Professional Documents
Culture Documents
Praktische Economie 2021 456vwo Antwoorden Module-7
Praktische Economie 2021 456vwo Antwoorden Module-7
Praktische Economie 2021 456vwo Antwoorden Module-7
Economie
Release 2021
www.praktischeeconomie.nl
Malmberg ’s-Hertogenbosch
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet
1912 j° het Besluit van 20 juni 1974, St.b. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985,
St.b. 471, en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen
te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van
gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16
Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.
Antwoorden
Inhoudsopgave
Paragraaf 5 Toepassen
1
Lees de introductie van het hoofdstuk nog een keer.
a Wat is een betere indicator voor de stand van de economie: het bbp of het bbp per hoofd van
de bevolking? Verklaar je antwoord.
Bbp per hoofd van de bevolking. Een groot absoluut bbp van een heel groot land (China,
Rusland) kan een verkeerd beeld geven.
b Welke andere indicator voor de stand van de economie kun je bepalen met het bbp?
Bijvoorbeeld: de jaarlijkse procentuele verandering van het bbp.
Nederland is in omvang de zesde economie van de EU, maar staat op de zevende plaats op de
lijst van landen in de EU gemeten naar hun bbp per hoofd van de bevolking.
c Kun je hieruit concluderen dat Nederland relatief overbevolkt is? Verklaar je antwoord.
Ja. Als het bbp over een gemiddeld aantal inwoners zou worden verdeeld, zou Nederland
ook in het lijstje van landen gemeten naar bbp per hoofd van de bevolking op plaats 6 staan.
Nederland staat daar een plaats lager; het bbp wordt klaarblijkelijk over een meer dan
gemiddeld aantal inwoners verdeeld. Anders gezegd: Nederland is relatief overbevolkt.
In 2019 woonden er in Italië 60,36 miljoen mensen.
d Bereken het bbp per hoofd van de bevolking in Italië en vergelijk dat met het gemiddelde in
de EU.
Het bbp in de EU als geheel bedraagt € 16.464 miljard. Het aandeel van Italië hierin is 11%.
Het bbp per hoofd van de bevolking in Italië is daarmee
(€ 16.464 miljard × 0,11) / 60,36 miljoen = € 30.004. Dit is lager dan het gemiddelde in de
EU.
e Kun je uit je antwoord bij opdracht f concluderen dat inwoners van Italië minder of meer
gelukkig zijn dan gemiddeld in de EU? Verklaar je antwoord.
Italianen zouden minder gelukkig zijn dan gemiddeld in de EU. Maar dat kun je zo niet
concluderen. Geluk hangt van veel meer zaken af dan het inkomen.
2
Bekijk bron 1 en 2.
a Waarom is het zinvol de bruto toegevoegde waarde van de landbouw in procenten van het
bbp uit te drukken?
Het bbp is de optelsom van alle (bruto) toegevoegde waarden. Door de bruto toegevoegde
waarde van de landbouw in procenten van het bbp te nemen, zie je dus het aandeel van de
landbouw in de totale productie.
b Laat met een berekening zien of de toetreding van de MOE-landen Nederland in 2004 per
saldo geld heeft gekost of opgeleverd.
Extra groei bbp: 0,0015 × € 450 miljard = € 675 miljoen. Extra afdracht plus misgelopen
inkomsten: € 1 miljard + € 0,3 miljard = € 1,3 miljard. Per saldo gaat de toetreding Nederland
€ 625 miljoen kosten.
c Noem naast de in de bron genoemde oorzaak nog een andere oorzaak waardoor het
prijsverschil tussen de landbouwproducten van de EU en die van de MOE-landen kleiner zal
worden na de toetreding.
De toetreding zal aanleiding zijn voor de landbouwproducenten in de EU-landen om hun
prijzen te verlagen, zodat zij de prijsconcurrentie met de MOE-landen aankunnen.
d Laat zien dat de besparingen van de gezinnen (S) precies opgaan aan de behoefte aan
spaargeld bij bedrijven, de overheid en het buitenland.
De gezinnen sparen 170. De bedrijven hebben I = 140 nodig, de overheid (O – B) = 10, het
buitenland E – M = 20. Bij elkaar opgeteld: 140 + 10 + 20 = 170.
e Bereken het particulier spaarsaldo.
Y = C + B + S 520 = 440 + B + 50 B = 30
Y = C + I + O + E – M 520 = 440 + I + 40 + 120 – 115 I = 35
7
Lees In context ‘Financieringsquote en staatsschuldquote in de eurozone’.
a Welke landen moesten in 2019 geld lenen? Verklaar je antwoord.
