Rijn037dutc01 500

You might also like

Download as txt, pdf, or txt
Download as txt, pdf, or txt
You are on page 1of 146

Page 401

Burghley.
Burghley [boli], famielienaam. Burglar (boglal, inbreker.
Burglary (boglari), huisbraak bij nacht. Burgomaster [bogamasta], burgemeester.
Burgundian (bigandian], Bourgondier; Bour- gondies. [wijn. Burgundy [bogandi],
Bourgondië; bourgogne Burial [berial], begrafenis; ground, be- Burin [bjürin],
graveerijzer. Igraafplaats. Burke [bok], vermoorden van mensen met oogmerk om het
lijk voor ontleding te ver- kopen; smoren.
Burlesque [balesk], boertige stijl. Burlespue [bilesk], op een boertige wijze
behandelen, parodiëren.
395
Burletta [baleta], vaudeville, zangspel. Burli (boli), groot, dik, opgeblazen.
Burmah [boma], Birma. [Birmaan. Burman, Burmese [boman, bomiz of bimîz], Burn [bn],
brandwonde, brandplek; bakken van stenen; .stroompje, beek. Burn [bon], branden,
verbranden; to-down, afbranden; to one's fingers, zijne vin- gers branden; to
daylight, zijn tijd verspillen; to-out, uitbranden, door brand verwoesten, tot niet
afbranden. Burner [bona], verbrander; gasbek, brander. Burnet [bonat), pimpernel.
Burning (bonin), brand, branding. Burning glass (bonin-glas], .brandglas. Burnish
bonis, bruineren, glanzig maken, worden, polijsten. [neertand. Burnisher [bonifal,
polijster; glanssteen, brui- Burr [bs], oorlel; half verglaasde baksteen; het
brouwen, gebrouwde uitspraak der r; dialektiese, onbeschaafde uitspraak. Burrel-fly
[boral-flai], paardevlieg. Burrow (borou], .konijnehol, vossehul; (scha- mele)
woning; schuilplaats. [wonen. Burrow [borou], omwroeten; in een hol Bursar [bosa),
schatmeester; student, die uit een beurs studeert.
Bursary (bosari], schatkamer, studiebeurs. Burse [bos], beurs,
Bursary.
Burst (best), gerucht; slag; barst; uitbarsting; breuk, scheur. [bersten.
Burst [bsst], bersten, doen springen; barsten, Bursting [bostin], uitbarsting.
Burthen [boo'n, zie Burden. Bury [beri], bedekken (the face in the hands, het
gelaat met de handen); begra- ven (a deceased person, een afgestorvene, dode); to
strife, een twist doen ophou- den; to the hatchet, vrede sluiten. Burying-place
[beriin-pleis], begraafplaats. Busby [bozbil, kolbak, huzaremuts. Bush [bus], .bos;
struik; vossestaart;. kreupel- bes; herberg; woeste, ontgonnen grond; naaf, asbus;
spilgat. [= 36 liter. Bushel [bufall, schepel 4 pecks = 8 gallons Bush-man
[bufman], bosjesman. Bushranger (bufreind za], ontsnapte galeiboef, Busily
[bizili], druk, bezig. [struikrover. Business (biznis], bezigheid,
zaak, .bedrijf,.be- roep, .werk; zaken; .fonds. Business-like [biznis-laik],
prakties, sistema- ties, methodies. [neelspel. Buskin (boskin], halve laars,
toneellaars; .to-
wine ship
wain; how Sip; this
hau; fate feit; boy = is; thin = pin.
Bysshe.
Busky [boski], ruig, struikig. Buss (bos), kus, zoen; haring buis Buss kos, kussen,
zoenen. Bust (bost), .borstbeeld. Bustard [bustad), trapgans. Bustle [bos'l],
gewoel, leven, geweld. Bustle [bps'll, zich veel beweging geven, woelen, zich
reppen.
Busy [bizi], bezig houden. Busy-body [bizi-bodil, albeschik, bemoeial. But [bot],
maar, of, dan, behalve, dat; - for, ware het niet om....
-bird,
Butcher [butsal, slager, vleeshouwer; (S.A.) Jan Fiskaal. Butcher [butja),
slachten, vermoorden. Butcherly [butjali], moorddadig. Butchery [butjaril,
vleeshouwerij, slachting. Butler [botla] bottelier, schenker. Butt [bat], .wit;
schijf, .doel, .mikpunt; .voor- werp van spot; stoot; pijp. Butt [but] stoten.
Butt-end [bot-end], kolf. Butter [beta], boter; overdreven vleierij. Butter (bota],
boteren. Butter-boat (buta-bout],sauskom; stroopsmeer- Buttercup [botakop),
boterbloem. [derij. Butter-fly [bota-flail, witje, .kapelletje, (S.A.)
schoenlapper.
Butterine botarin], kunstboter, margarine. Butter-milk [bota-milk], karnemelk.
Butter-tooth (beta-tub, snijtand. Buttery [botari], boterachtig; provisiekast.
Buttock [botak, achterste (van mens of dier); Button [bot'n], knop, knoop. [stuk
vlees. Button (bot'n, knopen, met een knoop vast-
maken.
Button-hole [bot'n-houl], .knoopsgat. Buttress [bptris], stut, steun; beer,
stutmuur. Buttress [botris], onderstutten, schragen. Buxom Jboksam], schoon,
dartel, vrolik. Buy [bail, kopen, onderhandelen. Buyer (baia], koper. Buzz Iboz),
gegons.
Buzz (boz], gonzen, fluisteren, toefluisteren; heimelik verspreiden,
Buzzard (bozad], havik, domkop, Buzzer [boza], oorblazer.
By [bai), door, bij, van, aan, naar, volgens, met, op, over, nabij, voor; to get-
heart, van buiten leren; we went the boat, wij gingen met de boot: he was a butcher
trade, hij was slager van beroep; day day, dag aan dag; the way, a propos! one -
one, een voor een; sea, over zee; far, verreweg; - this time twelve- month, heden
over een jaar; - all means, volstrekt, vooral; no means, geenszins; higher a foot,
een voet hoger; -that time, tegen die tijd; and, straks; the, tussen twee haakjes.
Bye [bail, good, (S.A.) alles ten beste! By-gone [bai-gon], geleden, oud. Bylaw
(bailo], keur.
By-path [balpab), By-walk [bai-wôk], bij- pad, bijweg,
By-place [bai-pleis], eenzame plaats. Byron [bairan], famielienaam. Bysshe [bis],
famielienaam.
boi; stone stoun; king
=
kin; jar dzâ;

Page 402
By-stander.
By-stander [bai-standa], toeschouwer. By-street [bai-strit), acnterstraat. By-word
(bai-w/d], spreekwoord, spot. Byzantian [bizanfan], Byzantijns.
Byzantine bizantain, bizantain], Byzantijns.
C
Cab [kab], kabriolet, vigilant. Cabal [kabal], kabaal; kuiperij; partij. Cabal
[kabal], geheime aanslagen smeden, kuipen. Igeheimschrift. Cabala [kabala),
overlevering bij de Joden; Cabalist [kabalist], uitlegger van een geheim- zinnig
geschrift. [heim, verborgen. Cabalistic, -listical [kabalistik, l, ge- Caballer
[kabala], kuiper, intrigant. Cabbage [kabidz], kool, koolkrop; het laken, dat bij
kleermakers door het oog van de schaar gaat.
Cabbage [kabidz], stelen; door het oog van de schaar halen; tot een kool groeien,
kroppen. Cabbage-lettuce [kabidz-letis], kropsalade. Cabby [kabi], huurkoetsier.
Cabin [kabin], hut, kajuit. Cabin kabinj, in een hut wonen, opsluiten. Cabin-boy
[kabin-boil, kajuitsjongen. Cabinet (kabinit], kabinet,. studeervertrek; raadkamer,
geheime raad, het ministerie. Cabinetmaker [kabinit-meika],schrijnwerker. Cable
(keib'l], kabel. [vigilante. Cabman [kabman], voerman, koetsier ener Caboose
[kabus], kombuis, scheepskeuken, Cabriolet (kabrialei), kabriolet.
Cacao [kakeioul, kakau, -boom.
Cachalot [kafalot], cachalot, potvis.
Cachexy [kakeksi], kwaadsappigheid.
Cachinnation [kakineifan], geschater. Cackle [kak'], gekakel.
[lachen.
Cackle [kak'], kakelen, gag(g)elen, spottend Cackler [kak'ij, kakelaar.
Cacography [kakografi], slechte spelling. Cacophony [kakofani], .wangeluid.
Cad [kad], ploert.
Cadaver [kadelva), .lijk.
Cadaverous [kadavaras], lijkachtig.
Caddy [kadi), .teekistje.
Cade [keid], .vaatje.
Cade [keid], tam, gedwee,
Cade [keid], opkweken.
Cadence (keidans], stemval, toonval.
Cadet [kadet], kadet; vrijwilliger; jongere broeder, jongste zoon.
Cadge [kadz), klaplopen, bedelen.
Cadiz [keidiz], Cadix.
Caesar [size], (Julius) Caesar.
Caffraria [kafreria], Kafferland.
Cafire [katal, Kaffer; ongelovige.
Cage [keidz], kooi; gevangenis.
Cage (keidz, in een kooi gevangen zetten, Cain [kein], Cain.
Cairo [kairou], stad in Egypte, Caïro.
Caitiff [keitif], schelm.
Caitlff [keitif], snood, schelmachtig.
Cajole (kadzoul], vleien.
Cajoler [kadzoula], vleier.
396
Cake [keik], koek; .gezwel, uitwas; .stuk (verf,!
Call.
zeep enz.); twelfth
driekoningekoek. Cake [keik], (zich) tot een koek vormen. Calabash (kalabas,
kalebas. Calais [kalis], Calais.
Calamanco kalamankou), kalmink. Calamine [kalamain], kalameinsteen. Calamint
[kalamint], .kattekruid. Calamitous [kalamitas], rampspoedig. Calamity [kalamiti],
ellende, ramp. Calamus kalamas], .riet, herdersfluitje. Calash kalas], kales;
rijtuigkap; zijden kap (voor vrouwen).
Calcarious [kalkêrias], kalkachtig. [tend. Calciferous kalsifaras), koolzure kalk
bevat- Calcify [kalsifai], tot kalk maken, verkalken. Calcination [kalsineifan],
verkalking. Calcine [kalsain], verkalken, doen verkalken. Calculate [kalkjuleit],
berekenen, rekenen,
voorzien; calculating-machine, rekentafel. Calculation [kalkjuleijan], berekening.
Calculator (kalkjuleita), berekenaar. Calculatory (kalkjuleitarij, berekenend.
Calculous (kalkjulas), steenachtig, hard. Culcutta kalkota], stad in Bengalen
(Engels Caldron koldran], ketel Indië. Caleb [keilab], mannenaam. Caledonia
[kalidounial, Caledonië, Schotland. Caledonian kalidounian], Schots; Schot.
Calefaction (kalifakfan], verwarming. Calefactive [kalifaktiv), -factory [-fak-
tari], verwarmend. Calefy [kalifai], verwarmen. Calendar [kalanda], almanak, lijst;
a tear- off, een scheurkalender. [pers. Calender [kalandal, mangel, kalander,
mangel- Calender [kalandǝ], mangelen (linens); per- sen (paper).
ar-
Calends [kalandz], eerste dag van de maand bij de Romeinen; when the Greek rive,
met St. Jutmis, als de kalven op het ijs dansen, nooit."
Calenture [kalantjual, koortsachtige aandoe- ning onder de invloed van een
brandende luchtstreek. [kuit. Calf [kâf], kalf, kalfsleer; .jong ener hinde;
Calhoun [kalhûn], famielienaam.
Caliber [kaliba], kaliber, gehalte, inhoud. Calico [kalikou], kaliko, katoen. Calid
[kalid], heet, koortsachtig. California (kalifonial, Californië. Caliper [kalipa],
kaliberpasser.
Calk (kok), kalefateren, breeuwen; scherp zet. ten (van een paard);
overdrukken,decalqueren. Call [kôl, roep, geroep, roepstem; .vereiste,
verplichting, plicht, roeping, oproeping, be- zoek; .fluitje, vogelfluitje.
Call [kôl], roepen, op-, aanroepen, benoemen, bezoeken, aangaan; to for, vragen,
eisen; afhalen; to back, herroepen; to- forth, oproepen, inspannen; to in,
inzamelen (money, geld); samenroepen, uitnodigen (friends); to -in question, in
twijfel trekken; to on, een bezoek afleggen bij, aanroepen, aanspreken; to off,
afleiden (the attention); to out, uitdagen, op- roepen, buitenroepen; to over,
aflezen (a roll of names, een naamlijst); to up, oproepen (the image of a deceased
friend,
fast fast; fat fat; but bot; burst = bost; met met; care kêa; ago agou; will = wil;
free fri; abbess abis; not = not; fall = fol; lord lod; foot fut; food = fud:

Page 403
Caller.
397
Cant.
het beeld van een afgestorven vriend); op | Canaries, The da kanêriz], de Kanariese
het tapijt, in werking brengen; to to Canary [kanêri], kanarievogel. (eilanden.
mind, nerinneren; to on of upon, aan- Cancel [kansal], uitschrappen, doorhalen,
ver- manen; to to account, ter verantwoor- nietigen. ding roepen.
Caller [kola], roeper, aanroeper; bezoeker. Calligraph kaligraf],
Calligrapher[kaligrafa}, Schoonscurijver.
Calligraphy [kaligrafi], schoonschrijfkunst. Calling [kölinj, roeping, .beroep.
Callisthenics [kalispeniks], kamergymnastiek (inz. voor meisjes).
[rend.
Callosity [kalositi], eeltachtigheid. Callous [kalas], verhard, eeltachtig;
verstompt. Callousness [kalasnis], hardheid, verharding; Callow[kalou,
vederloos,kaal. [gevoelloosheid. Calm [kam], bedaardheid, kalmte. Calm kam],
bedaard, kalm. Calm kam], stillen, bedaren. Calmucks (kalmaks], Kalmukken. Caloric
(kalorik], hitte, tot de warmte beho- Calorific (kalariiik], verwarmend. Caltrop
[kaltrap], sterredistel, voetangel. Calumniate [kalumni-eit], lasteren.
Calumniation [kalomni-eifan], lastering. Calumniator [kalnmni-eita], lasteraar.
Calumnious [kalumnias], lasterlik. Calumny [kalamni], laster, lastering. Calvary
[kalvari], Kruisberg. Calve kâv], kaiven.
Calves (kavz], meerv. van Calf.
Calvin [kalvin], famielienaam, Calvijn. Calvinist [kalvinist], Calvinist. Calx
[kalks], kalk.
Cam kam], duim, lichter (bij machines). Camber [kamba], kromming. Cambrai
[kambrei], Kamerijk. Cambric [keimbrik], .batist.
Cambridge [keimbridz], akademiestad in En- geland.
Cambyses [kambaisiz], koning van Perzië. Came [keim], verleden tijd van Come. Camel
kamal], kameel, scheepskameel. Cameleon [kamilian], kameleon. Camelopard
(kamilapad, kamelapâd], .kameel- paard, giraffe. [steen. Cameo [kamiou], camée; in
relief gesneden Camera [kamara], gewelfde kamer; raad- kamer; kamera;-obscura,
kamera,.spiegel- Camerated [kamareitio], gewelfd. [kastje. Camlet [kamlit],
kamelot. Cammock [kamak), .stalkruid. Camomile [kamamail], kamille. Camp [kamp],
legerplaats, .kamp. Camp kamp], legeren.
Campaign [kampein], vlakte; veldtocht. Campaigner [kampeina], oud soldaat. Campbell
[kam(b)all, familienaam.
Campeachy [kampitfi], --wood, Campêche- Camphor [kamfa], kamifer.
Camphorate [kamfareit], gekamferd. Can [kan], kan, kroes.
[hout.
not but
Can Ikanj, kunnen, vermogen; you know it, het kan u niet onbekend zijn (het! kan
niet anders of gij weet het).
Canaan [keinan, Canaan. Canada kanade], Canada. Canal [kanal], kanaal, vaart.
-
wain; how hau; fate Sip; this = dis; thin pin.
wine
ship VAN RIJN.
Cancellated [kansaleitid], doorgeschrapt. Cancellation [kansaleijan],
doorschrapping, vernietiging.
[zuiver.
Cancer [kansa], kreeft; kanker; the Tropic of, de Kreeftskeerkring. [tig worden.
Cancerate [kansareit), verkankeren,kankerach- Cancerous [kansaras], kankerachtig.
Candia [kandia], .eiland. Candid kandid], oprecht, openhartig, blank, Candidate
[kandideit], kandidaat. Candidness [kandidnis], oprechtheid. Candle [kand'll,
kaars, licht; she cannot hold a to her sister, zij haalt niet bij, komt in geen
vergelijking met haar zuster; it is not worth the -, de kool is de sop niet waard.
Candle-light [kand'l-lait], .kaarslicht. Candlemas [kand'lmas], Maria Lichtmis.
Candlestick [kand'lstik], kandelaar. Candour [kanda], oprechtheid, openhartigheid.
Candy [kandi], kandij.
Candy kandij, konfijten, in suiker overgaan. versuikeren; he has a candied tongue,
hij is een mooiprater.
Cane [kein], .riet, rotting.
Cane [kein], afrossen, siaan.
Cane-mill [kein-mil], suikerrietmole.. Canicular [kanikjula], tot de hondster be-
horende; --days, hondsdagen.
Canine [kanain, kanain], honds...; Canister [kanista], bus; -shot, schrootschot.
Canker [kanka], verkankeren, invreten, be- derven.
Canker [kanka], mondkanker, ziekte (in de poten van paarden); brand; knagende worm,
Cannibal [kanibal], menseneter.
Cannon [kanan), .kanon, stuk.geschut; karam- bole (op het biljart).
Cannon Ikanan), een kanon afschieten; karam- boleren; bonzen, aanbonzen. [ting.
Cannonnade [kananeid], beschieten; beschie- Cannonneer [kanania], kanonnier.
Cannon-shot [kanan-jot], kanonskogel,kanon- Canoe [kanû], kano, schuitje. [schot.
Canon Ikanan] kerkregel; de boeken des bijbels; lijst der heiligen; domheer;
(zekere) Canoness [kananis], stiltsvrouw. [drukletter. Canonical [kanonikal],
kanoniek, kerkelik. Canonicalness [kanonikalnis], overeenkom- stigheid met het
kerkelik recht.
Canonicals [kanonikaiz], .rechtsgewaad, pries- tergewaad.
Canonist [kananist], kerkelike.rechtsgeleerde. Canonization [kananaizeifan),
heiligverkla- ring. [der de heiligen plaatsen. Canonize [kananaiz], heilig
verklaren, on- Canonry [kanari], .domheersambt. Canopied [kanapid], met een
verhemelte of paviljoen, voorzien.
Canopy [kanapi], troonhemel, hemel van een ledekant; altaarbedekking; .hemelgewelf;
ge- welf; zeil boven een boot.
Canorous [kanaras], zangerig.
I Cant [kant], jammerende manier van preken;
feit; boy = boi; stone stoun: king kin; jar dzâ
M

Page 404
Cant.
398
pituleren.
Care.
[drag. Capitulation [kapitjuleifan], kapitulatie, .ver- Capok [kapok], kapok. Capon
[keip'n], kapoen.
kramer-latijn; bizondere taal of uitdrukking; | Capitulate [kapitjuleit],
onderhandelen, ka huichelarij; hoek; plotselinge ruk of stoot. Cant [kant, gemaakt,
huichelachtig spreken; kramer-latijn spreken; huichelen; omslaan, kantelen; bij
opbod verkopen. Cantankerous (kantankaras], nors, wrevelig. Canteen kantin],
veldiles; kantine. Canter kanta], in een kleine galop rijden. Canterbury
[kantab(a)ri], stad in Kent;muziek- porteteuille, .meubeltje om muziek te bewaren.
Cantharides [kanbaridiz], spaanse vliegen. Canticle Kantik'], lofzang; the s, het
Hooglied.
Cantle, Cantlet [kant'l, kantlit], .stuk, brok. Cantle [kant'], in stukken delen.
Canto [kantoj, zang.
Canton [kantan], landstreek, .kanton. Canton kantan], verdelen, kantonneren.
Cantonment [kantanmant], troepekwartier. Canute [kanjut, Kanoet, Knoet. Canvas
kanvas], .zeildoek, .kanefas, .doek .zeil, schilderij; to use all one's, alle
zeilen bijzetten. [die de zeilen inhaalt. Canvas-climber [kanvas-klaima], matroos
Canvass [kanvas], uitpluizen, onderzoeken,- kuipen, werven (votes, stemmen).
Canvass [kanvas],.onderzoek, kuiperij; a-of votes, eene stemwerving. Cany [kein],
vol riet, van - Caoutchouk [kautfuk, kütfuk], gom-elastiek. Cap [kap], muts, pet,
kap, and bells, zots- kap; cap-a-pie [kap-a-pî], van het hoofd tot de voeten, van
top tot teen. Cap [kap], een muts opzetten, bedekken, over- trefien; he -ped his
anecdote, hij ver- telde een nog aaraiger anekdote; they began to (to) me, zij
begonnen hun hoed voor mij af te nemen, mij te groeten. Capability [keipabiliti],
bekwaamheid. Capable [keipab'll, vatbaar, bekwaam. Capacious [kapeijas], ruim,
veelomvattend. Capacitate [kapasiteit], bekwaam maken (tot, voor, for). [heid,
hoedanigheid. Capacity (kapasiti], bekwaamheid,bevattelik- Cap-a-pie [kapapij, zie
Cap. Caparison [kaparisan], .paardetuig, schabrak. Caparison [kaparisan), optuigen.
Cape [kep], kaap; kraag, pelerine; The - (S.A.) .Bovenland.
Cape-Colony [keip-kolani], de Kaapkolonie. Caper Ikeipal, sprong; .kaperschip;
kaper (kool), kapperboom.
Capot [kapot], maken van alle trekken (in het piketspel). (inval. Caprice [kaprîs],
luim, gril, eigenzinnigheid, Capricious [kaprifas], grillig, eigenzinnig.
Capriciousness [kaprifasnis], eigenzinnigheid. Capricorn [kaprikon), steenbok;
tropic of Steenbokskeerkring.
Capsicum [kapsikam], Spaanse peper. Capsize [kapsaiz], omslaan.
Capstan, Capstern[kapstan],spil,kaapstander. Capsular (kapsiula], in een vlies
gesloten, op- gesloten [huis. Capsule [kapsiul], .slaghoedje; kapsule; .zaad-
Captain [kaptin], hoofdman, kapitein, scheeps- offisier, veldheer. [heerstalent.
Captainship [kaptinfip], kapiteinspost, .veld- Caption [kapjan], listige
verkrijging, arglist, inhechtenisneming, bevel daartoe. Captious Ikapsas],
misleidend, onruststokend, bedilziek, vitachtig.
Captivate [kaptiveit], vangen, innemen,boeien. Captivation [kaptiveifan],
gevangenneming; bekoring, betovering.
genomen.
Captive [kaptiv], gevangene, slaaf; gevangen [nis, slavernij. Captivity
[kaptiviti], gevangenschap, gevange- Captor [kaptal, vanger, nemer, kaper. Capture
[kaptjal, roof, prijs, vangst. Capture kaptjal, vangen, nemen, buit maken. Capuche
[kapu(t)],monnikskap. [monnik;kap. Capuchin [kapjutsin, kapufin], franciskaner- Car
[kâ], kar; wagen; (Amer.) tram- of spoor- Carabineer [karabinia], karabinier.
[wagen. Carack [karak], kraak (.vrachtschip). Carat [karat], karaat. Caravan
[karavan), karavaan. Caravansary [karavanserail, karavanserai. Caravel, Carvel
[karavel, kâval], karveel (soort van schip). [fits, muisjes. Caraway [karawei),
karwij (plant); com- Carbine, Carabine kâbain,karabain],karabijn. Carbon (kaban],
koolstof, zuivere houtskool. Carbonic [kâbonik], koolstof;-acid,koolzuur. Carbuncle
[kâbunk'], karbonkel, puist. Carcanet kakanet], halsketting. Carcass [kâkas], lijk,
.aas, geraamte. Card [kâd], .visitekaartje, .adres; kaard, wolkaard; kompasroos.
Caper [keipal, opspringen, springen. Caperer [keipara], ontspringer, springer.
Cape-Town [keip-taun], Kaapstad. Capillary [kapilari, kapilari], haarvormig,haar-
Capillary [kapilari, kapilari], haarbuis. [fijn. Capital
[kapital],hoofdsom,.kapitaal;hoofdstad; kapiteel; hoofdletter, grote letter.
Capital [kapital], hoofdzakelik, halsstraffelik; dodelik, hoofd...;
uitmuntend,fiks;- punish- ment, doodstraf; crime, misdaad, waarop de doodstraf
staat; city, hoofdstad; a Cardinalship [kâdinalfip], .kardinaalschap.. speech, een
uitstekende redevoering. [telling. Capitation [kapiteijan], hoofdelike telling,
Capitular [kapitiula], tot een kapittel be- horende;, kapittelverordening,
kapittelheer; verzameling van verordeningen.
Card [kâd], kaarden; kaart spreken. Carder [kada], kaarder. Cardiac [kâdiak],
hartsterkend, tot het hart be- horende; tot een hartkwaal behorende of daar- mede
behept; hartsterkend .geneesmiddel. Cardiff [kâdiff, haven in Zuid-Wales. Cardinal
[kâdinǝl], kardinaal. Cardinal [kadidǝlj, voornaamst, hoofd...; points,
hoofdpunten.
fast
wil; free
Carding [kâdin], wolkaarding. Card-table [kâd-teib'l], speeltafeltje.
Carelkêjzorg,moeite,oplettendheid; to take-, zich in acht nemen; of, (op brieven)
adres per adres.
fast; fat fat; but bot; burst = bost; met met; care = kêa; ago agou; will = frî;
abbess abis; not = not; fall = fol; lord lod; foot fut; food fûd;

Page 405
Care.
399
Care (kêa], zorgen, zich bekommeren: I don't a button, a fig, ik geef (maal) er
geen [kielen.
zier om. Careen [karin], op zijde leggen om te kalefaten. Career [karia), loopbaan.
Careful [kêaful], zorgvuldig.
Carefulness [keafulnis], zorgvuldigheid. Careless [kêalis), zorgeloos.
Carelessness [kealisnis], zorgeloosheid. Caress [kares], liefkozing.
Caress (kares, liefkozen, strelen.
Caret [karit], inlassingsteken ( ), renvooi. Care-taker [kea teika], huisbewaarder.
Care-worn [kea-won], bedrukt. Cargo [kâgo], lading.
Caribbees karibiz], Caraibiese eilanden. Caricature Ikarikatjuaj, spotprent,
karikatuur. Caries [kêri-iz], beeneter, .beenbederf. Cark [kâk], zorg, bekommernis.
Cask kak, zich bekommeren.
Carle [kâll, kerel, ruw mens, boer.
Carlisle [kalail], stad in Cumberland.
Carlyle [kâlail, kâlail], famielienaam.
Carman [kâman], karreman.
[verwarmend.
Carmelite [kâmalait], karmeliet. Carminative [kâminativ], windverdrijvend, Carmine
[kâmain], karmijn. Carnage kânidz], bloedbad, nederlaag. Carnal (kanal, vleselik.
[lust.
Carnality [kanaliti], zinnelikheid, vleselike Carnation [kâneisan), vleeskleur,
inkarnaat, Carneous [kânias], vlezig.
Carnify [kanifail, vlees worden. Carnival [kânival], karneval.
Carniverous [kânivaras], vleesetend.
Carnosity [kánositi], vleesuitwas.
Carol [karal], .lied, zang.
[anjelier.
Carol karall, loven; bezingen, zingen. Caroline [karalain], Carolina; munt.
Carousal [karauzal], .feest.
Carouse [karauz], zuipen. Carouser [karauza], drinkebroer. Carp [kap], karper.
Carp kapl, bedillen.
Carpathian [kâpeibian], Karpaties; the, mountains, het Karpaties gebergte, de Kar-
Carpenter [kapanta], timmerman. [paten. Carpentry [kapantri], .timmermansambacht,
Carper (kapal, bediller. [.timmerwerk. Carpet [kapat], tapijt, .vloerkleed, - bag,
reiszak; to bring on the, op het tapijt brengen, aan de orde stellen. Carpet
[kâpat], met tapijten beleggen. Carpeting [kapatin], tapijtgoed Carpet-knight
[kapat-nait], saletjonker. Carriage [karidz], wagen, rijtuig, wagen- stel, affuit,
waggon; .vervoer, vracht; .gedrag, houding.
Carrier [karia], voerman, besteller, postduif. Carrion [karian], kreng, .aas.
Carrion [karian], bedorven, verrot, stinkend; op krengen azend.
Carot [karat], gele wortel. Carry [kari], dragen, voeren, bestellen, brengen,
wegvoeren, behalen, gedragen, voortbrengen, houden, ondersteunen; to
off,wegvoeren,ten grave slepen; to-on, bevorderen, voortzetten (a siege, een
beleg); doorzetten (a design, hau; fate feit; boy dis; thin = pin,
wine
ship
wain; how fip; this
Cast.
een plan); drijven (husbandry); to through, volvoeren, ondersteunen; to -out, ten
uitvoer brengen, met goede uitslag bekro- nen; to away, wegvoeren; to one's self
well, zich goed gedragen; to - coals, bele- digingen verdragen;to-coals to
Newcastle, water in zee dragen (nodeloze moeite doen); to the day, de zegepraal
behalen. Carry [kari], transporteer; Carried, per trans. Cart [kât), kar, wagen.
[port. Cart [kat, met een kar of wagen vervoeren. Cartage (kâtidz), karloon,
wagenloon. [fie. Carte-de-visite kât-da-vizit], (kleine) fotogra- Cartel [kâtal],
uitdaging tot een tweegevecht; verdrag tot uitwisseling van krijgsgevange- Carter
[kata], karreman, voerman, Carthage [kapidz], Carthago. Cart-house [kat-haus],
wagenschuur. Carthusian [kâpiûzian], karthuiser. Cartilage [kâtilidz], .kraakbeen.
[nen.
Cartilaginous [katiladzinas], kraakbenig. Cart-load [kât-loud], wagenvracht.
Cartoon [kâtünl, schets op papier voor muur- schildering, gekleurd patroon voor
mozaïek, tapijtwerk; tekening, die een volle bladzijde beslaat.
Cartouch [kâtûs], kardoes; randversiering. Cartridge [kâtridz], patroon. Cartridge-
box [katridz-boks], patroontas Cart-rut [kât-rot], .wagenspoor. Cart-way [kât-wei],
wagenweg. Cart-wheel [kât-will, .wagenwiel. Cart-wright [kât-rait], wagenmaker.
Caruncle (karonkl'], vlezig uitwas. [graveren. Carve [kâv], suijden, beeldsnijden,
voorsnijden, Carved [kâvd], gebeeldhouwd, van beeldhouw- werk voorzien.
Carver [kâval, beeldsnijder, voorsnijder. Carving [kâvin],
beeldhouwkunst, .snijwerk; - knife, voorsnijmes,
Cascade (kaskeid], waterval.
Case [keis], doos, kist, kast; .dek, .overtrek; ko- ker; geval; staat; toeval;
naamval; in a sad --, in een droevige toestand; in-, in geval dat. Case [keis], in
een kast of in een koker doen, insluiten, omwikkelen, villen. Case-harden [keis-
had'n], harden aan de op- pervlakte, de buitenkant. Casemate [keismeit], kazemat.
[raam. Casement [keismant], klein .venster, .draai- Caseous [keisias], kaasachtig.
Cash [kaf], geld, gereed .geld; kas. Cashbook [kajbuk), kasboek. Cashier [kafia),
kassier. Cashier [kafial, afdanken. Cask [kâsk], vat; helm. Casket [kâskit],
kistje, koffertje. Caspian [kaspian], the-sea, de Kaspiese zee. Casque [kâsk],
helm, stormhoed. Cassation [kaseifan], vernietiging van een rechterlik vonnis.
Cassia [kasia], cassia (zekere vrucht). Cassock [kasak], priesterlik .overkleed.
Cassowary [kasawari], kasuaris. Cast [kâst], worp, gooi, vorm, stempel,
gieting, .afgietsel; .karakter, .aanzien, uitdrukking; rol- verdeling, list,
streek, .voordeel, .buitenkansje, oogopslag.
bol; stone = stoun; king = kin; jar dza:

