed en zuurstofarm bloed.
3
Voor het land Bonrijk geldt het volgende: I = 140, B = 100, O = 110, C = 650, E = 200 en M = 180.
a Bereken Y met de eerste macro-economische identiteit.
Y = C + I + O + E – M  Y = 650 + 140 + 110 + 200 – 180 = 920
b Bereken S met de tweede macro-economische identiteit.
Y = C + B + S  920 = 650 + 100 + S  S = 170
c Teken de economische kringloop van Bonrijk. Zet bij alle geldstromen het juiste bedrag.

d Laat zien dat de besparingen van de gezinnen (S) precies opgaan aan de behoefte aan
spaargeld bij bedrijven, de overheid en het buitenland.
De gezinnen sparen 170. De bedrijven hebben I = 140 nodig, de overheid (O – B) = 10, het
buitenland E – M = 20. Bij elkaar opgeteld: 140 + 10 + 20 = 170.
e Bereken het particulier spaarsaldo.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 17


S – I = 170 – 140 = 30
f Bereken op twee manieren het nationaal spaarsaldo.
(S – I) + (B – O) = 30 – 10 = 20
E – M = 200 – 180 = 20
Stel, de overheid van Bonrijk had niet voor 110, maar voor 140 aan bestedingen uitgegeven.
g Had het buitenland de mogelijkheid gehad om meer goederen van Bonrijk te importeren dan
het omgekeerd aan goederen naar Bonrijk exporteerde? Verklaar je antwoord.
Nee, in dat geval was er geen nationaal spaaroverschot meer geweest voor Bonrijk. Want het
nationaal spaaroverschot was 20, maar de extra 30 aan overheidsbestedingen veroorzaken
een tekort van 20 – 30 = –10. Dan had Bonrijk een nationaal spaartekort gehad, waardoor
het buitenland niet meer kan importeren dan exporteren.
4
Lees In context ‘De bestedingsmethode voor de berekening van het bbp’.
a Leg de opbouw van de grijze lijn in bron 4 uit met de andere lijnen in de bron.
De grijze lijn is de (verticale) optelsom van de blauwe, rode, groene en paarse lijn minus de
gele lijn.
De paarse en gele lijn in bron 4 vertonen een sterke gelijkenis.
b Leg deze gelijkenis uit.
Uit de grafiek blijkt dat de ontwikkeling van de export gelijk oploopt met de import; hoe meer
export, hoe meer import (en andersom). Dit komt bijvoorbeeld doordat een hogere export
meer inkomen oplevert, waardoor er meer besteed wordt, ook in het buitenland. Dat laatste
vergroot de import. Of: Een open economie met veel internationale handel staat meer open
voor transacties met het buitenland. Dit bevordert zowel de export als de import.
Bekijk bron 10.
c Welk onderdeel van het bbp is het hardst gegroeid in de periode 1995-2019? En welk
onderdeel het minst?
De export is het meest gegroeid, de consumptie het minst.
d Van welke onderdelen van het bbp is de relatieve bijdrage in de periode 1995-2019
afgenomen? En van welke onderdelen is dat toegenomen? Verklaar je antwoord.
Componenten die harder gegroeid zijn dan Y (de grijze lijn): import, export en
overheidsbestedingen; hun aandeel in het bbp is toegenomen. Componenten die minder
hard gegroeid zijn dan Y: consumptie; dat aandeel in het bbp is afgenomen. Component die
even hard is gegroeid als Y: investeringen; dat aandeel in het bbp is gelijk gebleven.
5
Lees In context ‘Google in Groningen’.
a Heeft de investering van Google de Nederlandse productiecapaciteit vergroot? Verklaar je
antwoord.
Ja, de investering was een uitbreidingsinvestering (netto-investering) waarbij de
kapitaalgoederenvoorraad van Nederland toenam en waardoor de productiecapaciteit steeg.
b Met welke argumenten probeert de minister andere bedrijven te verleiden om ook te
investeren in Noord-Nederland?
De minister geeft aan dat de kwantiteit en de kwaliteit van de productiefactoren (arbeid,
kapitaal, natuur (grond) en ondernemerschap) in voldoende mate aanwezig zijn om
succesvol te ondernemen.
c Geef een voorbeeld van werkgelegenheid die verloren gaat door de investering van Google.
Verklaar je antwoord.
Bijvoorbeeld: Postbezorging (communicatie verloopt via diensten van Google),
archiefdiensten (data worden in de cloud (van Google) opgeslagen) en fysieke winkels
(consumenten kopen meer online (via Google)).

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 18


6
Voor een land is het volgende gegeven: Y = 520, S = 50, O = 40, C = 440, E = 120 en M = 115.
Teken de financiële kringloop. Plaats bij alle geldstromen het juiste bedrag en laat de
berekeningen zien.

Y = C + B + S  520 = 440 + B + 50  B = 30
Y = C + I + O + E – M  520 = 440 + I + 40 + 120 – 115  I = 35
7
Lees In context ‘Financieringsquote en staatsschuldquote in de eurozone’.
a Welke landen moesten in 2019 geld lenen? Verklaar je antwoord.
Alle landen met een financieringstekort: Estland, Letland, Slowakije, Finland, Spanje,
Frankrijk, België en Italië.
b Wat is het verband tussen het begrotingssaldo en de staatsschuld?
Bij een negatief begrotingssaldo moet een land geld lenen. Daardoor stijgt de staatsschuld.
Bij een positief begrotingssaldo kan een land eerder aangegane schuld aflossen. Daardoor
daalt de staatsschuld.
c Vergroot een hogere staatsschuld de kans op een financieringstekort? Verklaar je antwoord.
Ja, want over de staatsschuld moet rente worden betaald. Dit geld kan niet aan andere zaken
uitgegeven worden, zoals collectieve goederen. Daarmee neemt de kans toe dat een land
niet genoeg geld heeft voor al die andere zaken. Zo ontstaat er een financieringstekort.
d Wordt je antwoord bij opdracht b ondersteund door bron 7? Verklaar je antwoord.
Nee. Er lijkt geen verband te zijn tussen de hoogte van de staatsschuldquote en de
financieringsquote. Landen met een relatief lage staatsschuldquote hebben soms wel, maar
soms ook geen financieringstekort, net als landen met een relatief hoge staatsschuldquote.
8
Lees bron 11. Gebruik de derde macro-economische identiteit.
a Waarom daalden de besparingen van huishoudens in Nederland?
Gezinnen gingen meer geld lenen: ze verzilverden de overwaarde van het huis. Het sparen
voor het pensioen nam ook af in vergelijking met de uitkeringen aan pensioenen.
b Welke partij in Nederland was verantwoordelijk voor de stijging van de besparingen?
De bedrijven, want zij zijn meer gaan sparen.
c Waarom kun je uit bron 11 afleiden dat de behandelde economische kringloop een model is
en dus een vereenvoudiging van de werkelijkheid?
In de bron sparen bedrijven ook, in het model sparen alleen de gezinnen.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 19


Ga ervan uit dat I, O en B constant blijven.
d Welk effect is dan groter: de toegenomen besparingen van de bedrijven of de afgenomen
besparingen van de gezinnen? Verklaar je antwoord.
De toegenomen besparingen van de bedrijven. Het uitvoersaldo stijgt, dus dan moet S stijgen
bij een constante I, O en B, gegeven de formule S = I + (E – M) + (O – B).
9
Bekijk de kringloop van Frankenland in bron 12.
a Welke term is in de uitleg van de kringloop gebruikt voor wat in bron 12 het reservoir is?
de financiële instellingen
b Bereken het bedrag aan belastingen in deze kringloop.
Y = C + B + S  B = Y – C – B + S = 350 – 199 – 47 = 104
c Bereken het overheidssaldo.
B – O = 104 – 106 = –2
d Bij welk bedrag in de kringloop past de omschrijving ‘export’? Verklaar je antwoord.
Bij 197. Deze pijl gaat van buitenland naar bedrijven. De goederen van de export gaan naar
het buitenland, maar het geld gaat omgekeerd van buitenland naar bedrijven.
e Heeft Frankenland een particulier spaartekort of een particulier spaaroverschot? Verklaar je
antwoord.
Particulier spaarsaldo = S – I. Frankenland heeft een particulier spaaroverschot, omdat S
(47) groter is dan I (28). Er blijft dus nog spaargeld over in de particuliere sector als de
bedrijven 28 van de 47 gebruikt hebben voor de investeringen.
f Heeft Frankenland een nationaal spaartekort of een nationaal spaaroverschot? Leg je
antwoord uit.
Frankenland heeft een nationaal spaaroverschot, omdat de export groter is dan de import.
Het buitenland komt geld tekort en moet dit verschil lenen in Frankenland, dat dus een
overschot heeft.
10
Lees In context ‘Uitvoersaldo en dekkingspercentage’.
a Welke twee begrippen uit de tekst zijn synoniemen van elkaar? Verklaar je antwoord.
Handelsoverschot en uitvoersaldo. Beide betekenen het verschil tussen export en import.
b Waarom kun je verwachten dat het dekkingspercentage van Nederland ook de komende
decennia meer dan 100% blijft?
De gunstige ligging van Nederland als knooppunt voor de handel is een structureel gegeven.
Nederland heeft daarom een blijvend comparatief voordeel in de distributie van goederen.
Nederland heeft een handelsoverschot met het Verenigd Koninkrijk.
c Wat is het gevolg van de Brexit voor de handel van Nederland met het Verenigd Koninkrijk?
Verklaar je antwoord.
De handel wordt bemoeilijkt door het ontstaan van extra transactiekosten, zoals
grenscontroles. Daardoor zal zowel de export als de import van Nederland met het Verenigd
Koninkrijk afnemen.
d Zal door de Brexit het handelsoverschot met het Verenigd Koninkrijk toe- of afnemen?
Verklaar je antwoord.
Dat weet je niet. Zowel de export als de import zal dalen. Wat het netto-effect is van deze
twee dalingen is niet gezegd.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 20


11
In bron 13 staat een kringloop waarbij de reële en monetaire stromen in twee verschillende
kleuren zijn getekend. Geef aan welke omschrijvingen bij lijn A, B en C moeten staan.
De zwarte lijnen geven de stromen in de monetaire sfeer aan. De consumptie loopt van
gezinnen naar bedrijven, dus dat moet een geldstroom zijn. Bij A past dan loon, pacht
interest en winst (of bijvoorbeeld primaire inkomens, het betreft de beloning van de
productiefactoren). Bij B past (ook) consumptie, maar dan niet als geldstroom, maar de
goederenstroom. Oftewel: de levering van goederen en diensten. Bij C passen de
productiefactoren zelf: de gezinnen bieden productiefactoren aan waarmee de productie
mogelijk wordt.
12
Lees In context ‘Uitvoersaldo in de eurozone’.
a Hoe blijkt uit bron 9 dat alle eurolidstaten tezamen een positief uitvoersaldo hebben met alle
niet-eurolidstaten?
Het gezamenlijke positieve uitvoersaldo van de eurolidstaten is groter dan de som van de
uitvoersaldi van de eurolidstaten met een negatief uitvoersaldo. En dus moeten de
eurolidstaten in totaal een positief uitvoersaldo hebben met alle niet-eurolidstaten.
Het Duitse uitvoersaldo in 2019 is € 228 miljard. In dat jaar had Duitsland een
financieringsoverschot van € 48 miljard.
b Hoeveel kan Duitsland extra investeren in 2019 zonder daarvoor in het buitenland geld te
lenen? Gebruik bij de beantwoording de derde macro-economische identiteit.
(E – M) = (S – I) + (B – O) = € 228 miljard en (B – O) = € 48 miljard.
Bij een gelijkblijvend niveau van besparing S kunnen de investeringen I dan stijgen met
€ 228 miljard + € 48 miljard = € 276 miljard. Of I en O stijgen samen in totaal met
€ 276 miljard.
c Hoe kunnen andere landen voordeel hebben van de extra investering van Duitsland?
Een deel van het geld zal worden uitgegeven aan buitenlandse producten, waaronder
producten uit de eurozone. Die extra bestedingen leiden tot extra productie in andere landen
van de eurozone.
Bekijk bron 14.
d Welke bron geeft een beter beeld van het uitvoersaldo van een land: bron 9 of bron 14?
Verklaar je antwoord.
Bron 14 houdt rekening met de bevolkingsomvang. Duitsland heeft bijvoorbeeld een groot
handelsoverschot (bron 9). Maar per hoofd van de bevolking is dit overschot veel gematigder
(bron 14).
e Noem een land dat er wel uitspringt in bron 9, maar niet in bron 14. Noem ook een land dat
er wel uitspringt in bron 14, maar niet in bron 9. Verklaar je antwoord.
Frankrijk heeft volgens bron 9 een groot handelstekort. Maar per hoofd van de bevolking valt
dit erg mee (bron 14). Aan de andere kant lijkt Luxemburg nauwelijks een handelstekort te
hebben volgens bron 9. Maar Luxemburg is een klein land; per hoofd van de bevolking is dit
handelstekort erg groot (bron 14).

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 21


Paragraaf 3 Betalingsbalans
1
Geef voor ieder van de volgende internationale transacties aan op welke deelrekening van de
Nederlandse betalingsbalans de transactie wordt genoteerd. Geef ook aan of het gaat om
inkomsten of om uitgaven.
A DAF Trucks exporteert voor € 20 miljoen aan vrachtwagens naar Maleisië.
B De Nederlandse overheid maakt € 1,45 miljoen over aan AOW-gerechtigden die in Spanje
wonen.
C Het Nederlandse slepersbedrijf Boskalis vervoert voor de Amerikaanse oliemaatschappij
Exxon een olieboorplatform van de Verenigde Staten naar Venezuela en ontvangt hiervoor
€ 1,2 miljoen.
D Het pensioenfonds ABP koopt op de Amerikaanse effectenbeurs aandelen Microsoft ter
waarde van € 22 miljoen.
E Nederlandse aandeelhouders ontvangen van Microsoft per aandeel $ 2,10 aan dividend.
F De Amerikaanse vliegtuigmaatschappij Delta Airlines vervoert een lading vracht van New York
naar Amsterdam in opdracht van een Nederlandse importeur en ontvangt hiervoor € 22.000.
A = goederenrekening, inkomsten; B = secundaire-inkomensrekening, uitgaven; C =
dienstenrekening, inkomsten; D = kapitaalrekening, uitgaven; E = primaire-
inkomensrekening, inkomsten; F = dienstenrekening, uitgaven
2
Lees bron 5. Welke conclusie kun je uit deze bron trekken met betrekking tot het particulier en
nationaal spaarsaldo? Verklaar je antwoord.
Er is een positief particulier saldo. Verklaring: ‘We sparen veel te veel en investeren te
weinig.’ Oftewel: S is groter dan I.
En er is een positief nationaal spaarsaldo. Verklaring: ‘we produceren te veel en consumeren
te weinig en zetten het verschil af in het buitenland.’ Dit geeft aan dat E – M een positief
saldo heeft, wat duidt op een positief nationaal spaarsaldo. ‘Bovendien is de andere kant van
de medaille dat we een enorme uitstroom van kapitaal kennen.’ De particuliere sector en de
overheid hebben tezamen een overschot, waardoor inkomen als kapitaalexport naar het
buitenland gaat. Dit past ook bij een nationaal spaarsaldo.
3
DAF Trucks exporteert op krediet voor € 12 miljoen aan vrachtwagens naar Somalië. Het krediet
wordt verleend door de Nederlandse Ontwikkelingsbank. Het rentepercentage bedraagt 2%.
Terugbetaling van het krediet vindt plaats over een periode van zes jaar. Leg uit dat dit voorbeeld
gevolgen heeft voor verschillende deelrekeningen van de betalingsbalans.
Er zijn drie gevolgen: (1) De export wordt op de goederenrekening genoteerd (bij export). (2)
Het krediet en de terugbetaling noteer je op de kapitaalrekening. (3) De rentebetalingen
komen op de primaire-inkomensrekening.
4
Een econoom doet de volgende uitspraak: ‘Uitgaven op de kapitaalrekening kunnen op termijn tot
hogere inkomsten op de lopende rekening leiden.’ Leg deze uitspraak uit.
Beleggingen in het buitenland vormen uitgaven op de kapitaalrekening. Deze beleggingen
gaan rente of winst (dividend) opleveren. Deze stromen terug en worden geboekt op de
primaire-inkomensrekening (inkomsten).

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 22


5
Voor het land Kaninië is het volgende gegeven (alle bedragen in miljarden euro’s):
dienstenexport = 400; kapitaalimport = 770; primaire inkomens uit het buitenland = 80;
goederenexport = 980; goederenimport = 780; primaire inkomens naar het buitenland = 95;
inkomensoverdrachten uit het buitenland = 23; dienstenimport = 233; kapitaalexport = 610;
inkomensoverdrachten naar het buitenland = 19.
a Leg uit waarom in de betalingsbalans de goederenexport aan de inkomstenkant geboekt
wordt en de kapitaalexport aan de uitgavenkant.
Goederenexport gaat gepaard met een inkomende geldstroom, kapitaalexport met een
uitgaande geldstroom.
b Vul de betalingsbalans verder in.
Betalingsbalans Kaninië in miljarden euro’s
Inkomsten Rekening Uitgaven
980 Goederenrekening 780
400 Dienstenrekening 233
80 Primaire-inkomensrekening 95
23 Secundaire-inkomensrekening 19
Saldo lopende rekening = € 356
770 Kapitaalrekening 610
Saldo kapitaalrekening = € 160
Saldo betalingsbalans = € 516
Het saldo op de lopende rekening kun je in dit geval op twee manieren berekenen: door de saldi
van de eerste vier deelrekeningen op te tellen of door het saldo van de kapitaalrekening af te
trekken van het saldo van de betalingsbalans.
c Ga na of beide manieren tot dezelfde uitkomst leiden.
saldi van de eerste vier rekeningen = + 200 + 167 – 15 + 4 = 356
saldo betalingsbalans – saldo kapitaalrekening = 516 – 160 = 356
d Wat is het gevolg van het saldo van de betalingsbalans voor de buitenlandse valutareserve
van Kaninië? Verklaar je antwoord.
Het saldo is € 516 miljard, dus positief. Er stromen dus meer valuta het land binnen dan er
naar buiten stromen. De buitenlandse valutareserve zal dus toenemen.
6
Lees In context ‘Uitgaven aan ontwikkelingshulp’.
a Wat is er opvallend aan de secundaire-inkomensrekening van Turkije?
Ontwikkelingshulp staat zowel genoteerd op de ontvangsten- als de uitgavenkant van de
secundaire-inkomensrekening. Turkije ontvangt namelijk ontwikkelingsgeld uit de EU en geeft
0,7% van het bbp aan ontwikkelingshulp.
b Welk economisch voordeel hebben ontwikkelde landen bij het geven van ontwikkelingsgeld
aan ontwikkelingslanden?
Als een ontwikkelingsland zich door middel van ontwikkelingshulp ontwikkelt, ontstaat een
grotere afzetmarkt voor de export vanuit ontwikkelde landen.
c Welk ander motief kunnen ontwikkelingslanden hebben bij het geven van ontwikkelingsgeld
aan ontwikkelingslanden?
Met geld komt invloed. Landen die ontwikkelingsgeld krijgen kunnen in ruil daarvoor
bijvoorbeeld gedwongen worden mensenrechten na te leven.
7
In bron 6 staat de betalingsbalans van een Aziatisch land in 2015 en 2020.
a Heeft dit land in 2020 een overschot of een tekort op de kapitaalrekening van de
betalingsbalans? Verklaar je antwoord.
Een tekort. Als een overschot op de lopende rekening gepaard gaat met een tekort op de
totale betalingsbalans, laat de kapitaalrekening een tekort zien (dat groter is dan het
overschot op de lopende rekening).