Alle landen met een financieringstekort: Estland, Letland, Slowakije, Finland, Spanje,
Frankrijk, België en Italië.
b Wat is het verband tussen het begrotingssaldo en de staatsschuld?
Bij een negatief begrotingssaldo moet een land geld lenen. Daardoor stijgt de staatsschuld.
Bij een positief begrotingssaldo kan een land eerder aangegane schuld aflossen. Daardoor
daalt de staatsschuld.
c Vergroot een hogere staatsschuld de kans op een financieringstekort? Verklaar je antwoord.
Ja, want over de staatsschuld moet rente worden betaald. Dit geld kan niet aan andere zaken
uitgegeven worden, zoals collectieve goederen. Daarmee neemt de kans toe dat een land
niet genoeg geld heeft voor al die andere zaken. Zo ontstaat er een financieringstekort.
d Wordt je antwoord bij opdracht b ondersteund door bron 7? Verklaar je antwoord.
Nee. Er lijkt geen verband te zijn tussen de hoogte van de staatsschuldquote en de
financieringsquote. Landen met een relatief lage staatsschuldquote hebben soms wel, maar
soms ook geen financieringstekort, net als landen met een relatief hoge staatsschuldquote.
8
Lees bron 11. Gebruik de derde macro-economische identiteit.
a Waarom daalden de besparingen van huishoudens in Nederland?
Gezinnen gingen meer geld lenen: ze verzilverden de overwaarde van het huis. Het sparen
voor het pensioen nam ook af in vergelijking met de uitkeringen aan pensioenen.
b Welke partij in Nederland was verantwoordelijk voor de stijging van de besparingen?
De bedrijven, want zij zijn meer gaan sparen.
c Waarom kun je uit bron 11 afleiden dat de behandelde economische kringloop een model is
en dus een vereenvoudiging van de werkelijkheid?
In de bron sparen bedrijven ook, in het model sparen alleen de gezinnen.
Paragraaf 4 Toepassen
1
Lees de introductie van het hoofdstuk nog een keer.
a Stijgt het dekkingspercentage als het aantal overnachtingen in Nederland door buitenlandse
toeristen toeneemt? Verklaar je antwoord.
Nee. Buitenlands toerisme wordt geboekt op de dienstenrekening, niet op de
goederenrekening. Het heeft dus geen invloed op de handelsbalans.
b Is het dekkingspercentage in de sector ‘voeding en levende dieren’ hoger dan in de sector
‘chemische producten’? Verklaar je antwoord.
Dat weet je niet. Het handelsoverschot in de sector ‘voeding en levende dieren’ is wel hoger
dan in de sector ‘chemische producten’, maar dat zegt niks over de onderliggende absolute
omvang van de export en de import.
c Is het dekkingspercentage in de sector ‘voeding en levende dieren’ hoger dan in de sector
‘minerale brandstoffen’? Verklaar je antwoord.
Ja. Want bij een handelsoverschot is het dekkingspercentage groter dan 100% en bij een
handelstekort is het dekkingspercentage kleiner dan 100%.
De handelsquote is gelijk aan de export plus import als percentage van het bbp. In 2019 was het
bbp in Nederland gelijk aan € 810 miljard.
d Bereken de handelsquote voor Nederland in 2019. Rond af op één decimaal.
(€ 516 + € 460) / € 810 × 100% = 120,5%
e Betekent dezelfde waarde voor de handelsquote altijd hetzelfde? Verklaar je antwoord.
Nee. De optelsom van export plus import wordt berekend als percentage van het bbp. De
export en de import kunnen daarbij verschillen, als hun optelsom maar gelijk blijft.
Bijvoorbeeld: een export van € 800 en import van € 176 geven dezelfde handelsquote bij
opdracht d, terwijl de omvang van de export en die van de import anders zijn.
f Leg uit dat het dekkingspercentage zowel kan stijgen als dalen bij een toename van de
handelsquote.
Als de handelsquote toeneemt door een stijging van de export, neemt het
dekkingspercentage toe. Als de handelsquote toeneemt door een stijging van de import,
neemt het dekkingspercentage af.
g Hoe verandert de handelsquote van Nederland als de externe waarde van de euro daalt?
Verklaar je antwoord. Maak daarbij een onderscheid tussen de handel van Nederland met
landen binnen en buiten de eurozone.