Page 406
Cast.
400
Cast [kast], werpen, verwerpen, wegwerpen, af- weren, opwerpen, overtreffen,
veroordelen, re- kenen; to-away, wegwerpen, verkwisten, te gronde richten; to one's
self away, zijn eigen ondergang zoeken; to by, verwerpen, afleggen; to-down,
nederwerpen, ter neder slaan; to forth, uitwerpen, verbreiden; to -in one's teeth,
iemand voor de voeten wer- pen, verwijten; to off,verwerpen,afwerpen, loslaten; to
out, wegjagen, verstoten, uiten; to up, opfellen, braken; to -on, verwijzen tot,
overgeven aan; to one's self on, zich overgeven aan, ter beschikking stellen van;
to -an account, een rekening opmaken; to - in one's mind, overwegen. Castanet
[kastanit, kâstanet], klaphoutje, ka- stagnette.
Castaway [kâstawei), verworpeling. Castellated [kastaleitid], kasteelachtig, met
torentjes voorzien.
[stem.
Caster (kasta], werper, rekenaar; rol; kaart- legger, -ster; strooier; olie en
azijnstel; zie Castigate [kastigeit], kastijden. [Castor. Castigation
[kastigeijan], kastijding. Castile [kasti, Castilie. Ivan gordijnen. Casting
[kastin], het afvormen, gietsel; plooien Casting-net [kastin-net], werpnet.
Casting-voice kâstin-vois],-vote,beslissende Cast-iron [kâst-aian], gegoten ijzer.
Castle [kas'], burcht, .slot, .kasteel. Castle [kas', rokkeren (in 't schaakspel).
Castor [kasta), bever, kastoren hoed; .meubel- rolletje; a set of -s, een olie en
azijnstel. Castoreum [kastoriam, bevergeil. Castor-oil kasta-oil], ricinus-olie,
wonder- Castrate [kastreit], ontmannen. [boomolie. Castration [kastreijan],
ontmanning. Casual [kazual, gevallig, toevallig; landloper, tijdelike slaapgast in
een werkhuis. Casualty [kazualti], toevalligheid, voorval, toeval (an unhappy --),
sterfgeval. Casuist [kazuist), gewetensrechter. Cat [kat], kat; like and dog, als
de kat en de hond, onenig; o(f) nine-tails, gesel, strafwerktuig op Engelse
schepen. Cat [kat], katten (an anchor). Catachresis [katakrisis], verkeerd gebruik
van een woord. [plaats. Catacomb [katekoum], onderaardse begraaf- Catalogue
katalog], lijst van boeken, namen, schilderijen of goederen. [feeks. Catamaran
[katamaran, katamaran], vlot; Cataplasm/kataplaz'm],pap(pleister). [werpen.
Catapult [katapult), werktuig om stenen te Cataract katarakt], waterval; staar op
het Catarrh (katal, zinking. [oog.
Catarrhal [kataral], zinkingachtig. Catastrophe katastrafi], groot ongeluk, nood-
lottige gebeurtenis, ramp; uiteinde, ont- knoping.
Catch [katil, angst, greep, buit, .voordeel, goede zaak; wisselzang,
beurtzang; .iokaas; haak, kram; goede vangst, goede (huwelijks)- partij; (S.A.)
haakplek. Catch [kat] vatten (a thief); vangen (a bird); grijpen, wegnemen,
betrappen, krij- gen; blijven hangen, haken; to at, grij- pen naar, aangrijpen (the
opportun- fast wil; free
Caution.
ity); to - up, opvangen, aanvatten Catcher [katsa], vanger, grijper; knip. Catching
[katsin), besmettelik. Catch-penny [katf-peni], .boekje of vers zon- der waarde,
dat langs de straat wordt ver- Catch-poll [kats-poul], dieveleider. [kocht Catchup,
Catsup, Ketchup [katfop, katsop, ketfup), pikante saus uit champignons ge- trokken.
Catch-word [kats-wid], laatste woord van de vorige speler (op het toneel; leuze;
laat- ste woord onder aan de bladzijde (bij druk- Catechetical [kataketikal],
vraagswijze. Įkers. Catechise [katakaiz], katechiseren, onder-
vragen.
Catechiser [katakaiza], Catechist [katakist],
geloofsonderwijzer,katecuiseermeester, onder- Catechism [katakiz'm], katechismus.
[vrager. Catechumen[katakjumen], katechisant, leerling. Categorical [katagorikalj,
stellig, uitdrukkelik. Category [katagaril, klasse, orde, .soort, aard. Catenation
[katineifan], aaneenschakeling. Cater [keita], provianderen; dwars doorsnijden.
Cater-cousin [keita-koz'n], pannelikker, tafel- Caterer [keitara), spijsverzorger.
[vriend. Caterpillar [katapila], rups. Caterwaul [katawôl], miauwen, krollen.
Caterwauling [katewôlin], kattegemiauw. Cates [keits], lekkernijen."
Catgut[katgot], .katje; .ontleedmes; boonimos; Cathartic [kapâtik), zuiverend.
[darmsnaar. Cathedral [kapidrall, hoofdkerk, domkerk. Catherine, Catharine
[kaparin, Catharina, Catholic (kapalik], roomsgezinde. [Katrijn. Catholic kapalik],
algemeen, Katholiek. Catkin [katkin], boommos, .kattespoor. Catling [katlin],
darmsnaar. Cat-pipejkat-paip], fluitje. [hondsdraf,aardveil. Cat's-foot [katstut],
droogbloem, kattevoet, Cattle [kat'i], vee, rundvee. Cattle-plague [kat'i-
pleig],runderpest, veepest. Cattle-show [kat'i-foul, veetentoonstelling. Caucasus
[kokasas], Caucasus. Caucus [kokas], voorlopige vergadering tot het stellen van
kandidaten, kiezersvergade- ring; organisatie van een politieke partij. Caudate
[kôdeit;, met een staart, als een Caudle [kôd'l], kandeel. [staart uitlopend. Cauf
[kot], visoun, viskaar. Caught [kot], verl. tijd en verl. deelw. v. Catch. Caul
(kol), .darmnet, .pruiknet; helm. Cauliflower [kôliflaua], bloemkool. Caulk (kök],
zie Calk. [den. Causable [kôzab'l], veroorzaakt kunnende wor- Causal [közal],
oorzakelik. Causality [kôzaliti], oorzaak. Causative [kôzativ], veroorzakend.
proces Cause [kôz], oorzaak, reden, zaak, rechtszaak, Cause [kôz], veroorzaken
(joy, vreugde), doen, laten.
[dijk.
Causeless [közlis], ongegrond, zonder oorzaak. Causer [koza], veroorzaker, oorzaak.
Causey (közil, Causeway[kôzweil,straatweg, Caustic [kôstik], .brandmiddel.
Cauterization (kotarizeifan], branden. Cauterize [kôteraiz], branden (morbid flesh,
Cautery [kôtari], .brandmiddel. [wild vlees. Caution [kofan],
waarschuwen(tegen,against);
fast; fat fat; but but; burst = bist; met met; care = kêa; ago = agou; will = fri;
abbess = abis; not not; fall fôl; lord = lod; foot = fut; food = fûd;

Page 407
moet nemen.
Cautionary.
401
omzichtigheid, waarschuwing, borgtocht; iets vreseliks, iets, waarvoor men zich in
acht [nende. Cautionary [kôfənəri], verpand, tot pand die- Cautious [kojas],
zorgvuldig, voorzichtig. Cautiousness [Kojasnis], voorzichtigheid. Cavalcade
[kavelkeid], optocht te paard. Cavalier [kavalia], ruiter, ridder. Cavalier
[kavalia], dapper, trots. [trots. Cavalierly [kavaliali], ridderlik, ruiterlik;
Cavalry kavalri], ruiterij. Cave (keiv], .hol, grot.
Cave [keiv, uithollen; toegeven, zwichten voor. Caveat [keivi-at], .beletsel;
rechterlike waar- schuwing. [perste tabak. Cavendish [kavandif], tot een koek
samenge- Cavern [kavon], spelonk, .hol. Cavernous [kavanas], voi spelonken. Caviar
[kaviâ, kaviêa], kaviaar.
Cavil [kavil], twisten, haarkloven, vitten.
Cavil kavil, haarkloverij.
Caviller [kavila], haarklover.
Cavity [kavitil, nolte.
Caw [ko], krassen als de raven;
Cayman (keiman], kaaiman.
Cease (sis], staken, eindigen.
Ceaseless [sislis], onophoudelik. Cecily (sesili], Cecilia.
Cecity sesiti, blindheid.
Cedar (sidal, cederboom.
Cede [sid], af-, toestaan.
Cedric [sedrik], mannenaam.
Chagrin
Censure [senfa], bestraffen, berispen, bedillen. Censurer [senfara], bestraffer,
berisper, beoor- Census [sensas], volkstelling. [delaar- Cent [sent], honderd,
sent; per-, ten honderd. Cental [sental], gewicht van 100 pond. (Eng.). Centaur
[sento), paardmens. Centenury [sentanari], honderdjarig. Centennial
sentenial],honderdjarig,.eeuwfeest. Centesimal [sentesimal], honderddelig; hon-
derdste .deel.
Centiped [sentipid], .duizendbeen. Cento [sento], .dichtstuk, samengesteld uit de
werken van andere dichters. Central [sentral], middelpuntig. Centralize
[sentralaiz], tot een middelpunt verenigen; centraliseren. Centre
[senta], .middelpunt; .zwaartepunt.
-
of gravity,
[dend.
Centrifugal [sentrifjagal], middelpunt vlie- Centripetal [sentripital], middelpunt
zoekend. Centuple [sentjup'l], honderdvoudig.
Centurion[sentjurian],hoofdman over honderd.
[kras. Century [sentjari], eeuw.
ravege- Cephalalgy [seialaldzi], hoofdpijn. Cephalic sitalik], hoofdversterkend.
Ceramic [siramik], tot de pottebakkerij be- horende.
Ceil (sil], van een zolder voorzien. Ceiling (silin], plafond, zoldering. Celandine
(selandain], celidonie; great-, .zwaluwkruid; little -, .speenkruid. Celature
[silatjal, het graveren op metalen. Celebes [selibiz], .eiland.
Celebrate [selibreit], vieren, loven, bezingen. Celebrated [selibreitid], beroemd,
vermaard, (wegens, for).
Celebration [selibreifan], viering, lof. Celebrity [silebriti], vermaardheid,
beroemd- Celerity [sileritil, snelheid, spoed. Celery [selaril, selderij.
Celestial [silestial], hemels.
[neid.
Cerate [sirat), was, zalf.
Cere [si], wassen, met was bedekken.
[de.
Cerebral [seribral], tot de hersenen behoren- Cerecloth [siaklob], gewast .doek.
Ceromonial [seramounial], ceremonieel. Ceremonious [seramounias, plechtig, plecht-
statig, ceremonieel.
Ceremoniousness [seramouniasnis], plecht- statigheid, overdreven beleefdheid."
Ceremony [serimani], plechtigheid, plicht- Certain [stin], zeker, gewis. Ipleging.
Certainty [sunti], zekerheid. Certes [sotiz], voorzeker, zekerlik.
Certificate[sstifikit], .getuigschrift, .certificaat. Certify [stifai], verzekeren,
getuigen, certi ficeren, verwittigen.
Certitude [sotitjud], zekerheid. Cerulian [sirûlian], hemelsblauw. Ceruse [sirus,
sirus], .lood wit.
Celebacy [selibasil, -bate, ongehuwde staat. Cervical [svikal], tot de nek
behorend.
Cell [sell, sel, afdeling, holte; kluis.
Cellar [sela], kelder.
Cellule (seljull, zeer kleine sel.
Cellular [seljula], selvormig, cellulair.
Celt (selt, kelt], Kelt.
Celtic [seltik], Kelties.
Cement [siment, semant], sement, band. Cement [siment], (door sement) verbinden,
bevestigen, vast worden.
Cemetery [semitari), begraafplaats. [nik. Cenobite (sinabait, senebait],
kloosterling, mon. Cenotaph [senatât], .monument, .praalgraf, op- gericht ter ere
van iemand, die elders be- Cense [sens], bewieroken. [graven ligt. Cense [sens],
belasting, cijns. Censer [sensal, wierookvat, .reuk at. Censor (sensal, censor,
zedemeester Censorious [sansorias], berispend. Censorship sens/jip],
zedemeesterschap, cen- Censurable senfurab'll, berispelik. Censure [senja],
berisping, kritiek.
Cess [ses], schatting; cijns; maat; out of all -, bovenmatig, bovenmate.
Cessation [seseifan], ophouding, stilstand. Cession [sefan], afstand.
Cessionary [sefanari], die afstand doet. Cess-pool [ses-pul), zinkput. Cestus
[sestas], damesgordel. Cetaceous [siteifas], van 't geslacht der wal- Ceylon
[silon], Ceylon.
[vissen.
Chafe [tjeif], verhitten, wrijven, in toorn ont- steken, opwinden, sarren, plagen.
Chaff [tfâi], gehakt .hooi en .stroo; waarde- loos iets; .kaf; plagerij.
Chaff [that], gekscheren, voor de gek houden. Chaffer (tfafa], dingen. Chaffinch
Itsafins], vink
Chaffy [tfafi], kattig, vol kaf; gering. Chafing dish Itfeifin-dif), komfoor.
Chagrin [fagrin], moeielikheid; kommer, .ver- driet, hartzeer.
Chagrin [Sagrin], kwellen, bedroeven.
[suur.
wine wain; how hau; fate = feit; boy ship Sip; this = dis; thin pin.
boi; stone stoun; king kin; jar
dzâ;

Page 408
Chain.
402
Charlemagne.
Chain [tfein], ketting; keten (of mountains); | Channelled [fanald], gegroefd, van
greppcls reeks (of events).
Chain Itjein], ketenen, met ketens afsluiten (a harbour, een haven); stevig
verbinden. Chain-bridge[tsein-bridz], hang, kettingbrug. Chain-pump [tjein-pump],
kettingpomp. Chain-shot [tjein-fot], kettingkogel. Chain-work [tjein-wsk], ketting
werk. Chair [tjea], stoel, zetel, voorzittersstoel, draag- stoel, katheder;
professorsambt; voorzitter. Chair-man [thêman], stoeldrager; voorzitter. Chaise
[Seiz], chais.
Chaldaic [kaldei-ik], Chaldeeuws. Chaldee [kaldi, kaldi], Chaldeeuws; Chaldeër.
Chaldron Itföldran], hoed (zekere maat). Chalice [tfalis], kelk, beker. Chalk
[tfok], krijt. [aftekenen; witten. Chalk tjok], met krijt wit maken; schrijven,
Chalkpit [tsok-pit], krijtgroeve. Chalky [tjoki], krijtachtig. Challenge
Itfalindz], uitdaging; aanspraak; verwerping. [werpen. Challenge Italindz],
uitdagen; eisen; ver- Chalybeate [kalibi-at], ijzerachtig. Chamber [tseimba],
kamer, zaal; of com- merce, kamer van koophandel. Įten. Chamber [tseimba], in een
kamer blijven, slui- Chamberlain [tfeimbalin], kamerheer, kamer- dienaar.
[merjuffrouw. Chamber-maid [tfeimba-meid], kamenier, ka- Chambers [tfeimbaz],
tamielienaam. Chameleon [kamilian], kameleon, (S.A.) trap- roetjes;
verkleurmannetje; vijandelik mens. Chamfer [tsamfa], Chamfret [-frit], groef.
Chamfer [famia], groeven maken. Chamois [Jamoi, Jamwal, gems; [[ami], leather,
gemsleder.
Champ Samp], kauwen, knagen, bijten. Champagne jampein], champagnewijn. Champaign
[Jampein], .veld, vlakte. Champignon [tfampinion], paddestoel. Champion [tjampian],
kampvechter, kam- pioen, overwinnaar.
Chance [tfans], .toeval, .geluk; kans; .voorval. Chance Itjáns], toevallig. Chance
[trans], voorvallen, gebeuren; bij toeval Chancel [tfânsal], .koor. [doen of zijn.
Chancellor [tfânsala], kanselier; of the Exchequer, minister van Finantiën.
Chancellorship Itjansalajip], .kanselierschap. Chancery [tfânsiril, kanselarij.
Chandelier [Sandalia], kamerkroon. Chandler [tandla], kaarsemaker. Chandler's-shop
(tfândlaz-fop], kaarsewin- Change [tfeind3], verandering, verwisseling, ruiling
(klein geld; schoon linnen; nieuwe maan); beurs; to ring the -s, vals geld
uitgeven.
[kel.
Change [tfeindz], verwisselen (the colour, van kleur); ruilen, veranderen.
Changeable [tfeindzab'l], veranderlik. Changeableness [tjeindzab'lnis],
veranderlik- Changeful [tfeindzful] veranderlik. [heid. Changeling (tjeindzlin],
wispelturig .mens; ondergeschoven .kind. Changer (tjeindza], ruiler, wisselaar.
Channel [tjanal], waterloop, .kanaal, kil; the -, het Kanaal(tussen Frankrijk en
Engeland).
fast
voorzien.
Chant [tfânt], .gezang, .koraalgezang. Chant Itjant], zingen, bezingen. Chanter
[tfanta], zanger, voorzanger. Chanticleer [tfantiklia], een kraaiende) haan.
Chantress (tantris], zangster. Chantry [fantri], kapel.
Chaos [keios], mengelklomp,chaos;verwarring. Chaotic [keiotik], verward. Chap
(tfap], scheuren, barsten. Chap tap), scheur, spleet. Chap Itjap], kwant, knaap.
-
Chape [tfeip], knip, haak; .beslag om de punt ener schede. Chapel [tsapall, kapel;
of ease, hulpkerk. Chapeless [tfeiplis), zonder beslag. Chapelry [apalri, gemeente
zonder kapel. Chaperon [saparon], ridderkap; geleidster van een jonge, ongehuwde
dame; begeleiden (van een dame). [mond; neerslachtig. Chapfallen [tsap-folan], met
een ingevallen Chapiter [tjapital, .kapiteel. Chaplain (taplin], kapelaan,
geestelike. Chapless [tfaplis], met ingevallen kaken. Chaplet [tfaplit], krans,
rozekrans, .kroontje. Chapman Itjapman], marskramer. Chappy [tjapi], vol barsten.
Chaps (tjaps, tjops], muil, bek. Chapter [tsaptal, hoofdstuk, .kapittel. Char
[tsa], (tot kolen) branden. Char Itsa], soort van forel. Character
[karaktɔ], .kenteken; letter; (.)ge- tuigenis; aard; gedrag, karakter, geaard-
heid; persoon; .tafereel; beschrijving; naam; [ten. Character [karakta], in-,
beschrijven; inpren- Characteristic [karakteristik], .kenteken. Characteristic, al
[karakteristik(')], ken- merkend, eigenaardig.
eer.
Characterize [karakteraiz], kenmerken. Charade [faâd], soort van .raadsel. Chare,
Char [tfêa, tsâ], .dagwerk; .karwei; uit werken gaan, karweitjes doen." Charcoal
[tjakoul], .houtskool. Charge [tjadz], last, lading, vracht; prijs; uitgave,
kosten; herderlike brief; beschul- diging; aanklacht; aanval; zorg; aanver- trouwd
goed; pleegkind; .devies op een wapenschild.
Charge [tjad3], laden, beladen, belasten, op- leggen; doen betalen; beschuldigen
(with crime, van misdaad; aanvallen (with fixed bayonets). [tén aan. Chargeable
[tsadzab'll, lastig; belast; te wij- Charger (tjadzal, grote schotel; .strijdros.
Charily fterili], behoedzaam. Chariness [tfêrinis], behoedzaamheid. Chariot
[tfariat], wagen, rijtuig. Charioteer [jariatia), voerman. Charitable [jaritab'il,
liefdadig, liefderijk, zacht van oordeel.
Charity [tfariti], liefdadigheid, aalmoes, men- semin, zachtheid van oordeel.
Charity-school Itfariti-skull, armeschool. Charlatan [Salatan], kwakzaiver.
Charlatanry [fâlatanri], kwakzalverij, .bedrog. Charlemagne [fâl(a)mein], Karel de
Grote.
fast; fat fat; but bpt; burst = bost; met met; care = kêa; ago agou; will = wil;
free = fri; abbess = abis; not not; fall = fol; lord = lod; foot fut; food fûd;

Page 409
Charles.
Charles [tfalz), Karel. Charles's wain [tfâlziz-wein], het sterrebeeld de Wagen, de
grote Beer.
403
Charley, Charlie [tali], Karel, Kareltje; nachtwacht; puntig toelopende sik.
Charlotte [Salat], Charlotte.
Charm (tfâm, betovering, bekoorlikheid. Charm (tjâm, betoveren, bekoren. Charmer
[tjama], tovenaar, tovenares; iemand die bekoort.
Charming [tfâmin], bekoorlik, pleizierig, Charnelhouse
[tfanalhaus],.beenderhuis, .kne- Chart [that], kaart, zeekaart, [kelhuis. Charter
[tâtal, charter, patent, schenking, kontrakt; handvest; .voorrecht; grondwet.
Charter [tata], bij charter instellen; bevoor- rechten; bevrachten.
Charterer [tjâtǝrǝ], bevrachter. Charter-party [tjâta-pâti], kontrakt tussen reder
en bevrachter. [werkvrouw. Char-woman [tfea-wuman], schoonmaakster, Chary Itfêri],
voorzichtig, behoedzaam (voor, of), bezorgd, zuinig.
Chase [tfeis], jacht, najaging.
Chase [tfeis], jagen, najagen, drijven; inleg- gen, inzetten, ciseleren.
Chaser [tjeisal, jager, najager, drijver. Chasm kaz'm, opening, kloof, leemte; af-
Chaste [tfeist], kuis, zuiver. Igrond. Chasten Itjeis'n], kastijden (with a rod,
met een roede); zuiveren (from errors). Chastise Itjastaiz], kastijden, straffen,
tuch- tigen; zuiveren (een werk). Chastisement [tfastizmant], kastijding. Chastiser
[tfastaiza], kastijder. Chastity [tjasitij, kuisheid. Chat [that], gesnap, gepraat.
[gezelsen.
Chat [ijaij, snappen, kouten, keuvelen, (S.A.) Chatham [that'm), stad in Kent.
Chattel [tfat'], .goed, bezitting. Chatter [tjatal, snappen, kakelen. Chatter-box
[tfata-boks], snapper, snapster. Chattering [tsatarin), gesnap, .gekakel. Chatty
[tfati], spraakzaam. Chatwood (tjatwud], .brandhout, .kleinhout. Chauvinism
[Jouviniz'm], blinde geestdrift voor nationale roem, overdreven vaderlands- liefde;
chauvinisme.
Chaw (tfo], kauwen, pruimen; to up, ver- nietigen, de mond snoeren. Chaworth
[tjowab], famielienaam. Cheap [tip], goedkoop; dog, zeer goed- koop; klein, nietig,
verachtelik; I felt very - at that moment, op dat ogenblik voelde ik mij hoogst
ellendig, verachtelik Cheapen [tip'n], dingen, bieden. Cheapness [tipnis],
goedkoopheid. Cheat [tfit, bedrog, schelmerij; bedrieger, Cheat (tfit), bedriegen.
Cheater [tital, bedrieger, -ster. Cheating [titin], .bedrog.
[-ster,
Check [tjak], beteugeling; slag, tegenspoed; teleurstelling; verwijting;
geruit .bont; con- tre-marque; bon; assignatie; kontroleur; .speelfiche; mechaniek
om iets tegen te hou- den; schaak! to give a - to, in bedwang houden; een verwijt
doen. Check [tjek], beteugelen, in bedwang houden;
wine ship
wain; how hau; fate = feit; boy fip; this dis; thin= pin.
=
Chick.
berispen; ophouden; belemmeren; kollation. neren; natellen.
Check-book [tfek-buk], .assignatieboekje. Checker [tfekal, geruit maken, schakeren.
Checker (work) [tfeka-wak], ingelegd werk. Chekered (tjekad], bont; verscheiden.
Checkers [tjekaz], .damspel, .schaakspel. Checkmate (tjekmeit] schaakmat. Cheek
[tfik], wang, kaak; onbeschaamdheid, brutaliteit. Cheekbone [tfîk-boun], .wangbeen.
Cheek-by-jowl [tfik-bai-dzoul], wang aan wang, zij aan zij, gemeenzaam, bestemaats.
Cheeky [tiki), onbeschaamd, brutaal, lomp, (S.A.) ouderwets.
Cheer [this], onthaal, gastmaal; vreugde, op- geruimdheid, toejuiching, begroeting;
of good, opgeruimd; goedsmoeds.
Cheer [tfial, verheugen, vrolik maken, toe- juichen, begroeten, zich verheugen;
leve! roepen, juichen; to up, moed scheppen. Cheerful [tfiafull, blijmoedig,
vrolik. Cheerfulness [tiafulnis], blijmoedigheid. Cheerless [tialis], moedeloos.
Cheerly [tiali), blijmoedig, vrolik. Cheese [tjiz], kaas.
Cheese-monger [tfiz-mongal, kaaskoper. Cheesy [tfizi), kaasachtig; apotheker.
Cheetah [tita], jachtluipaard. Chemise Jamiz], .vrouwehemd. Chemist (kemist],
scheikundige. Chemistry [kemistri], scheikunde. Cheque [tfek], bon, assignatie,
cheque. Chequer tjekal, zie Checker,
Cherish ftserif], koesteren, verplegen, voeden; liefhebben, beminnen. [zonder punt.
Cheroot [Sarut), tfarût], manilla-sigaar; sigaar Cherry Itferil, kers.
Cherry tjerij, kerskleurig, rood. Cherub (terab], engel, cherub. Cherubic
(tfirübik], engelachtig. Cherubin iferabin], engel. Chervil [tfDvil], kervel.
[schaken. Chess [ifes], schaakspel; to play at - Chess-board [tfes-
bod], .schaakbord. Chess-man [tjes-man], schaakstuk. Chess-player [tjes-pleia],
schaakspeler. Chest [tfest], kist, koffer; borst; drawers, latafel. Chest-
foundering [tfest-faundarin], kortade- migheid (bij paarden). Chestnut, Chesnut
(tjesnot], kastanje; oude anekdote, ui, mop.
of
Chestnut-tree [tjesnot-tril,kastanjeboom. [gel. Cheval-glass javal-glâs],grote
draaiende spie- Cheveril [jevaril], jonge geit; .zeemleer. Chevron
jevran], .onderscheidingsteken op de mouw van onderofiisieren, politieagenten enz..
Chew [tful, kauwen, pruimen; overdenken, peinzen; to the end, herkauwen; over-
peinzen.
Chicago [Jikogo], stad in Illinois (V. St. N. A.). Chicane (Sikein), canery [-
keinri], haar- kloverij, vitterij. Įvitten. Chicane [Jikein], twistzoeken,
chikaneren, Chicaner [jikeina], twistzoeker,chikaner,vitter. Chick [tik), -en
[tjikan], Kuiken; gebrader kip of naan; jeugdig persoon; lataard.
boi; stone stoun; king = kin, jar dzâ;

Page 410
Chicken-hearted
Chicken-hearted [tsikan-hâtid], vreesachtig, lafhartig.
404
Chicken-pox [tsikan-poks], windpokjes. Chickling (tiklin], kuikentje. Chick-weed
[tfik-wid], .muurkruid. Chid [tfid], verl. deelw. van Chide. Chid(den) [tsid('n),
verl. deelw. van Chide. Chide [tjaid], berispen, beknorren,kijven,schel- Chief
[tif], voornaamste, opperste. [den. Chief [tfit, .hoofd, aanvoerder; commander in,
opperbevelhebber. Chiefli [titi, voornamelik. Chieftain [tfiftin), opperhoofd,
hoofd van een Schotse CLAN. [voeten). Chilblain [tfilblein], winter (aan handen of
Child Itjaild), kind; from a-, van kindsveen Childbearing [tjaild-bêrin], baren.
jaf. Child-bed [tjaild-bed], .kraamved. Child-bed-linen [thaiid-bed-
linn], .luiergoed. Child-birth [tjaild-bab], bevalling. Childe [tjaild), jonker.
Chilaermas-day [fildamas-deil, onnozele- kinderedag.
Child-hood [tfaildhud], kindsheid.
Childish [tfaildif], Childlike [tfaildlaik], kinderachtig.
Childishness [tsaildifnis], kinderachtigheid. Childless [tjaidlis], kinderloos.
Children [tildran], meerv. van Child. Chili [tfilij, Chili.
Chiliad [kiliad], .duizendtal; tien eeuwen. Chill [fil], koude, huivering; .bederf,
ont- moediging.
Chill Itfill, koud, kil, huiverig; a recep- tion, een koele ontvangst. Chill (till,
koud maken, (doen huiveren; koud worden, ontmoedigen. Chilliness, Chillness
[tfilinis, tfilnis], koude, huivering, rilling.
Chilly [tfill, een weinig koud; kouwelik. Chimborazoftfimborâzou], berg in Z.
Amerika. Chime [tjaim, klokkespel; harmonies .gelui. Chime Itfaim], op de klokken
spelen; over- eenkomen, stemmen. [ding. Chimera [ki(kai)mira), hersenschim, inbeel-
Chimerical [ki(kai merik'], hersenschimmig. Chimney (tsimni], schoorsteen;
lampeglas; hoge hoed. [tel. Chimney-piece [tfimni-pis], schoorsteenman- Chimney-pot
[tfimni-pot], schoorsteen boven het dak; a hat, een hoge hoed, een ,,kachelpijp",
een hoge,,dop". [steenveger. Chimney-sweeper [tfimni-swipal, schoor- Chin [thin],
kin.
China [tsaina], China; porselein. China-man Itfainaman], porseleinkoopman, Chinees.
Chinaware [tjainawêa], porselein. Chin-cough [tfin-kof], kinkhoest. Chine [tsain],
ruggegraat, .ruggestuk. Chine Itjain], langs de ruggegraat klieven, in roggestukken
hakken.
Chinese [tjainiz], Chinees, Chinezen; Chinese. Chink [tfink], spleet, kloof; .geld.
Chink Itfink], scheuren: (doen, klinken. Chinky Itsinki, vol spleten.
Chintz [tfins], sits
Chip [tip], spaan, spaander, .stuk.
fast
fast; fat fat; but
wil; free fri; abbess
Chorographer.
| Chip [tip], snijden, afsnijden, afraspen, afbrok. Chip-axe [tip-aks], bijl, snik.
[kelen. Chip-hat tip-hat], spanen (strooien) hoed. Chipper (tipal, liefelik,
aangenaam. Chippy [tipi], katterig. Chirographer [kairografa], schrijver.
Chirography [kairografi], schrijfkunst. Chirology [kairoladzi], vingerspraak.
Chiromancer [kairomansa], handwaarzegger, - zegster.
Chiromancy [kairomansi], hand waarzeggerij. Chirp [top], tjilpen, kwelen,
vervroliken. Chirping pin], getjilp, gekweel. Chirrup [tjirap], aanmoedigen,
vervroliken, Chisel [tjizall, beitel. [kwelen. Chisel [tjizal], beitelen,
uitbeitelen, beeldhou- wen; bedotten.
Chiswick [tfizik), voorstad v. Londen. Chit [tfit], spruitje, .kindje. Chit [tjit],
uitschieten.
Chit-chat [tfit-tfat], gebabbel, gekeuvel. Chitterlings [tjitalinz], darmen,
ingewanden van dieren, tot voedsel gebakken. Chitty [tfiti, kinderachtig.
Chivalry [Sivalri], ridderschap, ridderlikheid, Chive [tjaiv], bieslook. Chloe
[kiouil, chloe.
[dapperheid.
Ichloor.
Chloride [klorid], chloride, verbinding met Chlorosis (klorousis), bleekzucht.
Chock [tfok], scnok, aanval; schoor; .steunsel. Chock tjok], terughouden. Chock-
full [tfoktul], stampvol. Chocolate jokalat], chocolade. Choice [tfois], keus,
verkiezing, keur; bloem (het beste van).
Choice [tfois], uitgelezen; keurig; spaarzaam Choiceless [joislis), zonder keus.
Choisely [tfoishi], uitgelezen. Choiceness [tfoisnis), keurigheid. Choir, quire
[kwaia], koor. Choirman, quireman [kwaiaman], korist. Choke [tjouk], stokken v. d.
adem; gevan-
nisbrood.
Choke [tfouk], stikken, verstikken; verhinderen, verstoppen; krenken; I wased at
these
words, ik werd door die woorden beledigd. Choke-damp [Souk-damp], stiklucht in
mijnen; Choke-full [tjouk-full, stampvol. [mijngas, Choker [tfouka], verstikker;
dooddoener; argu- ment, dat niet weerlegd kan worden; stijve das. Choler [kola],
gal, toorn. Cholera [kolara], cholera. [nig, choleries. Choleric kolarik],
galachtig, oplopend, toor. Choose [tjuz], kiezen, verkiezen. [bek. Chop [top],
snede; .stuk, kotelet; ruiling; muil, Chop [top], kappen, hakken (af, off), ruilen;
redetwisten; up, verslinden; to at a thing, naar iets grijpen. Chophouse
[tfophaus], gaarkeuken. Chopping [tjopin), groot, dik, gezond. Chopping-block
[tfopin-blok], hakblok. Chopping-knife [tfopin-nait], .haknies. Choppy Itsopil, vol
spleten. Choral [korall, koraal.
Chord [kod], snaar, pees, koorde. Chord [kod], besnaren.
Chorister [korist,-a],koorzanger,.koorkind. Chorographer [korografa],
plaatsbeschrijver.
=
bot; burst
bust; met met; care
abis; not = not; fall
agou; will = fut; food = fûd;
kêr: ago fol; lord = lod; fest