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 23


Na 2015 werken steeds meer inwoners van dit Aziatische land in de zomer als gastarbeider in
buurlanden.
b Hoe blijkt uit bron 6 dat dit een welkome toename aan buitenlandse deviezen oplevert?
Het saldo op de inkomensrekening is omgeslagen van een klein tekort naar een groot
overschot dankzij de in het buitenland verdiende deviezen. Ondanks deze toename heeft het
land toch nog een tekort op de betalingsbalans. Zonder deze inkomensstroom had het land
met grote problemen gekampt vanwege een enorm tekort op de betalingsbalans.
8
Lees In context ‘Betalingsbalansen in de eurozone’.
a Waarom kan een groot handelstekort tot een verdere verslechtering van het saldo op de
lopende rekening leiden?
Een land met een groot handelstekort moet veel geld lenen om het teveel aan import te
kunnen betalen. Dat kost rente. Deze rentebetalingen vergroten het negatieve saldo op de
betalingsbalans.
b Waarom geeft het saldo van de betalingsbalans van de eurozone als geheel maar een
beperkt zicht op de exportprestaties van de afzonderlijke eurolanden?
Tussen de eurolanden onderling wordt ook veel gehandeld. Bijvoorbeeld: een
handelsoverschot van de eurozone als geheel betekent niet dat alle afzonderlijke eurolanden
ook een handelsoverschot hebben. Een deel van de export van eurolanden is naar andere
eurolanden.
c Wat is het gevolg voor de buitenlandse valutareserves van de situatie in bron 4?
Buitenlandse valuta blijven de landen die een overschot hebben instromen, zoals Nederland
en Duitsland. Landen met een tekort raken door hun buitenlandse valutareserves heen.
9
Lees bron 7.
a Leg uit hoe een hoog spaarniveau bijdraagt aan een positief saldo op de lopende rekening.
Het deel van het inkomen dat door Nederlanders wordt besteed, wordt voor een deel besteed
aan goederen die uit het buitenland komen. Als het inkomen wordt gespaard, wordt het niet
aan buitenlandse goederen uitgegeven. De import daalt dus bij een verhoging van de
besparingen. Een afname van de import draagt bij aan een hoger positief saldo op de
lopende rekening.
b Leg uit hoe buitenlandse investeringen door Nederlandse pensioenfondsen bijdragen aan
een positief saldo op de lopende rekening.
Buitenlandse investeringen (en beleggingen) leveren rente en winst op die van het buitenland
naar Nederland vloeien, waardoor het saldo op de lopende rekening verbetert.
Statistische bureaus houden ook het saldo van de lopende rekening van de totale eurozone bij.
c Leg uit dat de onderlinge transacties tussen eurolanden geen invloed hebben op het saldo
van de lopende rekening van het gehele eurogebied.
Onderlinge transacties tussen de lidstaten vallen tegen elkaar weg. Als Nederland een
positief saldo van € 5 miljard heeft met België, heeft België een negatief saldo van € 5 miljard
met Nederland. Alleen transacties tussen eurolanden en niet-eurolanden zijn van belang.
10
Bekijk bron 8.
a Bereken de verandering van het saldo op de lopende rekening van Karbalo tussen 2018 en
2020.
(45 – 40) – (36 – 43) = 5 – (–7) = 12 miljard karbal
Het saldo op de lopende rekening is met 12 miljard karbal gestegen.
De verandering op de lopende rekening van de betalingsbalans komt door een verandering van
de externe waarde van de karbal.
b Is de externe waarde van de karbal gestegen of gedaald? Verklaar je antwoord.
De exportwaarde is gestegen, terwijl de importwaarde is gedaald. Een daling van de
wisselkoers veroorzaakt een verbetering van de concurrentiepositie van Karbalo, waardoor
de export stijgt en de import daalt. De externe waarde van de karbal is dus gedaald.
Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 24
Het saldo op de kapitaalrekening vertoonde in 2020 een tekort van 10 miljard karbal.
c Is de buitenlandse valutareserve van Karbalo in 2020 toegenomen of afgenomen? Verklaar
je antwoord.
Het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans is 5 miljard karbal, terwijl het saldo
op de kapitaalrekening –10 miljard karbal is. De betalingsbalans vertoont dus een tekort van
5 miljard karbal (5 – 10 = –5). Het land Karbalo moet meer betalen aan het buitenland dan
het ontvangt en doet dat in buitenlandse valuta. De reserve neemt dus af.

Paragraaf 4 Toepassen
1
Lees de introductie van het hoofdstuk nog een keer.
a Stijgt het dekkingspercentage als het aantal overnachtingen in Nederland door buitenlandse
toeristen toeneemt? Verklaar je antwoord.
Nee. Buitenlands toerisme wordt geboekt op de dienstenrekening, niet op de
goederenrekening. Het heeft dus geen invloed op de handelsbalans.
b Is het dekkingspercentage in de sector ‘voeding en levende dieren’ hoger dan in de sector
‘chemische producten’? Verklaar je antwoord.
Dat weet je niet. Het handelsoverschot in de sector ‘voeding en levende dieren’ is wel hoger
dan in de sector ‘chemische producten’, maar dat zegt niks over de onderliggende absolute
omvang van de export en de import.
c Is het dekkingspercentage in de sector ‘voeding en levende dieren’ hoger dan in de sector
‘minerale brandstoffen’? Verklaar je antwoord.
Ja. Want bij een handelsoverschot is het dekkingspercentage groter dan 100% en bij een
handelstekort is het dekkingspercentage kleiner dan 100%.
De handelsquote is gelijk aan de export plus import als percentage van het bbp. In 2019 was het
bbp in Nederland gelijk aan € 810 miljard.
d Bereken de handelsquote voor Nederland in 2019. Rond af op één decimaal.
(€ 516 + € 460) / € 810 × 100% = 120,5%
e Betekent dezelfde waarde voor de handelsquote altijd hetzelfde? Verklaar je antwoord.
Nee. De optelsom van export plus import wordt berekend als percentage van het bbp. De
export en de import kunnen daarbij verschillen, als hun optelsom maar gelijk blijft.
Bijvoorbeeld: een export van € 800 en import van € 176 geven dezelfde handelsquote bij
opdracht d, terwijl de omvang van de export en die van de import anders zijn.
f Leg uit dat het dekkingspercentage zowel kan stijgen als dalen bij een toename van de
handelsquote.
Als de handelsquote toeneemt door een stijging van de export, neemt het
dekkingspercentage toe. Als de handelsquote toeneemt door een stijging van de import,
neemt het dekkingspercentage af.
g Hoe verandert de handelsquote van Nederland als de externe waarde van de euro daalt?
Verklaar je antwoord. Maak daarbij een onderscheid tussen de handel van Nederland met
landen binnen en buiten de eurozone.
De handel met landen binnen de eurozone verandert niet. Voor landen buiten de eurozone is
Nederland goedkoper geworden. Daardoor stijgt de export naar die landen en daalt de import
vanuit die landen. Of de som van de export plus import met die landen stijgt of daalt, is
onbekend. De invloed op de handelsquote is daarmee ook onbekend.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 25


h Hoe verandert het dekkingspercentage van Nederland als de externe waarde van de euro
daalt? Verklaar je antwoord. Maak daarbij een onderscheid tussen de handel van Nederland
met landen binnen en buiten de eurozone.
De handel met landen binnen de eurozone verandert niet. Voor landen buiten de eurozone is
Nederland goedkoper geworden. Daardoor stijgt de export naar die landen en daalt de import
vanuit die landen. Daardoor neemt de totale Nederlandse export (naar alle landen binnen en
buiten de eurozone) toe, terwijl de totale import daalt. Hierdoor stijgt het dekkingspercentage.
2
Lees bron 1, 2 en 3.
a Op welke deelrekening van de betalingsbalans worden de inkomsten uit toerisme genoteerd?
op de lopende rekening / dienstenrekening
b Geef een verklaring voor de toenemende kapitaalimport na de toetreding van Cyprus tot de
EMU, vooral bij beleggers die risicoavers zijn.
Voorbeelden van een juiste verklaring zijn: Cyprus is toegetreden tot een monetaire unie met
een stabiele munt. Beleggers met risicoaversie profiteren hiervan. Of: Beleggers met
risicoaversie zijn ervan uitgegaan dat de EMU bij mogelijk optredende problemen wel
financieel te hulp zal komen.
c Verklaar hoe toetreding van Cyprus tot de EMU kan leiden tot moreel wangedrag bij de
banken op dat eiland.
Een voorbeeld van een juiste verklaring is: banken op Cyprus kunnen ervan uitgaan dat de
EMU hen wel zal redden als hun stabiliteit ernstig in gevaar komt. Dit kan hen ertoe
aanzetten om meer spaartegoeden aan te trekken dan verantwoord is.
d Bereken met hoeveel procent de bijdrage in euro’s door de bankensector aan het bbp van
Cyprus in de periode 2008-2013 is toegenomen.
De bijdrage in 2008: € 17,2 miljard × 0,50 × 0,40 = € 3,44 miljard.
De bijdrage in 2013: € 17,9 miljard × 0,75 × 0,70 = € 9,40 miljard.
De procentuele toename: € 9,40 miljard – € 3,44 miljard / € 3,44 miljard × 100% = 173,3%.
3
Bekijk bron 4.
a Bereken het saldo van de overheid. Geef aan of het een overschot of tekort betreft.
Y = C + B + S  B = Y – C – S = 620 – 290 − 170 = 160 (miljard euro)
saldo overheidssector = B – O = 160 − 180 = –20 (miljard euro), dus een tekort.
b Bereken het bedrag van de particuliere investeringen in miljarden euro’s.
nationaal inkomen = consumptie + investeringen + overheidsbestedingen + export – import
In formule: Y = C + I + O + E – M
620 = 290 + I + 180 + 480 – 430  620 = 520 + I  I = 100 (miljard euro)
c Bereken het particulier spaaroverschot in miljarden euro’s.
S – I = 170 – 100 = 70 (miljard euro)
d Is er in het model sprake van een nationaal spaaroverschot of een nationaal spaartekort?
Verklaar je antwoord.
Het overheidstekort is 20 (miljard euro), het particuliere spaaroverschot is 70 (miljard euro).
Het nationaal spaaroverschot is dus +50 (miljard euro). Of: E – M = +50).
Bron 4 is een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid. In de praktijk passen bijvoorbeeld
niet alle overheidsbestedingen in de weergegeven pijl van overheid naar bedrijven.
e Geef een voorbeeld van een overheidsbesteding die niet in de gegeven geldkringloop van
bron 4 past.
Bijvoorbeeld: De overheid koopt militaire vliegtuigen in het buitenland. Of: De overheid
betaalt het salaris aan het ambassadepersoneel in het buitenland. In deze gevallen loopt de
pijl van de overheid rechtstreeks naar het buitenland. Deze pijl is niet getekend.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 26


f Geef twee andere voorbeelden van een geldstroom die in de vereenvoudigde versie in bron 4
zijn weggelaten.
Bijvoorbeeld: Bedrijven betalen ook belasting (maar niet in dit model), de overheid keert
lonen uit aan gezinnen (maar niet in dit model).
Lees bron 5.
g Leg uit hoe krantenkop 1 de verwachting kan wekken dat het nationaal spaarsaldo zal dalen.
De inkomens stijgen en daarmee ook de vraag naar goederen. Daardoor stijgt de import. Het
nationaal spaarsaldo (E – M) daalt dus.
h Welke krantenkop in bron 5 schept anderzijds juist de verwachting dat het nationaal
spaarsaldo zal gaan stijgen? Verklaar je antwoord.
Bijvoorbeeld: Kop 4. Als consumenten deflatie verwachten, stellen ze consumptie uit. De
import daalt daardoor ook en het saldo E – M zal daardoor stijgen.
4
Lees bron 6 en 7.
a Geef kritiek op de reactie van de eerste lezer.
Bijvoorbeeld: We geven het geld niet weg aan het buitenland, maar we lenen het uit. Daar
ontvangen we winst of rente voor.
b Welke woorden passen op plaats A in bron 7 zodat een logisch besluit van zijn reactie
ontstaat?
krediet uit het buitenland, onder andere van …
5
Een ontwikkelingsland heeft te kampen met een omvangrijke geldontwaarding: in 2020 stijgen de
prijzen in dat land met 125% en in 2021 met 110%.
a Bereken de totale procentuele geldontwaarding in dit land tussen begin 2020 en eind 2021.
Rond af op één decimaal.
Het indexcijfer van het prijsniveau stijgt in het eerste jaar van 100 naar 225. (Stijging van
125%: 100 * 2,25 = 225). En in het tweede jaar naar 472,5. (Stijging van 110%: 225 * 2,1 =
472,5). De koopkracht van het geld daalt dus (= geldontwaarding) van 100% naar
(100 / 472,50 ×100%) = 21,2%.
Naast de hoge inflatie vertoont dit land nog meer kenmerken van een ontwikkelingsland,
waardoor een tekort op de goederenrekening kan ontstaan.
b Noem een ander kenmerk van ontwikkelingslanden waardoor bij deze landen een tekort op
de goederenrekening kan ontstaan.
Bijvoorbeeld: Misoogsten door gebrek aan een goede watervoorziening, waardoor de export
van landbouwproducten tegenvalt.
Een verandering van het investeringsklimaat in dit ontwikkelingsland leidt tot een verandering van
het saldo van de kapitaalrekening van het land. De betalingsbalans staat in bron 8.
c Is het saldo van de kapitaalrekening van dit ontwikkelingsland in de periode 2020-2021
verbeterd of verslechterd? Verklaar je antwoord met een berekening.
Het saldo op de kapitaalrekening is het verschil tussen het totale saldo en het saldo op de
lopende rekening. Het saldo was dus –17,6 – –24 = +6,4 (miljard dollars). In 2021 wordt het
saldo –12,1 – –30,5 = +18,4 (miljard dollars). Het saldo is dus verbeterd.
d Is het investeringsklimaat in dit ontwikkelingsland in de periode 2020-2021 blijkbaar verbeterd
of verslechterd? Verklaar je antwoord.
Het investeringsklimaat is verbeterd, want er stroomt meer kapitaal het land in.
e Is de deviezenreserve van dit ontwikkelingsland in 2021 toegenomen, afgenomen of gelijk
gebleven? Verklaar je antwoord.
Het totale saldo is negatief, de deviezenvoorraad daalt dus in 2021.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 27


In de periode 2020-2021 heeft dit ontwikkelingsland een tekort op de inkomensrekening. Voor de
jaren na 2021 verwacht de regering van dit land een verbetering van het saldo van de
kapitaalrekening.
f Zal in de toekomst het saldo van de inkomensrekening van dit land daardoor positief of
negatief beïnvloed worden? Verklaar je antwoord.
Een verbetering van het saldo op de kapitaalrekening geeft aan dat er meer kapitaal
binnenstroomt, waardoor er in de toekomst meer rendement van dat kapitaal het land
uitstroomt (winsten, rente). De inkomensrekening verslechtert daardoor in de toekomst.
6
Bekijk bron 9 en 10.
a Bereken het saldo van de lopende rekening van de betalingsbalans in 2021 en 2022 en zet
dat in bron 9. Welke waarde in de monetaire economische kringloop komt overeen met dit
saldo?
2021 2022
Saldo goederenrekening 60 50
Saldo dienstenrekening 40 35
Saldo inkomensrekening –10 –10
Saldo lopende rekening 90 75
Saldo betalingsbalans 10 –15
saldo lopende rekening in 2021 = 60 + 40 – 10 = 90 (miljard euro)
saldo lopende rekening in 2022 = 50 + 35 – 10 = 75 (miljard euro)
Dit saldo is gelijk aan (E – M) in de monetaire economische kringloop.
b Bereken alle ontbrekende waarden in de monetaire economische kringloop en zet die in
bron 10. Maak daarbij gebruik van de macro-economische identiteiten.
O – B = 240 – 200 = 40 (miljard euro)
E – M = 90; E – 250 = 90  E = 340 (miljard euro)
S = I + (O – B) + (E – M) = 50 + 40 + 90 = 180 (miljard euro)
Y = C + B + S = 800 + 200 + 180 = 1.180 (miljard euro)
Of: Y = C + I + O + E – M = 800 + 50 + 240 + 340 – 250 = 1.180 (miljard euro)
De externe waarde van de euro is in 2022 anders dan in 2021. Dat beïnvloedt de waarden in de
economische kringloop en op de betalingsbalans.
c Is de externe waarde van de euro in 2022 gestegen of gedaald ten opzichte van 2021?
Verklaar je antwoord met bron 10.
De externe waarde van de euro in 2022 is gedaald. Het saldo op de betalingsbalans in
2020 = –15 (miljard euro). De uitgaven (aanbod van euro’s) zijn in 2022 groter dan de
inkomsten (vraag naar euro’s) en dus is de externe waarde van de euro gedaald.
d Is de internationale concurrentiepositie van dit land verbeterd of verslechterd? Verklaar je
antwoord met bron 9.
Het saldo op de lopende rekening in 2021 is € 90 miljard. In 2022 verslechtert dat tot
€ 75 miljard. (E – M) is dus verslechterd. De export is relatief sneller gedaald dan de import
(de import kan ook zijn gestegen). Dat gebeurt als de internationale concurrentiepositie van
het land verslechtert.
e Leg uit of dit euroland na 2021 én 2022 over meer of minder buitenlandse valuta zal
beschikken.
In 2021 is het saldo van de betalingsbalans € 10 miljard: er komen buitenlandse valuta bij. In
2022 is het saldo echter –€ 15 miljard: er stromen buitenlandse valuta het land uit (en meer
dan er in 2021 waren binnengestroomd). Na deze twee jaar heeft het land dus minder
buitenlandse valuta over dan daarvoor.
In 2022 waren de besparingen (S) € 120 miljard en de investeringen (I) € 60 miljard.
f Bereken het saldo van de overheidssector.
(E – M) = (S – I) + (B – O) = 75 (zie antwoord bij opdracht a)
 75 = (120 – 60) + (B – O)  (B – O) = 75 – 60 = 15 (miljard euro)
De overheid moet in 2022 dus een financieringsoverschot hebben.
Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 28
g Hoe verloopt de pijl tussen de overheid en de financiële instellingen in 2022? Verklaar je
antwoord.
De pijl loopt van de overheid naar de financiële instellingen, omdat de overheid geld over
heeft en dit spaart bij de financiële instellingen.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 29