De handel met landen binnen de eurozone verandert niet. Voor landen buiten de eurozone is
Nederland goedkoper geworden. Daardoor stijgt de export naar die landen en daalt de import
vanuit die landen. Of de som van de export plus import met die landen stijgt of daalt, is
onbekend. De invloed op de handelsquote is daarmee ook onbekend.
Paragraaf 5 Toepassen
1
Lees nogmaals de introductie van het hoofdstuk.
a Verklaar waarom het aantal mensen dat betaalde arbeid verricht groter kan zijn dan de
beroepsbevolking.
De beroepsbevolking is een definitie (alle ingezetenen tussen de 15 en 75 jaar). Mensen die
buiten die definitie vallen kunnen toch betaalde arbeid verrichten.
b Bereken de reële groei van het bbp per hoofd van de bevolking over de periode 2009-2019.
Nominale groei: (€ 47.391 – € 37.582) / € 37.582 × 100% = 26,1%.
Indexcijfer reële groei: 126,1 / 117,4 × 100 = 107,4.
Reële groei: 7,4%.
c Is in de periode 2009-2019 de koopkracht gestegen?
Ja. De reële economische groei van het bbp per hoofd van de bevolking was positief.
d Bereken de verandering van de internationale handel (export + import) als percentage van
het bbp over de periode 2009-2019.
(export + import) / bbp in 2009 × 100% =
(€ 309,4 miljard + (€ 459,6 miljard – € 185,6 miljard) / € 625 miljard × 100% = 93,3%
(export + import) / bbp in 2019 × 100% =
(€ 516 miljard + € 459,6 miljard) / € 810 miljard × 100% = 120,4%
Paragraaf 3 Toepassen
1
Lees de introductie van het hoofdstuk nog een keer.
a Geef een reden waarom de speech klopt.
Het bbp meet niet de welvaart, maar de omvang van een economie. Daarbij laat het bbp
zaken buiten beschouwing, zoals externe effecten, onbetaalde arbeid, het
consumentensurplus en ongelijkheid.
b Geef een reden waarom de speech niet klopt.
Het bbp hang samen met indicatoren die meer zaken meten die gaan over welvaart, zoals de
welzijnsindex. Een hoger bbp lijkt zo een hogere welvaart op te leveren.
Paragraaf 3 Belastingen
1
a Leg zonder een berekening te maken uit dat de belasting in box 1 hoger is voor mensen die
jonger zijn dan de AOW-leeftijd.
Over de eerste helft van de eerste schijf moet minder belasting worden betaald na het
bereiken van de AOW-leeftijd. De anderen schijven en tarieven zijn hetzelfde. Het totaal te
betalen bedrag aan belastingen na het bereiken van de AOW-leeftijd is dan per definitie
lager.
b Geef twee redenen waarom mensen minder belasting moeten betalen in box 1 na het
bereiken van de AOW-leeftijd.
Mensen die de AOW-leeftijd hebben bereikt gaan met pensioen. Het pensioen is meestal
minder dan het eerder verdiende loon. Vanuit een gevoel van rechtvaardigheid hoort daarbij
een lagere belasting. Daarnaast vervallen bij pensionering heffingskortingen, zoals de
arbeidskorting. Om hiervoor te compenseren is de belasting in box 1 lager.
2
Bekijk bron 1, 2 en 3. In 2020 had Anita een inkomen van € 34.826 met € 3.015 aan aftrekposten
en € 36.817 aan spaargeld.
a Hoe hoog is haar belastbaar inkomen?
Haar belastbaar inkomen is € 34.826 – € 3.015 = € 31.811.
Paragraaf 4 Toepassen
1
Lees de introductie van het hoofdstuk nog een keer.
a Leg uit waarom de meeste en rijkste miljardairs ter wereld in de Verenigde Staten wonen en
werken.
Het land heeft goede voorzieningen en als ondernemer kun je gemakkelijk groeien. Het is
relatief eenvoudig om veel geld te verdienen. En als je dan veel geld verdient, wordt dat
betrekkelijk weinig belast.
b Wat is een politiek nadeel om miljardairs in je land te hebben?
Miljardairs zijn zo ontzettend rijk dat ze politieke invloed kunnen kopen. Dat kan de
democratische rechtstaat ondermijnen.
2
Bekijk bron 1.
a Heeft de meerderheid van de Nederlanders een inkomen dat hoger of lager is dan € 50.000?
Verklaar je antwoord.