Page 411
Chorography.
405
Chorography [korografi], plaatsbeschrijving. Chorus [koras], koor.
Chose [tfouz], verleden tijd van Choose. Chosen [tjouz'n], uitverkoren.
Chough (tfvi], kauw.
Chouse Itjaus[, sul; .bedrog.
Circumnavigable.
Chylification [kailifikeifan], chijlmaking. Chymist [kimist], zie Chemist.
Cibarious [siberias], eetbaar, tot het voedsel Cibol [sibal], look, bieslook.
Cicatrix [sikatris], litteken. Cicatrization [síkatrizeifan], heling (met een
[behorena. [litteken).
Chouse [tjaus), bedriegen; to one (out) of Cicatrize (sikatraiz], helen; dichtgaan.
his money, iemand geld aftroggelen.
Chrism [kriz'm], .zalfolie.
Chrisom kriz'm], met heilige olie gezalfde doek; .doopkleed; pasgedoopte .kind
Christ [kraist], Kristus.
Christen [kris'n], dopen, noemen. Christendom [kris'ndam], kristenheid. Christening
[kris'nin], doop.
Christian [kristjan], Kristiaan; kristen. Christian [kristian], kristen, kristelik;
name, doopnaam, [like godsdienst. Christianity [kristianiti], .kristendom; kriste-
Christianize [kristianaiz], tot kristen maken (pagans, heidenen). Christianly
[kristianli], kristelik Christina [kristina], Kristina. Christmas (krismas],
kerstmis. [geschenk. Christmas-box[krismas-boks],spaarpot; .kerst- Christmas-day
[krismas-dei], Kerstdag. Christopher [kristofa], Kristoffel. [chromaties. Chromatic
[kroumatik), tot kleur behorende; Chronic [kronik], al (kronik'], langdurig; -
disease, slepende ziekte. Chronicle [kronik'], jaarboek, kroniek. Chronicle
[kronik'], opschrijven in de jaar- boeken. [schiedschrijver. Chronicler [kronikla],
kroniekschrijver, ge- Chronologer [kronolǝdzal, - gist [-dzist], tijdrekenkundige.
[dig. Chronological [kronolodzik'l], tijdrekenkun- Chronology [kronoladzi],
tijdrekening. [loge. Chronometer [kronomata), tijdmeter .zeehor- Chrysalis
[krisalis], meerv.) Chrysalides of Chrysalises krisalidiz of krisalisiz], popje
(van een insekt). Chub (tob], post (een vis). Chubbed [tfobd], kort en dik. Chubby
[tjpbil, dikwangig, poezelig Chub-faced [tfb-feist], dikwangig. Chuck [tfok,
klokken; my, mijn lief; streling; .tikje. [stootjes geven, smijten. Chuck [tfuk],
klokken; lokken;inwendig lachen; Chuckle [tik'], onderdrukte lach; klokken,
strelen, liefkozen; inwendig, onderdrukt Chuff [tjof], boer, lomperd. [lachen.
Chuffy [tofil, boers, onbehouwen. Chum [tom], kameraad, kamergenoot. Chump, Chunk
[thomp, tjonk], klomp, homp. Church [tf.ts], kerk; is over, de kerk is uit. Church
Itfots], haar kerkgang doen (v. kraam-
vrouwen).
Churching [tsotsin], kerkgang. Churchman Jistsman], kerkelik persoon. Church-warden
(thats-wodan], kerkmeester. Church-yard [tftf-jad], kerkhof. Churl [tal], lomperd;
vrek.
Churlish [li], onbeschoft; vrekkig. Churlishness [tolifnis], onbeschoftheid; gie-
Churn [ton], karn.
Churn [ton], karnen.
Chyle [kail], chijl; melksap, spijssap..
[righeid.
Cicero [sisarou], naam v. een wijsgeer. Cicerone [tfitsǝroun], gids.
Cicuta [sikjuta), dolle kervel. Cider [saida], appeldrank.
Ciderkin [saidakin], minder soort v. appel- Cigar [sigâ], sigaar. [drank.
Ciliary [siljaril, tot de oogleden behorende. Cimbri simbril, Kimbren. Cimbrian
[simbrian], Kimbries. Cimeter [simata], Turkse sabel. Cincinnati [sinsinâti], stad
in Ohio (V. St. v. Cincture [sinktja], band, gordel. IN. A.. Cinder [sinda], as,
uitgebrande steenkool. Cinderella [sindarela], Assepoester. Cinderwench, -women
[sindawens, -wuman], Cinereous [sinirias], askleurig. [asophaalster. Cineritious
[sinarijas], asachtig. Cingalese (singaliz], inwoner van Ceylon. Cingle [sing'],
riem, gordel. Cinnabar (sinaba], vermiljoen. Cinnamon [sinaman], kaneel. Cinquefoil
(sinkfoil], .vijfvingerkruid Cinque-ports [sink-pots], Vijf-havens. Cipher [saifal,
.sijfer, nul; .sijferschrift, sleutel Cipher Isaifa, sijferen. [daarvan,
Circassia(n) [sikafa(n)], Circassië, Cirkassiër, Circassies.
Circle [sk'll, cirkel, omtrek, kring, gezelschap Circle [sk'l], ronddraaien,
omringen, omsinge Circuit [skit], omloop, omtrek; tournee. [len Circuitous
[søkjûitas], zijdelings; a road, een omweg.
Circuity [sskjûiti], omhaal van woorden); draaierige wijze van handelen,
cirkelvormige beweging. [laires. Circular (skjula], rond, kringswijze;-s,cirku-
Circulate [skjuleit], in omloop zijn (a story); in omloop brengen a rapport, een
verslag [(of the blood, of money). Circulation [skjuleifan], omloop; cirkulatie
Circumambient [skam-ambiant),omgevend. Circumcise (skamsaiz], besnijden.
Circumsiser [skamsaiza], besnijder. Circumcision [sokamsizan], besnijding.
Circumference [sakamfarans], omtrek. Circumflect [skamflekt], ombuigen, met
een .kapje of circonflex voorzien, Circumflex [skamfleks], .kapje (^). Circumflex
[sikamfleks], omgebogen, Circumflex Isokamfleksj, met het gebogen toonteken (A)
voorzien. Circumfluence [sakomfiuans], omvloeiing. Circumfluent [sokomfluant]," -
fluous, om- [den.
vloeiend.
Circumfuse [skamfjüz], omgieten; versprei- Circumjacent [sikamdzeisant], omliggend.
Circumlocution [skamlokiufan], omschrij- ving, omslachtigheid. Circumlocutory
[sokamlokjutari), omschrij vend, omslachtig. [baar. Circumnavigable
(sakamnavigabl], omivaar-
wine
-
ship
wain; how hau; fate= feit; boy boi; stone stoun: kirg kin: jar = dzá; Sip; this
dis; thin = pin,

Page 412
Circumnavigate
406
Circumnavigate [sakamnavigeit], omvaren (the earth, de wereld). [ring.
Circumnavigation (sokamnavigeijan], omva- Circumnavigator [sokamnavigeital,
omzeiler. Circumrotatory [sakamroutatari], rondom- draaiend.
Circumscribe [síkamskraib], omschrijven; be- perken, insluiten. Circumscriber
[sskamskraiba], omschrijver; beperker. [ving, beperking, omschrift. Circumscription
[sskamskripfan, omschrij- Circumscriptive [skamskriptiv], omschrij- vend,
beperkend. Circumspect [skamspekt], omzichtig. [heid. Circumspection
[sikamspeksan], omzichtig- Circumspective [sakamspektiv], omzichtig. Circumstance
[sokamstans], omstandigheid, .voorval, gebeurtenis. Circumstanced [skamstanst], to
be, zich in een toestand bevindende; as one is, in een toestand, waarin men is.
Circumstantial (sekamstanfall, omstandig, uit- voerig. [digheid, toestand.
Circumstantiality [skomstanjalitij, omstan- Circumstantiate [søkamstanfi-eit],
omstandig beschrijven,
den.
Circumvallation[sokam-valeifan),omwalling. Circumvent [sskamvent], verstrikken
mislei- bedriegerij. Circumvention [sakamvenfan], verstrikking,
Circumvolution(skam-voljufan), omdraaiing, omwenteling; omloop. Circumvolve
[sakamvolv], rondwenden (the eyes), omwentelen, om-, rondrollen. Circus
Isokas], .cirkus, paardespel; ronde Cirencester[sisasta],plaatsnaam.[schouwplaats.
Cis(sy) (sis()], kort voor Cecily (sisilij. Cisalpine [sisalpain], aan deze zijde
v. d.Alpen. Cist [sist], kist .korfje, .mandje. Cistercian [sist@fan],
cisterciënsies; cister- cieuser monnik.
[brenging.
Cistern [sistan], regenbak, waterbak. Cit [sit], burger, stedeling (minachtend).
Citadel [sitadal], slot, sterkte, citadel. Cital (saital], aanhaling. Citation
[saiteifan],dagvaarding;aanhaling;bij- Citatory Isaitataril, dagvaardend; Letter,
schriftelike dagvaarding. [brengen. Lite [sait], dagvaarden, indagen, aanhalen,
bij- Citer [saital, dagvaarder, aanhaler. Cithern [sipan], harp, citer. Citizen
(sitizan], burger.
Citizenship Isitizanfip], burgerrecht.
Citrine [sitrin, donkergeel; gele kwarts. Citron sitran], citroen, -boom. Citrul
(sitral], watermeloen.
City [sitil, stad, grote stad; oorspr. bisschoppe- Civet [sivat], civet, -kat.
[like stad. Civet-cat (sivat-kat], civetkat. Civic [sivik], burgerlik, burger...
Iviel. Civil sivill, burgerlik, beleefd, beschaafd; ci- Civilian [siviljan],
burgerlik rechtsgeleerde; ..udent in 't romeinse recht. Civility siviliti],
beleefdheid, beschaafdheid. Civilization (sivilizeifan], beschaving. Civilize
[sivilaiz], beschaven. Civism [siviz'm], burgerdeugd, zin. Clack [klak], klap,
klapper; ratel (om vogels te
Claude.
verschrikken); verklikker (in een korenmo.en, klik (van een klok voor het
slaan); .gesnap; tong (verachtelik).
Clack [klak], klappen, snakken; kakelen; to wool, het merk uit de wol der schapen
knippen.
Clad [klad], verl. tijd van Clothe, gekleed. Claim [kleim), eis; aanspraak; .recht.
Claim kleim], eisen, aanspraak maken op. Claimable [kleimab'l], eisbaar. Claimant,
er [kleimant, -a], eiser. Clam (klam], soort van klem; schelpdier; as close as a,
zoo dicht als een pot. Clam [klam], kleven, lijmen, met lijm bestrij- ken,
vastzetten.
[wend.
Clamber [klamba], klimmen, klauteren. Clamminess [klaminis], kleverigheid. Clammy
[klamil, kleverig, klam, slijmerig. Clamorous [klamaras], tierend,razend,schreeu-
Clamour [klama], geroep, getier. Clamour [klama], roepen, tieren. Clamp [klamp],
kram; klam; klem; zware voetstap; hoop stenen, aarde). Clamp [klamp], klampen,
opklampen; met zware tred lopen.
Clan [klan], stam, geslacht; koterie, kliek. Clandestine [klandestin], geheim,
verborgen, onderhands. 1.gekletter. Clang [klan], schelle klank; metaalachtig Clang
[klan, klinken, (doen) kletteren (the arms), een schiel geluid maken Clank klank),
gerammel. [ketens. Clank [klank], (doen) rammelen (chains, Clap [kiap], slag, klap;
donderslag; hand- geklap.
Clap [klap], klappen, staan, dichtslaan; in de handen slaan; toejuichen; drukken;
toeslaan; besmetten.
Clap-board [klap-bod], .klamphout, duig. Clap-net [klap-net], .slagnet. Iklapspaan.
Clapper klapa), klopper, klepel, klapper; Clapperclaw [klapa-klô], uitscheiden, be-
kijven.
Clap-trap [klap-trap], zucht om effekt te ma- ken, effekt makende zaak. [v. St.
Clare. Clara [klara], Clare (klêa], Klara; non (orde Clarence [klar'ns], eigennaam;
.rijtuig op vier Claret [klarat], Bordeauxwijn. [wielen. Clarification
[klarifikeifan], klaring. Clarify [klarifail, klaar worden, zuiveren. Clarinet
[klarinet], klarinet. Clarion [klarian], .klaroen.
Clarity [klariti], klaarheid.
Clash [klaf, geluid van iets dat breekt, twist, strijd; stoot, bons.
Clash [klaf], klinken; in botsing komen; strijden, oten, twisten, dwarsbomen. Clasp
slot, kram, haak; omhelzing. Clasp (klásp], sluiten, toenaken; omhelzen, om-
Claspknife (klâspnail], .knipme {vatten. Class [klas], klasse.
Class (klas], rangschikken, klassificeren. Classic [klasik], klassiek schrijver
of .werk. Classic, al [klasik, -1], klassiek. Classify [klasifai], zie Class,
klassificeren. Clatter [klata], geklater, gerammel, geraas. Clatter [kiata],
klateren, rammelen. Inaam. Claude, Ciaudius [klôd, klodjas], manne-
fast fast; fat fat; but bot; burst = bos; met met; care = kea; ago agou; will= wil;
free = fri; abbess abis; not not; fall = fôl; lord = lod; foot fut; food = füd;

Page 413
Clause.
407
Close.
Clause (klôz], .zindeel, klausule, .artikel van | Click [klik], ikken, plikken;
wegpakken, -kapen. een wet of verordening.
Clave [kleiv], verleden tijd van Cleave. Clavicle [klavik'], .sleutelbeen. Claw
[klo], klauw; schaar, haak. Claw (klo], krabben; verscheuren; flikflooien; to -
away, schelden, beschimpen; to - off, afrossen, afscheuren. Clawer [kloaj, krabber.
Clay (klei], klei, .leem.
[(sugar, suiker. Clay [kleil, met klei bedekken, zuiveren Clay-cold [klei-kould],
koud, levenloos. Clayes [kleiz], horden.
Clayey, -yish [klei-i, -if], kleiachtig. Claymore (kleimo), slagzwaard (van de
Schotse Hooglanders.
Clean [klin], schoon, zuiver, rein, zindelik; onschuldig, vlekkeloos; volmaakt,
geheel. Clean [klin], zuiveren, reinigen, schoon maken. Cleanliness [klenlinis],
zindelikheid. Cleanly [klenli], zindelik, zuiver Cleanly, adv. van Clean [klinli],
rein. Cleanness [klinnis], zuiverheid, onschuld. Cleanse [klenz], reinigen,
zuiveren (from sin); purgeren. [zuiveringsmiddel. Cleanser klenza], schoonmaker,
zuiveraar; Cleansing [klenzin), schoonmaak. Clear [klia], klaar, zuiver, vrij.
Clear [klia], klaren, klaar of helder maken, verhelderen (the sight); zuiveren,
ophelde- ren; aflossen, afdoen, vereffenen; afnemen, banen; uit-. inklaren (a
ship); vrijspreken; to accounts, de rekening vereffenen; -from, ontheffen van,
zuiveren van; the table, de tafel afnemen; to the throat, de keel schrapen; to
land, in het ruime sop komen; nelder, vrij worden; to -up, opklaren; to the way,de
weg banen. Clear [kla], vrij, los, volmaakt; he steered of the cliff, hij liep de
klip vrij. Clearance [klirans], .bewijs van uitklaring. Clearly [kliali], klaar,
klaarblijkelik. Clearness [klianis], klaarheid, zuiverheid, helderheid.
to
to
Clear-sighted [klia-saitid], schrander. Clear-starch [klio-stats], stijven. [ven.
Cleave [kliv], kloven, splijten, kleven, aankle-
Cleaver[klival,kapmes,klover,houthakkers bijl. Cleft [kleft], kloof, spleet; verl.
deelw. van Cleave.
Clemency [klemansil, goedertierenheid. Clement [klemant], Clemens; goedertieren.
Clementina [klemantina], vrouwenaam.
Clench [klen], zie Clinch.
fout.
Cleopatra [kliapeitra], vrouwenaam. Clepsydra [klepsidraj, .wateruurwerk. Clergy
[kludzi], geestelikheid. Clergyman [kledziman], geestelike. Clerical [klerik'l],
geestelik;; error, schrijf- [klerk, schrijver., Clerk [klik], geestelike, griffier,
sekretaris, Clerkship [klâkfip], .ambt van een geestelike. Clever [kieval, bekwaam,
handig, knap. [enz. Cleverness [klevanis], bekwaamheid,knapheid. Cleves [klivz],
Kleet (stad). Clew [klû], kluwen, bal; draad; geleider; Click [klik],
geklik, .getik; klink (van een deur); pal (van een rad).
wine
ship
[wenk.
Clicker [klika], klantelokker; meesterknecht bij schoenmakers of drukkers. Clicket
(klikit), klopper.
Client [klalant], kliënt, beschermeling. Cliented [klaiantid], van kliënten
voorzien. Clientship Iklaianfip], .kliëntschap. Cliff kliff, klip.
[.klimaat, gewest. Climate (klaimat], Clime [klaim], luchtstreek, Climatize
[klaimataiz], akklimateren, aan een luchtstreek gewennen. Climax [klaimaks],
opklimming. Climb (klaim], beklimmen; klimmen, zich
verheffen.
Climber [klaima], klimmer; (.)klimop. Clinch [kling], kram; .houvast; lus; .woorde-
spel; snedig antwoord.
Clinch [klin, in de gesloten hand houden; toedoen, toesluiten; omklinken, ombuigen,
klinken.
Clincher [klinjal, klamp; afdoend antwoord. Cling (klin), aanhangen, aankleven; to-
to a leader, een partijhoofd aanhangen, volgen. Cling-stone [klin-stoun], (S.A.)
taaipit (peach). Clinic, al klinik, -1], bedlegerig. Clink [klink], klinken, doen
klinken. Clinker [klinka], klinker, steen; hamerslag;
.metaalschuim.
Clip [klip], de afgeschoren wol (van één plaats of een seizoen); klap; knijper,
brieveknijper. Clip [klip], knippen (the hair); snoeien (coin, geld); scheren.
Clipping [klipin], snoeiing, .afsnijdsel. Cloak (klouk], mantel, dekmantel.
[mantelen. Cloak [klouk], met een mantel bedekken, be- Cloak-bag klouk-bag),
mantelzak. Clock [klok], .uurwerk; klink (van een kous); kever; what o' is it? hoe
laat is het? three o'-, drie uur.
Clock-work [klok-wik], .uur-, .slagwerk. Clod (klod], kluit, aardkluit;
menselik.lichaam (verachtelik); domkop, sukkel. [werpen. Clod [klod], klonteren,
kluiten; met kluiten Cloddy [klodi], klonterig, kluitig. Clod-hopper (klod-hopal,
boerekinkel. Clodpate [klodpeit], lomperd, domoor. Clodpated [klodpeitid], lomp,
dom. Cloff [klof], toegift van 2 Eng. ponden op 3 hundredweights, of 336 Eng.
ponden. [schoen. Clog [klog], .blok; belemmering; trip; over- Clog Iklog],
belemmeren, verhinderen, over- laden, belemmerd worden, stollen, stremmen.
Clogginess [kloginis], belemmering. Cloggy [klogi], hinderlik. Cloister [kloista),
klooster, kruisgang. Cloister kloistal, in een klooster doen. Cloisterer
[kloistara], kloosterling. Clomb [kloum], verouderde verl. tijd van to climb,
klimmen
Close [klous], omheinde plaats, blinde straat. Close
[klouz], .slot, .einde, .rustpunt, pauze; schermutseling, worsteling.
Close [klous], dicht, besloten, nauw, dompig, somber, geheim; a man, een achternou-
dend man; a jest, een schampere scherts; weather, drukkend weder; to study -, sterk
studeren; to live -, zuinig leven; to keep a thing, een zaak geheim houden,
---
wain; how hau; fate = feit; boy boi; stone stoun; king = kin; jar = dzâ; Sip; this
dis: thin = bin.

Page 414
Close.
vrekkig,gierig.
408
Cobalt.
Igroe
Close (klouz], siuiten, insluiten, eindigen; zich, Clung [klon), verl. tijd van
Cling. Stulen, dicht gaan, zich verstaan, zwichten; 10 with the enemy, met de
vijand mandgemeen worden. Close-usted [klous-fistid], Close-handed (kious-handidi
Closely Klouslil, dicht, nauw, bedekt ; innig, nauw.curig, oplettend. Closeness
[klousnis), dichtheid, benauwdheid; achterioudendheid, gierigheid; samenhang.
Close-stool [klous-stut], .stilletje. Closet (klozat], .kabinet, biezonder vertrek,
studeerkamer; kost. [behandelen. Closet [klozat], opsluiten; in besloten zitting
Closet-philosopher [klozet-filosafal,kamerge. Closet-sin klozat-sinj, geneime
zonde. [leerde. Closing klouzin], .besluit, .einde. Closure klouza, sluiting; slot;
omtrek. Clot [klot], kluit, klonter; lomperd. Clot (klot], klonteren, stollen;
verstompen. Cloth [klop], laken, linnen, lijn waad, .doek, tafellaken, stof;
geestelike stand; geestelike. Clothe [kloud], kleden, bekleden with author. ity or
power, met gezag of macht be- kleden.
Cling [klon], ingedroogd. Cluster Cluster (kista, tros, bos, troep, hoop, zwerin,
in trossen groeien, zich ver- Clustery (klastari], vol trossen. zamelen; in trossen
binden. Clutch [klots], greep, klauw. Clutch (klot], grijpen, vatten, grijpen naar
Clutter klutal, geraas.
Clutter klatal, samenrotten, tieren, razen Clyde [klaid], rivier in Schotland.
Clyster (kiistaj, klisteer.
Clothes[kloudz],klederen, gewaad, .beddegoed. Clothier [kloudia], lakenverkoper,-
fabrikant. Clothing [kloudin), kleding. Cloth-merchant (klop-mstant], lakenkoper.
Cloth-trade (klop-treid], lakenmandel. Cloth-weaver [klop-wival, lakenwever.
Clotter [kiota], klonteren. Clotty [klotti), klonterig. Cloud (klaud], wolk; he is
under a, hij is tijdelik in verlegenheid, in grote moeie- likheden; every has a
silver lining, er is geen ongeluk zo groot of er komt een geluk bij.
Cloud [klaud], met wolken bedekken; verduis teren; bedroeven; zich met wolken
bedekken. Cloudless [klaudlis], onbewolkt. [bel. Cloudy [klaudi], bewolkt,
nevelig,treurig,troe- Clough (klof], kloof, ravijn.
Clout [klaut], spijker; doek, lap, wrijflap. Clout [klaut], bespijkeren; lappen.
Clove klouv], verl. tijd van Cleave. Clove klouv], kruidnagel. Cloven [klouv'n],
verl. deelw. van Cleave. Cloven-footed [klouv'n-futid], met gespleten Clover
[klouval, klaver. [hoeven.
Clown [klaun], boerekinkel, lomperd, hans- Clownish [klaunis], boers, lomp. [worst.
Cloy klo], overladen; overkroppen, verna- gelen.
Club (klob], knuppel, knods; .gezelschap, klub; gelag; klaveren (in 't kaartspel).
Club [klob], medewerken, zich verenigen, zijn aandeel bijdragen.
Club-foot [klub-fut], horrelvoet, Club-headed [klub-hedid], dikkoppig. Club-law
[klab-lô], .knuppelrecht, .recht van de sterkste.
Clubroom [klob-rûm], klubkamer, societeit. Cluck (klok], klokken.
Clue [klu], zie Clew.
Clump [klomp), klomp; .blok; troep. [heid. Clumsiness [klamzinis], lompheid,
onhandig- Clumsy [klanzi], lomp.
tast
(at).
Co (kou, verkorting van Company, kom- panjie, kompanjon.
Coach Ikouts), rijtuig, koets, diligence; repe- titor (aan een hogeschool). Coach
[kouts], in een koets rijden; repeteren en klaarmaken voor een eksamen Coach-box
[koutf-boks], koetsbok. Coach-hire [koutf-haial, koetshuur. Coach-horse [koutf-
hos], .koetspaard. Coach-house [koutf-haus], koetshuis. Coach-maker [koutf-meika],
wagenmaker. Coach-man [koutf-man], koetsier (van een eigen rijtuig).
Coaction (kouakfanj, dwang, .geweld; Co-ac. tion, samenwerking. Imedewerkend.
Coactive [kouaktiv], dwingend; Co-active, Coadjutor [kouadzutal, medehelper,
ambige. noot, kollega.
Coagulable (kouagjulab'll, strembaar. [len. Coagulate [kouagjuleit],stremmen,(doen)
stol- Coagulation [kou-agjuleijon], stolling. Coal [koul], kool, steenkool,
brandende kool. Coalblack [koul-blak, koolzwart. Igen. Coalesce [kouales],
samenvloeien, zich vereni- Coalescence [koualesans], samenvloeiing, ver. Coal-gas
[koul-gas), lichtgas. [eniging. Coal-heaver [koul-hival, koledrager. Coalition
[kouslifan), vereniging. Coal-merchant [koul-matfant], kolekoper. Coal-mine [koul-
main], -pit [--pit], kolemijn. Coal-scuttle [koul-skot'l], kolebak. Coal-work
[koul-wik], kool-bergwerk, Coaly [kouli), koolachtig, koolzwart, met kool bedekt.
Coarse (kos), grof, ruw, plomp, onkies. Coarseness (kosnis), grofheid, lompheid,
ruw- heid (of manners).
Coast [koust], langs de kust varen; -ing vessel, kustvaarder; -ing trade, kust-
handel; -Ing pilot, kustloods. Coaster (kousta], kustvaarder. Coat [kout], jas;
officieel .tenue; .vel, huid; schil, .oogvlies; bedekking; .wapen; of arms,
wapenschild; - of mail, malie- kolder, panser.
Coat [kout], bekleden, bedekken. Coat-armour [kout-âma], .wapen. Coating (koutin],
stof voor rokken, Jassen; laag (tar, paint, teer, verf enz.). Coax [kouks], vleien,
strelen, door vleierij verkrijgen.
Coaxer [kouksa], vleier, flikflooier.
Cob [kob], zeemeeuw; top, kruin; kortbenig .paard of hit; klophengst; chignon, prop
of bal, tenen mand.
Cobalt (koubôlt], kobalt.
fâst; fat = fat; but = bpt; burst = best; met = met; care = kêa; ago agon; will =
fri; abbess = abis; not not; tall fol; lord = lod; foot = fut; food = fûd;
wil; free

Page 415
Cobble.
409
Cobble [kob'lj, rondafgesleten steen om te plaveien. [knoeien. Cobble [kob'l],
lappen (shoes, schoenen); Cobbler [kobla], schoenlapper, knoeier. Coble [kob'll,
vissersboot. Cobra (koubra], (S.A.) koperkapel. Cobweb [kobweb], spinneweb,
Cocciterous [koksifaras], bessen dragend. Cochineal [kotjinil], cochenille.
Cochleate (kokli-eitj, spiraalvormig. Cochrane [kokran], famielienaam. Cock [kok,
mannetje, haan, windwijzer; kraan; wijzer; .optoomsel; hoop hooi; aan- voerder,
opperste, primus; van kleine vogels noemt men het mannetje cock, het wijfje hen; he
is the of the walk, hij is haantje de voorste; the of the school, de primus van de
school..
Cock [kok], opzetten; optomen, spannen, steil opzetten; pronken. Cockade [kokeid],
kokarde. Cockatrice [kokatris], basilisk. Cock-boat kok-bout], kleine boot.
Cockburn [kouban], tamielienaam. Cock-brained [kok-breind], onbezonnen, wuft. Cock-
chafer kok-tfeifal, meikever. Cock-crowning [kok-krouin], .hanegekraai. Cocked-hat
Įkoki-hat], steek. Cocker [kokal, vertroetelen..
[hond.
Cocker [kokal, kemphaan, soort van wind- Cockerel [kokaral], jonge haan. Cocket
[kokit], .tolbriefje, .tolzegel. Cock-eye (kok-ail, scheel .oog. Cock-eyed [kok-
aid], met schele ogen. Cock-fight [kok-fait], hanegevecht. Cock-horse [kok-
hos], .stokpaard. Cockle [kok'il, kammossel.
Cockle [kok'], krullen, rimpelen, schuimen. Cockle stairs [kok'i-stèaz],
wenteltrap. Cockloft kokloft], vliering. Cock-match [kokmatj], hanegevecht.
Cockney [kokni],Londenaar; verwijfd persoon. Cock-pit kok-pit], hanemat. Cockroach
[kokrouts], kakkerlak.
Cohesive.
Coerce [kous], bedwingen; to obedience tot gehoorzaamheid dwingen. Coercible
[kousib'l], bedwingbaar. Coercion [kousan], dwang. Coercive [kousiv), dwingend.
Coessential [kou-esenjal], van gelijk wezen. Coeternal [kou-itnal], eeuwig
bestaande met. Coeternity [kou-itoniu), medeeeuwigheid. Coeval [kou-îval], even
oud; tijdgenoot van. Coexist [kou-egzist], gelijktijdig zijn (with, met). [staan.
Coexistence [kou-egzistans], gelijktijdig .be- Coexistent [kou-egzistant],
gelijktijdig be- staande. [en duur uitbreiden. Coextend [kou-ekstend], in gelijke
omvang Coextension [kou-ekstenfan), gelijke uitbrei- ding; omvang.
Coextensive [kou-ekstensiv], van gelijke uit- breiding of gelijke omvang. Coffee
[kofil, koffie.
Coffee-bean [kofi-bin], koffieboon. Coffee-house [kofi-haus), koffiehuis. Coffee-
house-keeper [koti-haus-kipǝ], koffie- huishouder.
Coffee-mill [kofi-mil], koffiemolen. Coffee-pot kofi-pot), koffiekan.
Coffer [kofa), kist, koffer, geldkist, schat; in een koffer leggen of sluiten.
Coffin [kofin], doodkist; pasteivorm; papie ren zakje, .peperhuis; .raam van een
druk- kerssteen; het hoornachtig gedeelte van een paardehoef.
Cog [kog], tand of kam van een rad). Cog [kog), tanden in een rad maken; bepraten,
bedriegen; vieien, flikflooien; vervalsen (van dobbelstenen,; to a die, een
dobbelsteen vervalsen door hem aan één zijde met lood te bezwaren.
Cogency [koudfansi], overredende kracht. Cogent [koudzant], krachtig, dringend.
Cogger [kogal, vleier, flikflooier. Cogitable [kodzitab'l], denkbaar. Cogitate
[koaziteit), denken, overpeinzen. Cogitation [kodziteifan], overdenking.
Cock's-comb [koks-koum], hanekam; zot, fat; Cogitative [kodziteitiv], denkend.
zie Coxcomb.
Cockshut [kokfot], schemeravond. Cocksure kokjual, zeer zeker. Cockswain [koks'n],
bootsman.
Cocoa [koukou], kokosnoot, kokosboom, ka-
kauboom,
Cocoa-nut [koukou-not], kokosnoot. Coction [kokjan], koking.
Cod [kod], schil, schaal; kabeljauw; peluw. Coddle [kod'l], zacht koken; troetelen,
ver- troetelen. [in geheim schrift. Code [koud],.wetboek; -telegram, telegram Cod-
fish (kod-fifl, kabeljauw. Codger [kodzal, vrek, excentriek oud man. Codicil
(kodisil], .aanhangsel. Codille koudil, kodilje (in het kaartspel). Codling
[kodlin], stoofappel; jonge kabeljauw. Cod-liver-oil (kod-livar-oil], levertraan.
Coefficient[kou-elijant] samenwerkend;koeffi- cient in de algebra). Coemption [kou-
emjan], opkoping. Coequal [kouikwall, gelijk. Coequality [kou-ikwoliti],
gelijkheid.
Cognac [konjak), cognac. Cognate [kogneit), verwant. Cognation [kogueifan], kennis,
overtuiging. Cognizable [kognizabl, konizab'l], aan ge rechtelike kennisneming
onderworpen. Cognizance [kognizans, konizans], kennis, kennisneming; .kenteken,
insigne. Cognomen [kognouman), famielienaam, bij- naam, benaming.
Cognominal [kognominal], gelijknamig. Cog-wheel [kog-wil], .kamrad. Cohabit [kou-
habit), samenwonen (als man
en vrouw).
Cohabitant [kou-habitant], medeinwoner. Cohabitation Jkouhabiteijan], samenwoning.
Coheir [kou-ê], Coheires [kou-êris), mede- erfgenaam.
Cohere kouhia), samenleven, logies samen-
hangen, overeenstemmen met. [samenhang. Coherence kounirans], -rency [kouhîransi],
Coherent [kouhirant], samenhangend. Cohesion Ikouhigan), samenhang. Cohesive
[kouhiziv], samenhangend.
wine
ship
wain; how hau; fate feit; boy fip; this dis; thin = pin.
-
boi; stone = stoun; king
=
kin; jar
=
dzâ;

Page 416
Cohesiveness.
410
Cohesiveness [kouhizivnis], samenhangende eigenschap. [man); bende, groep. Cohort
[kouhot], krijgsbende (van 300-600 Coif [koif], kuit, kap, muts. Coifed [koift],
gekuifd.
Coil [koil], bocht, kronkeling; rank (van een plant); rol van
vlechten; .metaaldraad; in- duktierol (bij elektriese toestellen); spiraal- vormig
gewonden verwarmingsbuizen;drukte. Coil [koil], ineenkronkelen (as a serpent);
opschieten. [Quoin. Coin [koin], munt, geld, muntstempel, zie Coin koin], munten;
uitvinden, verzinnen, maken; to a medal, een medaille slaan; to a word, een woord
smeden (uitvinden). Coinage [koindz], geldmunting, munting; gemunt .geld;
uitvinding. Coincide [kou-insaid], in hetzelfde punt val- len, tegelijk gebeuren;
samenvallen. Coincidence [kou-insidans], overeenstemming. Coincident [kou-
insidant], overeenstemmend. Coiner [koina], munter, valse munter; verzinner of
lies, van leugens).
Coir [koia), vezels van de kokosnoot. Coistrel [koistral], palfrenier; lafbek.
Coition [kouifan], samenkomst, gemeenschap. Coke [kouk], koke(s).
Colander [kolanda], vergiettest, zeef. Colation [koleisan], doorzijging.
Colchester [koultfastal, stad.
Coltish.
Collected [kalektid], samengevat, bedaard; zich zelf meester. Collectedness
[kalektidnis], bedaardheid. Collection [kalekfan], verzameling; gevolg- trekking.
I.verzamelwoord. Collective [kalektiv], verzamelend, verenigd; Collector [kalekta],
verzamelaar, inzamelaar, ontvanger. [van onderwijs. College (kolidz], kollege;
fakulteit; inrichting Collegial [kalidzal], van een kollege. Collegian
(kalidzan], .lid van een kollege. Collegiate [kalidzeit), een kollege hebbend, dat
daartoe behoort.
Collet [kolit], metaalband; rand, waarin een edelsteen is gezet.
Collide [kalaid], tegen elkander stoten, botsen. Collie, Colly (koli), herdershond.
Collier [koliar], kolewerker; kolehandelaar; .koleschip.
men.
Colliery [koliari], kolegroef; kolehandel. Colligate [koligeit], saam verbinden;
opsom- [of light, lichtstralen). Collimate [kolimeit], parallel maken (rays
Collingual (kalingwall, dezelfde taal sprekend. Colliquative [kalikwativ],
smeltend, Collision [kalizan], botsing. Collocate [kolakeit], plaatsen. Collocation
[kolakeijan], plaatsing, rang- schikking, orde.
Collocution [kolokjufan], samenspraak.
Colcothar [kolkopal, dodekop, Engels rood. Collogue [kalougl, samenspannen.
Cold [kould), verkoudheid.
Cold kould, koud, guur, koel. Cold cream [kould-krim], zalfje tegen 't barsten (van
de huid). Coldness [kouldnis], koudheid, koelheid. Cold-short [kould-fot], broos
(van ijzer). Cold-shoulder [kould-joulda], he gave me the, hij negeerde mij. Cole
[koul], kool.
[sekten (torren). Coleoptera [koli-optara], schildvleugelige in- Coleridge
[koulridz], famielienaam. Coleseed koul-sid], .koolzaad. Cole-wort [koul-wat],
kool. Colic (kolik], koliek, buikpijn. Collaborate [kalabareit], samenwerken.
Collapse [kolaps], ineenvallen, ineenstorten;
instorting, invalling, gehele mislukking. Collar [kola], kraag, .boordje, halsband;
rol- lade; halssieraad; to slip the -, ontsnap- pen; zich uit een moeilikheid
redden; brawn, rollade.
of
Collar [kola], bij de kraag vatten; een hals- band aandoen; to - beef (of ander
vlees), een rollade maken.
Collar-bone [kola-boun], .sleutelbeen. Collate [kaleit], vergelijken (with, met);
aan- stellen tot (to); een kerkelik ambt begeven. Collateral [kalataral],
zijdelings. Collation kaleijan], vergelijking, kollatie; kollation; geschenk.
Collator [kaleital, vergelijker, kollator. Colleague [kolig], ambtgenoot. Collect
(kolekt], kollektie; .gebed Collect [kalekt], verzamelen, inzamelen, op- zamelen,
inkasseren; afleiden; besluiten; to one's self, van zijne verrassing beko- men, tot
zichzelf geraken.
-
fast fast; fat fat; but wil; free fri: abbess
but; burst abis: not
Collop [kolap], snede; .stuk vlees. Colloquial [kaloukwial], dat betrekking heeft
op een samenspraak, tot de omgangstaal be. Colloquy [kolakwi], samenspraak.
Thorende. Collude [kaljud], samenspannen, zich verstaan, het eens zijn.
Collusion [kaljuzan], verstandhouding. Collusive [kaljûsiv], beraamd. Colly [koli],
zwart maken. Collyrium (kaliriam], .oogwater. Cologne [kaloun], Keulen.
Colon [koulan), dubbele punt (:); grote darm. Colonel [knall, kolonel. Colonial
Ikalounial], koloniaal. Colonist (kolanist], planter, kolonist. Colonization
[kolonaizeifan], (vestiging ener) volksplanting. [gen. Colonize [kolanaiz),
volksplantingen aanleg- Colonnade [kolaneid], zuilerij. Colony [kolani],
volksplanting, kolonie. Colophony [kolafouni, kalofani], hars. Colorific [kola,
klarifik], kleurend. Colossal [kolosal], reusachtig, kolossaal. Colour [kola],
verf, kleur; schijn, dekmantel; s [kolaz], .vaandel, vlag.
Colour [kola], verven, kleuren, bedekken; be- wimpelen; blozen.
Colourable [kalarab'll, doorschijnend. Coloured [kolad], Colorate [kolareit], ge-
kleurd, geverfd, bedekt, bewimpeld. Colouring [kolarin], kleuring, .koloriet.
Colourist [kalarist], kleurder, verver. Colquhoun [kahun], famielienaam. Colt
[koult], .veulen.
Colt [koult], foppen, bedriegen. Colter [koulta], kouter. Coltish [koultis], jong,
wild.
bost; met met; care kêa; ago agou; will = not; fall fol; lord = lod; foot = fut;
food
fûd;