Hoofdstuk 3 Economische groei
Paragraaf 1 Macro-economische productiefunctie
1
Lees de introductie van het hoofdstuk.
a Bereken de procentuele verandering van het handelsoverschot over de periode 2009-2019.
Handelssaldo: export – import
Import 2009: € 459.6 miljard – € 185,6 miljard = € 274 miljard
Handelssaldo 2009: € 309,4 miljard – € 274 miljard = € 35,4 miljard.
Handelssaldo 2019: € 516 miljard – € 459,6 miljard = € 56,4 miljard.
Procentuele verandering handelsoverschot 2019 t.o.v. 2009 =
((€ 56,4 miljard – € 35,4 miljard) / € 35,4 miljard) × 100% = 59,32%.
b Is de procentuele verandering van het handelsoverschot een goede indicator voor
economische groei? Verklaar je antwoord.
Nee. De onderliggende handelsstromen kunnen (sterk) gegroeid zijn; dat zegt niets over hun
onderliggende verschil.
c Laat met een berekening zien dat de reële groei van het bbp over de periode 2009-2019
10,4% was.
CPI 2009-2019: 117,4. Indexcijfer nominale groei: 100 × € 810 miljard / € 625 miljard = 129,6.
Indexcijfer reële groei: 100 × 129,6 / 117,4 = 110,4.
2
Bekijk bron 1.
a Leg uit dat er in de linkergrafiek van bron 1 sprake is van afnemende meeropbrengsten.
Een uitbreiding van de productiefactoren kapitaal (K) en arbeid (L) leidt tot een minder dan
evenredige toename van de productie.
b Waarom is er bij een macro-economische productiefunctie eerder sprake van afnemende
meeropbrengsten dan van constante meeropbrengsten?
Volgens een macro-economische productiefunctie met constante meeropbrengsten kan een
economie oneindig doorgroeien. Dat is niet realistisch.
c Waarom moeten zowel arbeid als kapitaal toenemen om een grotere output te realiseren?
Voor productie zijn beide productiefactoren nodig. Een grotere productie komt niet tot stand
als slechts één van de twee productiefactoren extra wordt ingezet.
3
Gebruik bron 6. Geef per sector steeds drie voorbeelden.
Sector Economische activiteit Voorbeelden van gebruikt kapitaal
Primair Landbouw, jacht, visserij en delfstoffen Land (natuur), landbouwwerktuigen,
visgronden, mineralen, machines voor de
mijnbouw
Secundair Industrie Fabrieken, machines, robots, financieel
kapitaal
Tertiair Diensten Kantoorbenodigdheden, kantoorruimte,
winkelpanden, vervoersmaterieel (taxi’s,
vrachtwagens)
Quartair Non-profit (School)gebouwen, kerken, ziekenhuizen,
medische apparatuur
4
a Geef een voorbeeld van een bedrijfstak waarin relatief veel arbeid wordt gebruikt. Verklaar je
antwoord.
Bijvoorbeeld: de gezondheidszorg; verpleging, operaties, doktersconsult. Het gaat hier vooral
om mensenwerk.
b Geef een voorbeeld van een bedrijfstak waarin relatief veel kapitaal wordt gebruikt. Verklaar
je antwoord.
Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 30
Bijvoorbeeld: de auto-industrie. Het product zelf bestaat uit (fysiek) kapitaal en bij de
productie wordt veel gebruikgemaakt van kapitaal (fabrieken, robots enzovoort).
Bekijk bron 2. Zowel Roemenië als Ierland heeft een relatief hoge kapitaal-arbeidverhouding.
Toch lijken deze economieën niet op elkaar. Ierland is een modern, ontwikkeld land en herbergt
grote multinationals en een omvangrijke financiële sector. Roemenië is minder ver ontwikkeld en
heeft veel traditionele industrie.
c Verklaar deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid.
Bij de productie wordt in Roemenië relatief veel gebruikgemaakt van fysiek kapitaal, terwijl in
Ierland relatief veel financieel kapitaal wordt gebruikt.
Volgens de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) exporteert Litouwen veel chemische
producten, meubelen en voertuigen voor wegvervoer naar Nederland.
d Is dit in overeenstemming met de kapitaal-arbeidverhouding van Litouwen? Verklaar je
antwoord.
Ja. Voor de genoemde producten wordt bij de productie relatief veel gebruikgemaakt van
(fysiek) kapitaal.
5
Bekijk bron 4.
a Waarom is van alle macro-economische sectoren de kapitaal-arbeidverhouding het laagst bij
de quartaire sector?
De quartaire sector is de non-profitsector, een dienstensector. Het is moeilijk om dit werk te
automatiseren; de inzet van kapitaal zal altijd relatief laag blijven.
b Geef een voorbeeld van een beroep in de quartaire sector waar weinig kapitaal ingezet
wordt. Verklaar je antwoord.
Bijvoorbeeld: verpleegkundige. Het is moeilijk om in deze sector meer kapitaal in te zetten
(en arbeid te vervangen door kapitaal). Verpleegkundigen kunnen (nog niet) vervangen
worden door robots.
c Waarom is van alle macro-economische sectoren de fluctuatie van de kapitaal-
arbeidverhouding door de tijd heen het grootst in de primaire sector?
De primaire sector is kapitaalintensief: er wordt relatief veel gebruikgemaakt van kapitaal bij
de productie. De kosten van kapitaal fluctueren veel meer dan de kosten van arbeid. De
kosten van arbeid zijn vastgelegd in cao’s; de kosten van kapitaal komen op internationale
kapitaalmarkten tot stand. Omdat de kosten van kapitaal fluctueren, fluctueert ook de
gemeten kapitaal-arbeidverhouding in kapitaalintensieve sectoren.
d Wat gebeurt er met de kapitaal-arbeidverhouding als de belasting op arbeid stijgt? Bespreek
twee gevolgen.
De kosten van arbeid nemen toe bij een hogere belasting op arbeid. Daardoor daalt de
gemeten kapitaal-arbeidverhouding. Tegelijkertijd wordt door de hogere belasting op arbeid
de productiefactor arbeid relatief duurder en de productiefactor kapitaal relatief goedkoper.
Bedrijven zullen relatief duurdere arbeid vervangen door relatief goedkoper kapitaal,
waardoor de kapitaal-arbeidverhouding stijgt.
6
Lees In context ‘De kapitaal-arbeidverhouding in Nederland’.
a Welke type kapitaal wordt relatief veel gebruikt door nutsbedrijven?
Fysiek kapitaal, met name de netwerken (gas, elektriciteit, water).
b Is er nog een andere sector waar dit voor geldt? Verklaar je antwoord.
Ja, de telecomsector. Ook die gebruikt een netwerk, namelijk van gsm-masten.
c Waarom is het bank- en verzekeringswezen kapitaalintensief?
Omdat er veel financieel kapitaal wordt gebruikt.
In bron 5 zijn de kapitaal-arbeidverhoudingen van twee sectoren weggelaten: vastgoed en
mijnbouw.
d Geef een schatting van de kapitaal-arbeidverhouding voor deze twee sectoren. Verklaar je
antwoord.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 31


Dit zijn zeer kapitaalintensieve sectoren. Dat geeft een hoge waarde voor de kapitaal-
arbeidverhouding. De waarden zijn: vastgoed: 6,88 en mijnbouw: 9,08.
e Waarom zijn deze twee sectoren weggelaten in bron 5?
Dat geeft twee lange balken in de figuur, waardoor het verschil van de andere balken op het
oog verdwijnt: die worden allemaal ‘klein’. Dat vertroebelt het beeld over alle sectoren heen.

Paragraaf 2 Economische structuur


1
Welke voorbeelden horen bij de fysieke infrastructuur van een land?
[ ] A een geschoolde bevolking
[ ] B een glasvezelnetwerk
[ ] C een luchthaven
[ ] D een stabiel prijspeil
[ ] E een stabiele politieke situatie
[ ] F het aardgasnetwerk
2
Lees In context ‘6 miljoen passagiers per maand’.
a Wat produceert Schiphol? Verklaar je antwoord.
De afhandeling van passagiers van en naar de luchthaven.
b Verklaar het seizoenpatroon in de maandelijkse passagiersaantallen.
In de zomer wordt er meer gevlogen naar vakantiebestemmingen.
c Hoe verandert daarbij de inzet van arbeid en kapitaal door Schiphol?
Er worden meer vluchten gemaakt. Er worden dus meer vliegtuigen ingezet en er is meer
personeel op de luchthaven nodig om de extra passagiers te kunnen afhandelen.
d Is het seizoenpatroon in de maandelijkse passagiersaantallen een gevolg van of een oorzaak
voor de verandering van de inzet van arbeid en kapitaal door Schiphol? Verklaar je antwoord.
Het is een gevolg. De oorzaak van de extra vluchten is een toename in de vraag naar
vliegen. Om die toename op te vangen, moet er door Schiphol meer arbeid en kapitaal
ingezet worden.
3
Welke van de volgende uitspraken zijn juist? Verklaar je antwoord.
A Betalingssysteem iDEAL is onderdeel van de monetaire infrastructuur.
B Een daling van het vertrouwen in de Russische roebel stimuleert de internationale handel met
Rusland.
C Door de invoering van de euro is de internationale handel in de eurozone toegenomen.
D Banken kennen geen productinnovaties.
E De aandelenbeurs Euronext is een private onderneming en daarom geen onderdeel van de
monetaire infrastructuur.
A = Juist. Het maakt betalingen op het internet mogelijk.
B = Onjuist. Als een exporteur naar Rusland verwacht dat de waarde van de roebel zal dalen,
is hij minder snel geneigd producten aan Rusland te verkopen.
C = Juist. De euro heeft internationale transactiekosten verlaagd en daardoor is de
internationale handel gestegen.
D = Onjuist. Banken bieden telkens nieuwe financiële producten aan, zoals banksparen voor
een pensioen of nieuwe hypotheekvormen.
E = Onjuist. Dat Euronext een private partij is, is niet relevant. Handelsbanken zijn ook
private ondernemingen en zijn ook een onderdeel van de monetaire infrastructuur.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 32


4
Lees De arbeidsmarkt ‘De elasticiteit van het arbeidsaanbod’. Waarom slaat de prijselasticiteit
van aanbod van arbeid vanaf een bepaald punt om van een positieve uitkomst naar een
negatieve uitkomst?
Vanaf een bepaald aantal arbeidsuren per maand zal een loonsverhoging niet meer tot meer
aanbod leiden, omdat men al zoveel uren werkt. Eerder is er de neiging minder te willen gaan
werken, omdat het hogere loon dat immers mogelijk maakt.
5
a Bekijk bron 2. Kies de juiste woorden.
Van 2003 tot 2019 is het gemiddelde opleidingsniveau van de Nederlandse werkzame
beroepsbevolking toegenomen / afgenomen. Door langer te studeren, betreden werkenden
eerder / later de arbeidsmarkt. Toch is het aanbod van arbeid in deze periode
gedaald / gestegen. Dit komt doordat het aantal werkende vrouwen is gedaald / gestegen.
b Bekijk bron 4. Kies de juiste woorden.
De afgenomen / toegenomen levensverwachting leidt tot afgenomen / toegenomen
pensioenlasten. Deze kunnen gefinancierd worden door de pensioengerechtigde leeftijd te
verlagen / verhogen. Hierdoor daalt / stijgt het arbeidsaanbod, waardoor de pensioenpremie-
inkomsten dalen / stijgen en de pensioenuitkeringen dalen / stijgen.’
6
Lees De Arbeidsmarkt ‘De wig in de landen van de OESO’.
a Is het brutoloon van een land met een hoge wig ook hoger dan het brutoloon in een land met
een lagere wig?
Nee, dat hoeft niet. Een land met een lager brutoloon kan nog steeds een grotere
hoeveelheid van dat loon innen als belasting en/of sociale premie.
In 2019 verrichte 68,9% van alle mannen in België in de leeftijd 15-64 jaar betaalde arbeid. In
Nederland was dat 82,2%.
b Verklaar dit verschil met de gegevens in bron 5.
De gemiddelde wig in Nederland is (veel) lager dan die in België. Een lagere wig stimuleert
het verrichten van betaald werk.
c Geef twee redenen waarom een land kan kiezen voor een grote wig.
Bij een grote wig komt er veel belastinggeld binnen waarmee de overheid veel collectieve
goederen kan voortbrengen. Bij een grote wig kan er veel aan sociale premies worden
opgehaald, zodat mensen niet in armoede geraken als ze werkloos worden,
arbeidsongeschikt worden of op jonge leeftijd gehandicapt raken.
d Noem twee nadelen van een grote wig.
Werknemers houden minder over van hun brutoloon, zodat ze minder snel geneigd zijn om
(extra) te gaan werken. De productiefactor arbeid wordt duurder, waardoor werkgevers
minder snel geneigd zijn om mensen in dienst te nemen.
7
Lees De arbeidsmarkt ‘Werken in deeltijd’.
a Neemt het arbeidsaanbod toe als mensen naar keuze in deeltijd kunnen werken?
Ja. Het is dan gemakkelijker om een betaalde baan te combineren met de overige
tijdsbestedingen, zoals zorgtaken en hobby’s.
b Neemt de arbeidsparticipatie toe als mensen naar keuze vanuit huis kunnen werken?
Ja. Vanuit huis werken kan voor mensen gemakkelijker zijn, omdat ze bijvoorbeeld geen
reistijd hebben. Er kunnen daardoor meer mensen besluiten om betaalde arbeid te gaan
verrichten.
In de periode 2003-2019 is het aandeel deeltijdbanen bij mannen gestegen van 20,1% naar
27,7%. Werken in deeltijd levert minder salaris op.
c Citeer de zin uit de tekst die een mogelijke verklaring geeft voor het opvangen van deze
terugval in inkomen bij mannen.
‘Maar in dezelfde periode steeg het aantal vrouwen dat betaald werk verricht van 3.384.000
tot 4.190.000.’
Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 33
8
Bekijk bron 8.
a Is er een positief verband tussen de ingezette hoeveelheid arbeid en het bbp? Verklaar je
antwoord.
Ja, maar er is wel grote variatie. Als je alleen de landen Slowakije, Finland, Denemarken,
Griekenland, Oostenrijk en België meeneemt, is er een duidelijk positief verband.
b Welk land ligt duidelijk boven het gemiddelde verband?
Ierland.
c Welke landen liggen duidelijk onder het gemiddelde verband?
Bulgarije, Hongarije en Portugal.
d Wat verklaart de afwijking voor een land van het gemiddelde verband?
Een verschil in factorproductiviteit.
e Noem een land met een hoge factorproductiviteit en een land met een lage
factorproductiviteit. Verklaar je antwoord.
Ierland heeft een hoge factorproductiviteit: het voegt meer waarde toe dan gemiddeld.
Bulgarije, Hongarije en Portugal hebben een lage factorproductiviteit: zij voegen minder
waarde toe dan gemiddeld.
9
a Beschrijf een voorbeeld van een type productinnovatie die alleen gerealiseerd kan worden
door hooggeschoolde mensen.
Bijvoorbeeld: de ontwikkeling van een nieuw medicijn.
b Beschrijf een voorbeeld van een type procesinnovatie waarvoor een bedenker niet per se
hoogopgeleid hoeft te zijn.
Bijvoorbeeld: op een handigere manier goederen lossen/afleveren bij een supermarkt.
c Hoe werken succesvolle innovaties door in de macro-economische productiefunctie?
Factor A neemt toe.
10
a Welk onderdeel van de macro-economische productiefunctie verandert als de
arbeidsproductiviteit stijgt?
Factor A.
b Hoe ziet verandering eruit?
Factor A neemt toe.
Lees bron 9.
c Citeer de zin die de verandering in factorproductiviteit beschrijft.
‘De achturendag zou de werkloosheid verminderen, meer mensen aan het werk zetten, de
productiviteit doen stijgen en de salarissen verhogen, en zo de koopkracht doen toenemen.’
d Waarom zouden bij een verkorting van de werkdag meer mensen aan het werk gezet kunnen
worden?
Als iedereen minder gaat werken per dag en het totaal aan werk niet vermindert, moeten
meer mensen werken om dezelfde hoeveelheid werk af te krijgen.
e Waarom zouden er juist minder mensen aan het werk gezet kunnen worden?
Bij een hogere arbeidsproductiviteit hoort een hoger loon. De productiefactor arbeid wordt
duurder, waardoor er minder van ingezet zal gaan worden.
11
Leg uit dat een goed rechtssysteem de factorproductiviteit verhoogt. Verklaar je antwoord met
een voorbeeld.
Een goed rechtssysteem zorgt er bijvoorbeeld voor dat mensen zich prettiger voelen op hun
werk. Werknemers weten dat ze een beroep kunnen doen op de rechtspraak als ze niet goed
behandeld worden door hun werkgever, zoals te laat betaald worden of niet gecompenseerd
worden voor structureel overwerken. Als ze naar de rechter kunnen gaan en in het gelijk
gesteld worden, voelen ze zich prettiger en kunnen ze hun werk beter doen. Dit kan zorgen
voor een verhoogde factorproductiviteit.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 34


Paragraaf 3 Groei van het bbp
1
Bekijk bron 5. De rode lijn is de procentuele jaar-op-jaar verandering van het aantal gewerkte
uren in Nederland.
a Waarom hebben de twee lijnen een gelijksoortig verloop? Gebruik in je antwoord het begrip
macro-economische productiefunctie.
De rode lijn geeft de procentuele verandering van de macro-economische productiefactor
arbeid (L). Als die verandert, verandert volgens de macro-economische productiefunctie het
bbp mee. Een procentuele verandering in L geeft zo een gelijksoortige procentuele
verandering in het bbp.
In de periode 2001-2008 lag de blauwe lijn boven de rode lijn.
b Geef hier een economische verklaring voor. Gebruik in je antwoord het begrip
factorproductiviteit.
De groei bij de inzet van arbeid geeft een nog grotere groei van het bbp. De
factorproductiviteit (A) is dan groter dan 1.
In 2009, 2012 en 2013 lag de rode lijn onder de 0%-lijn én lag de blauwe lijn onder de rode lijn.
c Geef hier een economische verklaring voor.
Het betekent dat een procentuele vermindering van de inzet van arbeid een nog grotere
krimp van het bbp laat zien. Ook dit hoort bij een factorproductiviteit groter dan 1.
d Is je antwoord bij opdracht c in tegenspraak met je antwoord bij opdracht b? Verklaar je
antwoord.
Nee. Beide situaties ontstaan bij een factorproductiviteit groter dan 1.
2
In een jaar krimpt een economie met 5%. Het jaar daarop groeit die economie met 5%. Is de
omvang van het bbp na deze twee jaar gedaald, gelijk gebleven of toegenomen? Verklaar je
antwoord.
De economie is gekrompen; het bbp is gedaald. De daling van 5% wordt berekend over een
groter bbp dan de stijging van 5%. De waarde van de eerste 5% is daardoor groter dan die
van de tweede 5%.
3
Bekijk bron 6.
a In welke jaren was er sprake van nominale economische groei?
In alle jaren, behalve van 2020 naar 2021. Er is sprake van nominale groei als het bbp stijgt.
b In welke van de volgende vier perioden was er sprake van reële economische groei?
Verklaar je antwoord.
A van 2017 naar 2018
B van 2018 naar 2019
C van 2019 naar 2020
D van 2020 naar 2021
B en C. Er is sprake van reële economische groei als het aantal stuks (het volume) stijgt.
4
Leg uit waarom de koopkracht stijgt bij positieve reële economische groei.
Bij positieve reële economische groei is het inkomen harder gestegen dan de prijzen.
5
In een Europees land nam tussen 2018 en 2021 het bbp toe van € 360 miljard naar € 440 miljard.
In dezelfde periode steeg de bevolking van 11,2 miljoen naar 11,9 miljoen. Bereken de nominale
economische groei per hoofd van de bevolking tussen 2018 en 2021 in procenten.
De nominale groei is (€ 440 miljoen – € 360 miljoen) / € 360 miljoen × 100% = 22,2%.
Het indexcijfer van de bevolking wordt: 11,9 miljoen / 11,2 miljoen × 100 = 106,25.
Deel de indexcijfers op elkaar: 122,2 / 106,25 × 100 = 115, dus 15%.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 35


6
Bekijk bron 4.
a Welke factor bepaalt of de twee lijnen verticaal dicht bij elkaar liggen of verder van elkaar
verwijderd zijn? Verklaar je antwoord.
De inflatie. De reële groei geeft alleen de groei van het aantal geproduceerde stuks, de
nominale groei geeft de waarde, oftewel het aantal stuks × de prijs. Als de prijzen flink stijgen
(= inflatie), groeit het nominale product veel sterker dan het reële product.
b Is er in de periode 2001-2003 sprake van positieve nominale economische groei?
Ja, de lijn daalt wel, de groei neemt dus af, maar er is wel groei. Als de lijn onder 0% ligt, is er
negatieve groei: dan daalt het bbp.
In 2012 en 2013 was er sprake van positieve nominale economische groei en negatieve reële
economische groei.
c Verklaar deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid.
In die jaren groeit het nominale bbp, maar stijgen de prijzen meer dan de groei van het
nominale bbp. Daardoor daalt het reële bbp.
d Is in die jaren de koopkracht gedaald of gestegen? Verklaar je antwoord.
Die is gedaald. Het inkomen van het land is gestegen, maar de prijzen zijn harder gestegen.
Met hetzelfde inkomen kan minder gekocht worden; de koopkracht is gedaald.
7
In een Europees land nam tussen 2018 en 2021 het nominale bbp toe met 28,1%. In dezelfde
periode steeg het indexcijfer van het gemiddelde prijspeil van 100 naar 116. De bevolking groeide
met 2%. Bereken de reële economische groei per inwoner tussen 2018 en 2021 in procenten.
Het indexcijfer reële economische groei is 128,1 / 116 × 100 = 110,4.
Het indexcijfer reële economische groei per inwoner was 110,4 / 102 × 100 = 108,2.
Dus de reële economische groei per inwoner is 8,2%.
8
Lees Uit de wetenschap ‘Innovatie en economische groei’.
a Hoe kunnen productinnovaties bijdragen aan economische groei?
Nieuwe producten kunnen beter voorzien in behoeften van vragers. Zij zullen er meer van
kopen, waardoor er meer waarde wordt toegevoegd.
b Hoe kunnen procesinnovaties bijdragen aan economische groei?
Als dezelfde productie tegen lagere kosten gerealiseerd kan worden, neemt bij gelijkblijvende
prijzen de toegevoegde waarde toe. Als de prijzen dalen door concurrentie (en omdat dat kan
vanwege de lagere productiekosten), kan er meer afgezet worden, waardoor de toegevoegde
waarde toeneemt.
c Citeer de zin die laat zien dat innovaties niet automatisch leiden tot economische groei.
‘Maar het is niet vanzelfsprekend dat innovaties leiden tot meer economische groei, want de
innovaties moeten wel in het productieproces opgenomen worden.’
d Geef twee redenen waarom innovaties vooral via nieuwe bedrijven hun weg vinden in de
economie.
Bijvoorbeeld: nieuwe bedrijven moeten nieuwe kapitaalgoederen kopen om te kunnen starten
en kunnen dus de nieuwste versies kopen. Bestaande bedrijven hebben al eerder
kapitaalgoederen gekocht die nog niet afgeschreven zijn. Of: Nieuwe bedrijven moeten een
plaats in de markt zien te veroveren, waarbij de kans op succes groter is als zij gebruikmaken
van innovaties.
e Wat raad je de uitvinder in de cartoon aan?
Start een bedrijf dat wielen maakt!