De meerderheid heeft een inkomen dat lager is dan € 50.000. De lengte van alle staven links
van € 50.000 is groter dan de optelsom van alle staven rechts van € 50.000.
b Geef een verklaring waarom de gemiddelde marginale druk voor de meeste mensen met een
inkomen tot ongeveer € 22.000 lager is dan de 37,35% van de eerste schijf.
De marginale belastingdruk geeft hoeveel procent belasting je betaalt over een extra
verdiende euro. Na berekening van de te betalen belasting in de eerste schijf wordt een
algemene heffingskorting en (voor werkenden) een arbeidskorting afgetrokken. Deze
kortingen verlagen het uiteindelijk te betalen bedrag aan belasting.
Bron 1 laat zien dat de marginale druk bij ongeveer € 21.000 fors oploopt.
c Geef hier een verklaring voor.
De algemene heffingskorting daalt vanaf € 20.711. Dit betekent dat een belastingplichtige
minder van zijn te betalen belastingbedrag mag afhalen en dus ook dat er vanaf dit inkomen
over iedere extra euro meer belasting betaald moet worden.
d Welk gevolg kan dit hebben voor het arbeidsaanbod van laaggeschoolden?
Vanaf (ongeveer) € 21.000 stijgt de marginale druk fors. Dit demotiveert laaggeschoolde
mensen met een niet-volledige baan en een inkomen tussen € 20.000 en € 21.000 om meer
uren te gaan werken, want de marginale druk stijgt tot boven 50%. Ze moeten dan (meer
dan) de helft van het extra inkomen afdragen.
Lees bron 3.
d Vul in bron 4 alle waarden in. Verklaar je antwoorden met berekeningen.
Omkeerregeling op de schop
In een land bestaat al jarenlang een systeem voor de belasting van pensioenen onder de naam
‘omkeerregeling’. Hierbij mogen burgers voor de inkomstenbelasting de betaalde pensioenpremie
aftrekken van het bruto-inkomen, terwijl later over de ontvangen pensioenuitkering
inkomstenbelasting wordt geheven. De omkeerregeling levert veel burgers een fiscaal voordeel
op.
Hans van Dooren, 56 jaar, heeft een belastbaar jaarinkomen van € 50.000. Hij rekent erop dat hij
na zijn 67e een bedrijfspensioen van jaarlijks € 20.000 zal ontvangen boven op de jaarlijkse AOW
van € 12.000. Hij heeft geen andere inkomstenbronnen. Hans gaat uit van ongewijzigde tarieven
voor de inkomstenbelasting in de toekomst.
1p 6
Bereken het fiscale voordeel van Hans van Dooren van een betaling van een pensioenpremie van
€ 1.000 tegenover een pensioenuitkering als 67-jarige van € 1.000.
Hij bespaart (0,42 – 0,241) × € 1.000 = € 179 inkomstenbelasting.
Groei op de pof
De sterke groei van de economie van de Verenigde Staten (VS) in de periode voor 2007 is voor
een belangrijk deel te danken aan de bestedingen van de Amerikaanse consumenten. De
consumenten kopen in toenemende mate op krediet. De onderstaande figuren geven een beeld
van een aantal macro-economische gegevens van de VS tot 2007.
Naar aanleiding van deze figuren schrijft een journalist in 2007 een artikel. Hij stelt hierin dat de
ontwikkeling van het spaarsaldo van de particuliere sector in de VS en de schulden
samenhangen. Zo kunnen schulden van de particuliere sector gezien worden als een oorzaak van
deze negatieve ontwikkeling van dit spaarsaldo. Verder stelt hij dat de sterke groei van de
consumptieve bestedingen in de VS een nationaal spaartekort tot gevolg heeft. De
bestedingsgroei gaat gepaard met een stijging van de nominale rentestand, terwijl de reële
rentestand gelijk blijft. De journalist trekt de conclusie dat de VS aan het begin van een recessie
staan.
2p 14
Leg uit dat een toename van de schulden een oorzaak kan zijn van de afname van het
spaarsaldo van de particuliere sector.
Een voorbeeld van een juist antwoord is: Een antwoord waaruit blijkt dat de besparingen
afnemen bij gelijkblijvende investeringen doordat de particuliere sector vanwege de
oplopende schulden steeds meer moet besteden aan rentebetalingen.
2p 15
Bereken de hoogte van het bbp van de VS in 2007 met behulp van beide figuren.
Een voorbeeld van een juiste berekening is: Het spaarsaldo van de particuliere sector
bedraagt −750 + 200 = $ −550 miljard.
− 550 miljard / − 4 × 100 = $ 13.750 miljard.