Page 417
Coltsfoot.
411
Colts-foot [koults-fut], .hoefblad. [vuur. Colt's-tooth [koults-tub], melktand;
jeugdig Columbian [kalombian], Amerikaans. Columbine (kolombain], violetkleurig;
colom- bine; duivekleurig.
Column [kolam], zuil, pilaar, kolom. Columnar [kalamna], zuilvormig. Colure
[kaljua, kouljal, snijpunt. Coma [kouma], slaapziekte.
Comatose (koumatous], slaapzuchtig. Comb [koum], kam; honigraat.
baarheid.
Comb koumi, kammen, hekelen (wool, wol). Combat [kombat, kombat], .gevecht, strijd.
Combat (kombat, kumbat, vechten, strijden; bevechten, bestrijden. Combatant
(kombatant, kombatant], strijder. Comber [kouma], kammer; hoge golf. Combination
[kombineisan], verbinding, ver- eniging, samenspanning. [verbinden. Combine
[kambain),zich verbinden, verenigen; Combustible [kambustib'l], verbrandbaar,
Combustibleness [kambustib'lnis], verbrand- [verwarring. Combustion[kambastian],
verbranding; brand; Come [kom], komen, aankomen, opkomen, verschijnen; afstammen,
ontstaan; belopen; geraken; how came you to do it, hoe kwaamt gij er toe (dit te
doen); let us go, kom laat ons gaan; toto pass, to - about, gebeuren, geschieden;
what does it to? hoeveel bedraagt het? to again, terugkeren; to after, volgen,
bekomen, verkrijgen; to at, bereiken, verkrijgen; to away, scheiden, vertrekken; to
by, verkrijgen, gewinnen; to in, inkomen; to in for, aanspraak maken op; krijgen;
bij tijds zijn; to into, komen in, deel nemen aan, geraken tot; to near, nabij
komen (van plaats), nabij komen, gelijk zijn (in hoedanigheid): to of, afkomen, af-
stammen (van een geslacht); voortvloeien (als gevolg); to off, afwijken,
ontslippen, losgaan, er af komen; to on, aankomen, gedijen, tieren; come on!
komaan, schep moed! to over, overgaan, overhalen (van likeuren); to out, openbaar
worden, aan de dag komen: to out with, voor de dag komen met, openbaarheid geven
aan; to round, om de beurt komen, de rondte doen; bijkomen, bijdraaien; to round to
an opinion, tot een mening overhellen; to short, te kort komen; to to, in-
willigen, bedragen (a large sum), tot zich- zelf komen; to up, opklimmen, opkomen;
to up to, inhalen, gelijk zijn; to up with, inhalen, overvallen; to upon, aan-,
invallen; in time to, in 't vervolg; my hair s off, mijn haar valt uit; to-upon an
other man's market, iemand onder- kruipen; he came to be poor, hij werd arm; to to
the rescue, te hulp komen; to to terms, tot een vergelijk komen, kontrakteren.
[dichter. Comedian [kamîdian], toneelspeler, blijspel- Comedy [komadi], .blijspel.
Comeliness [kmlinis], bevalligheid, knap- heid, gepastheid, welvoeglikheid. Iknap.
Comely [komli], bevallig, gepast, welvoeglik, wine
ship
wain; how hau; fate = feit; boy Sip; this = dis; thin= pin,
=
Comminute.
Come-ofi [kom-of], uitslag, afloop; uitvlucht. Come-outer [kom-auta], radikaal (in
de gods- dienst).
Comer [kamal, aankomer, iemand die komt; -s and goers, de gaande en komende man.
Comestible [kamestib'l], eetbaar, Comet [komat], staartster, komeet. Comfit
kumfit], suikergoed. Comfit komtit], konfijten. Comfort [kumfat], troost,
vertroosting; .gemak, welgesteldheid, geriefelikheid, .genot; warme sprei
(Amerik.). [helpen.
Comfort [komfat], vertroosten, ondersteunen, Comfortable [kumfatab'l], behaaglik,
aange- naam, gerieflik, vermakelik, genoeglik, be- zadigd.
Comforter [kumfatal, trooster, -es; bouffante. Comfortless [kpmfatlis],
troosteloos, onaan-
genaam.
Comic, al [komik, ], geestig, kluchtig. Comicalness [komik'Inis], kluchtigheid.
Coming [komin], komst, aankomst. Coming-in [komin-in], .inkomen, opbrengst;
binnenkomen. [betrekking heeft. Comitial [kamijal], dat op een volksvergadering
Comma koma), komma. Command [kamând], .bevel, .gebod, .gebied, gezag; geschiktheid;
rijkdom. Command (kamând], bevelen, gebieden, over- zien, tot zijn beschikking
hebben; het opper- bevel voeren.
Commander [kamândǝ], bevelhebber. Commandment[kamandmant], .bevel, .gebod.
Commemorable [kamemarab'll, gedenkwaar- dig. [denken, vieren. Commemorate
[kamemareit], herdenken, ge- Commemoration[kamemareifan], herdenking,
gedachtenisviering. [doet herdenken. Commemorative [kamemǝrǝtiv], dat herinnert,
Commence [kamens), beginnen, aanvangen, worden.
Commencement [kamensmant], .begin. Commend [kamend], prijzen,aanprijzen,aanbe-
Commendable [kamendab'lj, toffelik. [velen. Commendableness [kamendab'lnïs],
prijzens- waardigheid.
heid.
llof.
Commendation [komandelsan], aanbeveling, Commendatory [kamendatari, aanprijzend.
Commender [kamenda], aanprijzer, prijzer. Commensurable [kamenfarab'l], van gemene
maat, meetbaar. Commensurate [kamenfarat], evenredig. Commensuration
[kamenfareifan], evenredig- [kritiek. Comment [kament], uitlegging, aantekening,
Comment [kament], uitleggen, aantekeningen maken (on, op). Commentary [komentari,
uitlegging, aan- tekening, opmerking, kritiek. [tekenaar. Commentator [komanteita],
uitlegger, aan- Commenter [komenta], vitter, --ster. Commerce [kom,s],
handel, .verkeer; omgang; kleuren (kaartspel). [drijvend. Commercial [kamfall,
kommercieel, handel- Commination [komineljan], bedreiging. Comminatory
[kominatari], bedreigend. [gen. Commingle [kaming', mengen, zich vermen- Comminute
[kominiût], verbreken.
boi; stone stoun; king
=
kin; jar dzâ;

Page 418
Comminution
412
Compassion.
Comminution [kominiûfan], verbreking, ver- | Commons [komanz], burgerstand;
Lagerhuis; gruizing.
Commiserable [kamizarab'l], deerniswaardig. Commiserate Kamizareit], beklagen.
Commiseration [kamizareifan], medelijden. Commissariat [komisêriat], de intendance
van net leger.
Commissary [komisari], gemachtigde, kom-
missaris.
Commission [kamisan], last, lastbrief; vol- macht; kommissie; het begaan (ener
misdaad); aanstelling.
Commission [kəmisən], belasten; machtigen, volmacht geven; a non-ed officer, een
onderoffisier. [volmachtigde. Commissioner [kamijana], kommnissaris, ge Commissure
[kamifa], voeg, naad (waar lip- pen, oogleden enz. samenkomen); verbin- dingsplaats
(van hersenzelfstandigheid, spie- ren).
Commit [kamit], bedrijven, begaan, toever- trouwen; aanbevelen; gevangen zetten;
ver- panden; to to memory, van buiten ieren; to to paper, op het papier zetten,
opschrijven; to one's self to evil, zich aan het kwade overgeven; he rarely-s
himself, hij kompromitteert zich zelden. Commitment [kamitmant], .bedrijf; aanbe-
veling; inhechtenisneming. Committee [kamiti], kommissie, komitee. Committer
[kamital, bedrijver. Commix [komiks], vermengen; zich verenigen. Commixion
[kamikfan], vermenging. Commode [kamoud], .dameskapsel (17de en 18de eeuw;
ladetafel; .stilletje. [zaam. Commodious [kamoudias], geriefelik; vreed-
Comodiousness [kamoudiasnis], geriefelik heid, gemak, .voordeel. Commodity
[kamoditi], gerief, .voordeel; koopwaar, .handelsartikel. Commodore [komado],
commodore, kapitein [heide. Common [koman], gemeente weide; veld; hei, Common
[koman), gemeen, gewoon; Pleas, gerechtshof voor burgerlike zaken (te West-
minster); the people, het gemene volk! the council, de gemeenteraad; the crier,
stadsomroeper; the law, de alge- mene wet, de erkende gebruiken (de niet geschreven
wet tegenover de geschreven wet); school, gemeenschappelike (open- bare) school;
the rate, de gewone prijs; in, gemeenschappelik. Commonage [komanidz], het recht om
op de gemeenschappelike gronden vee te weiden. Commonalty [komanalti], burgerstand,
bur- gerij. Commoner [komana], burger; lid van 't Lagerhuis; iemand die van de
gemeente weide gebruik mag maken; student te Oxford); lichtekooi.
ter zee.
Commonition [komanijan], waarschuwing. Commonly [komanli], gemeen. [daags. Common-
place [komanpleis], gewoon, alle- Common-place Ikomanpleis], gewone uit- drukking;
publieke plaats. Common-prayer [koman-prêal, liturgie der Engelse
kerk; .gebedeboek.
fast
tafel; voeding; to be on short, schrale kost genieten. [republiek. Commonwealth
[komanwelp], gemene best; Commorancy [komaransi], verblijf (in wette. like zin).
Joploop.
Commotion [kamoufan], beweging, beroerte; Commove [kamûv], bewegen,
beroeren,veront-
rusten.
Commune [kanjûn], samenspreken, overleg- gen; het Avondmaal nuttigen, komuniceren.
Communicability [kamjunikabiliti], mede- deelbaarheid.
Communicable [kamjunikab'l],mededeelbaar. Communicant [kamjûnikant], Avondmaal-
ganger, kommunikant. Communicate [kamjunikett], mededelen (to, aan): gemeenschap
houden (with, met); ten Avondmaal gaan, kommuniceren; in elkander lopen.
Communication[kəmjûnikeisan], mededeling, mondeling gesprek; gemeenschap. [zaam.
Communicative [kamjunikativ], mededeel- Communion[kamjunian],gemeenschap; Avond-
maal, kommunie.
Communism [komjuniz'm], eigensdomsge- meenschap, .kommunisme. [schappij. Community
[kamjûniti], gemeenschap, maat- Commutation [komjuteifan], verwisseling.
Commutative [kamjutativ, komjuteitiv], wis- selbaar.
Commute [kamjut], veranderen, verwisselen; afkopen; boeten.
Commutual [kamjutjual], wederzijds. Compact [kompakt], .verdrag, beding. Compact
jkompakt], dicht, vast, beknopt. Compact [kampakt], (vast) verenigen, ver- binden,
versterken. [heid. Compactness [kampaktnis], dichtheid, vast- Companion
[kampanjan], metgezel, makker; gezellin; a boon een vrolike gast; laagste graad in
een ridderorde; kampanje, koekoek; kap (op schepen). Companionable (kampanjab'll,
gezellig. Companionship [kampanjansip], .gezelschap, vereniging, cameraderie.
Company (kompani], gezelschap, maatschap- pij; genootschap, gilde, kompanjie,
scheeps- bemanning. Company [kompani], verzellen, omkeren, on- gaan (with, met).
Comparable [komparab'l], vergelijkbaar. Comparative [kamparativ], vergelijkend;
ver- grotende trap. [king, betrekkelik. Comparatively [kamparativli], bij vergelij
Compare [kampea], vergelijken (with, to, met); evenaren, wedijveren (with, met).
Compare [kampê], vergelijking, gelijkenis. Comparison [kamparisan], vergelijking.
Compartition [kompâtifon], verdeling. Compartment [kompâtmant], afdeling, .vak.
Compass [kompas], omtrek; .begrip; .bestek; .bereik; .kompas. [reiken; overleggen.
Compass [kompas], omvatten, omringen; be- Compasses (kompasiz], passer; a pair of
-, een passer.
Compassion [kampasan], .medelijden. Compassion kampajanj, zich erbarmen.
iâst; fat fat; but bnt; burst = best; wil; free fri; abbess = abis; not = not; fall
met met; care kêa; ago agou; will == fol; lord lod; foot fut; food = füd:

Page 419
Compassionate.
413
!
heid.
Comprise.
Compassionate (kampasanat], medelijdend. Complicacy [komplikasil, ingewikkeldheid.
Compassionate [kampasaneit], medelijden Complicate [komplikat], gewikkeld. [ren.
hebben met; my pains, heb deernis met Complicate komplikeit], inwikkelen, verwar-
mijne smarten. [heid. Complicateness (komplikatnis], ingewikkeld- Compatibility
[kampatibiliti], bestaanbaar- [heid, verwikkeling; weefsel. Compatible
[kompatib'll, bestaanbaar. Complication [komplikeifan], ingewikkeld- Compatriot
[kampeitriat], landgenoot; uit het- Complier [kamplaial, zeer inschikkelik mens.
Compeer [kampiaj, makker. [zelfde land. Compliment [komplimant], plichtpleging; be-
Compeer [kampia], evenaren. leefdheid; .kompliment; .geschenk. Compel [kampell,
dwingen. Compliment [kompliment], plichtplegingen Compellation [kompaleifan],
benaming; aan- maken; .geluk wensen,komplimenteren,vleien. spraak; beroep op iets,
Complimental [komplimental], vol plichtple- Compeller [kampela], dwinger. gingen,
hoffelik. Compend [kompand], kort .begrip. Compendious [kampendjas], beknopt, kort.
Compendiousness [kampendjasnis), beknopt-
heid.
Compendium [kampendiam], kort .begrip. Compensate [kompanseit, kampenseit], ver-
goeden, vergelden (for); nothing can for the loss of reputation, niets kan tegen
het verlies van de goede naam op wegen. Compensation [kampanseifan], vergoeding.
Compensative [kampensativ], vergoedend; equivalent. [(for, naar). Compete [kampit),
wedijveren, mededingen Competence [kompitans], -tency [kompi- tansi], bevoegdheid;
welgesteldheid, geschikt- heid; his father left him a, liet hem genoeg na om goed
te kunnen leven. Competent [kompitant], genoegzaam, toerei- kend, bevoegd.
Competition [kompitisan], mededinging. Competitor [kampetita], mededinger.
Compilation [kampileifan], verzameling, sa- menflansing. [ken of dokumenten).
Compile [kampail], verzamelen(uit andere boe- Compiler [kampailal, verzamelaar.
Complacence[kampleisans,-cency[-sansi], voldoening; toestemming; vreugde;
inschikke- likheid. (delik, inschikkelik. Complacent [kampleisont], aangenaam,
vrien- Complain [kamplein), klagen, (of, over), zich beklagen. [lijder. Complainant
[kampleinant], eiser; klager, Complainer [kampleina], klager. Complaint
[kampleint], .beklag; klacht; kwaal. Complaisance [komplazâns komplazans], in-
schikkelikheid, beleefdheid, hoffelikheid. Complaisant (komplazânt, komplazânt],
in- schikkelik, voorkomend. Complect [komplekt], samenweven, ineenwe- Complement
[kompliment], aanvulling; .top- punt; sieraad; vol getal; .komplement. Complete
[kamplît], volledig, voltooid, af. Complete [kamplit], voltooien, voleinden (a
task, een taak). Completeness [kamplitnis], volkomenheid. Completion [kamplifan],
voltooiing, .toppunt; volmaaktheid. [ingewikkeld. Complex (kompleks], het geheel;
samengesteld, Complexion [kampleksan], gemoedsgesteld- heid, gelaatskleur. [het
gestel. Complexional [kompleksanal], uit de aard van
Complexness[kompleksnis],samengesteldheid. Compliance kamplaians],
inschikkelikheid, toestemming. Compliant [kamplaiant], inschikkelik.
wine
ven.
wain; how hau; fate feit; boy ship Sip this dis; thin= pin.
=
Complimenter [komplimenta], die veel plicht- plegingen maakt, komplimentemaker.
Complot [komplot], samenzwering. Comply [kamplai], voldoen aan,zich onderwer- pen,
berusten in, zich voegen naar (with). Component [kampounant], samenstellend.
Comport [kampot], overeenstemmen, zich ver- dragen (soms met with); - one's self,
zich gedragen. [send, behoorlik. Comportable [kampotab'l], bestaanbaar, pas-
Comportment [kampotmant], .gedrag. Compose [kampouz], samenstellen, opstellen (a
book); bevredigen, bedaren; zetten (van drukwerk); komponeren; to one's self for,
zich gereed maken tot. Composedly [kampouzdli, -idli], bedaard. Composedness
[kampouzdnis, -idnis], be- daardheid, kalmte, rustigheid. Composer [kampouza],
opsteller, samensteller; bevrediger; zetter; komponist. [stelling. Composite
[kompazit], samengesteld; samen- Composition [kompazifan], samenstelling,
kompositie; opstel; .verdrag; bevrediging, afmaking, afkoping; het letterzetten.
Compositor [kampozita], letterzetter. Compost [kompast], .mengsel; mest. Compost
kompast], bemesten. Composure [kampouza],bezadigdheid,kalmte, bedaardheid;
schikking. Compotation [kompoteijan], drinkpartij. Compound [kompaund], .samenstel,
.mengsel. Compound [kompaundi, samengesteld. Compound [kampaund], mengen, bereiden,
bijleggen, afmaken, beslechten, vereffenen (a debt, een schuld); overeenkomen, een
schikking maken (with, for, met, voor); to for a fault, een misslag weer goed
maken. [laar. Compounder [kampaunda], menger,bemidde- Comprehend [komprihend],
insluiten, bevat- ten, begrijpen. [duidelik. Comprehensible [komprîhensib'l],
bevattelik, Comprehension (komprïhenfan], .begrip, be- vatting; omvang. [groot.
Comprehensive [komprïhensiv], omvattend, Comprehensiveness (komprïhensivnis] uit-
gestrektheid, ijkdom; bondigheid. Compress [kompres], kompres. Compress [kampres],
samendrukken, aan 't hart drukken, [baarheid. Compressibility [kampresibiliti],
samendruk- Compressible [kampresib'll, samendrukbaar. Compression [kamprefan,
samendrukking, bondigheid. Comprise [kampraiz], bevatten.
boi; stone stoun; king
-
kin; jar
= dzâ;

Page 420
Compromise.
414
Compromise [komprǝmaiz], overeenkomst, schikking.
Compromise [kompramaiz], overeenkomen, bijleggen, in gevaar stellen. Compromit
[kompromit], beloven, waarborgen, in gevaar brengen the honour of a na- Compt
[kaunt], zie Count. [tion). Compulsive, -sory, -sative [kamppisiv, -sari, sativ],
dwingend. Compulsiveness [kampolsivnis], dwang. Compulsion [kampoljan], dwang.
Compunction [kampunkfan], wroeging, ge- wetensknaging.
Compunctious [kampunkfas], -punctive [kampunktiv], berouwhebbend. Computable
[kampiûtab'], berekenbaar. Computation [kompiuteijan], rekening, be- rekening;
overslag.
Compute kampiût), rekenen, berekenen. Computer [kampiuta], rekenaar, berekenaar.
Comrade [komrad], kameraad, makker. Con, Conny [kon(i)], verk. v. Constance. Con
[kon], tegen; pro and -, het vóór en tegen.
Con [kon], beoefenen, van buiten leren (a lesson), de richting van een schip
aangeven. Concamerate [konkamareit], welven. [welf. Concameration[konkamareijan],
welving, .ge- Concatenate [konkataneit], aaneenschakelen. Concatenation
Ikonkataneisan], aaneenscha- keling, [welf.
Concave [konkeiv], hol, konkaaf; holte, .ge- Concaveness [konkeivnis], holligheid,
holte. Concavity [konkaviti], holte. Conceal (konsîl], verbergen (behind a wall),
bedekken, verzwijgen. Concealable [konsilab'l], verbergbaar. Concealer [kansila],
verberger. Concealment [kansilmant], verberging, .ge- heim, verheling,
schuilplaats. Concede [kansid], toestaan, aannemen, inwil- ligen, toegeven.
Conceit [kansit], waan, verbeelding; inval, kluchtig .denkbeeld; I am out of with
it, ik denk daarover niet gunstig, ik heb er geen behagen meer in; to put one out
of -- with, iemand onverschillig (voor iets), af- kerig (van iets) maken. Conceit
[kansît], wanen. [wijs. Conceited[kansitid], waanwijs, verwaand,eigen- Conceitless
[kansitlis], gedachteloos, onbe-
zonnen.
Conceivable (kansivǝb'l], begrijpelik. Conceive [kansiv], bevatten; begrijpen; ont-
vangen; to an affection for one, ge- negenheid voor iemand opvatten; zwanger
worden; een begrip hebben (of, van). Concent [kansent),overeenstemming,harmonie.
Concenter, Concentre of Concentrate [kan- senta, konsantreit, kansentreit], naar
het middenpunt samentrekken, (zich) in één punt verenigen.
Concentration[konsantrelfan],samentrekking. Concentric, Concentrical
[konsentrik('l), één gemeenschappelik middelpunt hebbende, koncentries.
Conception [kansepfan], bevatting, .begrip, .denkbeeld; mening; .ontwerp;
ontvangenis.
fast
Concubinage.
Concern [kanson], zaak, onderneming; .be. lang, gewicht; onrust; zorg; .verdriet;
one's own, zijn eigen zaken; the world. lys, de wereldse belangen; common---, de
algemene belangen; I have no with it, ik heb daarmede niets te maken. Concern
[kanson], aangaan, betreffen, raken, treffen, aandoen; belang hebben (bij, to --
with), belang stellen (in, in); - one's self, zich bekommeren, verontrusten over,
for). Concerned [kansind], bezorgd (voor, for), betrokken; for the safety of a
friend, bekommerd over het heil van een vriend. Concerning[kansonin],
betreffende,aangaande. Concernment [kansonmant], .belang; aange- legenheid;
invloed; tussenkomst. Concert [konst], overeenstemming; .konsert. Concert kansot],
ramen, beraadslagen, een plan beramen; ten gehore brengen. Concession [kansefan],
bewilliging, vergun Conch [konk], zeeschelp. [ning. Concha [konka], oorschelp;
oppervlakte van een gewelf.
Conchifera [konkifara], schelpdieren met dubbele schelp.
Conchology [konkoladzi], schelpkunde. Conciliate [kansili-eit], verzoenen, bevredi
gen, verkrijgen.
Conciliation [kansili-eifan], verzoening. Conciliator [kansili-eita], verzoener.
Conciliatory [kansiliatari], verzoenend, be- middelend.
Concise [kansais], beknopt, kort, zaakrijk. Concision [kansizan], afsnijding,
besnoeing. Conclave [konkleiv], kardinaalsvergadering;
konklave; vergadering. [sen, eindigen. Conclude (kanklûd], besluiten, bepalen,
beslis- Concluder [kanklúda], besluiter, sluiter, be- slisser. [slotsom;
gevolgtrekking. Conclusion [kanklúzan], .besluit, .einde, .slot; Conclusive
[kanklusiv], besluitend, beslissend. Conclusiveness[kanklusivnis], beslissendheid
(of an argument).
Concoct [kankokt], samenkoken, verteren; verdragen; rijpen; beramen; smeden,
Concoction [kankokfan], vertering, bewer- king, overleg, beraming. Concomitance
[kankomitans], vergezelschap- ping; .samen bestaan. [gezelschappend. Concomitant
[kankomitant], vergezellend,ver- Concord [konkod, konkodj, eendracht, over-
eenstemming.
Concordance [kankodans], overeenstemming; .register, waarin de voornaamste woorden
van een boek (bv. de bijbel) alfabeties voor- komen.
Concordant [kankędant], overeenstemmend. Concordat
[kankodat], .verdrag, .konkordaat. Concourse [konkos, konkos], toevloed,samen-
loop; vereniging. Concrete [konkrit), samengegroeid, samenge- steld, verenigd,
konkreet. Concrete [kankrit], samengroeien, samenvoe gen, doen verdikken. [king,
massa. Concretion [kankrifan], samengroeiing, verdik-
Concretive[kankritiv),verdikkend,verbindend, samenpakkend. [menwoning; konkubinaat.
Concubinage [kankjubinidz], onechtelike sa-
fâst; fat fat; but = bot; burst = bost; met met; care kes; ago wil: free fri;
abbess = abis; not not; fall = fol; lord lod; foot
agou; will fut; food = ind;

Page 421
Concubine.
415
Concubine konkjubain], bijzit. Concupiscence [kankjúpisans], zondige be-
geerlikheid, wellust. [lustig. Concupiscent [kaukjupisant], begerend, wel- Concur
kank], samenlopen, medewerken (tot, to), overeenkomen (with, met). Concurrence
[kankorans], rency [-ansi], vereniging, overeenkomst, medewerking, toe- stemming.
Concurrent [kankarant], medewerkende zaak; medewerker, mededinger. Concurrent
[kankarant], samenwerkend. Concuss [kankos], schokken (fig.). fling. Concussion
[kankafan], schok, botsing, tril- Concussive [kankusiv], schokkend,schuddend.
Condemn [kandem], veroordelen to, tot), af- keuren (als ongeschikt tot gebruik, of
tot de dienst), verbeurd verklaren (the ship and her cargo, schip en lading. [dig.
Condemnable [kandemnab'l], iaakbaar, schul- Condemnation [kondamneifan],
veroordeling. Condemnatory [kondemnatari], veroordelend. Condemner [kaudema],
veroordeler. Condensable [kandensab'l], verdikbaar. Condensation [kondenseifan],
verdikking, inkrimping. [samenpersen. Condense [kandens], verdikken; verdichten;
Condensity [kandensiti], verdikking; ver- dichting; samenpersing. Condescend
[kondisend], toegeven, inwilli- gen, zich verwaardigen. Condescendence
[kondisendens], Condes- cension [kondisenfan], toegevendheid, in- schikkelikheid,
inwilliging, verwaardiging. Condescending [kondisending, inschikkelik, voorkomend,
hoftelik.
Condign [kandain], verdiend. Condiment [kondiment], saus; .toekruid. Condisciple
[kondisaip'], medeleerling. Condite įkandait], konfijten, inleggen (pears,
Conditement [kandaitmant],kruiding. [peren). Condition [kandijan], staat, toestand;
gesteld- heid; voorwaarde. [bedingen. Condition [kandifan], bespreken, afspreken,
Conditional [kandijanal], voorwaardelik. Conditioned [kandifand], bedongen;
gesteld; well, ill, in goede, slechte staat. Condolatory [kandoulatari], van
rouwbeklag. Condole [kandoul], de smart delen (with), zich bedroeven, kondoleren,
beklagen,bejammeren. Condolence [kandoulans], rouwbeklag; to offer one's,
kondoleren. Condoler [kandoula], die kondoleert, Condonation [kondoneijan],
vergiffenis. Condor [konda], Z.-Amerik. gier. Conduce [kandjüs], leiden, bijdragen,
strekken (tot, to, toward). Conducive [kondjûsiv], bevorderlik. Conduciveness
[kandjûsivnis], dienstigheid. Conduct
[kondakt),.gedrag;aanvoering,leiding, .beleid, .bestuur; bedekking; .middel; safe
-, vrij geleide; I will be your, ik zal u tot geleide zijn. Conduct [kandokt],
geleiden, besturen, aanvoe- ren; to one's self well,zich goed gedragen. Conductor
[kandukta], geleider, bestuurder, leidsman, kapelmeester, muziekdirekteur; kon-
dukteur; bliksemafleider.
wine
ship
wain; how hau; fate feit; boy = fip; this dis; thin
þin.
Conflict.
Conductress [kandaktris], geleidster, bes'uur-
ster.
Conduit [kondit, kondit], waterleiding, buis. Cone [koun], kegel. Coney [kni],
konijn. Confabulate [kanfabjuleit], praten, keuvelen. Confab(ulation)
[kantab(juleifan)], .gekeuvel. Confect [konfektj, bonbon. [menging. Confection
[kaniekfan], .suikergoed,konfituur, Confectioner [kanfekjana], suikerbakker.
Confectionery Ikantekfanari], suikergoed; suikerbakkerswinkel. [ging,
samenspanning, Confederacy (konfedarasi], .verbond, vereni- Confederate
[kaniedǝrit], bondgenoot. Confederate [kanfedarit], verbonden. Confederate
[kanfedareit], verenigen (tot een verbond, bondgenootschap); een.bondgenoot- schap,
een verdrag sluiten. [schap. Confederation [kantedǝreifan], bondgenoot- Confer
[kani], opdragen, verlenen(upon aan), bijdragen (to, tot), beraadslagen, raadplegen
(with met). [komst, onderhandeling. Conference [konferans], onderhoud, samen-
Confess [kantes), belijden (one's sins, zijne zonden); bekennen, erkennen; de
biecht horen, biechten. {sprekelik. Confessedly [kanfesïdli], openlik, onweder-
Confession [kanfejan], bekentenis, belijdenis, Confessional [kanfefana],
biechtstoel. [biecht. Confessor [kanfesa], biechteling, belijder; biechtvader.
Confidant [konfidânt], vertrouwde, vertrouwe- Confidant(e) [konfidant], vertrouwde.
[ling. Confide [kanfaid], vertrouwen (in, op; toe- vertrouwen (aan, to).
daante.
Confidence [konfidans], .vertrouwen, vertrou- welikheid; verwaandheid, stoutheid.
Confident (konfidant], vrijmoedig, verwaand; zeker, overtuigd. Confidential
[konfidenfall, vertrouwd, vertrou- welik; clerk, prokuratiehouder. Configuration
[kanfigjareifan], uiterlike ge (aan iets). Configure [kanfigjal,een vorm, gedaante
geven Confine [konfain], grens, kant, uiterste. Confine [kanfain], bepalen (to,
tot; opsluiten, gevangen zetten (in, in); grenzen (on, aan); to on, palen, belenden
aan. [len Confined [kanfaind], bepaald,gebonden; beval- Confinement [kanfainmant],
opsluiting,gevan- genschap; bevalling.
-
Confinity [kanfiniti], nabijheid. Confirm [kanfim], bevestigen, versterken, be-
krachtigen a treaty; het vormsel toedienen; a-ed drunkard, een onverbeterlike
dronk- aard; she is a ed invalid, zij is altijd zie-
Confirmable[kanfamab'll,bevestigbaar. (kelik.
Confirmation[konfimeifan],bevestiging,vorm- Confirmer [kanfima], bevestiger, -ster.
[sel. Confirmatory [kanfmatari], bevestigend. Confiscable[kanfiskab'll,verbeurd te
verklaren, Confiscate [konfiskeit, konfiskeit], verbeurd verklaard. [verklaren.
Confiscate [konfiskeit, konfiskeit], verbeurd Confiscation [konfiskeifan],
verbeurdverkla- Confix [kanfiks], bevestigen. [ring- Conflagration [konflagreisan],
zware brand. Conflict [kontlikt], botsing, strijd, worsteling.
boi; stone stoun; king = kin; jar = dzâ;