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 36


Paragraaf 4 Structuurbeleid
1
Bekijk bron 1.
a Waarom kan Luxemburg meer economisch structuurbeleid doorvoeren dan Nederland?
Het bbp per hoofd van de bevolking is in Luxemburg een stuk hoger dan in Nederland. De
twee landen hebben vergelijkbare belastingen. De Luxemburgse overheid beschikt zodoende
over meer belastingeninkomsten en kan daardoor meer investeringen doen in het kader van
het economisch structuurbeleid.
b Waarom kan economisch structuurbeleid in Nederland meer effect op economische groei
hebben dan in Luxemburg? Gebruik in je antwoord afnemende meeropbrengsten en macro-
economische productiefunctie.
Bij een macro-economische productiefunctie is er sprake van afnemende meeropbrengsten.
Het bbp van Luxemburg is (relatief) groter dan dat van Nederland. In Nederland is er
vanwege die afnemende meeropbrengsten daardoor meer ruimte voor economische groei.
Hetzelfde type economisch structuurbeleid zal daarom in Nederland meer effect kunnen
hebben dan in Luxemburg.
2
Lees Uit de wetenschap ‘Menselijk kapitaal en economische groei’.
a Welk voorbeeld van verlenging van de duur van onderwijs wordt genoemd?
De gemiddelde opleidingsduur met één jaar verlengen.
b Bedenk een economische reden om de duur van onderwijs niet te verlengen.
Bijvoorbeeld: de extra economische groei weegt niet op tegen de extra kosten van meer
onderwijs.
3
Lees bron 4.
a Adviesbureau McKinsey zegt: ‘Om dat tij te keren moet het kabinet fors meer geld voor
onderwijs uittrekken.’ Leg de economische redenering achter deze conclusie uit.
Door (structureel) (meer) te investeren in onderwijs, verbetert het menselijk kapitaal. Hierdoor
stijgt de kwaliteit van de productiefactor arbeid, stijgt de arbeidsproductiviteit en dus de
factorproductiviteit. Hierdoor kunnen het toekomstige bbp en de welvaart stijgen. Anders
gezegd: wanneer deze investeringen uitblijven, zal de factorproductiviteit niet (veel) stijgen en
dat is een bedreiging voor onze toekomstige welvaart.
b Leg uit dat investeringen in onderwijs zichzelf terugverdienen. Gebruik in je antwoord de
begrippen factorproductiviteit en macro-economische productiefunctie.
Investeringen in onderwijs verhogen de factorproductiviteit: dezelfde inzet van kapitaal en
arbeid zal volgens de macro-economische productiefunctie meer bbp opleveren. Dit levert
weer meer belastinginkomsten op, zodat de onderwijsuitgaven deels worden terugverdiend.
4
Lees In context ‘Corruptie en waardecreatie’.
a Leg uit dat een lage score op de corruptie-index een oorzaak kan zijn van een laag bbp per
hoofd van de bevolking.
Een lage score op de corruptie-index duidt op relatief veel corruptie in het land. Een relatief
hoge corruptie veroorzaakt economische onzekerheid, waardoor er minder wordt geruild.
Consumenten kopen minder, bedrijven investeren minder en de export neemt ook af. Minder
productie leidt tot minder toegevoegde waarde. De factorproductiviteit daalt, waardoor er een
laag (toekomstig) bbp per hoofd van de bevolking ontstaat.
b Leg uit dat een lage score op de corruptie-index een gevolg kan zijn van een laag bbp per
hoofd van de bevolking.
Een relatief laag bbp per hoofd van de bevolking betekent dat de overheid relatief weinig
belastinginkomsten heeft en dus ook weinig kan besteden. Overheidsfunctionarissen zoals
politieagenten en douaniers verdienen daardoor een relatief laag loon en zijn gevoeliger voor
omkoping, waardoor de score op de corruptie-index daalt.
Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 37
5
Lees In context ‘De oprichting van de EEG’.
a Waarom waren het in 1952 juist kolen en staal waar productieafspraken over werden
gemaakt?
Je hebt brandstof (kolen) en grondstof (staal) nodig voor de wapenindustrie. De Tweede
Wereldoorlog was nog maar net beëindigd. Het idee was om als eerste de internationale
wapenindustrie aan banden te leggen om een herhaling van de Tweede Wereldoorlog te
voorkomen.
b Leg uit dat de factorproductiviteit in de lidstaten van de EEG kon stijgen door het verdrag van
Parijs uit 1952.
Dankzij het verdrag van Parijs was de levering van kolen en staal gegarandeerd en nam de
dreiging van een nieuwe oorlog af. De leveringszekerheid van essentiële grondstoffen
stimuleert andere investeringen. Dit alles verhoogt de productie die behaald kan worden bij
een bepaalde inzet van arbeid en kapitaal.
c Geef drie voordelen voor jou als Nederlander van het Nederlandse lidmaatschap van de EU.
Bijvoorbeeld: Het is gemakkelijk en relatief veilig om aankopen in andere EU-lidstaten te
doen, omdat daar grotendeels dezelfde wetten gelden. Er is een Europees Hof van Justitie
waar je terecht kunt als je het niet eens bent met een Nederlandse rechterlijke uitspraak. En
dankzij dit internationale samenwerkingsverband is een oorlog tussen de lidstaten veel
minder waarschijnlijk geworden.
Bekijk bron 5.
d Wat geeft deze bron weer? Waarvan is dat een indicatie?
(export + import) / bbp × 100%. Dit is een indicator voor het relatieve belang van de
internationale handel voor een economie. Hoe hoger de waarde, hoe meer ‘open’ een
economie is.
e Waarom heeft Nederland meer baat bij het lidmaatschap van de EU dan Roemenië?
Het lidmaatschap van de EU verlaagt de transactiekosten van handel binnen de EU. Een
land dat relatief veel handel drijft, zoals Nederland, zal hiervan meer profiteren dan een land
dat weinig handel drijft: de internationale handel maakt een groter deel van het bbp uit in een
relatief open economie dan in een relatief gesloten economie.
f Welk voordeel van het lidmaatschap van de EU is voor Roemenië groter dan voor
Nederland?
Roemenië is een netto-ontvanger van EU-gelden, Nederland is een nettobetaler. Omdat
Roemenië veel minder ontwikkeld is dan Nederland, kan Roemenië aanspraak maken op
hulpgelden vanuit de EU.
6
Lees bron 6.
a Wat is het gevolg van de Brexit voor de internationale handel tussen Nederland en het VK?
Gebruik in je antwoord het begrip transactiekosten en citeer de zin uit de bron die je
antwoord ondersteunt.
De transactiekosten zullen stijgen, waardoor de export en import zullen afnemen. De
toename van de transactiekosten blijkt uit: ‘Waar een transporteur vóór de Brexit twee
formulieren moest invullen, zijn dat er na de Brexit negen.’
b Zijn deze gevolgen groter voor Nederland of voor het Verenigd Koninkrijk? Verklaar je
antwoord.
Groter voor het Verenigd Koninkrijk. Voor Nederland nemen alleen de transactiekosten met
het Verenigd Koninkrijk toe, voor het Verenigd Koninkrijk nemen de transactiekosten met alle
landen van de EU toe.
c Geef een voorbeeld van economisch structuurbeleid dat de internationale handel tussen het
Verenigd Koninkrijk en Nederland kan bevorderen.
Verbetering van de internationale handelsbetrekkingen, bijvoorbeeld door het afsluiten van
een internationaal handelsverdrag tussen het Verenigd Koninkrijk en de EU.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 38


Lees bron 7.
d Welke vacatures ontstaan er in de Rotterdamse haven door de Brexit? Geef twee
voorbeelden.
Administratief douanepersoneel (douanedeclaranten) en personeel dat schipladingen feitelijk
gaat controleren.
e Welke andere reden dan de Brexit voert de wethouder aan om leerwerkakkoorden te sluiten?
Er is een oud personeelsbestand.
7
Lees bron 8.
a Welk begrip is weggelaten op plaats A?
infant-industry-argument
b Vul op plaats B de voorwaarde aan die bij dit type protectionisme past.
de concurrentie met het buitenland aan te gaan
Als kind mag het bedrijf beschermd worden, maar eenmaal volwassen moet het bedrijf de
concurrentie kunnen aangaan.
8
Lees bron 9.
Leg uit hoe het Nederlandse innovatiebeleid invloed heeft op:
A de productiefactor arbeid;
B de productiefactor kapitaal;
C de factorproductiviteit.
A Het stimuleren van innovatie vergroot de vraag naar kenniswerkers. Mensen zullen
langer doorleren om innovatief werk te kunnen doen, bijvoorbeeld als onderzoeker in een
laboratorium. Het innovatiebeleid vergroot op deze manier de prikkel om te investeren in
menselijk kapitaal; de kwaliteit van de productiefactor arbeid stijgt.
B Aanbieders worden gestimuleerd om te innoveren. Daarvoor is (onderzoeks)kapitaal
nodig, zoals een laboratorium of een moderne ICT-campus. Daarnaast stelt de overheid
direct geld beschikbaar om te innoveren; het aanbod van financieel kapitaal neemt toe.
C Door succesvolle innovaties kan met dezelfde inzet van arbeid en kapitaal meer
waarde worden gecreëerd. De factorproductiviteit neemt toe.

Paragraaf 5 Toepassen
1
Lees nogmaals de introductie van het hoofdstuk.
a Verklaar waarom het aantal mensen dat betaalde arbeid verricht groter kan zijn dan de
beroepsbevolking.
De beroepsbevolking is een definitie (alle ingezetenen tussen de 15 en 75 jaar). Mensen die
buiten die definitie vallen kunnen toch betaalde arbeid verrichten.
b Bereken de reële groei van het bbp per hoofd van de bevolking over de periode 2009-2019.
Nominale groei: (€ 47.391 – € 37.582) / € 37.582 × 100% = 26,1%.
Indexcijfer reële groei: 126,1 / 117,4 × 100 = 107,4.
Reële groei: 7,4%.
c Is in de periode 2009-2019 de koopkracht gestegen?
Ja. De reële economische groei van het bbp per hoofd van de bevolking was positief.
d Bereken de verandering van de internationale handel (export + import) als percentage van
het bbp over de periode 2009-2019.
(export + import) / bbp in 2009 × 100% =
(€ 309,4 miljard + (€ 459,6 miljard – € 185,6 miljard) / € 625 miljard × 100% = 93,3%
(export + import) / bbp in 2019 × 100% =
(€ 516 miljard + € 459,6 miljard) / € 810 miljard × 100% = 120,4%

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 39


e Is in de periode 2009-2019 de Nederlandse economie meer open geworden? Verklaar je
antwoord.
Ja. De internationale handel is harder gegroeid dan het bbp.
2
Bekijk bron 1.
a Verklaar de tegengestelde beweging van de twee lijnen in de bron.
Bij een relatief grotere inzet van kapitaal bij de productie (de kapitaal-arbeidverhouding stijgt)
wordt minder van het inkomen verdiend door arbeid en daalt de beloning van de
productiefactor arbeid (de AIQ daalt).
In de periode 1999-2001 is de kapitaal-arbeidverhouding gestegen, terwijl de AIQ niet is gedaald.
b Geef hier een verklaring voor.
Een verklaring is een gestegen arbeidsproductiviteit. Als de arbeidsproductiviteit stijgt, kan
met dezelfde inzet van arbeid meer geproduceerd worden; er kan ook minder arbeid ingezet
worden zonder dat daardoor de productie daalt. De kapitaal-arbeidverhouding neemt dan toe.
Tegelijkertijd stijgt het loon bij een grotere arbeidsproductiviteit. Hierdoor stijgt de AIQ.
3
Een economie bevindt zich in punt A op de macro-economische productiefunctie in bron 2.
a Noem twee verschillen tussen punt A en punt B in bron 2.
In punt B wordt er meer geproduceerd en wordt er meer arbeid en kapitaal ingezet.
b Leg uit waarom deze economie niet in punt B kan geraken.
Punt B ligt boven de macro-economische productiefunctie.
De overheid gaat extra belasting heffen. Met deze extra belastingopbrengst geeft ze iedere
werkende en geregistreerde werkloze een voucher van € 10.000. De voucher kan alleen worden
uitgegeven aan scholing.
c Leg uit waarom de economie nu wel in punt B kan geraken. Gebruik in je antwoord het begrip
factorproductiviteit.
Door scholing stijgt de kwaliteit van arbeid; de factorproductiviteit neemt toe. Hierdoor kantelt
de macro-economische productiefunctie naar links. Dat kan zoveel zijn dat de gekantelde
macro-economische productiefunctie door punt B gaat.
d Teken in bron 2 de macro-economische productiefunctie met punt B als mogelijke uitkomst.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 40


e Beschrijf de overgang van punt A naar punt B. Maak daarbij een onderscheid tussen een
verschuiving van de macro-economische productiefunctie en langs de macro-economische
productiefunctie.
Dezelfde inzet van kapitaal en arbeid levert meer productie op. Dat is een verticale
verschuiving van de oude naar de nieuwe macro-economische productiefunctie. De voucher
is ook aan werklozen gegeven. Ook zij genieten scholing en maken daardoor meer kans op
een baan. In punt B wordt er meer arbeid en kapitaal ingezet dan in punt A. Dat is een
verschuiving langs de nieuwe macro-economische productiefunctie. De extra ingezette
arbeid was eerder werkloos.
4
Bekijk bron 3. De hoeveelheid ingezette kapitaal is in beide landen gelijk.
In welk land is in 2020 de factorproductiviteit het hoogst? Verklaar je antwoord met een
berekening.
Bbp land I in 2020: € 450 miljard × 1,015 = € 456,75 miljard.
Werkzame beroepsbevolking (werkgelegenheid) in 2020:
(8.500.000 + 200.000) – (5,5 – 0,5) / 100 × (8.500.000 + 200.000)
= 8.700.000 – 0,05 × 8.700.000 = 8.265.000.
Bbp per werkende: € 456,75 miljard / 8.265.000 = € 56.092,11
Bbp land II in 2020: € 500 miljard × 1,01 = € 505 miljard.
Werkzame beroepsbevolking (werkgelegenheid) in 2020:
(9.000.000 + 250.000) – (6,3 – 0,3) / 100 × (9.000.000 + 250.000)
= 9.250.000 – 0,06 × 9.250.000 = 8.695.000.
Bbp per werkende: € 505 miljard / 8.695.000 = € 58.079,36.
De factorproductiviteit is hoger in land II dan in land I.
5
Lees bron 4.
a Bulgarije krijgt meer geld van de EU dan dat het aan de EU betaalt. Noem twee voordelen
hiervan voor Nederland.
Als Bulgarije verder ontwikkelt, is het een grotere afzetmarkt voor andere landen, waaronder
Nederland. Anders gezegd: Nederland kan dan meer exporteren naar Bulgarije. Daarnaast
geeft een ontwikkeld land meer economische (en politieke) stabiliteit in de EU. Ook dat is in
het belang van Nederland.
b Op welke manier kan de factorproductiviteit van Bulgarije verhoogt worden?
Bestrijding van de corruptie.
Bekijk bron 5.
c Verklaar het verschil in groei van het Bulgaarse bbp, de export en de import. Verwijs in je
antwoord naar bron 4.
Het bbp van Bulgarije groeit minder hard dan de Bulgaarse export en import. Corruptie is
vooral een binnenlandse aangelegenheid. Op internationale markten is daar minder ruimte
voor. Als Bulgarije wil exporteren, zal het goede producten tegen een eerlijke prijs moeten
aanbieden. En buitenlandse aanbieders willen op de gebruikelijke manier betaald worden
voor de door hun geleverde producten. Anders gezegd: corruptie is een groter probleem in
de binnenlandse Bulgaarse economie dan bij de Bulgaarse internationale handel. Die
internationale handel zal daardoor harder groeien dan de gehele Bulgaarse economie.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 41