Page 422
Conflict.
416 Conflict [konflikt], botsen, strijden (con- tlicting armies). [vloed, toeloop.
Confluence [konfluens], samenvloeiing,samen- Confluent konfluant], samenvloeiend;
zij- rivier, bijstroom.
Conform [konfom], overeenkomstig. Contorm [kantom], (to of into, naar) rege- len,
inrichten naar, in overeenstemming bren- gen met (to of soms with), zich schikken,
ricnten naar (to of into. Conformable [kaniomab'l], gelijkvormig, overeenkomstig.
[ming, bouw. Conformation [konfomeijan], inrichting, vor- Conformist [kanfqmist],
die zich richt; kon- formist, lid van de Engelse Staatskerk. Conformity
[kantomiti], gelijkvormigheid, overeenkomst. Confound [kanfaund], verwarren (with,
met); bescuamen; in puin werpen, vernielen. Confounded [kaniaundid], verward, be-
schaamd; vervloekt, vreselik. Confraternity [konfratoniti], broederschap. Confront
[kanfront], tegen elkander stellen, vergelijken (with, met). Confrontation
[konfronteijan], vergelijking. Confuse [kanfjûz], verwarren, ontstellen, ver-
b.,steren.
Confusedly [kanfjûzidli, kanfjûzdli], verward. Confusion [kanfjuzan], verwarring,
bescha- ming; verwoesting.
Confutable [kanfjutab'l], wederlegbaar. Confutation [konfjúteifan], wederlegging.
Confute [kanfjût], tot zwijgen brengen; weder- leggen (an error). [bevriezen.
Congeal [kandzil], stremmen, (doen) stollen, Congealable [kandzilab'l],
bevriesbaar. Congealment Ikandzilmant], stremming, be- vriezing, stolling.
Congelation [kondzileifan], bevriezing; point of, .vriespunt. Congener [kondzina],
iets van dezelfde aard; gelijksoortig, gelijkslachtig iets. Congenial [kondzinial],
verwant, gelijkaardig, overeenkomstig. [gelijkaardigheid. Congeniality [kandzini-
aliti], verwantschap, Congenital [kandzenital], ter zelfder tijd ge- boren,
natuurlik; - deformities, aange- boren misvormdheden. Conger [konga], zee-aal.
[ling. Congeries [kandzîriaz], hoop, stapel, verzame- Congest [kandzest],
samenhopen. Congestion [kandgestion], samenhoping, kon- gestie (van bloed).
Congiary [kondziari, gist. Conglobate [kongloubeit], bolrond. Conglobate
[kongloubeit], vormen, samen- hopen tot een bal. Conglobation [kongloubeijan], het
ballen; bolvormig lichaam. [verzameld. Conglomerate [kangiomarat], samengepakt,
Conglomerate [kanglomareit], samenpakken, verzamelen, tot een rond lichaam kluwen.
Conglomeration [kanglomareisan], samen- pakking, verzameling, ophoping. [menkleven.
Conglutinate [kanglutineit], samenlijmen, sa- Conglutination [kanglutineifan],
samenkle- ving; heling, aaneenhechting (of; parts separated by a wound).
Connexion.
Congo [kongo], Congo; Congoneger. Congou [kongu, kongol, zwarte tee. Congratulate
[kangratjaleit], gelukwensen. Congratulation [kangratjaleifan], gelukwens.
Congratulator [kangratjaleital, gelukwenser. Congratulatory [kangratjalatari],
gelukwen- Congregate [kongrigat], vast. Congregate (kongrigeit], (zich) vergaderen,
verzamelen; bijeenkomen. Congregation [kongrigeifan], verzameling, vergadering;
kerkelike gemeente, broeder- schap.
[send.
Congregational [kongrigeifanal], als een vergadering; deze betreftende. Congress
[kongres], strijd; vergadering; bij- eenkomst; kongres.
Congreve [kongriv], famielienaam. Congruence [kongruans],-gruity I-grûiti],
overeenkomst, overeenstemming; gepastheid. Congruous [kongruas], overeenkomstig,
over- eenstemmend.
Conic, al [konik(')], kegelvormig; -sec- tion, kegelsnede.
Conics [koniks], leer van de kegel en van de kegelsneden.
coniferen.
Conifer [kounifé], plant behorende tot de [dragende. Coniferous [konifaras],
kegelvormige vruchten Conjecturable[kandzektjarab'll,vermoedbaar. Conjectural
[kandzektjaral], vermoedelik. Conjecture [kandzektja, -tsa], .vermoeden, gissing,
onderstelling. [sen. Conjecture [kandzektja, -tfal,vermoeden,gis- Conjoin
[kaudzoin], samenvoegen, zich ver- binden, verenigen. Conjoint
[kandzoint],samengevoegd,verenigd. Conjugal [kondzagall, echtelik. Conjugality
[kondzagaliti], echtelike staat. Conjugate [kondzageit], vervoegen, konju-
[voeging, konjugatie. Conjugation [kondzageifan], betrekking; ver- Conjunct
[kandzunkt], verenigd. Conjunction [kandzunkfan], verbinding, ver-
eniging; .voegwoord; konjunktie; samen- stand van sterren). Conjunctive
[kandzunktiv], samenvoegend, verbonden, aanvoegend.
geren.
Conjuncture[kandzunktja], vereniging; samen- loop; toestand; tijdstip; gelegenheid.
Conjuration [kondzureifan], smeking; be- zwering; samenzwering.
-
Conjure [kandzual, smeken, bezweren; I you, ik smeek, bezweer u. Conjure [kondza],
bezweren (the devil); be- toveren; to up, oproepen (a phantom, een spook); toveren.
Conjurer (kondzara], bezweerder, tovenaar, gochelaar.
Connate [koneit], aanhangend, onafscheidelik, te zamen geboren, gegroeid. [want.
Connatural [kanatjǝral], gelijk geboren, ver- Connect [kanekt], (zich) verbinden,
verenigen, samenhangen with, met). Connecticut [kanektikat], Staat in N. Am.
Connection [kanekfan], see Connexion. Connective [kanektiv], verbindend. Connexion
[kanekfan], verbinding, .verband, samenhang; betrekking;(bloed verwantschap;
fast fast; fat fat; but bot; burst = bost; met inet; care kea; ago agou; will =
wil; free = fri; abbess = abis; not not; fall fol; lord lod; foot fut; food = fûd:
1=

Page 423
Connivance.
417
bloedverwant; verbintenis; aansluiting van spoorwegen; kliëntèle, sekte. Connivance
[kanaivans]; oogluiking. Connive [kanaiv], oogluikend toelaten, door de vingers
zien (at). Connoisseur [konisiua], (kunst)kenner. Connotation [konouteisan],
medebetekenis, medeaanwijzing. [wijzen. Connote [kanout], medebetekenen, medeaan-
Connubial [kanjubial], echtelik, huweliks.... Connumeration [kanjumareisan],
samentel- ling. [noïde. Conoid [kounoid], kegelvormige figuur, co- Conquer [konka],
veroveren, verkrijgen free- dom); overwinnen (difficulties; de over- winning
behalen. Conquerable [konkarab'l], overwinbaar. Conqueror [konkara],overwinnaar,
veroveraar. Conquest [konkwastj,overwinnaar,verovering. Conrade [konrad], Koenraad.
Consanguineous [konsangwinias], verwant. Consanguinity[konsangwiniti],
verwantschap, bloedverwantschap.
Conscience [konfans], geweten, bewustheid.
Conscientious[kanfenfas],nauwgezet,schroom- vallig. [heid, schroomvalligheid.
Conscientiousness [kanfenfasnis],nauwgezet- Conscionable [konfanab'l], billik,
redelik. Conscious [konfas], bewust, gewaar. Consciousness [konfasnis], bewustheid.
Conscript (konskript], loteling. Conscription [kanskripfan], verplichte krijgs-
dienst, konskriptie. [church). Consecrate [konsikreit], toe-, inwijden (a
Consecration (konsikreifan], heiliging, in- wijding.
Consecution [konsikjufan], opvolging, reeks. Consecutive [kansekjativ], opvolgend.
Consent [kansent], toestemming, inwilliging, overeenstemming, medewerking. Consent
[kansent], toe, instemmen with, met; bewilligen, medewerken. Consentaneous
[konsenteinias], overeenkom- stig, overeenstemmend. Teenstemming. Consentaneousness
[konsenteinianis], over- Consentient [kansenfant], eenstemmig. Consequence
[konsikwans], .gevolg, uitwer- king; gewicht; invloed; in- of, ten gevolge van; of
little, van weinig belang; a matter of-, een gewichtige zaak; they were play. ing
at s zij maakten protokollen op. Consequent [konsikwant], gevolg, gevolg- trekking,
volgende term. [uit. Consequent [konsikwant], volgend (to of on, Consequential
[konsïkwanjail, volgend; ge- wichtig, verwaand. Igevolg.
Consequently[konsikwantli],diensvolgens, bij Conservable [kans@vab'l], bewaarbaar.
Conservation [konssveifan], bewaring, in- standhouding. [dend, konservatief.
Conservative [kans@vativ], bewarend, behou- Conservator [kons
veital,bewaarder,opziener. Conservatory[kans vətəri],bewarend;bewaar- plaats;
broeikas; .conservatoire, muziekschool. Conserve [kansov], konserf.
Conserve [kans vl,bewarend,inmaken fruits. Consider kansida], overwegen,
beschouwen, achten, waarnemen, bedenken; I him a wain; how = hau; fate fip; this
dis; thin
wine ship
-
feit; boy
pin.
1=1
Constabulary.
philosopher, ik houd hem als een wijsgeer; bedenken, nadenken. [merkelik, groot.
Considerable [kansidarab'l], aanzienlik, .aan- Considerableness [kausidarab'lnis],
aanzien, waardigheid,.gewicht. [tent, attent. Considerate [kansidarat],
bedachtzaam, oplet- Considerateness[kansidǝrǝtnis], bedachtzaam- heid,
oplettendheid. Consideration [kansidǝreifan], overweging, aanmerking; achting;
grond; vergoeding, belo- ning; to take into, in overweging, in aanmerking nemen.
Considering [kansidarin], aangezien; in aan- merking genomen. Consign [kansain],
leveren, geven, betrouwen, overgeven, in kommissie zenden in, in, to
(goods, goederen); to silence, het stilzwijgen opleggen; to to writing, op-
tekenen, opschrijven.
Consist [kansist], bestaan,overeenkomen with, met; to of, samengesteld zijn,
bestaan uit; to - in, bestaan, gegrond zijn op. Consistence [kansistans], -cy [-
si], bestaan. baarheid; konsekwentie; vastheid; duur. Consistent [kansistant],
vast, dicht; overeen- stemmend, zich gelijk blijvend, konsekwent; -with,
bestaanbaar met. Consistorial [konsistorial], tot de kerkeraad behorende.
[konsistorie, Consistory [konsistari, kansistarij, kerkeraad, Consociate (konsousi-
eit], zich verenigen, verbinden, samenkomen. [.verbond. Consociation [konsoufi-
eifan], vereniging, Consol [kansol], Engels staatspapier, .effekt. Consolable
[kansoulab'l], troostbaar. Consolation [konsouleijan], troost. [beuren. Console
[kansoul], troosten, vertroosten, op- Console konsoul], sluitfiguur, konsole.
Consoler [kansoula], trooster, -es. Consolatory [kansolatari], troostend.
Consolidate [kansolideit], vast-, dichtmaken; verenigen; helen (een wond); vast,
dicht of hard worden clay, klei). Consols, zie Consol. Consol-table [konsoul-
teib'l], konsole. Consonance konsonans], -cy [-sil, over- eenstemming,
gelijkluidendheid. Consonant [konsanant], medeklinker. Consonant konsonant],
gelijkluidend. Consonantness [konsanantnis], overeenstem Consonous [konsanas],
welluidend. Iming. Consort [konsat], makker; echtgenoot, gemaal; medelegger
(schip); in- with, verenigd met. Consort kansot], omgaan with, met; ver- gezellen,
begeleiden, eskorteren. Conspicuous (kanspikjuas], zichtbaar, duide. lik, klaar,
uitstekend, aanzienlik. Conspicuousness [kanspikjuasnis], zichtbaar- heid,
duidelikheid, klaarheid, onderscheiding. Conspiracy [konspirasi], -ration [konspir-
eifan], samenzwering, samenspanning; Conspirator [kanspirata], samenzweerdet.
Conspire [kanspaial, samenzweren, samen. spannen; zweren one's overthrow, iemands.
ondergang. [rechtsdienaar. Constable [konstab'l, konstab'l), konstabel, ge-
Constabulary [kanstabjulari], rechterlike macht, politiemacht, wat daartoe behoort.
boi; stone = stoun; king
=
kin; jar dzâ;

Page 424
Constance.
418
Constance [konstans], Constanz; Constantia. Constancy [konstansi], standvastigheid,
be- stendigheid.
Constant [konstant], standvastig, bestendig. Constantine [konstantain],
Constantijn. Constantinople [konstantinoup'll, Constanti-
nopei.
sternte.
Constellate [konstaleit, kansteleit], met ver- eende glans schitteren, te zamen
schijnen. Constellation [konstaleifan], .sterrebeeld, .ge- [slagenheid.
Consternation [konstaneisan], ontsteltenis,ver- Constipate konstipeit], stoppen,
verstoppen. Constipation [konstipeifan], verstopping, ver- dikking, hardlijvigheid.
[kiezers. Constituency [konstitjuansi], de gezamenlike Constituent [konstitjuant],
lastgever, gemach- tigde; kiezer; klient; .bestanddeel. [mend. Constituent
[kanstitjuant], samenstellend, vor- Constitute [konstitjut], samenstellen, vormen,
benoemen, belasten, afvaardigen, machtigen. Constitution [konstitjusan],
inrichting, ge- steldheid; gestel, .lichaamsgestel; staatsrege- ling, grondwet,
regeringsvorm. Constitutional [konstitjúfanal], met het ge- stel, met de
staatsregeling overeenkomende,
konstitutioneel.
Constitutionist [konstitjûfənist], ijverig kon- stitutoLe, ocrstander van de
grondwet. Constitutive [kanstitjutiv], verordenend, we- zenlik; parts,
bestanddelen. Constrain [kanstrein], bedwingen, dwingen, noodzaken, beteugelen,
knellen, opsluiten. Constrainable [kanstreinab'l], aan dwang or derworp n.
Constrainer [kanstreina], dwinger. Constraint [kanstreint], dwang. Constriction
[kanstrikfan], samentrekking. Constrictor [kans riktaj,samentrekkende spier; zie
Boa.
Constringent [kanstrind gant], samentrekkend. Construct konstrukt], bouwen,
oprichten (an edifice); samenstellen (a theory, een theorie. Iger. Constructer
[kanstrøkta], bouwer, vervaardi- Construction [kanstrækfan], samenstelling,
inrichung, oprichting; bouw; konstruktie; woordvoeging; uitlegging; zin.
Constructive [kanstruktiv], door uitlegging, afleiding. Construe [konstru,
kanstrû], konstrueren, uit- leggen, verklaren, vertalen. [dig. Consubstantial
[konsubstanfall,medezelfstan- Consubstantiate [konsubstansi-eit], tot een
gemeenschappelike zelfstandigheid of natuur verenigen; de Luth. consubstantiatie-
leer (tegenover de Kath. transsubstantiatie-leer) belijden. [dezelfstandiging.
Consubstantiation [konsubstanfi-eifan], me- Consuetude [konswitjúd], gewoonte.
Consul [konsal], konsul. Consular [konsjula], consulair. [schap. Consulate
konsjulat], konsulaat, .konsulaat- Consult (kansit], raadplegen (the nature;
beraadslagen upon, over, with, met. Consultation [konsolteifan], raadpleging,be-
raadslaging, .konsult.. Consumable [kansiûmab'l], verteerbaar.
fast
wil; free
Contest.
Consume [kansium], verteren, verkwisten, verteren, uitgeput raken; grief -d her
soul, (de) smart verteerde haar hare ziel. Consumer [kansiûma], verteerder
verbruiker, afnemer. [volmaakt. Consummate[konsumit, konsumit], volkomen,
Consummate [konsameit, kans meit], vol- trekken, voltooien. Consummation
[konsameifan], voltooiing, .einde, dood; vervulling. Consumption [kansomjan],
vertering, ver- bruik; tering. Jachtig. Consumptive (kansumtiv], verterend, tering-
Contact [kontakt], aanraking, betrekking. Contagion [kanteidzan], besmetting,
besmet- telike invloed. Contagious [kanteidzas], besmettelik. [heid. Contagiousness
[kanteidzasnis], besmettelik- Contain Ikantein, bevatten, inhouden, in- sluiten;
zich, inhouden, bedwingen, goed- houden.
Containable [kanteinab'l], te bevatten. Contaminate [kantamineit], bezoedelen, be-
vlekken with, met. Contemn [kantem], verachten. Contemper [kantempal, matigen (the
heat, de hitte. Iging. Contemperament [kantempərəmənt], mati- Contemplate
[kontampleit, kantempleit], be
schouwen, bespiegelen, overpeinzen, peinzen. Contemplation [kontampleifan],
beschou- wing, bespiegeling; .ontwerp. Contemplative [kantemplativ], bespiegelend,
nadenkend.
Contemplator [kontemplelta], beschouwer. Contemporaneity Jkantemporani-iti], Con.
temporariness [kantempararinis], gelijk- tijdigheid. Contemporary [kantempərəri],
tijdgenoot. Contemporary [kantemparari], Contempo- raneous [kantemporeinias],
gelijktijdig. Contempt [kantemt], verachting; to hold in, minachten. [ring.
Contemptible [kantemtib'l], verachtelik, ge- Contemptibleness [kantemtib'inis],
verach- telikheid.
Contemptuous [kantemtiuas], verachtend,sma- lend; a look, een verachtelike blik.
Contemptuousness antemtjusnis], verach- telikheid.
Contend [kantend], twisten, strijden, streven with, met, for voor, naar, ;
betwisten. Contender (kantenda], strijder. Content [kantent], voldoening, genoegen;
[kantent, kontent], inhoud, omvang, grootte. Content [kantent], voldaan, tevreden,
verge- noegd.
Content [kantent], tevreden stellen; do not - yourselves with, vergenoegt u niet
met. Contented [kantentid], tevreden. Contentedness [kantentidnis], tevredenheid.
Contention [kantenfan], twist, naijver. Contentious [kantenfas], twistziek.
Contentiousness [kantenfasnis], twistzucht. Contentment [kantentmant],
tevredenheid. Contents [kantents, kontents], inhoud van een boek.
Contest [kontest], geschil, twist, strijd.
fast; fat fat; but = bat; burst = bost; met met; care kêa; ago agou; will = fri;
abbess abis; not not; tall fol; lord lod; foot fut; food = fûd;

Page 425
Contest.
Contest [kontest], betwisten, twisten, wedijve- en with, met). Contestable
[kantestab'l], betwistbaar. Context [kontikst], samenhang, .verband. Contexture
[kantekstja], .samenweefsel, sa- menhang; schakel, reeks; aard. Contiguity
[kontigjûitil, nabijheid, aanpaling. Contiguous [kantigjuas], aanpalend, belen-
dend, rakend.
Continence, -cy [kontinans, -sil, matigheid, onthouding, zelfbeheersing, kuisheid.
Continent kontinant],matig, onthoudend,kuis. Continent [kontinant], vaste land.
Continental [kontinental], van het vaste land. Contingence,cy [kantindzans, -si],
toeval- ligheid, mogelikheid, gebeurtenis, toevallige omstandigheid. [tingent.
Contingent kantindzant], toeval,.aandeel,.kon- Contingent [kantindzant],toevallig,
voorwaar- delik, gebeurlik.
Continual [kantinjual], aanhoudend, gestadig. Continuance [kantinjuans],
onafgebroken op- volging, voortduring, volharding, voortzet- ting; .verblijf.
419
Continuate (kantinjueit], aanhoudend, voort- durend, onafgebroken. [volg.
Continuation[kantinjueifan], voortzetting,.ver- Continuator kantinjueital,
voortzetter. Continue [kantinjul, blijven, vertoeven, duren, voortzetten,
vervolgen. Continued (kantinjud], voortdurend, onafge- broken; -ly, voortdurend.
Continuity
kontinjûiti], samenhang (of
fibres, van vezels). Continuous [kantinjuas], samenhangend. Contort [kantot],
ineenvlechten, draaien, ver- draaien, wringen.
Contortion[kantojen], verdraaiing, verrekking. Contortionist [kantojanist],
akrobaat; woord-
verdraaier.
kontrakt,
Contour [kontua, kantua], omtrek. Contra [kontral, tegen; per, daarentegen.
Contraband [kontraband], verboden; -ver- boden handel, sluikhandel. Contract
[kontrakt], .verdrag, overeenkomst; samentrekking. Contract [kontrakt], een verdrag
of overeen- komst maken, sluiten (amity, peace with one, vriendschap, vrede met
iemand); over- eenkomen, aangaan, aannemen, maken, zich op de hals halen (a
disease, een ziekte); samentrekken (vowels); verkorten, verloven. Contracted
[kantraktid], samengetrokken; ver- kort; verloofd. [heid. Contractedness
[kontraktidnis], bekrompen- Contractibility [kontraktibiliti], samentrek- baarheid.
Contractible [kantraktib'l], voor samentrek- king, verkorting vatbaar. [kend.
Contractile kantraktil, -tail], samentrek- Contraction [kantraksan], samentrekking,
ver- korting. [leverancier. Contractor [kantrakta], kontraktant,aannemer,
Contradict (kontradikt], tegenspreken, weer- spreken. Igenstrijdigheid.
Contradiction [kontradiksan], tegenspraak,te- Contradictious [kontradiktas],
tegenstrijdig, tot tegenspraak geneigd.
wine wain; how hau; fate = feit; boy ship = Sip; this = dis; thin= pin,
=
Convalescence.
Contradictory [kontradiktari], tegenstrijdig, tegensprekend.
Contradistinction [kontradistinkfan], tegen- stellende onderscheiding.
Contradistinguish [kontradistingwis], door tegenstelling onderscheiden. [lik.
Contranatural (kontranatjural], tegennatuur- Contraposition (kontrapazisan),
tegenstelling. Contrariety [kontraraiati], tegenstrijdigheid; kontrast; weerstand;
hindernis. Contrariwise [kontrariwaiz], integendeel, in tegenovergestelden, anderen
zin. Contrary [kontrari, tegengesteld, strijdig. Contrary kontrarij, .tegendeel.
Contrast kantrast, tegenstelling, kontrast. Contrast [kontrast], tegen elkander
stellen,af- steken; een tegenstelling vormen (with, met). Contravallation
[kontravaleijan), tegenver-
schansing. [meren, overtreden,verijdelen. Contravene [kontrevîn], weerstreven,
belem- Contravener [kontravina], overtreder, -ster. Contravention [kontravensan],
overtreding, belemmering; in of, in strijd met. Contribute
(kantribjut],toebrengen,bijdragen, medewerken, bijstaan, helpen. Contribution
[kontribjûfan], bijdrage, hulp, belasting, brandschatting. Contributive
[kantribjutiv], bijdragend,mede- werkend.
Iker.
Contributor [kantribjuta],bijdrager, medewer- Contrite [kontrait], bedroefd (over
zonden), boetvaardig.
Contrition [kantrisan], (diepe) droefheid; be- rouw (over zonden). Contrivance
[kantraivans], berekening, uit- vinding, kunstgreep, list; .middel, samen. stel,
toestel, vinding. Contrive [kantraiv], vinden, bedenken, bera- men, overleggen, het
aanleggen. Contriver [kantraiva], uitvinder, -ster. Control [kantroul], tegenboek;
beperking; .bedwang; invloed; macht.
Control [kantroul], kontroleren, besturen, in bedwang houden." Controllable
[kantroulab'll, aan toezicht en dwang onderworpen, beteugelbaar. Controller
[kantroula], kontroleur, opziener, toezichthouder.
Controversial [kontravesal], van een strijd- vraag, twist.... [redetwist.
Controversy [kontravssil, .geschil, strijdvraag, Controvert [kontravat, kontravet],
betwisten. Controvertible [kontrav@tib'l], betwistbaar. Contubernal [kantjûbanal],
medebewoner, kamergenoot.
Contumacious (kontjumeijas], wederspannig, weerbarstig, zich verzettend. Contumacy
[kontjumasi], wederspannigheid, opzettelike ongehoorzaamheid aan een rech- terlik
bevel). [achtend. Contumelious [kontjumilias], beledigend,ver- Contumely
[kontjumii], smaad, hoon, be- schimping, verachting. Contuse [kantjüz), kneuzen.
Contusion [kantjüzan], kneuzing. Conundrum [kanamdram], raadsel, pots,
woordspeling."
Convalescence [konvalesans], herstelling.
=
boi; stone stoun; king kin; jar
=
dza;

Page 426
Convalescent.
420
Convalescent [konvalesant], herstellend; her- stellende zieke.
Convene [kanvîn], samenroepen, samenkomen; overeenstemmen, harmonieren. Convenience
-ency [kanvînians, -ansi, ge- schiktheid, gepastureid, .gemak. [geschikt.
Convenient [kanvîniant], gelegen, gemakkelik, Convent [konvant], klooster.
Conventicle [kanventik'], vergadering, on- wettige vergadering, heimelike
godsdienstige bijeenkomst.
Convention [konvenjan], bijeenkomst, verga- dering,
overeenkomst, .verdrag, .verbond, af- spraak. Conventional
[kanvenfanal],overeengekomen, bedongen, stilzwijgend vastgesteld, op ge- bruiken en
gewoonten berustend. Conventual [kanventjual], kloosterlik. [pen. Converge
[kanvdz), in één punt samenlo- Convergent, ging (kanvôdzant, -dziņ], sa- menlopend.
Conversant [kanvasant], gemeenzaan (with, met); ervaren (in, in); betrekking
hebbende (about, op). Conversation[konvaseisan], .verkeer,omgang, .gesprek;
oetening, ervaring. Conversazione [konvasâtjouna], meerv.-oni 1-ouni], bijeenkomst
van een letterkundig, wetenschappelik of aan de schone kunsten gewijd lichaam ter
bespreking van een on- derwerp, of tentoonstelling van voorbeelden of
kunstprodukten. [derkerig. Converse [konvis], omgang, .gesprek; -, we- Converse
[kanvis], verkeren, spreken, zich onderhouden(with a friend, met een vriend).
Conversion kanvasan], bekering, verande- ring, konversie, zwenking. Conversive
[kanvosiv], gezellig, spraakzaam. Convert [konv.t], bekeerde lekebroeder,-zus-
ter.
Convert [kanvt], (zich) bekeren; verwisse len, veranderen (water into ice, water in
ijs). Convertibility Ikanvstibiliti], veranderbaar- Convertible (kanvitib'll,
veranderbaar. [heid. Convex [konveks}, bolrond.lichaam; bolheid. Convex konveks),
bolrond. Convexity [kanveksiti], bolheid. Convey [kanveil, vervoeren, dragen (to
the grave), overdragen, mededelen. Conveyance [kanveians], .vervoer; vaar-, .voer-,
rijtuig; weg; overdracht; means of, vervoermiddelen. Conveyancer [kanveiansa],
maker van akten van overdracht.
Conveyer [kanveia], overbrenger; .toestel tot het overbrengen van graan, meel, hout
in molens, schuren enz. Convict [konvikt], veroordeelde, misdadiger. Convict
[kanvikt], schuldig verklaren, over- tuigen. Iging, vaste overtuiging. Conviction
[kanvikjan], veroordeling, overtui- Convince [kanvins], overtuigen. Convincement
[kanvinsmant], overtuiging. Convincing [kanvinsin], overtuigend.
Conviviallanvivial], feestelik, vrolik, gezellig. Conviviality [kanvivialiti],
feestelikheid; ta- felvreugde.
Convocation [konvokeifan], bijeenroeping,
Coping.
bijeenkomst; vergadering inz. van de pro- vinciale synode van de geesteliken der
Eng. Staatskerk, of van de akademiese senaat te Oxford.
Convoke [kanvouk], bijeenroepen. [ding. Convolution [konvoljúfan], oprolling, om
win- Convoy(konvoi],bedekking;.geleide, .konvooi. Convoy [kanvoi], geleiden.
[schokken. Convulse [kanvils],stuiptrekken,veroorzaken, Convulsion [kanvulfan],
stuiptrekking; s, stuipen.
Convulsive [kanvulsiv], stuipachtig. Cony, Coney [kouni, kani], .konijn. Con(e)y-
garth (kouni-,kuni-gap],konijnepark. Conybeare [konibéal, famielienaam. Conyza
[konaizal, .vlooiekruid, Coo [kul, kirren; verliefd kouten. Cook [kuk], keukenmeid,
kok. Cook kuk], koken, bereiden; vervalsen (een balans), verhalen, verzinnen,
bedenken; to - any one's goose, iemand 't leven zuur maken, ongelukkig maken,
doden; to - up, opwarmen.
Cookery [kukari, kookkunst. Cookroom [kukrum], kombuis. Cool [kul], koelte (of the
morning). Cool [küll, koel, onverschillig; a- answer, een leuk (onbeschaamd)
antwoord; it cost me a hundred, het kostte me niet meer of minder dan honderd pond.
Cool [küll, koelen, verkoelen, afkoelen. Cooler [kula], koeldrank, .koelvat.
Coolie, Cooly [kûli], arbeider (uit Indië, China etc.), koelie. Coolness [kulnis],
koelheid. Coom [kum], wagensmeer, .roet. Coomb [kum], 4 bushels, maat van 145
Liter. Coop [kup], kippehok; knip; .hekwerk om een boom; (Sl.) gevangenis. Coop
[kup], opsluiten. Cooper [kupal, kuiper. [pershandwerk. Cooperage
[kuparidz], .kuiploon, kuiperij,kui- Co-operate [kou-opareit], medewerken. Co-
operation [kou-opareifan], medewerking. Co-operative [kou-oparativ], medewerkend;
--store, koöperatieve winkel, .magazijn. Co-operator [kou-opareita], medewerker.
Co-ordinate [kou-odinit], van dezelfde orde, rang, macht; nevengeschikt. Co-
ordination [kou-odineifan], -natess [-nitnis], gelijkheid in rang. Coot [kû],
waterhoen, koet; .enkelgewricht, vetlok (van een paardepoot. Coparcener
[koupasana], bezitter door erf- recht, medeërfgenaam.
Copartner [kou-pâtnal, deelhebber. Copartnership [kou-pâtnafipl, .deelhebber-
schap, .vennootschap. Cope [koup], kap, sluier, koorkap, .verwulfsel, the of
heaven, het hemelgewelf. Cope [koup], bedekken, bestrijden, belonen; strijden,
wedijveren, te doen hebben with, Copenhagen [koup'nheig'n], stad. Imet). Copernican
[koupenikan], behorende tot Copernicus. [steen. Cope-stone [koup-stoun], sluit-,
hoek-, dek- Copier [kopia], afschrijver, nabootser. Coping [koupin], kap, top.
fast fast; fat fat; but bot; burst = bost; met = met; care = kea; ago wil; free
fri; abbess = abis; not = not; fail fol; lord
=
=
lod; foot
=
agou; will fut; food == fûd;

Page 427
Copious.
421
Copious [koupias], overvloedig. Copiousness [koupiasnis], overvloedigheid,
wijdlopigheid, weelderigheid (of style). Copper [kopaj, rood .koper; ketel; -
s, .ko- pergeld, senten; -, koperen. Copperas [koparas], koperrood. [gravure.
Copperplate [koparpleit], koperplaat, koper- Copper-smith [kopa-smip], koperslager.
Coppery [kopari], koperachtig. Coppice, Copse [kopis, kops],.hakhout, .kreu-
pelnout, kreupelbos.
Copula (kopjula], .koppelwoord. Copulate [kopjuleit], zich koppelen, paren.
Copulation [kopjuleifan], koppeling, paring. Copulative [kopjulativ, -eitiv],
verbindend. Copy [kopi], afschrift, kopie, kopij, -recht, .exemplaar, .voorschrift.
Copy kopij, afschrijven (dikwijls met out, soms off), kopiëren, nabootsen (the
voices, de stemmen); in navolging doen. Copy-book [kopi-buk], schrijfboek, schrift.
Copy-hold [kopi-hould], leen, erfpacht. Copy-holder [kopi-houlda], leenman. Copyist
kopi-ist], afschrijver, kopiist. Copyright [kopirait], .kopijrecht. Coquet
[kouket], zoeken te behagen. Coquetry [koukitri], behaagzucht. Coquette kouket],
"behaagzieke vrouw, be- haagziek meisje.
Coquettish [kouketif], behaagziek. [land. Coracle [korek'], vissersboot (Wales en
ler- Coral [korall, koraal.
Coralline [koralain], koraalgewas; -, kora len, koraalachtig, houdend. Corban
[koban], armbus; aalmoes; offerhan- de, inz, gelofte aan God (bij de Israëlieten).
Corbeil [korbal], schanskorf.
Corbel kobal], vooruitstekende draagsteen. Corby [kobi], raaf.
Corcle, Corcule [kok'l, kokjul], zaadkiem. Cord kod], koord, .snoer, .band, lis.
Cord [kod], binden.
Cordage [kodidz], .touwwerk, .tuigwerk. Cordelia kodilja], vrouwenaam. Cordelier
[kodalia], Franciskaner monnik. Cordial [kodial], hartsterkend.middel, likeur.
Cordial [kodiall, hartsterkend, hartelik. Cordiality [kodialiti], hartelikheid.
Cordilleras [kodilaras), the, gebergte. Cord-maker [kod-meika], touwslager. Cordon
kodan], rand van een muur; keten van militaire posten; .lint, .insigne. Cordova
[kodouva], stad. Corduroy [kodaroil, geribde dikke katoenen stof; -, broek van die
stof. Cordwain [kodwein], Spaans .leder. Cordwood [kodwud], vademhout. Core [kol,
binnenste, kern, .klokhuis (of an Corea [koria], = Korea, land. [apple). Co-
respondent [kou-rispondant], medeschul- dige, medeminnaar bij een echtscheidings-
Coriander [korianda], koriander. Iproces. Corinth [korinb], Korinthe. Cork [kok],
kurk. Cork Ikok, kurken. [afdoend argument. Corker koka], wat zich niet laat
overtreffen, Cork-screw [kok-skrû], kurketrekker. Corky [koki], kurkachtig.
wine
ship
Correctness.
Cormorant [komarant], zeeraaf, vreter. Corn [kon], koren, graan, maïs (Amerik);
korrel; likdoorn, eksteroog. [met koren. Corn [kon], pekelen, korrelen, zulten;
voeden Corn-chandler [kon-tfandla], korenkoper. Corn-crake [kon-kreik],
kwartelkoning, spriet. Corn-cutter [kon-kota], likdoornsnijder. Cornea [konial,
hoornvlies van het oog. Cornelia [konilia], vrouwenaam. Cornelian [konilian],
kornalijn. Cornelius [konilias], mannenaam. Corneous Ikonias], horenachtig. Corner
[kona], hoek; geheime plaats; kliek van spekulanten, die door opkoping de prijs op-
jaagd.
Cornered [konad],gehoekt; in 't nauw gebracht. Corner-man [kona-man], lanterfanter;
lid van een corner of kliek.
Corner-stone [kona-stoun], hoeksteen. Corner-wise [kona-waiz], overhoeks. Cornet
[konit], horen; .peperhuis; standaard- drager, kornet.
Cornfield [konfild], .korenveld. Cornice [konis], lijst, .lijstwerk, kroonlijst.
Cornicle [konik']; horentje. Corning-house [konin-haus], .korrelhuis (waar het
buskruid gekorreld wordt). Cornish [konisl, van Cornwallis. Corn-poppy [kon-popil,
klaproos. Corn-trade [kon-treid], korenhandel. Cornucopia [konjukoupia], horen des
over. vloeds; grassoort.
Cornuted (konjûtid], gehorend, horendragend. Cornwall(is) [konwal, konwolis), land.
Corny [koni], horenachtig, van horen. Corollary [korolari,
koralari],afleiding,gevolg- trekking; toegift; aanhangsel.
Corona [korouna], lichtkroon, kring (om de maan),kroonlichter, tonsuur;kroon(v. een
kies). Coronach [koranak], lijkzang (bij de Schotse Hooglanders en de leren).
[behorend.
Coronal [koranal], kroon, krans; tot de kroon Coronary koranari], kroonvormig.
Coronation [koraneifan], kroning. Coroner [korana], lijkschouwer.
Coronet [koranit], .kroontje, .hoofdsieraad. Corporal [koparal], korporaal;
hostie-, kelk- doek.
Corporal, poreal [kopǝrǝl, -porial], licha. melik, stoffelik; infliction,
lijfstraf. Corporality [koparaliti], lichamelikheid, stof- felikheid. [schap,
gilde. Corporation [kopareisan], vereniging,.genoot- Corps [kol, lichaam;
legerkorps. Corpse [kops], .lijk, dood lichaam. [lijvigheid. Corpulence,lency
(kopjulans, -si], zwaar- Corpulent [kopjulant], zwaarlijvig. [mentsdag. Corpus
Christi [kopas kristai, -til, sakra- Corpuscle
[kopas'l,kopps'll,.stofje,.lichaampje. Corpuscular (kopuskjalal, puscularian -
poskjalêrian); uit stofdeeltjes bestaande. Correct [karekt), juist, presies,
nauwkeurig. Correct (karekt), verbeteren, berispen, kas- tijden, reguleren.
[kastijding. Correction [karekfan], verbetering, berisping, Corrective [karektiv),
middel ter verbetering. Corrective [karektiv], verbeterend. [heid. Correctness
[karektnis], nauwkeurigheid,juist-
wain; how hau; fate feit; boy boi: stone stoun: king kio: jar = dzâ; Sip: this dis;
thin
pin.