Hoofdstuk 4 Welvaart
Paragraaf 1 Welvaart en welzijn
1
Lees de introductie van het hoofdstuk.
a Selecteer twee zinnen die aangeven dat het bbp zaken meet die niet bijdragen aan de
welvaart.
Iedere zin vanaf de eerste zin tot en met de zin eindigend op ‘… to sell toys to our children.’
b Selecteer twee zinnen die aangeven dat het bbp zaken niet meet die wel bijdragen aan de
welvaart.
Iedere zin vanaf ‘Yet the gross …’ tot en met de een na laatste zin.
c Selecteer de zin die de speech samenvat.
De laatste zin.
2
Lees Uit de wetenschap ‘Geluk is wel te koop’.
a Maakt geld gelukkig? Verklaar je antwoord.
Ja, tot op zekere hoogte. Een hoger inkomen maakt gelukkiger, maar voorbij een
grenswaarde draagt extra inkomen niet meer bij aan extra geluk.
b Aan welk experiment lijkt de zwerver in de cartoon deel te nemen?
Alle geld opgeven, leven als een zwerver en kijken of je geluk daardoor afneemt.
Het onderzoek is uitgevoerd in de Verenigde Staten. In dat land brengt de overheid minder
collectieve goederen voort dan in Nederland.
c Welk resultaat uit het onderzoek zal hetzelfde zijn voor Nederland? Verklaar je antwoord.
Dat er een grenswaarde zit aan het inkomen waarboven extra inkomen niet extra gelukkig
maakt.
d Welk resultaat uit het onderzoek zal anders zijn voor Nederland? Verklaar je antwoord.
De grenswaarde zal in Nederland een stuk lager liggen, want veel zaken worden door de
overheid geregeld, zoals toegang tot de gezondheidszorg voor iedereen, goed openbaar
vervoer, goed onderwijs tegen lage kosten, openbare bibliotheken enzovoort. Met een lager
inkomen kun je al genieten van de meeste dingen van het leven.
3
Ilse koopt noodzakelijke goederen en luxegoederen. De noodzakelijke goederen hebben een prijs
van € 30 per stuk en de luxegoederen kosten € 70 per stuk. De formule van de individuele
vraaglijn per maand van Ilse naar noodzakelijke goederen is als volgt: qVN = –2pN + 110, waarbij
qVN de gevraagde hoeveelheid noodzakelijke goederen is en pN de prijs in euro’s van deze
goederen. Voor de individuele maandelijkse vraaglijn naar luxegoederen van Ilse geldt de
volgende formule: qVL = –8pL + 580, waarbij qVL de gevraagde hoeveelheid luxegoederen is en pL
de prijs van luxegoederen in euro’s.
a Hoeveel noodzakelijke en luxe goederen koopt Ilse per maand?
qVN = –2 × € 30 + 110 = 50
qVL = –8 × 70 + 580 = 20
b Bereken het bijbehorende individuele consumentensurplus voor beide type goederen.
De maximale betalingsbereidheid bij noodzakelijke goederen is 110 / 2 = € 55. Het
consumentensurplus is dus (€ 55 – € 30) × 50 × 0,5 = € 625.
De maximale betalingsbereidheid bij luxegoederen is 580 / 8 = € 72,50. Het
consumentensurplus is dus (€ 72,50 – € 70) × 20 × 0,5 = € 25.
Ilse ontleent ook welvaart aan het gebruik van schaarse goederen die ze niet hoeft te kopen.
Gemiddeld een keer per week brengt ze een bezoekje aan de kinderboerderij om de hoek. Aan
deze bezoekjes ontleent ze een waarde van € 10 per keer. Ook het gebruik van collectieve
goederen levert haar welvaart op. Ze schat die waarde in op € 2.000 per jaar. Aan overige
schaarse goederen die ze gebruikt ontleent ze een waarde van € 125 per maand.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 42


c Bereken de individuele welvaart op jaarbasis voor Ilse.
De individuele welvaart bereken je door de waarde van de behoeftebevrediging door alle
geconsumeerde schaarse goederen. Het consumentensurplus van de noodzakelijke
goederen is € 625 per maand en bij luxegoederen is dit € 25 per maand. In totaal is deze
welvaart per maand € 625 + € 25 = € 650. Op jaarbasis is dit € 650 × 12 = € 7.800. Hierbij
moet de welvaart van het gebruik van schaarse goederen die ze niet hoeft te kopen bij
worden opgeteld. Dat is € 10 × 52 (kinderboerderij) + € 2.000 (collectieve
goederen) + € 125 × 12 (overige schaarse goederen = € 4.020. De totale individuele welvaart
is dus € 7.800 + € 4.020 = € 11.820.
4
Lees In context ‘De VN-geluksindex’.
a Leg uit waarom geluk en welvaart met elkaar samenhangen.
Welvaart gaat over de waarde van de behoeftebevrediging door schaarse en niet-schaarse
producten. Hoe beter de behoeften bevredigd worden, hoe gelukkiger iemand zal zijn.
b Noem twee kenmerken van landen met een hoge score op de VN-geluksindex.
Het zijn democratieën, met een hoog niveau van publieke voorzieningen zoals (publiek)
onderwijs en gezondheidszorg. Minderheden zijn er (relatief) goed geëmancipeerd.
5
a Wordt de individuele welvaart ervaren door consumenten of producenten?
Consumenten. De waarde van hun behoeftebevrediging bepaalt de individuele welvaart.
b Wordt de maatschappelijke welvaart bepaald door consumenten of producenten? Verklaar je
antwoord.
Consumenten. De maatschappelijke welvaart is de optelsom van de individuele welvaart van
alle ingezetenen. En de individuele welvaart is de welvaart die wordt ervaren door
consumenten.
c Hoe dragen producenten bij aan de maatschappelijke welvaart?
Eigenaren van ondernemingen zijn ook weer consumenten. De winstuitkeringen komen
zodoende bij consumenten terecht, die het weer aanwenden voor hun behoeftebevrediging.
6
Lees In context ‘Een maatschappelijke welvaartsverbetering in de klas’.
a Welke afweging heeft de docent gemaakt om tot de conclusie te komen dat ‘door jullie
plaatswissel de maatschappelijke welvaart in de klas is gestegen’?
De welvaartskosten van Esther zijn lager dan de welvaartswinst van Mieke.
b Was de oorspronkelijke situatie, waarbij Mieke achter in de klas zat en Esther vooraan,
Pareto-optimaal? Verklaar je antwoord.
Ja. Door de wissel is Mieke erop vooruitgegaan, maar Esther is erop achteruitgegaan. Dat
laatste betekent dat de oorspronkelijke situatie Pareto-optimaal was.
c Leg uit hoe de context laat zien dat een Pareto-optimale situatie niet hetzelfde is als een
situatie waarbij de maatschappelijke welvaart maximaal is.
De oorspronkelijke situatie was Pareto-optimaal. Maar na de wisseling van plaats door Mieke
en Esther is de maatschappelijke welvaart gestegen.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 43


7
Geef bij ieder van de volgende gevallen aan of er alleen sprake is van een stijging van het
maatschappelijk welzijn of ook van de maatschappelijke welvaart. Verklaar steeds je antwoord.
A Voor je plezier zwemmen in een zwembad.
B Voor je plezier zwemmen in zee.
C Een appel eten die net uit een boom is gevallen.
D Lekker buiten uitwaaien.
E Een ijsje eten na lekker buiten te hebben uitgewaaid.
A Maatschappelijke welvaart. Een zwembad is een schaars goed.
B Maatschappelijk welzijn. De zee is geen schaars goed.
C Maatschappelijke welvaart. De appel is een schaars goed.
D Maatschappelijk welzijn. Wind is geen schaars goed.
E Maatschappelijke welvaart. Het ijsje is een schaars goed.

Paragraaf 2 Welvaart meten


1
Geef vier redenen waarom het bbp niet een perfecte indicator is voor de welvaart in een land.
Het bbp houdt geen rekening met de hoogte van het consumentensurplus, externe effecten,
onbetaalde arbeid en ongelijkheid.
2
Bekijk bron 6.
a Bereken de nominale groei van het bbp per hoofd van de bevolking over de periode 2001-
2019.
Bbp/hoofd in 2001: € 450,3 miljard / 16,0 miljoen = € 28.144
Bbp/hoofd in 2019: € 725,7 miljard / 17,1 miljoen = € 42.439
Nominale groei = 100% × (€ 42.439 – € 28.144) / € 28.144 = 50,79%
Bijbehorend indexcijfer: 150,79.
Over de gehele periode 2001-2019 was de inflatie 31%.
b Bereken de reële groei van het bbp per hoofd van de bevolking in de periode 2001-2019.
Indexcijfer reële groei = 100 × 150,79 / 131 = 115,11
Reële groei is 15,11%.
c Is de koopkracht in de periode 2001-2019 gestegen? Verklaar je antwoord.
Ja. Het gemiddelde inkomen is harder gestegen dan de inflatie; er is sprake van reële groei
van het gemiddelde inkomen. Daardoor is de koopkracht gestegen.
3
Lees In context ‘Human Development Index’.
a Waarom is de HDI een alternatief voor het bbp per inwoner als maatstaf voor welvaart?
Bij de HDI wordt niet alleen gekeken naar inkomen, maar ook naar scholing en
levensverwachting. Scholing en een hogere levensverwachting dragen bij aan de welvaart.
b Waarin verschilt de HDI met de VN-geluksindex?
De VN-geluksindex is gebaseerd op een enquête waarbij ondervraagden moeten aangeven
hoe gelukkig ze zijn. De HDI is gebaseerd op drie meetbare indicatoren: inkomen, onderwijs
en gezondheid.
c Geef een korte beschouwing over de plaats die de EU-landen en de landen van de eurozone
innemen op de lijst van zestig landen met de hoogste waarde voor de HDI.
Alle EU-landen zitten bij de zestig landen met de hoogste score en alle landen van de
eurozone zitten zelfs in de top 40. Klaarblijkelijk hebben de landen van de eurozone een
hoog niveau van (brede) welvaart. Heel Noordwest-Europa is vertegenwoordigd in de top 12.
Dat gedeelte van de wereld is klaarblijkelijk erg welvarend. Drie van de vier Scandinavische
landen hebben de eurozone niet nodig om hoog te eindigen. De topper (Noorwegen) heeft
zelfs de EU niet nodig.
Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 44
4
Geef bij elk van de volgende gebeurtenissen aan wat de gevolgen zijn voor het bbp en voor de
maatschappelijke welvaart.
A In Den Haag moeten hondenbezitters zelf de uitwerpselen van hun huisdier opruimen op
straffe van een boete. Bijna alle hondenbezitters doen dit dan ook. Hierdoor heeft de gemeente
zes werknemers van de gemeentereiniging moeten ontslaan; er was voor hen geen werk meer.
B In een attractiepark maken steeds meer bezoekers zich schuldig aan alcoholmisbruik en
ander wangedrag. Het park heeft vier ordebewakers in dienst genomen. Vanwege de gestegen
personeelskosten is de toegangsprijs met € 1 verhoogd.
C Door de afname van het aantal rokers in Nederland daalt de omzet van de Nederlandse
ziekenhuizen gestaag, met name op de afdeling longziekten. De eerste ontslagen zijn al gevallen.
D Een hevige storm heeft voor ongeveer € 40 miljoen aan materiële schade opgeleverd, zo
berichten de gezamenlijke verzekeraars.
A Het bbp daalt. De maatschappelijke welvaart kan toenemen als de afgenomen
vervuiling sterker weegt dan de ontslagen.
B Het bbp neemt toe. De maatschappelijke welvaart kan dalen voor zover mensen zich
minder happy voelen in de nieuwe situatie en dit zwaarder weegt dan het effect van de
stijging van het bbp.
C Het bbp daalt. De maatschappelijke welvaart neemt toe als het effect van minder
zieke mensen en een betere gezondheid zwaarder wegen dan het gedaalde bbp.
D Het bbp neemt toe. De maatschappelijke welvaart kan dalen als het ongemak dat de
schade veroorzaakt heeft sterker weegt dan het gestegen bbp.
5
Lees In context ‘Het groene bbp’.
a Wat is het verschil tussen het bbp en het groene bbp?
Het verschil tussen het bbp en het groene bbp is dat bij het groene bbp de kosten van het
weer ongedaan maken van milieuvervuiling worden meegenomen, alsmede de extra
waardecreatie van economische activiteiten die het milieu verbeteren. Bij het bbp worden
deze externe effecten niet meegenomen.
b Waar zal de welvaart volgens de berekening van het groene bbp lager zijn: vlak bij Tata Steel
in IJmuiden of op Schiermonnikoog?
Dat maakt niet uit. Het bbp is een landelijke maatstaf, het groene bbp ook. Wel is het zo dat
IJmuiden meer kostenaftrek zal opleveren van het bbp dan Schiermonnikoog vanwege de
milieuvervuiling door Tata Steel.
6
Lees bron 7 en 8.
Een groei van het bbp leidt niet automatisch tot een toename van de welvaart en het geluk van de
bevolking. Hieronder staan drie economische verklaringen voor dit verschijnsel. Zoek bij elke
verklaring een citaat in de bronnen die bij de verklaring past.
A Groei van het bbp brengt negatieve externe effecten met zich mee.
B Het bbp houdt geen rekening met de arbeid in de informele sector.
C De behoeften stijgen mee met het bbp.
A In bron 8 wordt gewezen op de ongeprijsde, nadelige effecten op het milieu.
B In bron 8 wordt gewezen op de waarde van onbetaalde arbeid, zorgtaken en
vrijwilligerswerk.
C In bron 7 wordt verwezen naar dit verschijnsel: ‘Vlak daarna keert iemand alweer
terug naar zijn oorspronkelijke geluksniveau.’ In bron 8 staat dat onze behoeften meestijgen
met het inkomen van onze buurman.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 45


7
Lees Uit de wetenschap ‘De prijs van gelijkheid’.
a Waarom is het Nash-evenwicht een verdeling van € 99 voor de eerste speler en € 1 voor de
tweede speler?
Logischerwijs zal de tweede speler iedere verdeling accepteren waarbij hij iets krijgt. De
eerste speler weet dit. Het beste dat de eerste speler dan kan doen, is zo min mogelijk aan
de tweede speler geven. En dat is het Nash-evenwicht (bij iedere andere verdeling kan de
eerste speler erop vooruitgaan, gegeven dat de tweede speler de verdeling altijd zal
accepteren zolang hij maar iets krijgt).
b Waarom houdt de eerste speler niet meer dan € 60 voor zichzelf?
De eerste speler voelt aan dat een te ongelijke verdeling door de tweede speler niet
geaccepteerd zal worden. Hij moet daarom meer dan € 1 aan de tweede speler geven.
Tegelijkertijd is een kleine mate van ongelijkheid acceptabel. Daarom mag de eerste speler
meer dan € 50 voor zichzelf houden, maar niet veel meer.
c Waarom houdt de eerste speler een groter aandeel voor zichzelf als het totaal te verdelen
bedrag groter wordt?
Bij een groter bedrag blijft er in absolute zin meer voor de tweede speler over bij een
ongewijzigde verdeling. Dat absolute bedrag begint steeds aantrekkelijker te worden
naarmate het totaal te verdelen bedrag groter wordt. De tweede speler zal dan sneller
geneigd zijn de verdeling te accepteren. De eerste speler weet dit en past de verdeling hierop
aan door in relatieve zin meer voor zichzelf te houden (en ook in absolute zin).
d Waaruit blijkt dat de tweede speler bereid is kosten te maken om ongelijkheid op te heffen?
De tweede speler accepteert te ongelijke verdelingen niet. Dat betekent dat de tweede speler
met € 0 het spel verlaat. Acceptatie van de verdeling, hoe ongelijk ook, levert hem geld op.
Hij is bereid om dit geld niet te krijgen (hij maakt kosten) om de bijbehorende ongelijkheid op
te heffen.
e Waar heeft de man met de sigaar in de cartoon geen moeite mee?
Een zeer ongelijke inkomensverdeling.
8
Leg voor ieder van onderstaande indicatoren uit of het een eng of breed welvaartsbegrip is.
A De AIQ.
B De VN-geluksindex.
C De Human Development Index.
A Eng. De arbeidsinkomensquote meet alleen inkomen.
B Breed. De VN-geluksindex is gebaseerd op een ‘brede’ vraag naar geluksbeleving; bij
dat antwoord nemen respondenten meer mee dan alleen hun inkomen.
C Breed. De HDI is naast het inkomen opgebouwd uit twee andere componenten:
gezondheid en scholing.

Paragraaf 3 Toepassen
1
Lees de introductie van het hoofdstuk nog een keer.
a Geef een reden waarom de speech klopt.
Het bbp meet niet de welvaart, maar de omvang van een economie. Daarbij laat het bbp
zaken buiten beschouwing, zoals externe effecten, onbetaalde arbeid, het
consumentensurplus en ongelijkheid.
b Geef een reden waarom de speech niet klopt.
Het bbp hang samen met indicatoren die meer zaken meten die gaan over welvaart, zoals de
welzijnsindex. Een hoger bbp lijkt zo een hogere welvaart op te leveren.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 46


2
Bekijk bron 1.
a Welk verband tussen de HDI en het bbp per inwoner kun je aflezen uit de bron? Verklaar je
antwoord.
De bron laat een positief verband zien tussen de HDI en het bbp per inwoner: landen met
een hoog bbp per inwoner hebben ook een hoge HDI-waarde. Tegelijkertijd is het verband
afnemend: een extra stijging van het bbp geeft telkens een kleinere extra stijging van de HDI.
b Geef een verklaring voor het verband in bron 1.
Rijkere landen kunnen meer investeren in onderwijs en de volksgezondheid. Hierdoor stijgen
de levensverwachting en het gemiddelde opleidingsniveau. En juist die twee zaken worden
extra gemeten met de HDI. Tegelijkertijd is er steeds meer extra inkomen nodig voor
dezelfde stijging in levensverwachting en dezelfde extra leeropbrengst. Het verband kent
daarom afnemende meeropbrengsten.
Bekijk bron 2.
c Welk verband lees je af tussen de HDI en de VN-geluksindex? Verklaar je antwoord.
Een positief verband: landen met een hoge HDI scoren ook hoog op de VN-geluksindex.
d Geef een verklaring voor het verband in bron 2.
Landen die hoog scoren op de HDI scoren hoog op de onderliggende drie onderdelen:
onderwijs, gezondheid en inkomen. Die dragen alle drie bij aan de geluksbeleving.
3
Lees bron 3.
a Wat gebeurt er met het bbp als consumenten hetzelfde blijven kopen, maar wel de ‘werkelijke
prijs’ betalen?
Dat neemt toe. De toegevoegde waarde van de supermarkt stijgt bij hogere prijzen.
b Welke invloed zal de ‘werkelijke prijs’ hebben op het koopgedrag van consumenten als deze
ook betaald moet worden?
Mensen kopen minder vanwege de hogere prijzen.
c Leg uit dat het gebruik van ‘werkelijke prijzen’ kan bijdragen aan het verminderen van de
kosten ‘die de productie toebrengt aan klimaat en milieu’.
Een daling van de consumptie vanwege de hogere prijzen vermindert de milieuvervuilende
productie.
4
Bekijk bron 4.
a Welke lettercombinatie geeft het totale surplus aan? BDE
b De waarde van alle ingekochte goederen en diensten om bananen voort te brengen is Z
Welke lettercombinatie geeft de toegevoegde waarde aan? ACEF − Z
c Is de toegevoegde waarde altijd groter dan het totale surplus? Verklaar je antwoord.
Nee. Dat is afhankelijk van het verloop van de vraag- en aanbodlijn. De toegevoegde waarde
kan groter zijn dan, gelijk zijn aan of kleiner zijn dan het totale surplus.
5
Lees bron 5.
a Is het BWI een eng of een breed welvaartsbegrip? Verklaar je antwoord.
Het BWI is een breed welvaartsbegrip. Er worden andere factoren meegenomen die de
welvaart van Nederlanders bepalen, zoals baanzekerheid, onderwijs, gezondheid, milieu,
huisvesting, veiligheid en welzijn.
De brede welvaart volgens de BWI is later op het niveau van voor de economische crisis van
2008 dan het bbp per hoofd van de bevolking.
b Benoem twee onderdelen van het BWI die deze vertraging kunnen veroorzaken. Verklaar je
antwoord.
Bijvoorbeeld: Het duurt langer voordat een werkgever weer vaste contracten aanbiedt,
waardoor baanzekerheid vertraagd op gang komt. De huizenmarkt levert vertraagd nieuwe
woningen op (ze moeten immers eerst gebouwd worden) waardoor de deelindicator voor
huisvesting minder snel herstelt.
Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 47
Hoofdstuk 5 Ongelijkheid
Paragraaf 1 Inkomen, vermogen en welvaart
1
Lees de introductie van het hoofdstuk.
a Is het gezamenlijk vermogen in 2017 van Jeff Bezos, Warren Buffett en Bill Gates groter dan
de helft van het totale vermogen van alle Amerikanen bij elkaar? Verklaar je antwoord.
Nee. Het gezamenlijk vermogen van Bezos, Buffett en Gates is groter dan dat van de 50%
van alle Amerikanen met het minste vermogen. Dat totale vermogen is (veel) minder dan
50% van het vermogen van alle Amerikanen bij elkaar.
Sinds 2017 is Jeff Bezos gescheiden. Zijn vrouw kreeg toen $ 35 miljard. Warren Buffett heeft
meer dan $ 10 miljard aan liefdadigheid gegeven en Bill Gates doneert ieder jaar miljarden aan
zijn Bill & Melinda Gates Foundation, een stichting die zich vooral richt op ziektebestrijding in
arme landen.
b Hebben deze activiteiten veel afgedaan aan het vermogen van Jeff Bezos, Warren Buffett en
Bill Gates?
Nee. In 2020 is hun gezamenlijk vermogen
$ 113 miljard + $ 67,5 miljard + $ 98 miljard = $ 278,5 miljard. Dat is meer dan het in 2017
was.
c Geef een verklaring voor je antwoord bij opdracht b.
Vermogen levert rendement op, in hun geval miljarden per jaar. En dat is veel meer dan ze
kunnen uitgeven. Bovendien wordt inkomen uit vermogen in de VS nauwelijks belast. Zo
groeit vermogen als vanzelf erg hard. Vandaar dat het gezamenlijk vermogen van Bezos,
Buffett en Gates in 2020 groter is dan in 2017, ondanks de enorme uitgaven die ze hebben
gedaan.
2
Lees In context ‘Topinkomens in Nederland’.
a Wat was het gemiddelde salaris in 2019 van de tien bestbetaalde CEO’s in Nederland?
€ 112,23 miljoen / 10 = € 11,223 miljoen
b Hoeveel keer meer dan het salaris van de minister-president was dat?
€ 11.223.000 / € 170.910 = 65,67
c Geef een reden waarom de verhouding bij opdracht b niet verdedigbaar is.
De minister-president verdient al veel meer dan het minimumloon en ook veel meer dan het
gemiddelde inkomen. Om dan nog eens ruim 65 keer zoveel te verdienen zorgt voor enorme
inkomensverschillen. Dat werkt ongelijkheid in de hand.
d Geef een reden waarom de verhouding bij opdracht b wel verdedigbaar is.
De CEO’s van beursgenoteerde ondernemingen zijn bijzondere mensen die een grote
internationale onderneming moeten besturen. Hun salaris is goedgekeurd door de
aandeelhouders (die het salaris eigenlijk betalen, want het verlaagt de winst). Blijkbaar doen
ze hun werk goed. Bovendien zouden ze kunnen vertrekken naar andere ondernemingen als
die nog meer betalen.
e Is inkomen een stroomgrootheid of een voorraadgrootheid? Verklaar je antwoord.
Inkomen is een stroomgrootheid. Het inkomen wordt over een bepaalde periode bepaald, de
periode dat je werkt.
f Is vermogen een stroomgrootheid of een voorraadgrootheid? Verklaar je antwoord.
Vermogen is een voorraadgrootheid. De omvang van het vermogen wordt op een bepaald
moment vastgesteld.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 48


g Leg uit dat een scheve inkomensverdeling leidt tot een nog schevere vermogensverdeling.
Iemand die veel verdient zal niet al zijn geld nodig hebben om van te kunnen leven. Een deel
van zijn inkomen kan opzij gelegd worden. Dit is ieder jaar zo; het vermogen groeit vanzelf.
Het verschil tussen (i) het verschil in inkomen en (ii) het verschil in vermogen neemt daardoor
toe. Daarnaast geeft het opgebouwde vermogen zelf ook weer inkomen. Dat komt bij het
reguliere inkomen. Daardoor kan er nog meer opzij gelegd worden enzovoort. Daardoor
wordt de ongelijkheid bij de vermogensverdeling steeds groter dan de ongelijkheid bij de
inkomensverdeling.
3
Gebruik bron 2 en 3.
a Welk percentage van het totale inkomen wordt verdiend door de armste 30% van alle
personen?
9,1%
b Waarom is het percentage aan inkomen bij de Lorenzcurve altijd lager dan het bijbehorende
percentage personen?
Alleen 100% van alle mensen heeft gezamenlijk 100% van het inkomen; 90% van alle
mensen heeft gezamenlijk minder dan 90% van het totale inkomen (in dit geval 57%), omdat
de resterende 10% per definitie meer dan 10% van het totale inkomen (in dit geval 43%)
heeft. Deze 10% is immers de hoogst verdiende groep. Voor de overige percentages (80%,
70% enzovoort) geldt een vergelijkbare redenering.
c Hoeveel procent van het totale inkomen hebben de dertig personen met de hoogste
inkomens gezamenlijk?
100% – 31,4% = 68,6%
d Kan de Lorenzcurve ook boven de diagonaal liggen? Verklaar je antwoord.
Nee, als je van laag naar hoog werkt, blijf je cumulatief altijd onder de 45-gradenlijn.
e Hoe groot is de 80/20 percentielratio? Wat betekent deze waarde?
80/20 percentielratio is (100% – 40%) / 6% = 10. De 20% rijkste personen verdienen
gezamenlijk 10 keer zoveel als de 20% armste mensen.
f Hoe groot is de 50/50 percentielratio?
(100% – 18%) / 18% = 4,6
g Maak een schatting van de Ginicoëfficiënt bij de Lorenzcurve in bron 3.
Oppervlakte II is wat groter dan oppervlakte I. Oppervlakte I is dus wat minder dan 50% van
het totaal van I en II. De Ginicoëfficiënt zal dus ongeveer tussen 0,4 en 0,45 liggen.
4
Lees bron 5.
a Bereken de coördinaten van de Lorenzcurve door de leerlingen in vier groepen van ieder vijf
leerlingen in te delen.
Het totale inkomen is € 346. Groep A verdient in totaal 4 × € 5 + € 6 = € 26.
€ 26 / € 346 × 100% = 7,5%
Groep B verdient in totaal € 50. Groep A en B verdienen samen: € 26 + € 50 = € 76.
€ 76 / € 346 × 100% = 22%
Groep C verdient 3 × € 12 + 2 × € 17 = € 70.
Groep A, B en C verdienen samen:
€ 76 + € 70 = € 146. € 146 / € 346 × 100% = 42,2%.
75% van de personen verdient dus 42,2% van het totale inkomen.
Samen hebben alle groepen natuurlijk 100% van het totale inkomen.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 49


b Teken de Lorenzcurve van de klas.

c Wat is de waarde van de 75/25 percentielratio?


57,8% / 7,5% = 7,7
d Wat betekent de waarde bij opdracht c?
De rijkste 25% van alle leerlingen verdient gezamenlijk 7,7 keer zoveel als de armste 25%
van alle leerlingen.
5
In bron 6 staan twee Lorenzcurves: A en B. Welke Lorenzcurve hoort bij de inkomensverdeling en
welke hoort bij de vermogensverdeling? Verklaar je antwoord.
Lorenzcurve B is van de inkomensverdeling, Lorenzcurve A is van de vermogensverdeling.
De vermogensverdeling is meer scheef verdeeld dan de inkomensverdeling, omdat
vermogen extra inkomen geeft dat meestal niet gebruikt wordt en zodoende wordt
toegevoegd aan het vermogen dat hierdoor als vanzelf (harder) groeit dan het inkomen.
6
Lees In context ‘De inkomensverdeling van Nederland en de VS’.
a Hoe blijkt uit de waarden voor de Ginicoëfficiënt dat het inkomen in de Verenigde Staten
schever verdeeld is dan in Nederland?
De Ginicoëfficiënt in de VS is een stuk hoger dan die in Nederland.
b Leg uit wat een waarde van 3,9 voor de 80/20 percentielratio betekent.
De 20% rijkste mensen verdient 3,9 keer zoveel als de 20% armste mensen.
c Wat geeft de 50/50 percentielratio weer?
De verhouding van het gezamenlijk inkomen van de armste helft ten opzichte van de rijkste
helft.
d Hoe blijkt uit de waarden voor de verschillende percentielratio’s dat het inkomen in Nederland
minder scheef verdeeld is dan in de Verenigde Staten?
Iedere percentielratio is voor de VS hoger dan die voor Nederland.
Onderzoek onder Amerikanen laat zien dat de overgrote meerderheid hun inkomensongelijkheid
ongewenst vindt. Als ze mogen kiezen tussen de inkomensverdeling in de Verenigde Staten en
die in Zweden, een land waar de inkomensverdeling veel gelijker is, kiest 92% voor de Zweedse
inkomensverdeling.
e Op welke manier kan inkomen herverdeeld worden?
Door inkomen te belasten en de belastingopbrengst te herverdelen.
f Denk je dat dat in de Verenigde Staten zal gaan gebeuren? Verklaar je antwoord.
Nee. Amerikanen zijn ideologisch minder geneigd een grote overheid te omarmen. Ze
betalen relatief weinig belasting, vooral de rijkere en machtige mensen (zie ook de
hoofdstukopener). Dit staat verandering in de weg.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 50


Paragraaf 2 Welvaart herverdelen
1
Lees In context ‘De belastingdruk in de EU’.
a Waarom kan de belastingdruk worden gezien als een maatstaf voor de collectieve sector?
De totale belastingopbrengst als percentage van het bbp is het deel van de waarde dat een
economie als geheel voortbrengt (het bbp) dat niet direct uitgekeerd wordt aan de
productiefactoren. Het wordt ingenomen door de overheid, die vervolgens bepaalt wat ermee
gebeurt. Dat zijn collectieve uitgaven – de overheid is van en voor iedereen.
b Leg uit dat de belastingdruk stijgt in een progressief belastingstelsel bij economische groei.
Als het inkomen groeit, dan groeit de belastingopbrengst meer dan proportioneel mee bij een
progressief belastingstelsel. De belastingopbrengst als percentage van het bbp neemt dan
toe.
c Vergelijk de landen in bron 1 en maak twee economische observaties.
Bijvoorbeeld: De Scandinavische landen hebben een hoge belastingdruk en scoren ook hoog
op welvaartslijstjes; de belastingdruk bij veel EU-landen is veel hoger dan in andere
2
Bekijk bron 2.
a Hoe kun je uit de twee grafieken afleiden dat mensen met een inkomen onder € 1.000
profiteren van de belastingvrije voet?
In de linkergrafiek betalen zij belasting. In de rechtergrafiek vallen zij nog op het eerste deel
van de lijn waarbij netto = bruto en betalen zij (dus) geen belasting.
Dirk heeft een brutomaandloon van € 1.200.
b Bereken het bedrag dat Dirk aan belasting moet betalen in het geval van de vlaktaks zonder
belastingvrije voet.
0,3 × € 1.200 = € 360
c Bereken het bedrag dat Dirk aan belasting moet betalen in het geval van de belastingvrije
voet met 45% vlaktaks.
0,45 × € 200 = € 90
d Bereken in het geval van de belastingvrije voet met 45% vlaktaks hoeveel procent belasting
Dirk gemiddeld betaalt.
€ 90 / € 1.200 × 100% = 7,5%
e Wat is zijn marginale belastingtarief?
45% (de belasting die hij betaalt over zijn laatst verdiende euro)
Jasmijn heeft een brutomaandloon van € 5.000.
f Bereken in het geval van de belastingvrije voet met 45% vlaktaks hoeveel procent belasting
Jasmijn gemiddeld betaalt.
0,45 × € 4.000 = €1.800
€ 1.800 / € 5.000 × 100% = 36%
3
Lees bron 9 en kies drie keer het juiste woord in de volgende tekst.
Als partij A haar zin krijgt, zal de inkomensverdeling gelijker / ongelijker worden. Worden de
plannen van partij B werkelijkheid, dan wordt de inkomensverdeling gelijker / ongelijker en als de
wens van partij C uitkomt, is er sprake van nivellering / denivellering.
4
Lees bron 10 en vul de laatste zin aan zodat deze bij de opvatting van de fractievoorzitter van de
VVD past.
Bijvoorbeeld: grote spaarders in verhouding meer belasting moeten afdragen dan kleine
spaarders. Of: de vermogens worden genivelleerd.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 51


5
Welke uitspraken passen bij een vlaktaks zonder belastingvrije voet?
[ ] A Het marginale belastingtarief is altijd hoger dan het gemiddelde belastingtarief.
[ ] B Het marginale belastingtarief is altijd lager dan het gemiddelde belastingtarief.
[ ] C Mensen met hoge inkomens betalen evenveel belasting als mensen met lage inkomens.
[ ] D Mensen met hoge inkomens betalen hetzelfde percentage van hun inkomen aan
belasting als mensen met lage inkomens.
[ ] E Na belastingheffing is de inkomensverdeling even scheef als de inkomensverdeling voor
belastingheffing.
6
In bron 11 staan gegevens van een belastingstelsel.
a Hoe hoog is de belastingvrije voet?
€ 5.000
Naast de belastingvrije voet is er een tarief van de loonbelasting.
b Hoe hoog is het tarief van de loonbelasting?
Bij een inkomen van € 6.000 moet over € 1.000 € 200 belasting worden betaald. Dat is 20%.
c Bereken het gemiddelde en marginale belastingtarief bij een inkomen van € 6.000.
Marginaal: 20%
Gemiddeld: € 200 / € 6.000 × 100% = 3,33%
d Vul de laatste regel van bron 11 in.
Inkomen Hoeveelheid Te betalen belasting Marginaal Gemiddeld belastingtarief
euro’s boven de belastingtarief
belastingvrije voet
€ 4.000 geen €0 0% 0%
€ 6.000 € 1.000 € 200
€ 10.000 € 5.000 20% van € 5.000 = 20% € 1.000 / € 10.000 × 100% =
€ 1.000 10%
e Kies de juiste woorden.
Bij een belastingstelsel met een belastingvrije voet en een vlaktaks is het marginale tarief
altijd hoger / lager dan het gemiddelde tarief. Er is sprake van een progressief / degressief
belastingstelsel.
7
Een land kent een algemene heffingskorting voor alle inkomens van € 2.000 en de tarieven van
de inkomstenbelasting uit bron 12.
a Paul heeft een bruto-inkomen van € 13.333. Toon aan dat hij geen belasting hoeft te betalen.
€ 10.000 × 0,1 + € 3.333 × 0,3 = (afgerond) € 2.000
Dat is gelijk aan de heffingskorting.
b Rachid heeft een bruto-inkomen van € 40.000. Toon aan dat zij € 8.000 belasting betaalt.
€ 10.000 × 0,1 + € 30.000 × 0,3 = € 10.000
€ 10.000 – € 2.000 (heffingskorting) = € 8.000
c Shariz heeft een bruto-inkomen van € 70.000. Bereken hoeveel belasting zij moet betalen.
€ 10.000 × 0,1 + € 30.000 × 0,3 + € 30.000 × 0,5 = € 25.000
€ 25.000 – € 2.000 (heffingskorting) = € 23.000
8
Lees In context ‘Belastingdruk en inkomensongelijkheid’.
a Leg uit dat het negatieve verband tussen de belastingdruk en de Ginicoëfficiënt niet een-op-
een opgaat.
Belastingopbrengsten worden niet alleen gebruikt om inkomen te herverdelen, ze worden ook
gebruikt om collectieve goederen voort te brengen. Een hogere belastingdruk betekent
daarom niet automatisch een lagere Ginicoëfficiënt.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 52


b Ben je als burger altijd slechter af in een land met een hogere waarde voor de Ginicoëfficiënt
bij een gegeven belastingdruk?
Nee. De inkomensongelijkheid is weliswaar hoger, maar als de belastingopbrengst wordt
gebruikt voor het voortbrengen van collectieve goederen, dan profiteer je daar als burger ook
van.
c Wat valt op bij het Verenigd Koninkrijk?
De Ginicoëfficiënt heeft een hogere waarde dan je zou verwachten op basis van de
belastingdruk. De belastingopbrengsten worden kennelijk minder dan gemiddeld gebruikt om
inkomen te herverdelen.
9
Bekijk bron 13.
a Leg uit dat de totale belastingopbrengst bij een belastingtarief van 100% waarschijnlijk € 0 is.
Bij 100% belasting heeft het geen zin om betaald werk te doen of een andere activiteit
waarmee je geld verdient. Je bent immers 100% van je verdiende geld kwijt aan belasting.
Als niemand een inkomen verdient, is de belasting over dat inkomen nul.
b Geef een verklaring voor het verloop van de grafiek waarbij de belastingopbrengst afneemt
voorbij een bepaalde hoogte van het belastingtarief.
Op een gegeven moment zal een verdere verhoging van het tarief tot gevolg hebben dat de
afname van verdiend inkomen (bij een hoger tarief gaan mensen minder economische
activiteiten ontplooien) meer invloed op het totale belastingbedrag heeft dan de toename van
het tarief. De belastingopbrengst daalt dan.
Bij het relatief lage tarief A is de belastingopbrengst even hoog als bij het veel hogere tarief C.
c Is het bbp het hoogste bij punt A of bij punt C? Verklaar je antwoord.
Bij tarief A is het bbp het hoogst. Tarief A is namelijk een lager percentage dat toch eenzelfde
opbrengst oplevert als tarief C. Dat kan alleen als het bbp bij A veel hoger is.
In een land geldt belastingtarief C. De overheid kampt met een begrotingstekort en overweegt om
de belastingen te verhogen.
d Welk advies zou jij de minister van Financiën van dit land geven?
Door het belastingtarief te verlagen, kun je hoger op de Laffercurve uitkomen en dus een
hogere opbrengst krijgen.

Paragraaf 3 Belastingen
1
a Leg zonder een berekening te maken uit dat de belasting in box 1 hoger is voor mensen die
jonger zijn dan de AOW-leeftijd.
Over de eerste helft van de eerste schijf moet minder belasting worden betaald na het
bereiken van de AOW-leeftijd. De anderen schijven en tarieven zijn hetzelfde. Het totaal te
betalen bedrag aan belastingen na het bereiken van de AOW-leeftijd is dan per definitie
lager.
b Geef twee redenen waarom mensen minder belasting moeten betalen in box 1 na het
bereiken van de AOW-leeftijd.
Mensen die de AOW-leeftijd hebben bereikt gaan met pensioen. Het pensioen is meestal
minder dan het eerder verdiende loon. Vanuit een gevoel van rechtvaardigheid hoort daarbij
een lagere belasting. Daarnaast vervallen bij pensionering heffingskortingen, zoals de
arbeidskorting. Om hiervoor te compenseren is de belasting in box 1 lager.
2
Bekijk bron 1, 2 en 3. In 2020 had Anita een inkomen van € 34.826 met € 3.015 aan aftrekposten
en € 36.817 aan spaargeld.
a Hoe hoog is haar belastbaar inkomen?
Haar belastbaar inkomen is € 34.826 – € 3.015 = € 31.811.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 53


b Hoe groot is haar algemene heffingskorting?
€ 2.711 – 5,672% × (belastbaar inkomen uit werk en woning – € 20.711)
€ 2.711 – 5,672% × (€ 31.811 – € 20.711) = € 2.082
c Hoe groot is haar arbeidskorting?
€ 2.220
d Hoe hoog is haar belasting in box 3?
Fictief rendement: (€ 36.817 – € 30.846) × 1,789% = € 107
Te betalen: € 107 x 0,3 = € 32,1
e Hoeveel belasting moet Anita in totaal betalen?
In box 1 betaalt zij 37,35% over haar belastbaar inkomen van € 31.811 = € 11.881.
In box 2 betaalt zij niets.
In box 3 betaalt zij € 32,1
Zij heeft € 2.082 + € 2.220 = € 4.302 aan heffingskortingen.
Ze betaalt dus in totaal € 11.881 + € 32,1 – € 4.302 = € 7.611 aan belastingen.