Page 428
Corrector.
422
Corrector [karektal, verbeterer, korrector. Cor late [koraleit),die in wederkerige
betrek- king staat; wederkerige betrekking. Correlate [korǝleit], een wederkerige
betrek- king nebben. flik. Correlative (karelativ], wederkerig, betrekke-
Correspond [koraspond], beantwoorden, over- eenkomen, briefwisseling nouden (with,
met). Correspondence [koraspondans], -cy [-sil, overeenkomst, omgang,
briefwisseling. Correspondent[koraspondant],korrespondent. Correspondent
[korespondant], overeenstem-
mena.
Corridor [koridol, gang, galerij, bedekte weg. Corrigible [koridzib'l],
verbeterlik, strafwaar- Corrival [karaivall, mededinger. [dig. Corroborant[kai
oparant], versterkend. Igen. Corroborate [karobareit], versterken, bevesti
Corroboration [karobareifan], versterking, be- vestiging. [del); bevestigend.
Corroborative[karobarativ], versterkend(.mid- Corrode [Karoud], invreten,
wegknagen; ver- teren; aqua fortis -s copper, sterk water bijt koper in. [voor
invreting vatbaar. Corrodible[karoudib'], rosible[-rouzibl], Corrosion [karouzan],
invreting, uitbijting. Corrosive (karouziv], invretend. Corrosiveness
[karouzivmis], wegvretende eigenschap, scherpheid. Corrugate [korugeit], rimpelen;
to the fore- head, het voorhoofd (de wenkbrauwen) fron- Corrugation [korugeifan],
rimpeling. [sen. Corrupt [karapt], bedorven, omkoopbaar, veil, onecht, verknoeid.
[ten. Corrupt [karapt], bederven, omkopen, verrot- Corruptibility [karuptibiliti],
bederfelikheid, omkoopbaarheid. [omkoping vatbaar. Corruptible [karuptib'l],
bederfelik, voor Corruption [karopjan), bederf, be-, verdor- venheid; omkoping;
etter. Corruptive [karuptiv], bedervend. Corruptness [karmptnis], bedorvenheid.
Corsage (koseal, zeerover, roofschip.
Corse (kos], .lijk, (dichterlik).
Cors(e)let Ikaslit), .borstharnas.
Corsican (kosikan], Korsikaan.
Corsica (kosikal, eiland.
Cortege koteiz], stoet, gevolg. Cortex [koteks], bast, bedekking. Cortical
[kotik'], bastig, schorsachtig. Coruscant [koraskant], flikkerend. Coruscation
[koraskeifan), flikkering. Corvette [kôvet], korvet. Corymb [korimb], stengeltros.
Cosine [kousain], co-sinus. Cosmetic [kozmetik), de schoonheid bevorde- rend,
verfraaiend; schoonheidsmiddel, kos- Cosmical [kozmik'], van de wereld. [metik.
Cosmogony [kozmogani], (leer der) wereld- schepping. [ver. Cosmographer
[kozmografa], wereldbeschrij- Cosmographical [kozmografik'], tot de we-
reldbeschrijving behorend. [ving. Cosmography [kozmografi], wereldbeschrij.
Cosmology Ikozmoladzi], kennis van de bouw van het heelal. Cosmopolitan
[kozmopolitan].
- mopalait], wereldburger.
-
polite
Counteract.
Cossack [kosǝk], kozak. Cosset [kosit], lievelingslam; lieveling. Cost [kost],
prijs, uitgave; schade, .verlies; druk; lijden. Igave vorderen. Cost [kost],
kosten; to dear, een grote uit- Costal [kostal], van de ribben. Costard (kostad],
grote appel; .hoofd, kop Costate kosteit], geribd. [(schertsend). Coster(monger,
[kosta(manga ], verkoper of venter van fruit, groenten, vis (in de straat). Costive
[kostiv], hardlijvig, geheim, beperkt. Costliness [kostlinis], kostbaarheid. Costly
[kostli], kostbaar, duur, rijk. Costume [kostjum, kostjum), kleding, kos- tuum,
S.A. tabbaard, tabberd. Cosy, cosey, cozy [kouzi], gezellig, behaag- lik,
aangenaam; gewatteerde kap of zak om de trekpot warm te houden; tea, teemuts,
teewarmer. [Cotquean.
Cot [kot], nut, kooi, krib; boot; vingerhoed; zie Cotquean [kotkwin], ruw
vrouwspersoon; jan- hen, keukenpiet. [schaperas. Cotswold [kotswald],
schapenweiden; beroemd Cottage [kotidz], hut; arbeiderswoning; .bui- Cottager
[kotidza], hutbewoner. [tentje, villa. Cotton [kot'n], katoen.
Cotton [kot'n], wollig, ruig, pluizig worden; zien verenigen, overeenkomen (with,
met). Cottrel [kotral], hangtreeft. Couch [kautf], rustbed, laag .leger. Couch
[kauts], leggen, neerleggen, zich, be- dekken, opstellen, uitdrukken, van de staar
lichten; to in writing, in geschrift bren- gen; to a cataract, de staar lichten; to
- a spear, een speer, werpspiets richten; buk- ken; the sun is-ed, de zon is
ondergegaan (weggedoken).
Couchant [kautfont], liggend, beschaamd. Couch-grass [kautf-gras], hondsgras. Couzh
kof], hoest. [brengen. Cough [kofj, hoesten; to up, opgeven, op- Could [kud], verl.
tijd van Can. Coulter [koulta], kouter.
Council (kauns'l], raad, raadsvergadering; zie Common; hofraad; privy, staatsraad.
Council-board [kauns l-bod], raadszitting Counsel [kauns 1), raad, .overleg,
omzich- tigheid; advokaat; to keep -, geheim hou- den; to take, raad in winnen.
Counsel (kaunsil], raden. Counsellor [kaunsila], raadgever, raadsheer.
Counsellorship [kaunsilafip], post v. raads- heer. [klacht. Count [kaunt], graaf;
rekening, berekening; Count [kaunt], tellen rekenen, toerekenen; I my self happy,
ik acht (reken) mij gelukkig; toon of upon, staat maken, rekenen op. Countable
(kauntab'll, telbaar. Countenance [kauntanans], gelaat, voorko- men; bescherming,
ondersteuning. Countenance [kauntanans], begunstigen, be- schermen, aanmoedigen,
steunen. [schermer. Countenancer [kauntanansa], begunstiger be- Counter [kaunta],
legpenning, fiche, reken- penning, geld; rekenaar; toonbank; wulf; alt. Counter
[kauntal, tegen. Counteract [kaunterakt], tegenwerken,verijde- len (the effect of
medicines.
fast fâst; fat fat. but but; burst = bost; wil; free= frī; abbess abis; not not;
fall
met = met; care kê; ago agou; will= fol; lord lod; foot fut; food fûd:

Page 429
Counter-balance.
423
Covenant.
Counter-balance [kauntabalans], .tegenwicht. | County-court [kauti-kotl,
graafschapsrecht- Counter-balance [kauntabalans, opwegen Couple [kop'll, paar,
koppel; band, riem. [bank. tegen. [rij. Couple [kop'll, koppelen, verbinden, paren.
Counter-battery [kauntabatari], tegenbatte Couplet [kuplit], .vers, koeplet, t
weeregelig Counter-bond [kauntabond], .tegenkontrakt. Courage (kordz), moed,
dapperheid. [vers. Counter-buff[kauntabof],terugstoot. [(ironies). Courageous
[kareidzas], moedig. Counter-caster [kauntakasta], boekhouder, Courageousness
(kareid zasnis], dapperheid, Counter-change [kauntatjeindz], ruiling. kloekneid,
koenheid. Counter-change (kauntatjeind3], ruilen. Counter-charge [kauntatfad3],
tegenbeschul- diging. [ring. Counter-charm [kauntatfäm], tegenbetove- Counter-check
[kauntatfek], tegenbeletsel. Counter-check kauntatjak], verhinderen. Counter-
current[kauntakorant], tegenstroom. Counter-deed [kauntǝdid], tegenakte. Counter-
draw [kauntǝdro], natrekken, na- schetsen (op doorschijnend papier). Counter-
evidence [kauntarevidans]; tegenge- tuigenis.
Counterfeit [kauntafit,-fit], nagemaakt, vals. Counterfeit (kauntafit, - tit],
namaken, na- bootsen, huichelen.
Counter-guard[kaunta-gâd],bolwerkswering. Countermand [kauntamând], .tegenbevel.
Countermand [kauntamând], afzeggen, her- roepen, tegenspreken.
Counter-march [kaunta-mâts], tegenmars. Counter-march [kaunta-mâts], tegenmarche
Countermark [kauntamâk], .tegenmerk. [ren. Counter-mine [kaunta-main], tegenmijn,
ver- dediging, (tegen)list.
Counter-mine [kaunta-main], een tegenmijn maken; verijdelen; een (tegen list
smeden. Counnterpane[kauntapin,-pein),beddesprei. Counterpart [kauntapât],
tegenstem, tegen- partij, tegenhanger.
Counter-plea [kaunta-pli], repliek. Counter-plot [kaunta-plot], tegenlist. Counter-
plot kaunta-plot], tegenwerken. Counterpoise [kauntapoiz], .tegenwicht.
Counterpoise [kauntapoiz], opwegen tegen. Counterpoison [kauntapoizan), tegengift.
Counterscarp [kauntaskâp], tegenwal. Countersign [kauntasain], tegenonderteke- nen;
contrasigneren. Counter-tenor [kaunta-tena], alt. Countervail (kauntaveil],
evenaren (in waarde of kracht); opwegen tegen; vergelden, be- lonen. [over elkander
zitten, kontrast. Counter-view [kaunta-vjû], keerzijde; tegen- Counter-work
[kaunta-wokj, tegenwerken, te- Countess [kauntis], gravin. [keer gaan. Counting-
house [kauntin-haus], .kantoor. Countless [kauntlis), talloos, ontelbaar.
Countrified [kontrifaid], boers, landelik. Country [kontri] landstreek,
land, .vaderland. Country-dance[kontri-dans],contredans,dans, waarbij de dames op
één rij staan, en de heren op één rij tegenover haar, terwijl tussen de rijen
gedanst wordt. Country-life (kontri-laif], landleven. Country-man [kontriman],
landsman, buiten- man, landsman. [ten. Country-seat [kontri-sit], buitenplaats,
bui- Country-squire [kontri-skwaia], landjonker. Country-woman kontri-wuman,boerin,
land- County [kaunti], graafschap. {genote.
wine
ship
wain; how hau; fate = feit; boy Sip; this dis; thin = þin.
Courier [kuria, kûrial, renbode. Course [kos], loop, koers, gang, wedloop, stroom,
renbaan, reis, wijze van handelen; reeks, opeenvolging; gerecht; to take a -, een
maatregel nemen; to follow the- of time, de loop des tijds volgen; to follow as of,
van zelf volgen; I will let it take its, ik zal 't op zijn beloop laten; - of
action, wijze van handelen; of exchange, wisselkoers; of events, loop der
gebeurtenissen; of life, levenswijze; a of stones, een laag stenen; - of study,
studieplan; main, grote zeil; by
beurtelings; of, natuurlik; in the -- of, in, gedurende de loop van. Course [kos],
jagen, vervolgen, lopen, ren- nen, stromen.
Courser [kosal, .renpaard, .oorlogspaard, ja- ger; hond (die op zulk een jacht
gebruikt wordt).
Court [kot], .hof; rechtbank; hofstoet; binnen- plaats; plein; hofje; of chancery,
kan- selarij; of exchequer, algemene reken- kamer; to pay one's to, zijn hof maken,
vleien. [streven naar, zoeken. Court [kot], het hof maken, dingen, trachten, Court-
baron kot-baran], vergadering van freeholders in een ambtsleerlikheid. Court-card
[kot-kêd], heer, vrouw of boer (in het kaartspel).
Court-chaplain [kot-tfaplin], hofprediker. Court-day [kqt-dei], rechtsdag. Court-
dress kq-dres], galakleding. Courteous [kotjas, kitjas], beleefd, hoffelik.
Courteousness [kot-, kotjasnis], beleefdheid, hoffelikheid.
Courtesan [kotizan, katizan], lichtekooi. Courtesy [kotisi, kotisil, hoffelikheid,
vrien
delikheid, gunst;[ktsi] buiging = Curts(e)y. Courtesy [kotisi, kotisi), een buiging
maken, Courtfavour (kotfeival, hofgunst. Ineigen. Courtfool [kotful], hofnar.
Courthand (kothand], rechterlik.handschrift. Courtier kotial, hoveling, vleier.
Court-lady [kot-leidi], hofdame. Court-leet [kot-lit], adellik leengerecht.
Courtlike kotlaik], hoofs, beleefd, sierlik. Courtliness (kotlins], hoofsheid,
deftigheid. Courtly [kotli, hoofs, beleefd, sierlik. Court-martial [kot-mafall,
krijgsraad. Court-plaster kot-plastal, Engelse pleister. Courtray [kuatreil,
Kortrijk. Courtship [kotsip], vrijerij. Court-yard[kot-jad], .binnenhof,
binnenplaats. Cousin [koz'n), neef, nicht. Coutts [kuts], famielienaam. Cove
[kouv], kreek, innam, baai; beschutte plaats tussen heuvels; (Slang) vent. Covenant
[kuvanant], wederzijdse overeen- komst, akte, .verdrag, .verbond.
boi; stone stoun; king == kin; jar
= dzâ;

Page 430
Covenant.
Covenant [kovanant] afspreken, overeenko- men (with), beloven, Covenantee
[kovananti], iemand aan wie bij overeenkomst een belofte is gedaan. Covenanter
[kavananta], verbondene; aan. hanger van de National Covenant van 1631. Covenantor
[kovananta], iemand die bij over- eenkomst een belofte heeft gedaan. Covenous
[kovanas], bedrieglik. Coventry [kovantrij, stad in Engeland; to send to, uit een
gezelschap bannen, dood verklaren.
Cover [kuva), .deksel; bedekking; begunsti- ging; enveloppe; omslag; koevert (bord,
mes, vork, lepel). Cover [koval, bedekken; dekken (a sum); beschermen; broeden.
[bed); dekkleed. Coverlet [kvalit], buitenste deken (van een Covert [kovat],
verborgen plaats, lommerrijke plaats; leger, .hol.
Covert [kavat], bedekt, geheim. Coverture [kovatja], bedekking, lommerrijke plaats;
staat van gehuwde vrouw. Covert-way [kpvat-wei], bedekte weg.
424
Crass
Crack [krak], krakken, knappen, breken (glass, ice); barsten, klappen, laten -,
pochen; to - a joke, een scherts uiten; to a bottle, een fles knappen (heimelik
uitdrinken).
Crack-berry [krak-beri], klapbes. Crack-brained[krak-breind],gek,krankzinnig.
Cracker[kraka], zwerm;pocher; harde beschuit. Crack-hemp (krak-hemp], -rope [-
roup], galgebrok.
Crackle [krak'], knetteren, knappen. Crackling [kraklin], .geknetter; zwoord van
gebraden varkensvlees; -s, meerv. honde- brood. Cracknel [kraknal], krakeling,
bros-beschuitje. Cracow [kreikou], Krakau. Cradle [kreid'], wieg, bakermat,
kindsheid; korenmaaiershaak; schaduwstift; scheeps- helling; spalk. [wiegen.
liggen,
Cradle [kreid'], in de wieg leggen, Craft kraft], handwerk, ambacht; kunst,
kunstgreep; list; .bedrog; .vaartuig van al- lerlei soort; small, allerhande
klein .vaartuig.
Covet [kovit], begeren, haken, hunkeren; to Craftiness [krâftinis),
bedrevenheid,listigheid. -after, najagen.
Covetous (kpvitas], begerig, gierig.
Craftsman [krâftsman], bekwaam handwerks- [vak).
man.
Covetousness [kavitasnis], begeerlikheid, be- Craftsmaster [kraftsmästa], meester
(in zijn. geerte, hebzucht.
Covey [kovil, troep, vlucht (patrijzen). Cow [kau], koe.
[men.
Cow [kaul, schuchter maken, vrees inboeze- Coward (kauad], bloodaard; lafhartig.
Cowardice (kauadis], lafhartigheid. Cowardly [kauadli], lafhartig.
Cower [kaua], nederhurken, ineenkrimpen. Cowes kauz], stad op Wight. Cow-herd (kau-
hid], koelerder. Cow-house [kau-hans], koestal. Cowish [kauis], bevreesd.
Cow-keeper [kau-kipa], herder, koehouder. Cowl [Kaul], monnikskap; gek op een
schoor- steen; watertobbe.
Cowper [kupa, kaupa], famielienaam. Cowslip [kauslip], sleutelbloem.
Crafty [krâfti), listig, loos; Crag [krag], rots, klip.
knave, door- [trapte schurk. Cragged [kragid], Craggy [kragil, oneffen, hobbelig.
Theid, hobbeligheid. Craggedness [kragidnis], giness, oneffen- Cram [kram],
inproppen, volproppen, stoppen; gulzig eten; to poultry, gevogelte vet Crambo
[krambol, rijmspel. [mesten. Crammer [krama], leugen; iemand, die een student voor
een examen klaarmaakt; repe- titor. [klem-, knijphaak. Cramp [kramp], krap, kram;
beperking; Cramp (kramp], moeilik, krom, knoestig. Cramp Ikramp], kramp
veroorzaken; dwin- gen, beperken; krammen, beklemmen, samen- klemmen, samenknijpen.
Cramp-iron [kramp-aian], kram.
Coxcomb [kokskoum], zotskap, pronker, fat; Cranberry [kranbari], bosbes.
hanekam (plant).
Coy [koi], zedig, preuts.
Coy [koil, zich preuts houden, aaien, strelen. Coyness [koinis], zedigheid,
preutsheid. Coz [kuz], verk. voor Cousin.
Cozen [knz'n], bedriegen. Cozenage [koz'nidz), .bedrog. Cozener [kuz naj,
bedrieger. Cozy [kouzi), prettig, gezellig.
Cozy [kouzi], een gewatteerde kap of zak om de teepot warm te houden, teemuts, tee-
warmer.
Crab [krab], krab, kreeft; nors man; twist- zieke vrouw; haagappel; kaapstander.
Crabbed [krabid], stuurs, kribbig, nors, ruw. Crabbedness [krabidnis], stuursheid.
Crab's-eyes [krabz-aiz], kreeftogen. Crab-tree [krab-tri], haagappelboom. Crack
[krak], kraak, krak, knak; spleet, barst; zwakheid van verstand; zwakhoofd;
snoever, --ster, snoeverij. Crack [krak], voortreffelik, kranig, chic. fast = fâst;
fat fat; but wil; free fri; abbess
Cranage [kreinidz], kraangeld.
Crane [krein], kraanvogel; kraan; .hevel. Craniology [kreiniolidzi], schedelleer.
Cranium kreiniam], schedel.
Crank [krank], .woordespel; handvat; kram; kruk; slinger.
Crank [krank], rank, gezond, vrolik; - ship, tuitelig schip; -ness, rankheid,
opgeruima- heid, vrolikheid.
Crank [krank], Crankle [krank'], (zich) krou- kelen (a river). Crannied [kranid],
vol spleten. Cranny [krani], scheur, spleet. [het haar). Crape [kreip], krippen,
kroezen (the hair), Crape [kreip], krip, floers. Crapulence [krapjulans], roes,
overlading,
misselikheid door grote onmatigheid in 't Crapulous [krapjulas], zwelgend.
[drinken. Crash [kraf], gekras, geraas; grote beurs- krisis, groot .bankroet;
grof .linnen. Crash [kraf], verbrijzelen, kraken, krakend in. Crass [kras], dik,
grof, lomp. [eenstorten. bot; burst = bost; met met; care kêa; ago abis; not not;
fall = fôl; lord lod; foot
agou; will = fut; food = fûd.

Page 431
Crassitude.
425
Crassitude [krasitjûd], dikte. Cratch [krats], kribbe. Crate [kreit], .mandje.
Crater [kreital, opening, krater. Craunch [krans, krônfl, kraken (met de tan-
Cravat [kravat], das. [den), vermorzelen. Crave [kreiv], smeken (pardon, om vergif-
fenis), bidden, wensen, hunkeren (food, naar voedsel); soms: - for a thing, om
Craven Jkreiv'n], lafaard; laf. [iets smeken. Cravingly [kreivigli], gretig,
onverzadelik, Craw kro], krop. [hongerig. Crawfish (krôfij, kreifif], Crayfish
[kreifi], rivierkreeft. Crawl [krôl, kruipen, sluipen, zich indringen (into one's
favour, in iemands gunst). Crawl [krôl, het kruipen; viskaar. Crawler [krôla],
kruipend .dier; vigilante, die langzaam door de straten rijdt om een vrachtje te
krijgen; bedrieger. Ivan pastel. Crayon [kreian], .tekenkrijt, pastel; tekening
Craze [kreiz], kneuzen, breken, verbijsteren, krenken (the wits, het verstand).
fheid. Craziness [kreizinis], zwakheid, krankzinnig- Crazy [kreizi, zwak, gekrenkt,
krankzinnig. Creak [krik], kraken, piepen. Creaking [krikin), .gekraak. Cream
[krim], room; kern; bloem; het fijne, fraaie van iets; of tartar, wijnsteenzuur.
Cream [krim, afromen, opromen, zoo dik worden als room.
Creamcheese [krimtfiz], roomkaas.
Creamfaced [krimfeist], bleek.
Creamtart [krîmtât], .roomtaartje.
Creamy [krimi], roomachtig.
[zaken.
Crease [kris], kreuk, vouw; Maleise kris. Crease [kriz], kreuken, vouwen. Create
[kri-eit], scheppen, aanstellen, veroor- Creation [kri-eifan], schepping,
aanstelling. Creative [kri-eitiv], scheppend. Creator [kri-eital, schepper,
uitvinder. Creature [kritsa], schepsel; aanhanger;.werk- tuig; sterke drank, inz.
whisky; (Amerik) vee; comforts, alles wat voor het lichaam aangenaam is: lekker
eten, goede kleren, enz. Credence [krîdans], geloof; to give to, geloof hechten
aan; letters of, geloofs- brieven.
Credentials [kridenfalz], geloofsbrieven. Credibility [kredibiliti],
geloofwaardigheid. Credible (kredib'll, geloofwaardig. Credit [kredit], .geloof,
aanzien, achting, in- vloed, eer; .kredit, kreditzijde. [strekken. Credit [kredit],
geloven, krediteren; tot eer Creditable [kreditab'l], eervol, fatsoenlik, be-
trouwbaar, achtbaar. Creditor [kredita], schuldeiser. Credulity [kridjüliti], -
lousness [kredju- lasnis], lichtgelovigheid.
Credulous [kredjulas], lichtgelovig. Creed [krid], geloof, geloofsbelijdenis. Creek
[krik], kreek, inham; zie Creak. Creeky (krikil, bochtig.
Creep [krip], kruipen, sluipen, krieuwelen (als van insekten op de huid. [specht.
Creeper [kripal, kruipend .dier; kruipplant; Creephole [kriphoul], .gat, uitvlucht.
Cremate [krimeit], verbranden (van lijken).
wine = wain; how ship Sip; this
hau; fate = feit; boy = dis; thin = pin.
Crispy.
Cremation [krimeifan], lijkverbranding Cremona [krimouna], soort van viool.
Crenate(d) [krineit(id)], getand. Creole [krioul], iemand uit Europese ouders
geboren in Spaans Amerika of W. Indië. Crepitate [krepiteit], knetteren.
Crepitation [krepiteifan], knettering. Crept [krept], verl. tijd en verl, deelw.
v.Creep. Crescent [kresant], wassende maan; Turks wapen, e macht; huizen in een
halfcirkel- vormige rij gebouwd. Crescent [kresant), wassend, toenemend. Cress
[kres], kers.
Cresset [kresat], .bakenlicht, tooris. Crest [krest], kam, kuif, helmsieraad; hoog.
Crested [krestid], gekuifd. Jinoed, Crestfallen [krestfolan], moedeloos. Crest-tile
[krest-tail], vorst (dakpan). Cretacious [kriteijas], krijtachtig. Crete [krit],
Creta. Crevice [krevis], spleet, scheur. Crew [krû], .scheepsvolk; rot, gespuis;
troep. Crewel [kruall, borduurwol. Crib [krib], krib, hut, koe stal, woning;
plaats, betrekking; woordelike vertaling van een Grieks of Latijns schrijver.
Crib [krib] opsluiten, ontstelen, op stal staan; letterdieverij plegen.
Cribbage [kribidz), zeker .kaartspel. Crick [krik], kramp.
[stoel.
Cricket [krikit], krekel; zeker .balspel; lage Cricketer [krikita), krikketspeler.
Cricket-match [krikit-mats], partij krikket, krikketwedstrijd. [Cry.
Cried (kraid], verl. tijd en verl. declw. van Crier [kraia], omroeper. Crime
[kraim], misdaad. Crimea (The) [krimial, de Krim. Criminal [kriminal], misdadiger.
Criminal kriminal], misdadig. Criminate [krimineit], beschuldigen. Crimination
[krimineifan], beschuldiging. Crimp (krimp], werver; zielverkoper. Crimp [krimp];
plooien, krullen (the hair); zielverkopen, ronselen. Crimson [krimz'n], karmozijn.
Crimson [krimz'n], karmozijnrood verven, karmozijnrood worden, blozen. Cringe
(krindz], diepe buiging, lage vleierij. Cringe [krindz], samentrekken (the
face);krui- Crinigerous [krinidzaras], harig. [pen, vleien. Crinkle [krink'll,
kronkel. Crinkle [krink'], kronkelen, rimpelen. Crinoline [krinolin, lin],
hoepelrok, krino- Crinosity [krainositi], harigheid. [line. Cripple [krip'l],
kreupel. Cripple krip'll, kreupele. Cripple [krip'll, kreupel maken, hinken, ver-
lammen, belemmeren (the activity). Crisis [kraisis], meerv. Crises [kraisiz], .top-
punt, keerpunt, krisis. (kronkelend. Crisp krisp),kroes, knappend, brokkelig,
broos, Crisp [krisp), krullen, vlechten (the hair); doen kronkelen branches of
trees); -ed brooks, kronkelende beken; zich kronkelen Crispation [krispeifon],
krullen, [gol ven Crispness [krispnis], kroesheid. Crispy [krispi], knappend.
boi; stone stoun; king
kin; jar
=
dzâ;

Page 432
Criterion.
426
Criterion [kraitîrian], .kenteken, maatstaf. Critik [kritik], beoordelaar, vitter.
Critic [kritik, beoordeling, berisping, kritiek; zie Critical. [vitachtig,
berispachtig, stipt. Critical [kritikal], hachelik, gevaarlik, netelig,
Criticalness [kritikalnis], hachelikheid, stipt- heid, nauwkeurigheid.
Criticise [kritisaiz], beoordelen,recenseren (an author); berispen, hekelen. Įsie;
gisting. Criticism[kritizis'm], kritiek,beoordeling,recen- Croak [krouk], gekwaak,
krassen. Croak Ikrouk, kwaken, krassen, rommelen, Croat [krouat], Kroaat. [morren.
Chochet [krofei), soort van haakwerk. Crock [krok], pot; .roetzwart, .roet.
Crockery [krokari], aardewerk. Crocodile krokadail], krokodil. [zalver. Crocus
[kroukas], krokus, saffraanboom;kwak- Croft [kroft], besloten veld; klein stuk wei-
of bouwland door een klein boertje gepacht. Cromarty kromati], eigennaam. Cromlech
kromlek], bouwwerk uit vóórhisto- riese tijd, zijnde een platte steen op andere
Crone [kroun], oud .wijf; .ooi. [steunend. Crony [krouni], goede makker, maat.
Crook (kruk], kromte, bocht; herdersstaf, bis- schopsstaf; oplichter Amer.). [zijn.
Crook [kruk], krommen (zich); buigen, krom Crook-back [kruk-bak], bochel. Crook-
backed Jkruk-bakt], gebocheld. Crooked [krukid], krom, gebogen, verkeerd.
Crookedness[krukidnis],kromheid,misvormd- heid, bedorvenheid. [gehele gelooide
huid. Crop (krop], oogst, krop, top; afgesneden.haar; Crop [krop], plukken,
oogsten, maaien(a field); afeten, scheren, kortstaarten,de oren afsnijden. Crop-
eared [krop-iad], met afgesneden oren. Crop-ful [krop-full, kropvol, verzadigd.
Cropper[kropal,kropper(duif);val op het hoofd, zware va!; tegenslag, nekslag; he
came a hij viel languit; it came a-, het liep op niets uit, mislukte geheel en al.
Croquet [kroukei, ki], .krokketspel. Crosier [krouza], bisschopsstaf. Cross [kros],
.kruis; het lijden van Kristus, de kristelike godsdienst; droefheid, wederwaar-
digheid; lijden; and pile, kruis en munt (spel); to take up the, zijn kruis
opnemen, 's levensdruk met geduld verdragen. Cross [kros], dwars, verkeerd; slecht
van.hu- meur, onaangenaam. Cross (kros], kruisen, doorkruisen, overlopen,
overvaren, overtrekken, dwarsbomen, bestrij- Cross-bar [kros-bâ], .dwarshout. [den
Cross-bar-shot [kros-bâfot], stangkogel. Cros-bones [kros-bounz], gekruiste
dijbeende. ren als zinnebeeld van de dood. Cros-bow (kros-bou], kruisboog. Cross-
breed (kros-brid], gekruist .ras. Cross-bun (kros-bon], koek met een kruis er op
getekend, op goede vrijdag in gebruik. Cross-examination [kros-egzamineisan], on-
derzoek door de advokaat van de tegenpartij,- door strikvragen. Cross-examine
[kros-egzamin], de tegenpartij ondervragen, door stikvragen onderzoeken.
Crossgrained[krosgreind], dwarsdraads,stuurs. Crossing [krosin), kruisstraat,
wegovergang; fast wil; free
Crush.
het kruisen der draden, op het weefgetouw. Cross-legged [kros-legd], met de benen
over elkander. [melikheid, norsheid. Crossness [krosnis], .kruisen; dwarsheid, ge-
Cross-question [kros-kwestfan], zie Cross- examine. [weg.
Cross-road (kros-road], -way [-wei], kruis- Cross-row [kros-rou], abé-boek. Crotch
[krots], haak, gaffel. Crotchet [krotfit], .haakje, .teksthaakje; stut; kwartnoot;
gril,eigenaardigheid;zie Bracked. Crouch [krauts], nederbuigen, kruipen, laag
vleien. [pijpontsteking. Croup [krûp], kruis van een paard; kroep, lucht- Crout
kraut], .zuurkool.
Crow [krou], kraai, .gekraai; koevoet. Crow [krou], kraaien, snoeven. Crowd
[kraud], .gedrang, menigte. Crowd kraud], vullen, volproppen, samendrin- gen,
bijzetten, zich in menigte verzamelen, we- melen; to sail, alle zeilen bijzetten.
Crow-foot [krou-fut], ranonkel, hanepoot;voet- angel; crow's-foot, rimpel onder de
ogen. Crown [kraun], kroon, kruin, bol (of a hat); koningsmacht; muntstuk (van 5
shil- lings); papier (met waterwerk v. een kroon); voltooiing. [voltooien. Crown
[kraun], kronen, bekronen, eren, sieren, Crown-imperial [kraun-impîrial], keizers-
kroon.
Crown-land [kraun-land], .kroondomijn. Crown-wheel [kraun-wilj, kroonrad." Crown-
works kraun-wsks], .kroonwerk. Crow's-foot [krouz-fut], see Crow-foot. Crucial
[krusial], kruiswijze; streng, hard, be- slissend, kritiek. [proeving, vuurproef.
Crucible [krusib'], smeltkroes; ernstige be- Cruciferous [krûsifaras],
kruisdragend. Crucifier [krúsifaia], kruisiger. Crucifix [krusifiks], kruisbeeld.
Crucifixion [krusifikfan], kruisiging. Cruciform [krûsifom], kruisvormig. Crucify
[krusifai], kruisen, kruisigen, kwel, Crude [krûd], rauw, onbereid, ongezuiverd.
[len-
stana,
onrijp. [heid, rauwheid, onbekooktheid- Crudeness [krudnis], Crudity [krûditi],
ruw- Cruel [krual], wreed, gruwzaam. Cruelty [krualti], wreedheid. Cruet [kruit],
olie-, .azijnflesje; - stand], olie- en azijnstelletje. Cruikshank [krükfank),
famielienaam. Cruise[krûz],kruisen; a pirate-s to seize ves- sels, er kruist een
zeeschuimer om schepen te Cruiser [krûza], kruiser, zeeschuimer. [nemen. Crumb,
Crum [krom], kruim, kruimel. Crumble Ikromb'll, kruimelen, verbrokkelen,
verkruimelen.
Crummy [kromi], kruimig; (Slang) mollig; rijk. Crumpet [krompit], .plaatkoek.
Crumple [kramp'll, verkreukelen, kreuken. Crumpling [krumplin], zure wilde appel.
Crunch [krons], kraken, knarsen, verbrijzelen. Crupper [krupa], staartriem, kruis
(of a Crusade [kruseid], kruistocht. (horse). Crusader [kruseida], kruisvaarder.
Crush [kros], verplettering, schok; groot ge- drang, grote avondpartij.
Crush [kroj], verpletteren, vernietigen, onder-
fast; fat fat; but bot; burst = bost; met = met; care kêa; ago agou; will = fri;
abbess abis; not not; fall fôl; lord lod; foot fut; food = fûd