Paragraaf 4 Toepassen
1
Lees de introductie van het hoofdstuk nog een keer.
a Leg uit waarom de meeste en rijkste miljardairs ter wereld in de Verenigde Staten wonen en
werken.
Het land heeft goede voorzieningen en als ondernemer kun je gemakkelijk groeien. Het is
relatief eenvoudig om veel geld te verdienen. En als je dan veel geld verdient, wordt dat
betrekkelijk weinig belast.
b Wat is een politiek nadeel om miljardairs in je land te hebben?
Miljardairs zijn zo ontzettend rijk dat ze politieke invloed kunnen kopen. Dat kan de
democratische rechtstaat ondermijnen.
2
Bekijk bron 1.
a Heeft de meerderheid van de Nederlanders een inkomen dat hoger of lager is dan € 50.000?
Verklaar je antwoord.
De meerderheid heeft een inkomen dat lager is dan € 50.000. De lengte van alle staven links
van € 50.000 is groter dan de optelsom van alle staven rechts van € 50.000.
b Geef een verklaring waarom de gemiddelde marginale druk voor de meeste mensen met een
inkomen tot ongeveer € 22.000 lager is dan de 37,35% van de eerste schijf.
De marginale belastingdruk geeft hoeveel procent belasting je betaalt over een extra
verdiende euro. Na berekening van de te betalen belasting in de eerste schijf wordt een
algemene heffingskorting en (voor werkenden) een arbeidskorting afgetrokken. Deze
kortingen verlagen het uiteindelijk te betalen bedrag aan belasting.
Bron 1 laat zien dat de marginale druk bij ongeveer € 21.000 fors oploopt.
c Geef hier een verklaring voor.
De algemene heffingskorting daalt vanaf € 20.711. Dit betekent dat een belastingplichtige
minder van zijn te betalen belastingbedrag mag afhalen en dus ook dat er vanaf dit inkomen
over iedere extra euro meer belasting betaald moet worden.
d Welk gevolg kan dit hebben voor het arbeidsaanbod van laaggeschoolden?
Vanaf (ongeveer) € 21.000 stijgt de marginale druk fors. Dit demotiveert laaggeschoolde
mensen met een niet-volledige baan en een inkomen tussen € 20.000 en € 21.000 om meer
uren te gaan werken, want de marginale druk stijgt tot boven 50%. Ze moeten dan (meer
dan) de helft van het extra inkomen afdragen.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 54


3
Bekijk bron 2.
a Noem een voordeel van het bbp per hoofd van de bevolking als welvaartsmaatstaf.
Het bbp per hoofd van de bevolking is een welvaartsmaatstaf waarmee je landen met elkaar
kunt vergelijken.
b Vergelijk de landen van de EU met de Verenigde Staten.
Het gemiddelde inkomen in de VS is hoger dan dat van de meeste landen in de EU.
c Vergelijk de landen binnen de EU.
Binnen de EU hebben de landen in Noordwest-Europa het hoogste gemiddelde inkomen,
gevolgd door de Zuid-Europese landen. De Oost-Europese landen hebben een beduidend
lager gemiddeld inkomen. Een Afrikaans land als Botswana heeft een vergelijkbaar
gemiddeld inkomen als Montenegro en Bulgarije.
Het bbp van China is het een-na-hoogste ter wereld.
d Is het welvaartsniveau van China ook het een-na-hoogste ter wereld? Verklaar je antwoord.
Waarschijnlijk niet. Hoewel de Chinese economie in omvang de tweede economie ter wereld
is, ligt het Chinese inkomen per inwoner nog ver beneden het Europese gemiddelde.
e Onder welke voorwaarde geeft een Lorenzcurve op basis van de gegevens in bron 2 een
beeld van de onderlinge inkomensverdeling?
Een Lorenzcurve van het bbp/hoofd heeft alleen zin als je je voorstelt dat in ieder land
precies één persoon woont. Of: Het gemiddelde inkomen in een land is representatief voor
het inkomen van het gehele land.
f Teken de Lorenzcurve op basis van de gegevens van bron 2.

g Geef een schatting van de 80/20 percentielratio.


De 80/20 percentielratio = (100% – 56%) / 6% = 7,3.
4
Bekijk bron 3.
a Noem twee voorbeelden van vormen van inkomen die tot overig inkomen in bron 3 worden
gerekend.
Twee van de volgende voorbeelden: rente/interest (na directe belastingen en sociale
premies); pacht/huur (na directe belastingen en sociale premies); een sociale uitkering (na
directe belastingen en sociale premies); een pensioenuitkering (na directe belastingen en
sociale premies).
b Leg uit of de volgende bewering juist is.
De twee decielen huishoudens met het hoogste secundaire inkomen ontvangen samen meer
dan de helft van het totale secundaire inkomen in 2017.
Nee. De twee decielen huishoudens met het hoogste secundaire inkomen hebben samen
100% − 58,5% = 41,5% van het secundaire inkomen ontvangen.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 55


c Leg uit of de volgende bewering juist is.
Het totale bedrag aan overig inkomen dat het tweede deciel huishoudens ontvangt, is in 2017
hoger dan dat van het tiende deciel huishoudens.’
Nee. Het tweede deciel huishoudens ontvangt gemiddeld 0,71 × € 9.100 = € 6.461 aan
overig secundair inkomen en het tiende deciel huishoudens gemiddeld
0,15 × € 57.800 = € 8.670.
d Bereken voor ieder deciel het cumulatief inkomen als percentage van het totale inkomen.
1e deciel: 0,65%
2e deciel: 4,57%
3e deciel: 9,87%
4e deciel: 16,43%
5e deciel: 24,32%
6e deciel: 33,68%
7e deciel: 44,89%
8e deciel: 58,47%
9e deciel: 75,08%
10e deciel:100,00%
e Teken de Lorenzcurve op basis van je antwoord bij opdracht d.

f Bereken de 80/20 percentielratio. Wat betekent dit getal?


Percentielratio 80/20 = (100% – 58,47%) / 4,57% = 9,1.
De 20% rijkste mensen beschikken gezamenlijk over 9,1 keer zoveel inkomen als de 20%
armste mensen.
g Bereken de 50/50 percentielratio en leg uit wat de waarde betekent.
Percentielratio 50/50 = (100% – 24,32%) / 24,32% = 3,11.
De rijkste helft van alle mensen heeft een gezamenlijk inkomen dat 3,11 keer zo hoog is als
het gezamenlijk inkomen van de armste helft van alle mensen.
5
Lees bron 4.
a Bereken de inflatie in 2012 op basis van dit krantenbericht.
101,3 / 98,8 × 100 = 102,5
De inflatie was 2,5%.
Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 56
Een 6 vwo-klas bestudeert de situatie in 2012 en heeft onderzoeker Abels uitgenodigd om zijn
rapport van destijds met de leerlingen te bespreken. In bron 5 staan twee vragen van leerlingen
aan de heer Abels.
b Verklaar het antwoord van Abels op de eerste vraag.
In cao’s worden afspraken gemaakt over loonstijgingen voor een periode van één of twee
jaar, waardoor er in die periode geen loonaanpassingen kunnen plaatsvinden als de
marktsituatie verandert (zoals bij negatieve groei).
c Formuleer het antwoord van Abels op de tweede vraag.
Werkgevers moeten nu langer de loonkosten van oudere, duurdere werknemers betalen en
kunnen deze werknemers niet vervangen door jongere, vaak goedkopere werknemers.
Bekijk bron 6 en 7.
d Welk getal is weggelaten op plaats A? Verklaar je antwoord.
Uit bron 7 blijkt dat het verschil tussen de salarisstijging van de beroepscategorie overheid en
de beroepscategorie topbestuurders het grootst is en …A… procentpunt bedraagt.
2,6 − 0,2 = 2,4
e Welk getal is weggelaten op plaats B? Verklaar je antwoord.
Uit bron 6 blijkt dat het indexcijfer van het brutojaarsalaris van een piloot B747 in 2012 …B…
is als het modale inkomen op 100 wordt gesteld.
270.500 / 35.750 × 100 = 756,6
f Verklaar de volgende conclusie.
Tevens blijkt uit bron 6 dat de salarisontwikkeling in de periode 2011-2012 heeft geleid tot
divergentie tussen de vier inkomensgroepen.
Bij groepen met een hoger inkomen zie je hogere stijgingspercentages.
Vier leerlingen wordt gevraagd de Lorenzcurves van 2011 en 2012 te schetsen, ervan uitgaande
dat de vier inkomensgroepen even groot zijn en dat er in de betreffende periode sprake is van
divergentie. Het resultaat van Pieter, Safina, Giel en Eefje staat in bron 8.
g Wie heeft de Lorenzcurves juist getekend?
Eefje, want de curve moet in 2012 verder van de 45-graden lijn afliggen dan in 2011. Dat is
bij Pieter en Eefje het geval. In 2012 is de optelsom van de vier gemiddelde inkomens
€ 329.500. De eerste twee groepen (50% van de personen) komen opgeteld op
€ 26.875 + € 35.750 = € 62.625 uit. Dat is 19% van € 329.500. Deze combinatie is bij Eefje
onderdeel van haar curve, bij Pieter niet.
6
Lees bron 9.
a Vat in één zin de uitslag van het onderzoek van Caminada en zijn collega’s samen.
Het aandeel in het totale bruto-inkomen van de 10%, 5%, 1% en 0,1% huishoudens met de
hoogste inkomens is niet gestegen.
b Verdedig de kritiek van Robin Fransman.
Vermogensgroei zit bij ondernemers vaak vast in grond, gebouwen en machines.
Vermogensgroei kan worden opgevat als een vorm van (uitgesteld) inkomen. Want als de
bezittingen later verkocht worden, is het alsnog omgezet in inkomen. Maar zolang er geen
verkoop is, neemt Caminada de groei niet mee in zijn onderzoek, terwijl dat bij de rijken vaak
de belangrijkste groeifactor is.
c Bedenk een tweede punt van kritiek op het onderzoek van Caminada en zijn collega’s.
Het onderzoek betreft de bruto-inkomens. Of de rijken er significant op vooruitgaan, is beter
af te leiden uit de netto-inkomens. Als de belasting op hoge inkomens flink verhoogd zou zijn,
kunnen zij er netto zelfs op achteruitgaan.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 57


Bas Jacobs heeft een tweede kritiekpunt, waarvan in de bron alleen de eerste helft is
weergegeven.
d Maak de zin op plaats A af waardoor de bron een tweede kritiekpunt geeft.
De originele tekst was: … het niet kijkt naar de overige 90% van de inkomensverdeling. Aan
het begin van de jaren tachtig is de ongelijkheid in het onderste deel van de
inkomensverdeling toegenomen, omdat door de ontkoppeling de inkomens van
uitkeringsgerechtigden minder snel zijn gestegen dan de gemiddelde inkomens.
7
Bekijk bron 10 en 11.
a Bereken de coördinaten van punt B in bron 11 op basis van de gegevens in bron 10. Rond af
op één decimaal.
Percentage inkomensontvangers: 100% – 20% = 80%. Percentage inkomen:
100% – 36,9% = 63,1%. De coördinaten van punt B zijn (80; 63,1).
b Loopt de Lorenzcurve van 2021 dichter bij de diagonaal of verder van de diagonaal dan de
Lorenzcurve van 2018? Verklaar je antwoord met bron 10.
Verder van de diagonaal, omdat het inkomensaandeel van de 20% inkomensontvangers met
de laagste inkomens kleiner is geworden, waardoor de inkomensverdeling ongelijker is
geworden.
In de periode 2015-2018 heeft er in Waalland een nivellering van de secundaire inkomens
plaatsgevonden: de verschillen tussen de secundaire inkomens zijn in verhouding kleiner
geworden. Een mogelijke oorzaak van deze nivellering is een wijziging van de progressie in de
belastingheffing.
c Is de progressie dan afgenomen of toegenomen? Verklaar je antwoord.
De progressie is toegenomen, omdat door oplopende belastingpercentages per
inkomensgroep de hogere inkomensgroepen in verhouding (nog) meer belasting moesten
gaan betalen.
In de periode 2018-2021 zijn de secundaire inkomens gedenivelleerd. Een mogelijke oorzaak
hiervan is een wijziging in de hoogte van de sociale uitkeringen.
d Zijn de sociale uitkeringen in die periode dan sterker of minder sterk gestegen dan de andere
inkomens? Verklaar je antwoord.
De uitkeringen zijn dan minder sterk gestegen. Sociale uitkeringen worden vooral door de
inkomensontvangers met de lagere inkomens ontvangen. Als deze minder stijgen, nemen de
verschillen tussen de secundaire inkomens toe.
De belasting- en premieheffing in Waalland heeft invloed op de inkomensverdeling. In bron 12
staat de gemiddelde belasting- en premiedruk van een viertal heffingen voor een aantal bruto-
inkomens in 2021. Voor alle in bron 12 genoemde bruto-inkomens geldt dat de totale belasting-
en premieheffing een nivellerende werking op de secundaire inkomens heeft.
e Toon met een berekening aan dat deze nivellerende werking voor alle genoemde bruto-
inkomens geldt.
De belasting- en premiedruk bedraagt bij een bruto-inkomen van:
€ 33.000: 16 + 5 + 5 + 3 = 29%
€ 41.000: 18 + 5 + 5 + 6 = 34%
€ 49.000: 19 + 5 + 5 + 8 = 37%
€ 58.000: 19 + 6 + 5 + 8 = 38%
€ 69.000: 18 + 7 + 5 + 9 = 39%
€ 88.000: 16 + 11 + 3 + 11 = 41%
Bij iedere (bruto-)inkomensstijging stijgt dus de belasting- en premiedruk.
f Noem een heffing uit bron 12 die gedeeltelijk een degressief verloop heeft. Verklaar je
antwoord.
De premiedruk van de premie volksverzekeringen daalt vanaf een inkomen van € 58.000. De
premiedruk van de premie ziektekostenverzekeringen daalt vanaf een inkomen van € 69.000.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 58


8
Bekijk bron 13.
a Bepaal het marktevenwicht en noteer de evenwichtsprijs en -hoeveelheid. Markeer dit
evenwicht in bron 13.
MO = MK  p = € 340, Q = 130 miljoen
b Bereken het bijbehorende consumentensurplus, producentensurplus en totale surplus.
Het consumentensurplus is (€ 600 – € 340) × 130 miljoen × 0,5 = € 16.900 miljoen.
Het producentensurplus is (€ 340 – € 80) × 130 miljoen = € 33.800 miljoen.
Daarmee komt het totale surplus op € 16.900 miljoen + € 33.800 miljoen = € 50.700 miljoen.
Bekijk bron 15.
c Hoe groot is het gezamenlijk inkomen van de armste 20% van de bevolking? En hoeveel
verdient de rijkste 20% gezamenlijk?
De armste 20% verdient gezamenlijk 6% van het totale inkomen van € 350 miljard:
0,06 × € 350 miljard = € 21 miljard. De rijkste 20% verdient gezamenlijk 100% – 58% = 42%
van het totale inkomen van € 350 miljard: 0,42 × € 350 miljard = € 147 miljard.
d Bereken de 80/20 percentielratio. Geef een economische interpretatie van de berekende
ratio.
De 80/20 percentielratio = 42% / 6% = 7. Het gezamenlijk inkomen van de rijkste 20% is
7 keer het gezamenlijk inkomen van de armste 20%.
Lees bron 14.
e Noem de twee redenen waarom de demonstranten protesteren.
Ze prosteren tegen de scheve inkomensverdeling en ze vinden dat belastinggeld niet goed
wordt besteed.
In reactie op de demonstraties besluit de regering de armste 20% van de bevolking te
ondersteunen. In een verklaring stelt de regering: ‘De rijkste 20% van de bevolking mag
gezamenlijk niet meer dan 6 keer zoveel verdienen als de armste 20% van de bevolking.’ Daartoe
legt ze de monopolist van bron 13 een belasting op van € 40 per product. De belastingopbrengst
stroomt voor 1/6 deel naar de staatskas; de rest wordt uitgekeerd aan de armste 20% van de
bevolking.
f Bepaal het nieuwe marktevenwicht en noteer de evenwichtsprijs en -hoeveelheid. Markeer dit
nieuwe evenwicht in bron 13.
MO = MK  p = € 360, Q = 120 miljoen
g Bereken het bijbehorende consumentensurplus, producentensurplus en totale surplus,
inclusief de belastingopbrengst. Hoe groot is het verlies aan economische doelmatigheid
door de belastingheffing?
Het consumentensurplus is:
(€ 600 – € 360) × 120 miljoen × 0,5 = € 14.400 miljoen.
Het producentensurplus is:
(€ 360 – € 120 ) × 120 miljoen = € 28.800 miljoen.
De belastingopbrengst is:
(€ 120 – € 80) × 120 miljoen = € 4.800 miljoen.
Het totale surplus is:
€ 14.400 miljoen + € 28.800 miljoen + € 4.800 miljoen = € 48.000 miljoen.
Het verlies aan economische doelmatigheid is:
€ 50.700 miljoen – € 48.000 = € 2.700 miljoen.
h Bereken het bedrag dat wordt uitgekeerd aan de armste 20% van de bevolking.
€ 4,8 miljard × 5/6 = € 4 miljard

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 59


i Bereken opnieuw de 80/20 percentielratio. Heeft de regering haar doelstelling bereikt?
Het gezamenlijk inkomen van de armste 20% stijgt naar
€ 21 miljard + € 4 miljard = € 25 miljard.
Het totale inkomen stijgt naar € 350 miljard + € 4 miljard = € 354 miljard.
Het aandeel van de armste 20% is € 25 miljard / € 354 miljard × 100% = 7,06%.
Het aandeel van de rijkste 20% is € 147 miljard / € 354 miljard × 100% = 41,53%.
De 80/20 percentielratio is 41,53% / 7,06% = 5,88.
Dat betekent dat de doelstelling van de overheid is gehaald, want nu verdient de rijkste 20%
minder dan 6 keer zoveel als de armste 20%.
j Beschrijf de afruil waar de regering mee te maken heeft.
Rechtvaardigheid versus doelmatigheid. Om rechtvaardig te zijn, wordt belasting geheven en
een deel van de belastingopbrengst wordt gebruikt om de inkomensverschillen te beperken.
De belastingheffing heeft als keerzijde een afname van de economische doelmatigheid van
de markt waar belasting geheven wordt.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 60


Afsluiting
Module-opdracht
De geaggregeerde geldstromen van de economie van Rivierenland zijn vereenvoudigd
weergegeven in de financiële kringloop in bron 1. In miljarden euro’s had Rivierenland in 2020
een uitvoersaldo van 50 en een particulier spaarsaldo van 100. De consumptieve bestedingen
van gezinnen waren 500, de besparingen waren 200, er werd 250 aan belastingen opgehaald en
Rivierenland exporteerde voor 600.
a Vul in bron 1 alle waarden in. Verklaar je antwoorden met berekeningen.

Uitvoersaldo = (E – M) = 50 = particulier spaarsaldo + (B – O) = 100 + (B – O)


 (B – O) = –50
O = B + 50 = 250 + 50 = 300
Y = C + B + S = 500 + 250 + 200 = 950
Er geldt ook: Y = C + I + O + (E – M) = 950 = 500 + I + 300 + 50 = I + 850  I = 100
E – M = 600 – M = 50  M = 550
b Leg de aanwending van het particuliere spaarsaldo uit. Gebruik daarbij de derde macro-
economische entiteit.
De gezinnen besteden minder dan hun inkomen; het particuliere spaarsaldo is positief:
(S – I) = 100. De helft van dit positieve saldo wordt door de overheid gebruikt om het
negatieve saldo van de overheidssector op te vangen: (B – O) = –50. De andere helft wordt
gebruikt door het buitenland om het handelstekort met Rivierenland op te vangen: (M – E) = –
50.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 61


c Teken in bron 2 een macro-economische productiefunctie die past bij de economie van
Rivierenland in 2020. Daarbij werd L2020 aan arbeid ingezet en K2020 aan kapitaal. Markeer de
overeenkomstige productie op de productiefunctie met letter A. Geef op de y-as ook de
waarde aan van het nationaal inkomen in 2020.

Lees bron 3.
d Vul in bron 4 alle waarden in. Verklaar je antwoorden met berekeningen.

Export +20%: E = 720


Handelsbalans +130%: (E – M) = 115 en M = 605
Investeringen +15%: I = 115
Consumptie +10%: C = 550
Overheidsbestedingen +20%: O = 360
Particulier spaarsaldo is verdubbeld: (S – I) = 200  S = 200 + I = 200 + 115 = 315
Y = C + I + O + (E – M) = 550 + 115 + 360 + 115 = 1.140
Er geldt ook: Y = C + B + S = 550 + B + 315 = 1.140  B = 275
e Bereken de inflatie in Rivierenland over de periode 2020-2022. Rond af op twee decimalen.
Opvolgende inflatie van 3% en 4% geeft over twee jaren als CPI: 100 × 1,03 × 1,04 = 107,12
met een bijbehorend inflatiepercentage van 7,12%.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 62


f Bereken de nominale en reële economische groei van Rivierenland in de periode 2020-2022.
Rond af op twee decimalen.
Nominale groei: (1.140 – 950) / 950 × 100% = 20%. Bijbehorend indexcijfer: 120.
Indexcijfer reële economische groei: 100 × 120 / 107,12 = 112,02 met een bijbehorende reële
economische groei van 12,02%.
g Leg uit dat met de macro-economische productiefunctie van Rivierenland uit 2020 de
productie van 2022 niet behaald kan worden.
In 2022 is de ingezette hoeveelheid arbeid en kapitaal (L2022, K2022). Dat is 12% meer dan in
2020. De totale output (het nationaal inkomen, Y) is met 20% gestegen. De output van 2022
moet dus boven de macro-economische productiefunctie uit 2020 liggen bij input
(L2022, K2022).
h Leg uit hoe de macro-economische productiefunctie van Rivierenland tussen 2020 en 2022
veranderd is. Teken in bron 2 een macro-economische productiefunctie die past bij de
economie van Rivierenland in 2022. Daarbij werd er L2022 aan arbeid ingezet en K2022 aan
kapitaal. Markeer de overeenkomstige productie op de productiefunctie met letter B. Geef op
de y-as ook de waarde aan van het nationaal inkomen in 2022.
In de jaren 2020-2022 is de factorproductiviteit A gestegen; de macro-economische
productiefunctie is naar links gekanteld.

i Verklaar de verandering van de macro-economische productiefunctie door de waarden van


de economische kringloop in 2020 en 2022 met elkaar te vergelijken. Gebruik daarbij het
begrip economisch structuurbeleid.
De overheidsuitgaven zijn met 20% gestegen bij een bevolkingsgroei van 10%. Een deel van
de stijging van de overheidsuitgaven kunnen investeringen in economisch structuurbeleid zijn
geweest. Dit verhoogt de factorproductiviteit (A).

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 63


In de periode 2020-2022 is de bevolkingsomvang van Rivierenland met 15% gegroeid.
j Is in de periode 2020-2022 de koopkracht van de inwoners van Rivierenland gestegen?
Verklaar je antwoord.
Nee. De bevolking is met 15% gegroeid, terwijl de reële economische groei 12,02% was. In
de periode 2020-2022 is het reële inkomen per hoofd van de bevolking gedaald.
k Is in de periode 2020-2022 de welvaart van de inwoners van Rivierenland gestegen?
Verklaar je antwoord.
Dat zou kunnen, maar dat weten we niet. Het reële inkomen per hoofd van de bevolking is
gedaald. Dit kan een welvaartsverlies opleveren. Maar een deel van de consumptie die de
welvaart bepaalt gaat over schaarse goederen die niet verhandeld worden, zoals publiek
kapitaal en collectieve goederen. De overheidsinvesteringen zijn in de periode 2020-2022
flink gestegen. Deze stijging kan een welvaartstoename tot gevolg hebben gehad als het
(ook) investeringen in bijvoorbeeld collectieve goederen betrof waar iedereen waarde aan
ontleent.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 64


Naar het examen
Opgave 1 (CE 2018 2e tijdvak)

Hoe verdelen we de zorgkosten


In een land rapporteert een onderzoeksbureau in 2016 over de toenemende kosten van de zorg.
Het bureau voorziet een groei van de zorgkosten die aanzienlijk hoger is dan de groei van het
bruto binnenlands product (bbp): − De zorgkosten, die in 2016 9% van het bbp bedragen, zullen
met 3,5% per jaar stijgen bij een jaarlijkse groei van het bbp van 1,32%. − Hieruit valt te
berekenen dat de zorgkosten zullen oplopen tot meer dan 14% van het bbp in 2040. − Voor
mensen die ouder zijn dan de pensioengerechtigde leeftijd van zeventig jaar zijn de zorgkosten
per persoon in 2016 gemiddeld ruim drie keer zo hoog als van mensen onder die leeftijd. Deze
verhouding zal de komende decennia nog verder toenemen. Verder constateert het bureau dat
vanaf een leeftijd van rond zeventig jaar mensen sowieso gemiddeld te maken krijgen met hogere
zorgkosten.
2p 1
Toon met een berekening op basis van de gegevens van het onderzoeksbureau aan dat de totale
zorgkosten in 2040 meer dan 14% van het bbp zullen bedragen.
Een voorbeeld van een juiste berekening is:
• Stel het bbp op 100 en het totaal van de zorgkosten op 9
9 × 1,03524 = 9 × 2,283328 = 20,55
• 100 × 1,013224 = 136,99
20,55 / 136,99 × 100% = 15% (en dat is meer dan 14%)
Voor een artikel over de gezondheidszorg bestudeert een journaliste het rapport. Ze vat het
systeem van de zorg en de wijze waarop dit is gefinancierd schematisch samen zoals
weergegeven in figuur 1.
De journaliste introduceert het begrip nettozorgprofijt met als definitie:
kosten van genoten zorg − betaalde bijdragen aan de zorg.
Zij stelt dat het handhaven van een systeem met een uniforme premie neerkomt op verplichte
solidariteit van relatief jonge verzekerden ten opzichte van oudere. Als de zorgkosten blijven
stijgen zal deze verplichting zwaarder worden en kan dit leiden tot onvrede bij jongere
verzekerden. De journaliste wijst erop dat het systeem voor hen op termijn ook voordelig kan zijn.
Zij verwacht dat de jongere verzekerden van nu, gezien de aanhoudende stijging van de
zorgkosten, over hun hele levensloop toch nog een positief nettozorgprofijt kunnen verwachten.
2p 2
Leg deze veronderstelling van de journaliste uit.
Een voorbeeld van een juiste uitleg is: Wanneer de huidige jonge verzekerden in de toekomst
op leeftijd gekomen zijn, zal een nieuwe generatie jongere verzekerden voor hen meebetalen
aan hun hogere zorgkosten. Hun huidige negatieve nettozorgprofijt als jongere is, gemiddeld
genomen, kleiner dan hun toekomstige positieve nettozorgprofijt als oudere.
Een manier om rekening te houden met verschillen tussen generaties is het instellen van twee
verzekeringen: één voor mensen jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, en één voor
ouderen, die dan gemiddeld hogere premies betalen. Dan wordt minder beroep gedaan op de
solidariteit tussen de generaties, wat de onvrede bij de jongere verzekerden ten aanzien van de
zorgverzekering zou kunnen verminderen. De journaliste stelt dat verzekerden uit deze groep bij
de financiële planning over hun levensloop dan wel rekening dienen te houden met de vraag wat
het bestaan van twee verschillende verzekeringen voor hen betekent wanneer zij zelf eens de
pensioengerechtigde leeftijd zullen hebben bereikt.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 65


2p 3
Leg deze stelling van de journaliste uit.
Een voorbeeld van een juiste uitleg is: De verzekeringspremies voor de verzekering van
ouderen zullen veel hoger moeten liggen (om de hogere kosten te kunnen dekken) waardoor
jongeren wellicht moeten sparen (en daarmee afzien van huidige consumptie) om na hun
pensioengerechtigde leeftijd de benodigde hoge premies te kunnen betalen.
Volgens het rapport kan de verwachte stijging van de zorgkosten worden aangepakt met een
nieuw zorgsysteem waarbij de overheid een basispakket gezondheidszorg verplicht stelt met een
vast eigen risico. Mensen kunnen in dat systeem zelf kiezen bij welke verzekeraar zij zich willen
verzekeren. Verzekeraars mogen niemand weigeren, maar mogen wel zelf de hoogte van hun
premie vaststellen. Volgens het rapport kan dit systeem via de marktrelaties tussen verzekerden,
verzekeraars en zorgaanbieders, zoals weergegeven in figuur 1, een matigende invloed hebben
op de stijging van de zorgkosten.
2p 4
Leg deze stelling uit. Betrek alle drie de partijen uit figuur 1 in het antwoord.
Een voorbeeld van een juiste uitleg is:
• De verzekerden zullen letten op de hoogte van de premie, waardoor de verzekeraars extra
op de kosten zullen willen letten
• De verzekeraars zullen dan scherper onderhandelen met zorgaanbieders / ook zoeken naar
de goedkoopste zorgaanbieders waardoor zorgaanbieders mogelijk hun prijzen zullen
matigen
De journaliste voorziet echter een effect waaraan in het rapport geen aandacht is geschonken:
“Een systeem met een eigen risico kan leiden tot denivellering van de beschikbare inkomens van
gezinshuishoudingen na aftrek van betaalde bijdragen aan de zorg.”
1p 5
Leg deze stelling van de journaliste uit.
Voorbeelden van een juiste uitleg zijn: − De betalingen voor het eigen risico vormen voor
mensen met lage inkomens een groter percentage van hun inkomen dan voor mensen met
hoge inkomens. Zij gaan er dus procentueel meer op achteruit dan mensen met hoge
inkomens. − Mensen met lage inkomens leven vaak relatief ongezond (vergeleken met
mensen met hogere inkomens) en zijn meer op gezondheidszorg aangewezen. Zij zullen
vaker betalingen moeten doen die onder het eigen risico vallen en gaan er dus procentueel
meer op achteruit dan mensen met hoge inkomens.

Opgave 2 (CE 2015 2e tijdvak)

Omkeerregeling op de schop
In een land bestaat al jarenlang een systeem voor de belasting van pensioenen onder de naam
‘omkeerregeling’. Hierbij mogen burgers voor de inkomstenbelasting de betaalde pensioenpremie
aftrekken van het bruto-inkomen, terwijl later over de ontvangen pensioenuitkering
inkomstenbelasting wordt geheven. De omkeerregeling levert veel burgers een fiscaal voordeel
op.
Hans van Dooren, 56 jaar, heeft een belastbaar jaarinkomen van € 50.000. Hij rekent erop dat hij
na zijn 67e een bedrijfspensioen van jaarlijks € 20.000 zal ontvangen boven op de jaarlijkse AOW
van € 12.000. Hij heeft geen andere inkomstenbronnen. Hans gaat uit van ongewijzigde tarieven
voor de inkomstenbelasting in de toekomst.
1p 6
Bereken het fiscale voordeel van Hans van Dooren van een betaling van een pensioenpremie van
€ 1.000 tegenover een pensioenuitkering als 67-jarige van € 1.000.
Hij bespaart (0,42 – 0,241) × € 1.000 = € 179 inkomstenbelasting.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 66


De overheid zoekt naar manieren om op korte termijn extra belastingen te kunnen heffen. Een
econoom stelt voor om vanaf volgend jaar de pensioenpremie als aftrekpost te schrappen. De
pensioenfondsen ontvangen vanaf die datum dan slechts de nettopremies (= bruto
pensioenpremie minus belasting) van hun deelnemers. Over de pensioenuitkeringen zal geen
belasting meer worden geheven.
2p 7
Heeft afschaffing van de omkeerregeling een nivellerend of denivellerend effect op de netto-
inkomensverdeling in het volgende jaar? Verklaar je antwoord met gebruik van tabel 1.
Een nivellerend effect, want de opheffing van de aftrekbaarheid van pensioenpremies leidt in
het volgende jaar tot hogere belastbare inkomens. Voor inkomenstrekkers die in hogere
belastingschijven vallen, leidt dat tot een in verhouding tot hun inkomen grotere stijging van
de te betalen inkomstenbelasting dan voor inkomenstrekkers in lagere schijven.
Een journalist betwijfelt of het voorstel van de econoom een goed idee is. Hij baseert zich op een
studie naar de financiële positie van de pensioenfondsen en de overheid in het volgende jaar:
De journalist voert drie punten van kritiek aan:
1 Afschaffing van de omkeerregeling zou de samenleving in dit land volgend jaar per saldo
vermogensinkomsten kosten.
2 Gelet op de vergrijzing en de kosten die daarmee samenhangen, zal afschaffing van de
omkeerregeling de belastingdruk in de toekomst nog verder vergroten.
3 Door in de toekomst de tarieven voor de inkomstenbelasting van 67-plussers te veranderen,
kan de overheid de inkomensverdeling tussen generaties beïnvloeden. Door de afschaffing van
de omkeerregeling verliest de overheid dit instrument.
2p 8
Laat met een berekening zien dat afschaffing van de omkeerregeling voor de samenleving in dit
land in het volgende jaar een verlies aan vermogensinkomsten van € 0,54 miljard zou betekenen.
De pensioenfondsen lopen 0,07 × € 12 miljard = € 0,84 miljard inkomsten mis uit
beleggingen.
Daar staat tegenover een rentebesparing van 0,025 × € 12 miljard voor de
overheid = € 0,3 miljard.
Per saldo is het verlies aan vermogensinkomsten voor de samenleving in dit land
€ 0,84 miljard – € 0,3 miljard = € 0,54 miljard.
2p 9
Geef een toelichting op punt 2 of punt 3 van de kritiek van de journalist. Geef duidelijk aan op
welk gekozen punt de toelichting betrekking heeft.
Een voorbeeld van een juiste toelichting is:
Bij punt 2: als in de toekomst 67-plussers minder belasting over hun pensioenuitkering
hoeven te betalen, drukken de hogere collectieve lasten (als gevolg van de vergrijzing) op
een kleinere groep belastingbetalers.
Bij punt 3: in de omkeerregeling (wordt de jongere generatie minder belast en) wordt
belastingdruk verschoven naar de toekomst. Later kan de overheid alsnog besluiten de
inkomstenbelastingtarieven voor 67-plussers te verhogen om daarmee de
inkomstenbelastingdruk voor de jongere generatie (verder) te verlichten. Na afschaffing van
de omkeerregeling bestaat deze mogelijkheid niet meer.#

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 67


Opgave 3 (CE 2013 pilot 1e tijdvak)

Verticaal en horizontaal verdelen


Het stelsel van de sociale zekerheid in Nederland zorgt voor een zekere mate van
inkomensherverdeling. Bij deze sociale zekerheid gaat het om sociale verzekeringen die met
premieopbrengsten betaald worden en sociale voorzieningen die uit belastingopbrengsten betaald
worden. Daarbij kan sprake zijn van:
– herverdeling van inkomen tussen verschillende inkomensgroepen;
– herverdeling van inkomen binnen één inkomensgroep.
Een onderzoeker heeft de huidige situatie in beeld gebracht. De onderstaande tabel komt uit zijn
onderzoek.
2p 10
Toon met een berekening aan dat er bij de sociale zekerheid uitsluitend sprake is van
herverdeling van inkomen.
De optelsom van de netto-overdracht uit de sociale zekerheid is 88 + 81 + 17 – 47 − 139 = 0.
Er is dus uitsluitend sprake van het verschuiven van inkomen tussen de inkomenskwintielen.
2p 11
Leveren de sociale verzekeringen of de sociale voorzieningen de grootste bijdrage aan de
herverdeling van het inkomen indien het laagste en het hoogste kwintiel vergeleken worden? Licht
je antwoord uitsluitend toe op basis van de tabel.
Sociale voorzieningen, want het verschil tussen de netto-overdracht van het laagste kwintiel
en de netto-overdracht van het hoogste kwintiel is bij de sociale voorzieningen groter dan bij
de sociale verzekeringen.
2p 12
Leg uit dat bij de sociale verzekeringen ook de solidariteit tussen de huishoudens binnen een
kwintiel een belangrijke rol speelt.
De (risico)solidariteit betekent dat alle huishoudens binnen een bepaald kwintiel betalen voor
de sociale verzekeringen waarvan slechts een beperkt deel van de betreffende huishoudens
gebruikmaakt.
Daarnaast heeft de onderzoeker op basis van aanvullende gegevens in figuur 1 twee
verdelingscurves getekend. Hij beweert bij deze bron: ‘De huishoudens uit de twee laagste
inkomenskwintielen hebben een relatief hoge kans gebruik te moeten maken van de sociale
zekerheid.’
2p 13
Wordt deze bewering door de informatie uit de bron ondersteund? Verklaar je antwoord.
Ja, de gestippelde lijn van de uitkeringen geeft aan dat 40% van de huishoudens met het
laagste totale inkomen met elkaar een relatief groot deel (bijna 50%) van het totale inkomen
aan uitkeringen op grond van de sociale zekerheid ontvangen (wat kan wijzen op een relatief
grote kans op bijvoorbeeld werkloosheid en arbeidsongeschiktheid).

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 68


Opgave 4 (CE 2012 1e tijdvak oude stijl)

Groei op de pof
De sterke groei van de economie van de Verenigde Staten (VS) in de periode voor 2007 is voor
een belangrijk deel te danken aan de bestedingen van de Amerikaanse consumenten. De
consumenten kopen in toenemende mate op krediet. De onderstaande figuren geven een beeld
van een aantal macro-economische gegevens van de VS tot 2007.
Naar aanleiding van deze figuren schrijft een journalist in 2007 een artikel. Hij stelt hierin dat de
ontwikkeling van het spaarsaldo van de particuliere sector in de VS en de schulden
samenhangen. Zo kunnen schulden van de particuliere sector gezien worden als een oorzaak van
deze negatieve ontwikkeling van dit spaarsaldo. Verder stelt hij dat de sterke groei van de
consumptieve bestedingen in de VS een nationaal spaartekort tot gevolg heeft. De
bestedingsgroei gaat gepaard met een stijging van de nominale rentestand, terwijl de reële
rentestand gelijk blijft. De journalist trekt de conclusie dat de VS aan het begin van een recessie
staan.
2p 14
Leg uit dat een toename van de schulden een oorzaak kan zijn van de afname van het
spaarsaldo van de particuliere sector.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat de besparingen
afnemen bij gelijkblijvende investeringen doordat de particuliere sector vanwege de
oplopende schulden steeds meer moet besteden aan rentebetalingen.
2p 15
Bereken de hoogte van het bbp van de VS in 2007 met behulp van beide figuren.
Een voorbeeld van een juiste berekening is: Het spaarsaldo van de particuliere sector
bedraagt −750 + 200 = $ −550 miljard.
− 550 miljard / − 4 × 100 = $ 13.750 miljard.

Praktische economie 4|5|6 vwo antwoordenboek Module 7 Economische groei 69

You might also like