Page 433
Crusoe.
drukken (the rebels); to
427
a cup of wine,
een glas wijn knappen; to out, uitpersen, Crusoe [krusou), eigennaam. [verdelgen.
Crust [krost], korst, schaal, wijnaanzetsel (in een fles). [vormen. Crust (krost],
bekorsten, bedekken, een korst Crustaceous [krosteifas], geschubd,geschaald,
geschelpt. [heid. Crustiness [krostinis], korstigheid, gemelik- Crusty [krosti],
korstig, gemelik. Crutch [krots], kruk; (S.A.) kurk. Crutch krpts, met krukken
ondersteunen. Crutched-friars [krotfid-fraisz], kruisheren (zekeren monniken).
[gejank, toejuiching. Cry [krai], geroep, geschreeuw,.gebrul,.geblaf, Cry [krail,
schreeuwen, wenen, huilen, roepen, omroepen, uitroepen;to aim, aanmoedigen; to-
down, in minachting brengen; to- out, luid klagen, schreeuwen; to out against, luid
over iets klagen, morren; to- unto, aanroepen; to-up, verheffen, roemen; to --
mercy, om vergiffenis vragen; to --- for joy, van vreugde wenen; great of much and
little wool, veel geschreeuw en weinig wol. [van een kerk). Crypt kript],
grafkelder (inz. onder de vloer Cryptography [kriptografi, geheim .schrift.
Crytology [kriptoladzil, geheime spraak. Crystal kristal], .kristal, horlogeglas.
Crystalline [kristalin, -lain], kristallijn, door- schijnend;
humour, .ogenklaar,.oogvocht; - lens, kristallens. Crystallization
[kristalaizeisən], kristallisatie. Crystallize [kristalaiz], kristalliseren. Cub
(kob], jong, welp; beer. Cub kobj, jongen werpen, jongen. Cubature [kjubatja],
inhoudsmeting. Cube [kjub], teerling, kubus; kubiekgetal. Cubic (kjubik], al [-all,
-calness - kal- nis], kubiekvormigheid.
Cubit [kjubit], elleboogslengte; voorarm. Cucking-stool [kokin-stûl], duikstoel.
Cuckold [knkald], horendrager. Cuckoo kuku], koekoek.
Cucumber [kjukomba), komkommer. Cucurbit(e) (kjuk@bit], distilleerkolf.
Cud [kod], .voedsel in de voormaag; to chew the, herkauwen, overpeinzen.
Cuddle [knd'l], dicht ineen liggen, duiken elkander omheizen. Cudgel kpdzall,
knuppel. Cudgel krdzal], afrossen. Cudgel-play (kodzal-pleil, .knuppelspel. Cue
[kjul, antwoord; staart, einde, .teken; keu; wenk; rol; to give one his, iemand de
woorden in de mond leggen. Cuff [kof], slag, oorveeg; opslag van een mouw; to be at
fisty, met de vuist vechten; to go to -s, handgemeen worden.
Cuff [kof], slaan, vechten.
Cuirass [kwiras, kjuras), .harnas. Cuirassier [kwirasia, kjúrasia], kurassier.
Cuish, Cuiss [kwij, kwis], .díjharnas.
Culinary [kjulinaril, van de keuken, tot de kookkunst behorende.
Cull [kol), uitzoeken, lezen. Cullender [kplandaj, vergiettest. Culler [kola),
uitzoeker.
wine
ship
wain; how hau; fate = feit; boy Sip; this dis; thin = pin.
Curate.
Cullibility [kolibiliti], lichtgelovigheid. Cullible (kolib'll,
lichtgelovig,gemakkelik beet Cullion [koljan], deugniet, schavuit. [te nemen.
Culloden [kaloudan], eigennaam. Cully [koli, sul, domoor.
Cully jkolij, bedriegen; tricks to - fools, listen om onnozelen, dwazen te
misleiden. Culm [kolm], .steenkolegruis. Culminate [kolmineit], in het toppunt
zijn, het toppunt bereiken. Culmination (kolmineifan], hoogste stand. Culpability
[kolpabiliti], schuldigheid. Culpable knipab'l], schuldig, misdadig. Culprit
[kolprit], schuldige, misdadiger. Cultivable [koltivab'll, bebouwbaar. Cultivate
[kultiveit], bouwen, bebouwen (the soil, de grond); aankweken, beschaven (the
savage, de wilde); beoefenen (the study of astromony, de studie der sterrekunde).
Cultivation [koltiveifan], bebouwing, aan- kweking, beschaving. [schaver,
beoefenaar. Cultivator [koltiveita], bouwer, bebouwer, be- Culture [koltja],
kweking, akkerbouw; verede- ling, beschaving. Culture (koltfal, see Cultivate.
Culver [kolva], (hout)duif. Culvert [koivat], riool. Culvertail, see Dovetail.
Cumbent (kombant], liggend. Cumber [komba], lastig zijn, belemmeren, be- zorgdheid
veroorzaken.
Cumbersome [kombasam], hinderlik, lastig. Cumbrance [kombrans], last, hinder.
Cumbrous [kombras], lastig, hinderlik. Cumin [komin], komijn.
Cumulate [kjumjuleit], ophopen. Cumulation [kjumjuleifan], ophoping. Cumulative
[kjumjulativ], ophopend, Cumulator [kjumjuleital, ophoper. [vormig. Cuneated
[kjuni-eitid], -iform [-fom], wig- Cunning [konin], list, loosheid, geslepenheid.
Cunning Ikonin, kundig, listig, loos. Cunningness Ikoninnis], listigheid. Cup
(kop], kop, beker, kelk, schaal, laatkop; to be in one's, beschonken zijn; and-
ball, kinderspel (waarbij een bal, die aan een koord vastzit in een beker moet
worden opgevangen); and can, beste maatjes; a parting cup, een glaasje tot
afscheid. Cup Ikop], koppen. Cup-bearer [kop-bêra], schenker. Cupboard kas,
schenktafel. Cupboard (knbad], bewaren, verzamelen. Cupel [kjup'll, smeltkroes.
Cupellation [kjúpaleisan], zuivering(van edele Cupid [kjupid], Cupido. [metalen.
Cupidity [kjupiditij, begeerlikheid. Cupola kjupala], koepel (op een gebouw); toren
op een pantserschip. Cupper [kopal, kopper.
Cupping-glass [kopin-glas], .kopglas. Cupreous [kjuprias], koper, koperen. Cupule
[kjupjul], .bekertje, .eikeldopje. Cur [ks], rekel, vlegel.
Curable [kjurab'l], geneeslik.
[naam.
Curaçao kjûrasou), Curaçao; likeur van die Curacy [kjurasil, predikant;
predikantsplaats. Curate [kjûrat], hulppredikant, predikant.
=
boi; stone stoun; king
=
kin; jar =
dzâ;

Page 434
Curative.
428
Curative [kjûrativ), genezend. Curator [kjureita], kurator, bezorger, boedel-
redder, bibliothekaris, opzichter. (wal. Curb (kib], kinketting,teugel; bedwang;
schuts- Curb (kib], een kinketting aandoen, beteugelen, bedwingen.
Curbstone [kob-stoun], randsteen, band. Curd [kid], wrongel, dikke melk. Curd (ked,
doen stremmen, stremmen. Curdle lknd'll, klonteren, stremmen, [dik. Curdy [kodil,
kappelig, klonterig, geronnen, Cure [kjual, genezing;.geneesmiddel; zielzorg;
predikantsplaats.
Cure [kjual, genezen, helen; zulten, drogen, Curfew kiju], avondklok. Ipekelen.
Curialistic [kjurialistik], hofstoet, hovelingen. Curing [kjurin], genezing;
inzouting. Curio [kjuriol, rariteit, Curiosity [kjüriositi], nieuwsgierigheid,
zeld- zaamheid, rariteit. Curious [kjurias], nieuwsgierig, zeldzaam,keu- rig; -ness
[nis], nieuwsgierigheid, keurig- heid, netheid. Igolven. Curl (kol], krullen (the
hair); kronkelen, Curl [kill, krul, kronkeling; aardappelziekte; minachtend
optrekken der lippen. Curlew [kolju], regenwulp, zeesnip.
Cutlass.
bergen, een voorstelling aanvangen of ein. digen; to drop the, het verhaal
eindigen, de voorstelling sluiten. [dijnen. Curtain [kotin], bedekken, voorzien met
gor- Curtain-lecture [ktin-lektfa), .bedsermoen. Curtain-rod [kotinrod],
gordijnroede. Curtilage [kutil.dz], erf (om een huis). Curtsy, Curtsey [kotsi],
buiging, dienaresse (door dames.
Curvated [koveitid], gebogen, krom. Curvation [koveijan, buiging, kromming.
Curvature kvajal, boog, kromming. Curve [kov], kromme lijn, bocht. Curve ikov),
buigen,zich krommen, overwelven Curvet [kavet, kvit], sprong, streek. Igen. Curvet
[kovet, kovitl, doen springen, opsprin- Curvilineal [kovilinial], kromlijnig.
Cushior [kujan], .kussen; biljartband. Cushioned [kujand], op een kussen gezeten,
van kussens voorzien. [punt. Cusp [kusp], horen (van de maan); uitstekende
Cuspidated [kospideitid], puntig. Custard kpstad), vlade (van eieren en melk).
Custody [kostadi], bewaring, hechtenis; to take into, gevangen nemen. Custom
kostam], gewoonte,.gebruik; nering; inkomende rechten. [belastbaar.
Curlicue (klikjú], fantastiese krul (aan let- Customable
[knstamab'l],gewoon,gebruikelik,
ters of gebouwen; bokkesprong.
Curling irons [kolin-aianz], krulijzer. Curl-paper [kl-peipa], papiljottepapier.
Curly (koli), krullend.
Curmudgeon [komadzan], gierigaard.
Currant krant], krent, (S.A.) korint; aal- bes; dried s, krenten.
Currency [koransi], gangbaarheid, cirkulatie; koers, gangbaar .geld.
Current kurant], stroom, loop, gang., Current karant], gangbaar, lopend, alge- meen
verspreid, aangenomen; -ness, om- loop, gangbaarheid.
Curricle [korik'], licht rijtuigje op twee wielen, met twee paarden. Curriculum
[karikjulam], meerv. la [-Iǝ], loop; kursus, leerplan. Currier [koria],
leerbereider.
Currish koris], honds, knorrig, twistziek. Curry [kori], ragout met kerrie en
rijst. Curry karij, leer bereiden, leertouwen, ros. kammen; vleien; afrossen; to --
favour with one, iemands gunst door vleien zoe- ken te winnen.
Curry-comb [kori-koum], roskam. [plaag. Curse [ks], vloek, vervloeking, verwensing,
Curse [kos], vloeken, vervloeken, groot on- heil veroorzaken.
Cursed [kosid, kist], vervloekt. Cursive [kosiv], lopend, vloeiend. Cursor [kosa],
loper, schuif (op een mathema- ties of astronomies instrument). Cursory kosari],
haastig, oppervlakkig. Curst [kist], see Cursed.
Curt [ket], verkort, kortaf, kortweg. Curtail [ksteil], korten, inkorten,
kortstaarten (soms met of.
Curtain [katin], .gordijn; behind the, in het geheim; to draw the-, het gordijn
openen, of wel: dichttrekken; iets openbaren of ver-
Customary [kastamari], gewoonlik, gebruike- lik; .boek met keuren en gebruiken.
Customer [kustama], klant; ugly, lastige klant. [komende rechten. Custom-house
[kustom-haus], kantoor van in- Cut [kot], snede, hak, houw; stuk; plaat;
prent; .fatsoen, maaksel, snit; afneming; couperen (van kaarten); afleiding;
doorsnij- ding; kortere weg; a short -, een kortere weg; he is of the same with the
rest, hij gelijkt op (is van hetzelfde slag als) de overigen; and dried, te voren
over- legd, voorbedacht, oudbakken; to draw-s, loten; glass, (gesneden) geslepen
glas; -nail, machinale (uit een plaat gesneden) spijker.
Cut [kot], snijden, afsnijden, afnemen; to capers, sprongen maken, kuit-flikkeren;
to - a dash, veel vertoon maken;to - asunder, vaneensplijten, kleinhakken; to down,
vellen; to off, afsnijden, stremmen; to -out, uitsnijden, uitsluiten; to short, in
de rede vallen; when the teeth are ready to, wanneer de tanden op 't punt zijn om
door te komen; to up, in stuk- ken houwen (an animal; zeer scherp re- censeren; to
be up, van verdriet verteerd worden, kapot van iets zijn; to under, onder de waarde
verkopen, onderkruipen; to the acquaintance of of to a person, de ontmoeting,
herkenning van iemand ontwijken, de kennis met iemand afbreken, iemand negeren; to
across, de rechte, kortste weg kiezen, recht over- gaan; to in, bepalen wie eerst
speelt; to the cards, afnemen; to in of into, storen, in de rede vallen. Cutaneous
[kjuteinias], dat de huid aangaat. Cuticle [kjutik'], opperhuid, .vlies. Cutlass
[kotlas], hartsvanger.
agou; will = fut; food = fûd;
fast fast; fat fat; but but; burst = bist; met met; care = kêa; ago wil; free =
fri; abbess abis; not = not; fall = fol; lord lod; foot

Page 435
Cutler.
Cutler [katla], messemaker.
429
[werktuigen. Cutlery [kari], messemakerij, snijdende Cutlet [ktlit], kötelet.
Cut-purse [kit-pis], zakkeroller. Cutter [kuta], snijder, coupeur;
snijdend .werktuig, .mes; kotter, boot; steen om bogen en gewelven te maken; slede.
Cut-throat [ket-brout], moordenaar. Cutting [kotin], afsnijdsel, snipper. Cutting
katin], snijdend, scherp. Cuttle-fish [kat'l-fif], inktvis. Cutty-stool [kti-stull,
.zondaarsbankje voor vrouwen in de Schotse kerk.
Cwt, verkorting voor Hundredweight. Cyclades [siklədiz], the, de Cykladen. Cycle
[saik'], tijdkring, kringloop, cyklus; rijwiel, fiets, velocipède. Cyclops
(saiklops], cykloop.
Cyclopaedia [saiklopîdia], encyklopedie. Cygnet [signat], jonge zwaan. Cylinder
(silinda], cylinder. Cylindric [silindrik], -drical [-drik'l], cy- Cymbal [simball,
.bekken. [lindervormig.
ynic [sinik], cynies wijsgeer. Cynic sinik), -nical [-all, cynies. Cynosure
Isinasa, sai-1,.middelpunt van aan- trekking; de kleine beer. Cypher [saifal, zie
Cipher. Cypress saipris], cypres. Cyprian Isiprian], Cypriaan.
[pres.
Cyprus [saipras], hennastruik; wijn van Cy- Cyrus [sairas], Cyrus.
Cyst [sist], blaas, zak.
Czar zâl, keizer, czaar.
Czarina zârina], keizerin, czarin.
Czarewitz [târavits], czarowitz, oudste zoon van de czaar.
Czech [tsek], het Boheemse volk, Bohemer.
D
Dab [dab], .tikje; spat; .stukje; bedreven per- soon; kraan; botje.
Dab [dab], met een spons afwissen, strelen. Dabble [dab'll, besmere, bespatten,
morsig maken, broddelen, knoeien. Dabbler [dabla], plasser, broddelaar, knoeier.
Dabchick [dabtjik), duiker, klein.waterhoen. Dace [deis], halfoog (een soort van
karper). Dacoit [dakoit], rover (in Indië). Dactyl [daktil], drielettergrepige
versvoet, Dad, Daddy [dad, dadi], pa. [dactylus. Dado [deido], lambrizering (van
hout, papier
of andere stof).
Daff [daf], terzijde gooien. Daffodil (dafadil], narcis (bloem). Dagger daga],
dolk; fleuret; kruisje (bij drukkers); to look -s, woedend, gram- storig kijken.
Daggers-drawing [dagǝz-drôin], twist. Daggle [dag'], beslijken.
Dagguerreotype[dagerataip], daguerreotype. Dahlia (deilial, dalia. Daily [deili,
dageliks.
Daintiness (deintinis], lekkerheid, kiesheid. Dainty [deinti), lekkernij.
Dainty deintij, lekker, verlekkerd, kieskeurig.
wine
ship
wain; how hau; fate = feit; boy Sip; this = dis; thin pin. VAN RIJN.
=
Dangerous.
Dairy [dêril, melkhuis, melkerij. Dairy-maid [dêri-meid], melkmeid. Dais [deis,
dei-is], verhoogde vloer of zitplaats in fen eetzaal.
Daisied [deizid], vol madeliefjes. Daisy [deizi], .madeliefje. Daisy-cutter [deizi-
kata], paard, dat bij het draven de voeten zeer weinig oplicht. Dale [deil], .dal.
Dalhousie [dalhuzi], famielienaam. [stel. Dalliance [dalians), het dartelen,
stoeien; .uit- Daily [dali], dartelen, stoeien, beuzelen, uit- Dalmatia [dalmeija],
Dalmatië. [stellen. Dalzell [deil], tamielienaam.
Dam [dam], dam, dijk; moer (van viervoeters). Dam dam], bedammen, bedijken,
stuiten, ver- vullen in, up); to out, door een dam keren. [devergoeding. Damage
[damïdz], schade, .nadeel, averij,scha- Damage (damid3], beschadigen, schade
lijden. Damageable [damdzab'll, beschadigbaar. Damager (damidza], beschadiger.
Damask [damask], damast, rood, Damask [damask], als damast weven; scha- keren,
verfraaien.
Damask-rose [damask-rouz], rode roos. Dame [deim], vrouwe, vrouw, meesteres (vaak
schertsenderwijze. [verwerpen. Damn [dam], vloeken, verdoemen, veroordelen,
Damnable [damnab'], verdoemelik. Damnation [damneijan], verdoemenis. Damnatory
(damnateri], verdoemend, veroor Damned [damd], verdoemd. Įdelend
Damnify Idamnifail, beschadigen, kwetsen. Damp [damp], damp, nevel, vochtigheid,
neer, slachtigheid.
Damp [damp], vochtig, neerslachtig. Damp [danip], vochtig, moedeloos maken, ter-
neer slaan.
Damper [dampa], demper, sleutel (in een kachelpijp; teleurstelling. Dampish
(dampif), dampig, vochtig. Damsel [damzal], juffer, jonge deern. Damson [damz'n],
soort van pruim, kwets, Dance [dâns], dans, .bal. [kroos. Dance [dâns], (doen
dansen; to in a rope ofon nothing, opgehangen worden; to attendance, staan wachten.
Dancer [dânsa], danser, danseres. Dancing [dânsin), gedans. Dancing-master dansa-
mâsta], dansmeester. Dancing-room [dânsin-rúm], danszaal. Dancing-school (dânsin-
skull, dansschool Dandelion [dandilaian], paardebloem. Dander (danda], toorn,
slecht humeur. Dandle [dand'l], sussen, stillen, lieikozen (an infant); laten
dansen op de knie (a child). Dandruff [dandrof], vurigheid op het hoofd, Dandy
[dandi], fat, modegek. [roos. Dandyish [dandi-is], fatterig. Dandyism [dandi-iz'm],
manieren van een fat, modegek.
Dane [dein], Deen.
Danewort [deinwst], wilde vlier. Danger [deindza], gevaar; signal, on- veilig sein
(op spoorwegen). Danger (deindza], see Endanger. Dangerous [deindzaras), gevaarlik.
boi; stone stoun; king
=
kin; jar
dza;
N

Page 436
Dangle.
430
Dangle idang'll, slingeren, bengelen ophan- gen, zweven, nalopen; to about of
after, sterk aanhangen, omringen. Dangler [danglal, saletjonker. Daniel (danjall,
Dan [dan], Daniël. Danish (deinis], Deens.
Dank (dank], vochtig, nat. Dankish [dankis], vochtig, nattig. Danube [danjub],
Donau. Dap(e) [dap, deip], zachtjes in het water laten zinken (van visaas);
opspringen. Daphne (dafni], Daphne, een nimf; laurier. Dapifer (dapital,
spijsopbrenger, hofmeester. Dapper (dapal, vlug, wakker, dapper (vaak met spottende
betekenis). Dapple [dap'l], gevlakt, gespikkeld. Dapple (dap'll, bespikkelen,
spikkelen. Dapple-gray (dap'l-reil, appelgrauw. Dare Ideal, uittarting, uitdaging.
Dare deal, durven, trotseren, tarten, uitdagen; to larks, leeuwerikken vangen (door
middel van spiegels, rode doeken enz.). Darbies [dâbiz], handboeien. [danellen.
Dardanelles (The) [oa dâdanelz), de Dar- Dare-devil [dea-devil), roekeloze
waaghals. Daring (dêrin], stout, onversaagd. Daringness) [dêrin(nis)], stoutheid,
onver- saagdheid, koenheid.
Darius (daraias], mannenaam. Dark [dak], duisterheid, duister. Dark [dak, duister,
donker; the
Ages,
de Middeleeuwen; a lantern, een dieve- lantaarn; as as pitch, pikdonker; a - deed,
een eerloze daad.
Darken [dâk'n], verdonkeren, verstompen (het verstand); verwarren, verduisteren,
be- zwalken, donker worden.
Darkish (dakifl, duister, donker. Dark-lantern [dâk-lant,n), dievelantaarn.
Darkness [dâknis], duisternis, donkerheid. Darksome (dâksam], duister, somber.
Darling [dalin], lieveling. Darling dalin], geliefd. Darn (dân], stop.
Darn (dân], stoppen.
Darnel [danall, dolk, herik (zeker onkruid). Dart [dat), schicht, pijl, werpspies,
elger, vork om aal te steken.
Dart [dat], schieten, werpen, vliegen, losstor- men; the sun-s his beams on the
earth, de zon schiet hare stralen op de aarde; the deered from the thicket, het
hiert schoot uit het kreupelbos. Darwin [dâwin], famielienaam. Darwinian
[dâwinian], volger van de leer van Charles Darwin.
Dash [da], slag, stoot, aanval, vlugge be- weging scheutje; mengsel; streepje (-).
Dash [da], slaan, breken, verpletteren, tegen- werpen, bespatten, mengen (wine with
water; teleurstellen, vernietigen, uitschrap- pen (out); to off, schetsen, in
hoofd- trekken optekenen (a review, een overzicht) voortstuiven, overstromen,
stoten, botsen; to through thick and thin, door dik en dun lopen. [een rijtuig.
Dash-board [daf-bod], .spat-, .slijkbord aan Dashed [daft], soort van vloek. fast
fast; fat fat; but wil; free fri; abbess
Dead.
of a churn, [karnpols.
Dasher [dafal, pols, roerstok; Dashing Idafin], haastig, trots. Dastard (dastad,
bloodaard. Dastardize [dastadaiz], bang maken, tot bloodaard maken.
Date [deit], dagtekening; dadel; out of -, ouderwets, uit de mode.
Date [deit), dagtekenen (a letter); aanvan- gen (from, met); dagtekenen (at of on,
van). Dateless [deitlis), zonder dagtekening. Dative [deitiv], derde naamval.
Datum, meerv. Data [deitam,deita), .gegeven. Daub [dob], slechte schilderij,
kladstuk, Daub [dôb], smeren, besmeren, kladschilderen; tlikflooien, bewimpelen.
Dauber [dôbal, kladschilder. Dauby [dobil, kleverig, vlakkerig. Daughter [dotal,
dochter;--in-law, schoon- Daunt [dônt], af-, verschrikken. [dochter. Dauntless
[dôntlis], onverschrokken. Dauntlessness [dontlisnis], onversaagdheid,
onverschrokkenheid. Dauphin [dôfin], dauphin. laden. Davenport (dav'npot],
schrijflessenaar met David Ideivid], David.
Davit (davit, deivit), davit, dove jut. Davy [deivi], mijnwerkers veiligheidslamp.
Daw [do], kauw (zekere vogel). Dawdle [dôd'l], ophouden, talmen, beuzelen;
verbeuzelen (a whole morning, een gehele Dawn [don], dageraad. [morgen). Dawn
[don], dagen, aanbreken. Day [dei], dag, .daglicht; overwinning; this sennight,
heden over acht dagen; to lose the, de nederlaag lijden, het onder- spit delven;
one, op zekere dag; one of theses, vroeger of later, zie Carry. Daybook [dei-
buk], .dagboek, journaal. Day-break [dei-breik), dageraad. Day-labourer [dei-
leibara], dagloner. Daylight [dei-lait], .daglicht. Day-scholar [del-skola),
dagscholier. Day-school [dei-skull, dagschool. Day-spring [dei-sprin], dageraad.
Day-star [dei-stâ], morgenster. Day-time [dei-taim], dag, dagtijd. Day-work [dei-
wak), .dagwerk. Daze [deiz], verblinden; in verwarring bren- gen, verlegen maken.
Dazzle [daz'l), verblinden, verblind worden. D. D. verkorting voor doctor of
Divinity, [doktar av-diviniti), dokter in de theologie. Deacon [dikan), diaken.
Deaconess [dikanis], diakones. [schap. Deaconry [dikanri), Deaconship, diaken- Dead
[ded], dood, doods, verschaald, naakt, mat, werkeloos; dodelik; he is a man, hij is
een man des doods; - flesh, wild .vlees; a hand at cards, een fijn, uit- stekend,
goed kaartspeler; a letter, een brief die onafgehaald is aan het postkantoor, of
die niet besteld kan worden; a lift, zware, onverplaatsbare last; een nutteloze
poging, grote verlegenheid; lights, storm- luiken; fosforiserend licht van rottende
lijken; a wall, een blinde muur; a - calm, een doodse stilte; a -- coal, een dove
kool; the men, uitgedronken fles-
bot; burst = bost; met = met; care kêa; ago abis; not = not; fali = fôl; lord lod;
foot
-
agou; will = fut; food = füd;
Page 437
Dead.
431
colour-
sen; capital,renteloos.kapitaal; ing, matte kleur; - shot, dodelik schot; drunk,
smoordronken.
Dead [ded], dode, het dode; stilte, rust; the - of night, het holle van de nacht;
the - of winter, het hartje van de winter. Deaden [ded'n], verzwakken, uitdoven,
doen verschalen (wine); mat maken, vertragen (the motion).
Deadly [dedlij, dodelik; -ness, dodelikheid. Deadness [ccinis], doodsheid,
onverschillig- heid, matheid, verschaaldheid. Dead-reckoning [ded-rek'nin],
gegist.bestek. Deaf [del], doot.
Deafen [def'n], doof maken, verdoven. Deafness [defnis], doofheid. Deal [dill,
delen, ronddelen, handelen; to cards, kaart geven; to well by or ill by, goed of
slecht bejegenen, behandelen (the domestics); to in, betrokken zijn in (political
matters, politieke zaken; handeldrijven, doen in; to with, behan- delen,
uitoefenen.
Dealer [dila], iemand die zich met iets be- moeit; gever (van kaarten); koopman,
hande- Dealing [dilin), handelwijze, omgang. [laar. Dean [din], deken; hoofd van
een kapittel (in de Engelse Staatskerk.
baar;
Deanery dinari], Deanship, dekenschap. Dear [dia, lief, waard, dierbaar, duur,
kost- hemel! oh, och he! [baar. Dearly [diali, dierbaar, met veel liefde, kost-
Dearness [dianis], dierbaarheid; duurte. Dearth [dsb], schaarsheid, duurte,
behoefte. Death [deb], dood; civil,.verlies der bur- gerrechten; to be the of, de
dood (zijn van) veroorzaken aan; to put to, ter dood brengen; war to the, oorlog op
leven en dood.
Death-bed [deb-bed], .sterfbed. Deathful (depfull, dodelik. Death-like [deb-laik],
doods, doodstil. Death-warrant (dep-worant], bevelschrift tot terdoodbrenging, tot
uitvoering van de doodstraf. [insekt). Death-watch [deb-wots], kleppertje (zeker
Debar [dibâ], uitsluiten, weigeren, verhinde- [sen. Debase [dibeis], vernederen,
verlagen, verval Debasement [dibeismant], vernedering, ver. lagen, vervalsing.
ren.
Debatable [dibeitab'l], betwistbaar. Debate [dibeit), beredeneren, betwisten, be-
raadslagen, twisten (upon). Debater (dibeita], betwister, disputant. [heid. Debauch
[dibôtf], ongebondenheid,losbandig- Debauch (dibôts, verleiden, bederven, mee-
slepen; to one's self, zich verliederliken. Debauchee [dibôfi], lichtmis.
Debauchery [dibotfari], ongebondenheid. Debenture [dibentja], verklaring van
uitvoer; schuldbrief.
Debile [debil], zwak.
Debilitate [dibiliteit], verzwakken. Debilitation [dibiliteifan], verzwakking.
Debility [dibiliti], zwakheid. Debit [debit], debiteren.
[voorkomend.
Debonair [debonêal, zacht, heus, minzaam,
wine
ship
wain; how hau; fate feit; boy Sip; this dis; thin = pin.
Declinable.
Deborah [debara], vrouwenaam. Debt [det], schuld.
Debtor [deta], schuldenaar, debiteur. Decade (dekad], .tiental. Decadence
[dekadans, dikeidans], -cyl-sil, Decagon [dekagan], tienhoek. [.verval. Decalogue
(dekalag], de tien geboden. Decamp [dikamp), een kamp opbreken, zich uit de voeten
maken. Decampment [dikampmant], opbreking. Decant (dikant], zacht afgieten, kiaren
(wine). Decanter [dikanta), karaf, afgieter. Decapitate [dikapiteit], onthoofden.
Decapitation [dikapiteifan], onthoofding. Decasyllable [dekasilab'l],
tienlettergrepig Decay [dikeil, verval, afneming. [.woord. Decay dikeij, doen)
afnemen, vervallen. Decease [disis], overlijden, uit het leven schei- Deceit
[disit], bedrog, list. [den. Deceitful [disitful], bedrieglik. Deceivable
[disîvab'l], vatbaar voor bedrog. Deceive [disiv], bedriegen, misleiden, teleur-
Deceiver [disiva], bedrieger. Istellen. December [disemba], Desember. Decempedal
[disempi dall, tienvoetig. Decemvirate [disemvireit], .tienmanschap. Decency
[disansi], betamelikheid, welvoegelik- Decennary [disenari), .tiental jaren. [heid.
Decennial [disenial], tienjarig. Decent [disant], betamelik,gepast, welvoegelik.
Deception [disepfan], .bedrog, misleiding. Deceptive [diseptiv], bedrieglik. Decide
[disaid], beslissen, bepalen. Decided (disaidid], beslist, bepaald. Decider
(disaida], beslisser. [gankelik. Deciduous (disidjuos], vallend, uitvallend, ver-
Decimal [desimal], tientallig. [.deel. Decimal (desimal], tiendelige breuk, tiende
Decimate [desimeit], vertienden, één van de tien straffen. [ontwarren. Decipher
[disaifa], ontsijferen (a letter); Decision [disigan], beslissing, uitslag,
vastheid van karakter. Decisive [disaisiv], beslissend, afdoend. Decisiveness
[disaisivnis], het beslissend van Deck [dek], dek, pak kaarten. fiets. Deck (dek],
versieren, opschikken, van een dek voorzien; bekleden (with, met). Decker [deka],
versierder, opschikker; a three. decker, een driedekker. Declaim [dikleim],
opzeggen, voordragen, de-
klameren.
Declaimer [dikleima], hoogdravend redenaar. Declamation [deklameijan), redevoering.
Declamatory [diklamətərif, redeneerkundig, hoogdravend.
Declaration [deklareifan], verklaring. Declarative [diklarativ], tory -tari], ver-
klarend.
Declare [diklêa], verklaren; zich verklaren(for of against); to one's self, zijn
mening zeggen; the victory s for the allies, de overwinning (verklaarde zich voor)
besliste ten gunste van de verbondenen. Declass [diklâs], verlagen, uitstoten.
Declension (diklenfan], .verval, afdaling, af- wijking; verbuiging,
Declinable (diklainab'l], verbuigbaar.
boi; stone stoun; king kin; jar
=
dzâ;

Page 438
Declination.
432
Declination [deklineifan], afhelling, afwij- king, afwijzing; verbuiging,
deklinatie. Decline [diklain), afneming, verval. Decline (diklain], vervallen,
afwijken, vermij- den, weigeren (to to take part, om deel te nemen); afslaan (an
offer, een voor- stel, aanbod); verbuigen. Declivity [dikliviti], afhelling.
Declivous [diklaivas], afhellend. Decoct [dikokt], afkoken.
Decoction [dikokjan], .afkooksel. Decollate [dikoleit], onthalzen, onthoofden.
Decollation [dikoleisan), onthaizing. [ken. Decolour [dikla], ontkeuren, doen
verble- Decompose [dikampouz], ontleden, (zich) ont- binden, oplossen. Decomposite
[dikompozit], ontbonden. Decomposition [dikompazifan], ontleding, ontbinding,
oplossing. Decompound [dikompaund], dubbel samen- stelen, ontbinden, oplossen.
Decorate [dekareit], versieren(with flowers). Decoration [dekareisan], versiering,
versiersel; .ereteken, ridderorde. [tamelik. Decorous [dikoras, dekaras],
welvoegelik, be- Decorticate [dikotikeit], ontschorsen, schillen. Decortication
[dikotikeifan], afbarsting, af- schilling. [heid, .fatsoen. Decorum [dikoram],
welvoeglikheid, gepast- Decoy [dikoil, lokken (ducks into a net); Decoy [dikoil,
lokaas: krijgslist. [verleiden. Decoy-duck [dikoi-dok], lokeend. Decrease [dikris],
vermindering. Decrease dikrîs], verminderen, afnemen. Decree
[dikri], .raadsbevel, .gebod, .bevel. Decree [dikrî], besluiten, vaststellen,
verorde- nen, een besluit uitvaardigen. Decrement (dekrimant], vermindering.
Decrepit [dikrepit], afgeleefd. Decrepitate [dikrepiteit], (doen) verkalken;
knetteren. Igeleefdheid. Decrepitude [dikrepitjud], hoge ouderdom,af- Decrescent
[dikresant], ainemend. Decretal dikrîtal], pauselik .bevel. Decretory [dikrītari],
beslissend. Decrial [dikraial], uitkrijting. Decrier dikraia), lasteraar. Decry
dikrail, uitkrijten, in verachting bren- Decuman [dekjuman], ontzaglik (van
golven). Decumbence [dikombans], liggende houding. Decuple [dekjup'], tienvoudig.
Decussate [dekaseit, diknseit], snijden, krui- sen, in de vorm van een X.
Dedecorate [didekareit], onteren, ontsieren. Dedicate [dedikeit], toewijden,
opdragen. Dedication[dedikeijan], toewijding, opdracht. Dedicator [dedikeita),
toewijder, opdrager (van een boek).
Dedicatory [dedikeitari], als opdracht. Deduce [didjus], safleiden. Deducement
[didjusmant], afleiding. Deducible [didjûsib'll, af te leiden. Deduct (didakt,
aftrekken.
[gen.
Deduction [didakjan], aftrekking, korting, ge- Deed [did], daad, akte, .stuk.
[volgtrekking. Deem [dim], oordelen, achten, van mening zijn. Deep [dip], zee,
oceaan; diepte.
Deep dip], diep, diepzinnig, listig, geslepen,
fast
Defilement.
vurig, hoog, zwaar, groot; donker (van kleur). Deepen [dip'n], diepen, uitdiepen;
to the grief, het verdriet pijnlik maken; zwaarder maken, dieper maken (the tones
of an organ); dieper worden; to the colours, de kleuren aanleggen (bij schilders).
Deep-mouthed (dip-maudd, dip-maupt], luid van stem, luid en holklinkend. Deep-
musing [dîp-mjûzin], diep in gepeins. Deepness [dipnis], diepte." Deer [dia],
wild .hert. [te voet. Deer-stalking [dia-stôkin], jacht op herten Deface [difeis],
schenden, misvormen (a mo- nument); vernietigen, doorhalen (letters); uitwissen.
Defacement [difeismant], schending. Defacer [difeisa], schender. Defalcate
[difalkeit], korten, suoeien, Defalcation [difalkeijan], korting. [ving. Defamation
[difameijan, defameijan), eerro- Defamatory [difamatari], eerrovend." Defame
[difeim], onteren, lasteren, honen. Defamer [difeima), lasteraar. [verstek. Default
[difölt], .gebrek, verzuim; by, bij Defaulter [difoltal, achterblijver. Defeasance
[difizans], herroeping, vernieti- ging (van een verdrag). Defeasible difîzib'll,
vernietigbaar. Defeat [difit], nederlaag, vernietiging. Defeat [dit,
verslaan,verijdelen an assault). Defecate (defikeit], zuiveren. Defecation
[defikeifan], zuivering. Defect [d.fekt], gebrek.
Defectible [difektib'], gebrekkig. Defection difekfan], afval, afvalligheid (of the
wole realm, atval van het gehele ko- ninkrijk); from God,afvalligheid van God.
Defective [difektiv], gebrekkig, onvolkomen. Defectiveness [difektivnis], gebrek,
onvol- komenheid.
Defence [d fens], zie Defense. Defend [difend, verdedigen (a town); be- schermen;
to one's self, zich verdedigen. Defendant [difendant], beschuldigde,verweer- der,
gedaagde.
Defender [d fenda], verdediger. Defense [difens], verdediging, bescherming,
rechtvaardiging; .verbod.
Defensible [difensib'], verdedigbaar. Defensive [difensiv], verwerend, verdedigend;
to be on the of to stand on the -, een verdedigende houding aannemen. Defer [dif),
uitstellen, dralen, eerbiedigen, zich onderwerpen (aan, to). [vendheid. Deference
[defarans], eerbied, achting, toege- Deferent [defarant], geleider, overbrenger.
Deferential [defarenfall, eerbiedig. Defiance [difaians], uitdaging, tarting; in--
of, in spijt van. [heid; deficit. Deficiency [difijansi], .gebrek, onvolkomen-
Deficient [d fifant], gebrekkig. Deficit [defisit, difisit], deficit. Defile
(detail), engte, enge pas; défilé. Defile (difail], besmetten, bevlekken, veront-
reinigen (water); onteren; defileren; they that touch pitch will be - d, die met
pek omgaat wordt er mee besmet. Defilement [ditailmant], ontering.
fast; fat fat; but = bat; burst bost; met met; care kêa; ago agou; will = wil; free
fri; abbess abis; not = not; tall fol; lord = lod; foot fut; food = fûd:

Page 439
Definable.
Definable [difainab'l], bepaalbaar. Define [difain], bepalen. Definite [definit],
bepaald, begrensd, beperkt. Definiteness [definitnis], bepaaldheid. Definition
[definisan], bepaling, omschrijving. Definitive [d.finitiv], beslissend, bepaald,
uit- gemaakt.
433
Definitiveness [difinitivnis], beslissendheid, bepaaldheid.
Deflagrability [deflagrabiliti],brandbaarheid. Deflagration [deflagreifan],
verbranding. Deflect [diflekt], (doen) afwijken, buigen. Deflection (diflekfan],
afwijking. Defloration [difloreifan], ontbloeming,schen- ding; keuze, bloemlezing
van het beste van Deflour (diflaua], onteren, schenden. [iets. Defluxion
[difinkfan], afvloeiing, lozing (van stoffen uit ontstoken delen). Defoe [dafou],
famielienaam. Deforce [difos], met geweld onthouden (het wettig eigendom); -,
belemmeren (een amb- tenaar in de uitoefening van zijn plicht). Deforcement
[difosmant], onthouding. Deform [difom], mismaken, schenden. Deformed [difomd],
mismaakt, wanstaltig. Deformity [difomiti), mismaaktheid. Defraud [difrôd],
verkorten, te kort doen,
Controven.
Defrauder [difrôda], bedrieger, verkorter. Defray [difrei), vrijhouden, bekostigen,
dek- ken a debt), de kosten bestrijden. Defrayer [difreial, bekostiger. Defrayment
[difreimant], bekostiging. Deft (deft], vlug, vaardig, handig; aardig, knap,
zindelik.
Defunct [difonki], overleden(e). Defy [difai], trotseren, uitdagen, tarten.
Degeneracy [didzenarasi], ontaarding. [ren. Degenerate [didzenareit],
ontaarden,verbaste- Degenerate [didzenarat], ontaard, verbasterd. Degenerateness
[didzenǝrǝtnis], -ration I-reifan], ontaarding. [ren. Deglutinate [diglûtineit],
ontlijmen, ontwar- Deglutition diglutifan], inzwelging, Degradration [degradeifan],
verlaging (van een hogere graad tot een lagere, bij het leger); ontaarding,
afneming; [digradeifan], trapsgewijze verzwakking van de kleuren of van het licht.
Degrade [digreid), afzetten, verlagen (an officer); vernederen. Degree (digri],
graad, rang, stand; bys, langzamerhand; he took his, hij promo- veerde. [proeven.
Degustation [digosteijon], proeving, het Dehort [dihot], afbrengen. Dehortation
[dihoteijan], afrading. Deicide [di-isaid], godsmoord, godsmoorde- Deification [di-
ifikeijan), vergoding. Deify [di-ifail, vergoden. Deign [dein], zich verwaardigen.
Deism [di-iz'm], geloof in God (buiten de openbaring), natuurlike
godsdienst, .deisme. Deist [di-ist], belijder van het deismie. Deistical [di-
istik'], godisties.
Deity [di-iti], godheid.
Deject Ididzekt], neerslachtig maken. Dejected [didzektid], neerslachtig.
[naar.
Delerium.
Dejectedness [didzektidnis], --tion [-San], neerslachtigheid. [schuldigen. Delate
[dileit], aanbrengen (a crime); be- Delation [dileijan], aanklacht. Delator
[dileita), aanklager, verklikker. Delay [d lei), uitstel, .oponthoud, vertraging.
Delay [dilei], uitstellen, verschuiven, ophou- den, dralen. [Amerika.
Delaware [delawêa], staat in de V. S. v. Noord- Dele [dili], uitschrappingsteken.
Delectable [d.lektab'l], aangenaam, vermake- lik, verrukkelik.
Delectation [dilekteifan],,vermaak. Delegate [delagat], gemachtigde, afgevaar-
digde. fopdragen. Delegate [delageit],volmachtigen,afvaardigen, Delegation
[delageifan], volmachtiging, af- vaardiging.
Delete [dalit], uitwissen, uitstrijken. Deleterious [delatîrias], schadelik,
dodelik. Deletory [dilitari], uitwissend, vernietigend. Delf, delft [delf, delft],
Delfts .aardewerk. Delhi [deli], provinsie in Brits Indië. Delian [dilian], tot
Delos behorende. Deliberate [dilibarat], voorzichtig, beraden, bedaard, opzettelik.
Deliberate [dilibareit], overwegen (a ques- tion); beraadslagen. Deliberately
[dilibarətli],voorzichtig, bedaard, opzettelik. [legging.
Deliberateness[dilibaratnis]beradenheid,over- Deliberation dilibareifan],
beraadslaging, overweging.
Deliberative [dilibarativ],beraadslagend,over- leggend, overwegend.
Delicacy [delikasi], lekkernij; kiesheid. Delicate [delikat], lekker; kies.
Delicateness [delikatnis], see Delicacy. Delicious [dilijas], lekker, aangenaam,
heerlik. Deliciousness [dilijasn.s], smakelikheid, ge-
noegen.
Delight [dilait], .vermaak, lust, .genot. Delight Idilait], verheugen, bekoren,
verruk- ken, strelen, behagen scheppen, genot vinden (in, in); a beautiful
landscape -s the eye, een schoon landschap bekoort het oog; harmony s the ear,
harmonie streelt het oor.
Delightful [dilaitful], vol genot, verrukkelik. Delightfulness [dilaitfulnis],
bekoorlikheid, verrukkelikheid. [stellen.
Delimit [dilimit], afbakenen, de grenzen vast- Delineate [dilini-eit], schetsen,
ontwerpen, afmalen.
Delineation [dilini-eifan], schets, afmaling. Delineator [dilini-eita), tekenaar,
schetser, schilder. I.misdrijf. Delinquency [dilinkwansi, plichtverzuim,
Delinquent[dilink want,misdadiger,schuldige, Deliquation [delikweifan],
Deliquescens [delik wesans], Deliquiation [delikwi-eijan), smelting.
Deliquesce [delik wes], smelten of oplossen door vochtopneming uit de lucht,
wegsmelten. Delirious (dilirias], ijlhoofdig, razend. Delirium [d.liriam],
ijlhoofdigheid, geestver, warring, razernij; -tremens [-trîmenz],
dronkemanswaanzin.
winę wain; how hau; fate = feit; boy boi; stone === stoun; king
ship Sip; this =
dis; thin pin.
--
kin; jar
dzâ;

Page 440
Delitescence.
434
Delitescence [delitesons], cy [-si], verbor- genheid, teruggetrokkenheid. Deliver
[dilival, verlossen, bevrijden (one from captivity); overleveren, overhandi- gen
(over, up, in, into); afleggen, mee- delen, uiten, leveren. Deliverance
[dilivarans], verlossing, levering Deliverer [dilivaral, verlosser.
Delivery [dilivari], verlossing, overlevering, levering, voordracht, meedeling.
Dell [del], nauw .dal. Delos [dilos], eiland.
Delphian, delphic [delfian, delfik], tot Delphi behorende, raadselachtig.
Delphin(e) [deltin], van de dolfijn, dauphin. Delta [delta], de Griekse D = 4;
delta, allu-
Denounce.
Demon [diman], geleigeest, boze geest. Demonetize [dimonataiz], geld aan de cirku
latie onttrekken.
Demoniac [dimouniak], bezetene. Demonical, al [dimanaiǝkǝl], duivels. Demonology
[dimanoladzi), geestenleer. Demonstrable [d monstrab'll, bewijsbaar. Demonstrate [d
monstreit, demanstreit], be- wijzen, aantonen. (toog. Demonstration
[demenstreifan), .bewijs, .be- Demonstrative [d.monstrativ], bewijzend aanwijzend.
Demonstrator [demanstreital, betoger. Demoralize [dimoralaiz], de zeden bederven,
demoraliseren.
Demotic (dimotik], tot het volksschrift be- horende, bij het volk in zwang zijnde.
Demulcent [dimolsant], verzachtend.
Demosthenes (dimosbaniz], mannenaam.
viaal land aan de mond van een rivier. Deludable (d.liûdab'll, bedriegbaar. Delude
[diliûd], bedriegen, begoochelen, te- Demur [d.mol, weifeling, aarzeling, onzeker.
leurstellen.
Deluder id liûda], bedrieger, misleider. Deluge deliudz], zondvloed, overstroming.
Deluge (deliudz], overstromen. Delusion (diliúzan], begoocheling, .bedrog, misslag,
dwaling.
Delusive [d.lusiv], sory [--sari], begooche- lend, misleidend, bedrieglik. Delve
[delv], delven, graven, doorgronden, spitten; kuil, .hol, holte. Demagogue
demagog], volksleider. Demain [d mein], Demean [d.min], Demesne dimin], Domain
[damein], .domein, .goed, vast goed.
Demand [dimând], vraag, eis; in, zeer ge- zocht; on, op zicht; and supply, vraag en
aanbod.
Demand [d mând], vragen, eisen (a debt). Demandable [dimândab'll, eisbaar.
Demandant [dimândant], eiser. Demander [dimânda], eiser, vrager. Demarcation
[dimakeisan), afpaling. Demean [d.min], behandelen, verlagen; ones self, zich
gedragen, zich verlagen. Demeanor [dominal, houding, .gedrag. Dementia [dimenfa],
krankzinnigheid. Demerara [demarara], rivier in Brits Guiana. Demerit [d merit],
het laakbare. Demerit dimerit], iets laakbaars doen. Demesne [dimin], see Demain.
Demi-devil [demi-devil], halve duivel. Demi-god [demi-god], halfgod. Demi-john
demi-dzon],mandefles, (S.A.)karba. Demise [d.maiz], overdracht (bij akte of tes-
tament, inz. de kroon aan een opvolger); .overlijden, dood.
noot.
Demise [dimaiz], overdragen, bij uiterste wil vermaken, verhuren. Demi-sevi-quaver
[demi-semi-kweival, 32ste [verlaging. Demission [dimijan], neerlegging, afstand;
Democracy [dimokrasil, volksregering. Democrat [demokrat], die een volksregering
voorstaat, demokraat. Democratical (demokratik'], demokraties. Demolish [d.molifl,
afbreken, slopen. Demolisher [d.molija], afbreker. Demolition [demolijan,
dimolifan], sloping.
fast fast; fat fat; but
heid, uitstel.
Demur [dimo], aarzelen, weifelen, uitstellen, verzetten; excepties opwerpen (in een
rechts- geding).
Demure [dimjual, stemmig, deftig, zedig. Demurely [dimjualil, stemmig, zedig.
[heid. Demureness [dimjuan,s], stemmigheid, zedig- Demurrage [d.mor.dz, onkosten
van lig- dagen; days of, ligdagen. Demurrer [dimoral, weifelaar; exceptie. Den
[den], kooi. Denarius [dinêrias],meerv. denarii[dinêri-ai], oude zilveren Romeinse
munt (ter waarde van 8 stuivers); een Engelse PENNY. Denary [dinari], tientallig.
Denationalize (dinafanalaiz], van de natio- naliteitsrechten beroven, het karakter
ontne- men van tot de gehele natie te behoren. Denaturalize [dinatjuralaiz], van de
oorspron kelike natuur beroven; denaturaliseren. Denbighshire [denbifal,
graafschap. Dendritic [dendritik], boomvormig. Dendrology [dendroladzi], boomkunde
Denham [denam), famielienaam. Deniable [dinaiab'll, loochenbaar.
Denial [dinaial], weigering, ontkenning, ver- loochening. Ining als burger.
Denization [denizeifan), naturalisatie, erken- Denizen [denizan], vreemdeling, die
burger geworden is.
Denmark [denmak], Denemarken. Denmark-satin [denmâk-satin], everlast. Denominate
Jdinomineit], noemen, betitelen. Denomination [dinomineisan), benaming sekte,
titel.
Denominational [dinomineisanall, tot eer sekte behorende; education, biezonder-,
sekte-onderwijs. Denominative [dinominativ], benamend, af- geleid van een
zelfstandig naamwoord. Denominator [dinomineita], noemer (van een Denotation
[dinoteifan], aanduiding. [breuk). Denote [dinout], aanduiden, aanwijzen, ken-
merken.
Denounce [dinauns], aankondigen, veroor- delen, bedreigen, beschuldigen; his look -
d revenge, zijn blik dreigde (verkondigde) wraak.
bot; burst = bost; met met; care = kêa; ago = agou; will = lod; foot fut; food fûd;
wil; free fri: abbess abis; not not; fall fôl; lord

Page 441
Denouncement.
435
Derail.
one's self,
Denouncement [d.naunsmant],aankondiging, Deport [dipot), deporteren; zich gedragen.
Deportation Id poteifan], deportatie. Deportment id potmant, houding, .gedrag.
Deposal [d pouzal], afzetting.. Depose (d pouz], afzetten, getuigenis afleggen.
Deposit [d pozit], .pand, storting,gedeponeerd geld; (Amer.) bewaarplaats. Deposit
[d pozit], nederleggen, in bewaring geven, in pand geven, deponeren, storten.
Depositary Id pozitari], bewaarder van goe deren of panden.
aanklacht. [zichtig. Dense (dens], dicht, dik; suf, dom; ondoor- Denseness
(densn.s], sity I-sitil, dicht- heid, dikheid. [machines). Dent [dent], kerf, deuk,
indruk; tand in Dent [dent], inkerven, deuken. Dental [dental], tot de tanden
behorende, Dentated [denteitid], getand. [tandzeep. Dentelated [dent leitid],
getand. Igetand. Denticulate(d) Įdentikjulat, dentikjuleit d], Dentifrice
[dentrifis], tandpoeder; tandletter. Dentist [dentist], tandmeester. Dentition
[dentifan], .tanden krijgen. Denudate [denjudeit], dinjûdeit], Denude [d.njûd],
ontbloten.
Denundation (denjudeifan], ontbloting. Denunciate [dinansi-eit], aankondigen, aan-
klagen. [bedreiging, aanklacht. Denunciation [dinonsi-eifan], aankondiging,
Denunciator [dinons-, dinonfi-eita], aankon- diger, aanklager.
Deny (dinail, loochenen, ontkomen, weigeren. Deobstruct (d.obstrakti, belemmeringen
weg- ruimen open maken the pores, de poriën . Deobstruent [diobstruant),
wegruimend, zui- verend .middel.
zuiveren.
Deodand [di-odand], .zoenoffer, godsgift. Deodorize [d-oudaraiz), ontsmetten,van
stank Jorde, wanorde. Deordination [di-qdineifan],afwijking van de Deoxidate [d. -
oksideitf, Deoxidize [di-oksi- daiz], van oxygenium of zuurstof ontdoen. Depaint [d
peint], afschilderen. Depart Id pât, vertrekken, heengaan, over- lijden; to- from,
afwijken van, laten varen. Department ¡d pâtmant], werkkring;
soort; .deel, .departement.
Departure [d.pâtja], .vertrek, afreis; het af- wijken, afsterven; dood; afwijking
in de scheepvaart).
Depasture [d.pâstja], afweiden. [men. Depauperate [dipopereit], arm maken, verar-
Depauperize dipoparaiz], van armoede be- vrijden.
Depend [d.pend], hangen; afhangen on, van; steunen, rekenen, vertrouwen (on, upon,
op; belangstellen.
Dependant [dipendant], dent, afhangeling. Dependent [dipendant],
afhangend,afhankelik. Dependence [d,pendans], cy [-sil, afhan-
kelikheid, .vertrouwen, afhangeling. Deperdition [dipadifan], .verlies. [deren.
Depict [d pikt], -ture [-jal, afmalen, schil- Depilation [depileijan], ontharing.
Depilatory (d.pilataril, onthaarmiddel. Depletion (dipleijon), uitputting,
aderlating. Deplorable (diplorabl], beklaaglik, jammer- lik, ellendig. [ren.
Deplore [diplo], bewenen, beklagen, bejamme- Deploy [diploij, ontwikkelen, zich
(krijgs- kunde). Deplumation [diplûmeifan], ontvedering. Deponent [d.pounant),
lijdend van vorm en bedrijvend van betekenis;.werkwoord van die aard; getuige.
[worden. Depopulate [d popjuleit], ontvolken, ontvolkt Depopulation
[d.popjuleifen], ontvolking. wain; how hau; fate = feit; boy Sip; this dis; thin
þin.
wine
ship
=
Deposition [dipozijan), afneming van het kruis (van het lichaam van Kristus);
getuigenis, verklaring, afzetting; gedeponeerd geld; neerslag, .bezinksel.
Depositor d pozital, storier. [der. Depository [d pozataril,bewaarplaats, bewaar.
Depot [depou, dipou, dapou], winkel; (Amer.) .stationsgebouw; loopplaats; .depot.
Depravation (dipraveijan], bederving, .bederf. Deprave [dipreiv], bederven, zedelik
slecht maken.
Depravement (d preivmant], -vity, [diprav- itil, bedorvenheid, verbastering.
Deprecate [depr.keit), afbidden, met ernst at- Deprecation/depr.keifan],afbidding.
[keuren. Deprecator [depr.keita], afbidder. Deprecatory [depr keitarij, afbiddend.
Depreciate [diprifi-eit], onder de waarde schatten, gering achten, in waarde dalen.
Depreciation d prifi-eifan], vermindering, verlaging, geringschatting. Depreciator
[d prifi-eita], verlager. Depredate [deprideit], plunderen, verwoesten, buit maken,
verwoesting aanrichten. Depredation [depr.deifan], roof, plundering, verwoesting.
{ter. Depredator [deprideita], plunderaar, verwoes Deprehend [depr.hend], vangen,
ontdekken, betrappen.
Depress [d pres], drukken, verdrukken, de moed benemen, neerslachtig maken; to -
the eyes, de ogen neerslaan; his spirits were ed, zijn vrolikheid was gedrukt.
Depression [diprejan], drukking, gedrukt- heid, neerslachtigheid; het lager richten
van een kanon; daling (van kwik in de baro- meter; nederdrukking van de staar);
slapte (in zaken); verslapping van zenuwen). Depressive [d presiv], nederdrukkend.
Depressor (d presa], onderdrukker. Deprivation [depriveisan], beroving,.verlies,
afzetting. [wegens. Deprive [dipraivl, beroven, afzetten for, Depth [depp), diepte,
diepzinnigheid; oceaan; midden; the of night, of winter, in het hartje van de
nacht, van de winter. Deptford [detfad], stad. Depurate Id pjûreit], zuiveren.
Depuration (depjureisan], zuivering. Depuratory Id pjûrataril, zuiverend.
Deputation [depjuteijan], afvaardiging, depu- Depute [d pjût), afvaardigen. [tatie.
Deputy [depjuti], afgevaardigde; -..., vice..... onder.... [roeien. Deracinate
[drasineit], ontwortelen, uit- Derail [direil], derailleren.
boi; stone stoun; king =
kin; jar
=
dzâ;

Page 442
Derange.
436
Derange [direindz], storen, verwarren, het verstand krenken. Derangement
[d.reindzmant], storing, ver- warring, krankzinnigheid. [som. Derby dâbi, dobil,
stad, wedrennen te Ep. Derelict [der likt], verlaten, onbeheerd (van een schip op
zee); -s, onbeheerde goederen. Dereliction (deriliksen, verlating. Derham [deram],
stad.
Derick [derik], Diederik, Dirk. Deride [diraid], bespotten, uitlachen. Derision
[dirizan], bespotting. Derisive (diraisiv], bespottend. Derivable [diraivab'l], af
te leiden. Derivation (deriveifan], afleiding. Derivative [dirivativ), afgeleid,
een afgeleid woord. [voortkomen (from, van, uit). Derive [diraiv), afleiden,
putten, afstammen, Derm [dom], huid.
Dermal [domall, tot de huid behorende. Derogate [derageit], benadelen, te kort
doen, afbreuk doen (from, aan, Derogation [derageisan], verkorting, schade, afbreuk
(of, from of to). Derogative [dirogativ), -tory, I-tari], bena- delend, verkortend
(from, to of into). Derrick [derik], kraan om lasten op te heffen). Dervish (dovis]
dervis.
slacht.
Descant [diskant], redevoering; zang. Descant [diskant], over een zaak uitweiden.
Descend [disend], neder-, afdalen (to, tot; af- stammen (from a prince);
nederlaten; van kruis tot mol overgaan. Descendant [disendant], afstammeling.
Descension [disenfan], afdaling, val. Descent (disent], afhelling, nederdaling, af-
komst, inval; landing; afstamming, .nage- [a country). Describe [diskraib],
beschrijven (a circle Describent (diskaibant], beschrijvend. Describer [diskraiba],
beschijver. Descrier [d skraia], ontdekker. Description [diskripfan],
beschrijving,geteken- de meetkundige figuur; soort, aard, klasse. Descriptive
[diskriptiv], beschrijvend. Descry [diskrai), ontdekken, bespieden (the strength of
the enemy, de sterkte van de vijand). [telike stand verwijderen. Desecrate
[desakreit], ontheiligen, uit de gees- Desecration [desakreifan], ontheiliging.
Desert [dezat], woest; woestijn, S.A. dorstland. Desert (dizat], verdienste,
verdiende loon(gew. Meervoud. [army); deserteren. Desert [dizit, verlaten (a
friend, the Deserter [dizital, verlater, deserteur. Desertion (dizofan], verlating,
desertie. Deserve [dizvi, verdienen, zich verdienste- lik maken of, jegens.
Deservedly (dizvidli], naar verdienste. Deserving (dizvin), verdienstelik.
Desiccant [disikant, desikant], opdrogend. Desiccate [d sikeit, desikeit],
opdrogen, droog Desiccation [desikeisan), opdroging (worden. Desiccative
[disikativ, desikeitiv], opdrogend. Desiderate (d.sidareit], begeren, verlangen,
wensen doordien men het gemis voelt. Desideratum [disidareitam], het begeerde, een
gewenst iets.
Destroyer.
Design [dizain], ontwerp, .plan,bedoeling,boos oogmerk, .dessin.
Design [dizain], ontwerpen, voornemen, be- doelen, bestemmen (for, soms to, tot,
voor. Designate [designeit], aanwijzen, aanduiden, bestemmen (to of for, tot,
voor). Designation Idezigneifan), aanwijzing, be- Designer [dizainal, ontwerper.
[stemming. Designing [dizainin), bedrieglik, listig. Desinence [desinans], .einde;
uitgang van een Desipient [disipient], dwaas, speels. [woord. Desirable
[dizairab'll, wenselik. Desirableness [dizairab'lnis), wenselikheid. Desire
[dizaia], begeerte, .verlangen, wens. Desire [dizaia], begeren, verlangen, verzoe-
Desirous [dizairas], begerig. [ken. Desist [dizist], afstaan, afzien, ophouden, af-
laten (from, van, met.
Desistance [dizistans], het afzien, aflating.. Desk [desk], lessenaar, lezenaar.
[mistroostig. Desolate [desalat], verlaten, eenzaam, woest, Desolate [desaleit],
ontvolken, verwoesten, an inundations the fields, een overstro- ming verwoest de
velden. Desolation [desoleijan], verwoesting, ontvol- king, mistroostigheid.
Despair [dispês), wanhoop. [het leven). Despair [dispêa], wanhopen (of life, aan
Despairing [disperin], wanhopig. Despatch, see Dispatch. Desperado [despareido],
bezetene, waaghals. Desperate [desparat], wanhopig, hopeloos, radeloos, woedend.
Desperation [despareifan], wanhoop. Despicable [despikab'il, verachtelik. Despise
(dispaiz), verachten, versmaden. Despiser [dispaizal, verachter. Despite [dispait),
boosaardigheid, haat; in of, in weerwil van. Despiteful (dispaitful], spijtig.
Despoil [dispoil), beroven, uitplunderen (of honour, van eer). Despoiler
[dispoila], berover. Despoliation [dispouli-eifan], beroving. Despond [dispond],
moedeloos worden, wan- hopen at the first difficulty, bij de eerste moeilikheid.
[deloosheid, wanhoop. Despondence [dispondans], -cy [-si), moe- Despondent
[dispondant), moedeloos, wan- Despot (despat], dwingeland. [hopend. Despotic al
(despotik(')], willekeurig, op- permachtig, despotiek. Despotism (despatiz'm],
dwingelandij. Despumate [dispjûmeit, despjumeit], afschui- men, als schuim
afwerpen. [schuim. Despumation [dispjumeifan], afschuiming, Desquamation desk
wameijan), afschilfering. Dessert [dizit], dessert, .nagerecht. Destination
[destineifan], bestemming. Destine [destin], bestemmen. Destiny (destinij,
bestemming, .noodlot, .lot; the Destinies, de drie noodlotzusters, of
schikgodinnen. [(of, van). Destitute [destitiut), ontbloot, arm, verstoken
Destitution [destitiufan], ontbloting, hulpe- loosheid, ontbering. Destroy
[distroi], vernielen, verdelgen. Destroyer [distroia], vernieler.
fast fast; fat fat, but but; burst = bost; met met; care = kêa; ago agou; will=
wil; free = fri; abbess abis; not not; fall fol; lord lod; foot fut; food = fûd;

Page 443
Destructibility.
Destructibility [distruktibiliti], vernielbaar- Destructible [distraktib'l],
vernielbaar. [heid. Destruction (distraktan), vernieling, verdel- ging,
verwoesting.
437
Destructive [distriktiv], vernielend. Desuctude [deswitjud], ongewoonte, onbruik.
Desultory [desaltari], onsamenhangend, onbe- stendig, veranderlik, terloops
ontworpen, van de hak op de tak; a remark, een vluch- tige opmerking. Detach
[ditats], losmaken (a man from a party, iemand van een partij); afzonderen,
uitzenden, detacheren. [chement. Detachment [detatsmant], losmaking; deta- Detail
[diteil, dîteil], omstandig verhaal, bij- zonderheid, omstandigheid; .onderdeel;
(Mil.) regeling der speciale diensten, manschappen voor zulke diensten. [le
diensten aanwijzen. Detail [diteil], omstandig verhalen;voor specia- Detain
[ditein], ophouden, afhouden, gevan- gen houden; ed by the rain, opgehouden door de
regen; vasthouden, onthouden (the wages, het loon; in bewaring houden. Detainer
[diteina], achterhouder; gevangen- houding; onwettig .bezit, .bevel tot inhech-
tenisneming. Idag brengen (a crime). Detect [ditekt), ontdekken, betrappen, aan de
Detection [ditekjan), ontdekking. Detector [ditektal, ontdekker, verklikker (bij
instrumenten enz). [genzetting. Detention [ditenfan], achterhouding, gevan- Deter
[dit], afschrikken, afwenden, terug- houden (from, van).
Deterge [dit dz], zuiveren (van wonden). Detergent [ditadzant], zuiverend,
zuiverend middel.
Deteriorate [diti. reit], bederven, verergeren. Deterioration [ditiriareifan],
bederving, ver- ergering.
Determinable [dituminab'll, beslisbaar. Determinate [dit@minat], bepaald, vast, be-
slissend. [uitspraak. Determination [dit,mineisan], .besluit, einde Determinative
[dit@minativ), bepalend. Determine [ditimin], bepalen, besluiten, be- slissen,
eindigen, tot een besluit komen dik- wijls met: on, upon, met, betreffende).
Determined [dit@mind], stout, beraden. Determinism [ditiminiz'm], leer, dat de men-
selike wil niet vrij is.
Deterrent [diterant], afschrikkend; afschrik- kend middel; middel om iemand van
iets Detersion [ditjan], afwassing. [af te houden. Detersive [ditnsiv), zuiverend.
Detest [ditest], verfoeien.
Detestable [ditestab'l], verfoeielik. Detestation [ditesteijan], verfoeiing,
afschuw. Detester [ditesta], verfoeier, hater Dethrone [d broun], onttronen.
Dethronement [diprounmant], onttroning. Detinue [detinju], onwettige onthouding van
iemands goederen, .bevelschift tot teruggave daarvan.
Detonate [detaneit, ditaneit], (doen) ontplof- fen, uitbulderen. [fing. Detonation
[detaneisan, ditaneisan], ontplof Detort [ditot], verwringen. Detour [ditual,
omweg, kronkelpad, afwijking.
wine
ship
wain; how hau; fate= feit; boy Sip; this dis; thin
pin.
Devoted.
Detract [ditrakt], ont-, aftrekken (from, aan, van, smaden, lasteren. Detraction [d
trakfan], lastering. Detractive [d traktiv], lasterend. Detractor [d trakta],
lasteraar. Detractory [d traktori], lasterend. Detractress [d.traktris],
lasteraarster. Detrain [d trein], manschappen uit een spoor- trein verwijderen, uit
een trein stappen. Detriment [detriment], schade, .nadeel. Detrimental
[detrimental], schadelik. Detrition [ditrisan], afslijting. Detritus [d
traitas], .atslijtsel, .overblijfsel. Detrude [d trud], neerstoten, terug-,
verjagen. Detruncate [d.trankeit], afknotten. Detruncation [ditronkeifan],
afknotting. Deuce [djús), twee (op dobbelstenen en speel- kaarten); duivel,
drommel. [van Mozes. Deuteronomy [djûtaronami], het vijfde boek Deux Ponts (du
pon], Tweebruggen. Devastate [devasteitj, verwoesten. Devastation [devasteifen],
verwoesting. Develop [divelap], ontvouwen, (zich) ontwik- kelen (seed); the mind-s
year by year, het verstand ontwikkelt zich met de jaren. Development [divelapmant],
ontwikkeling, ontvouwing. [roven (in recht). Devest [divest], ontbloten,
vervreemden, be- Deviate [divi-eit], afwijken. Deviation [divi-eifan], afwijking.
Device [divais], oogmerk, .middel; list, uit- vindsel, zinspreuk.
Devil [dev'l], duivel; loopjongen (bij drukkers, assistent; sterk gekruide
(vlees)spijs. Devilish [dev'lis], duivels. Devilkin [dev'lkin], .duiveltje. Devilry
[dev'ilri], duivelskunstenarij, buiten- gewone slechtheid, streken; roekeloze moed.
Devil's bones [dev'lz bounz], dobbelstenen. Devil's dirt, - dung [dev'lz dat, -
don), dui-
velsdrek.
Devil's tattoo [dev'lztatû], het trommelen met de vingers op een tafel of op iets
anders. Devious [divias], afdalend, afwijkend; a -
way, een omweg.
Devise [divaiz], erfmaking, .testament. Devise (divaiz], verzinnen, smeden,
legateren een ontwerp, plan maken, overleggen. Devisee [divaizî], aan wie iets
vermaakt is. Deviser [divaizal, verzinner, uitvinder. Devisor (divaizoj, erfmaker.
Devoid [divoid], ontbloot; - of understan- ding, van verstand ontbloot. Devoir
(davwol, plicht, plichtpleging. Devolution [devoljufan], toevalling; overzicht van
eigendom,het doorlopen van verschillende ontwikkelingstijdperken of toestanden.
Devolve [divolv], neerrollen, overbrengen (from one person to another); doen over-
gaan (on, upon, aan, op, the crown -d on the eldest son, de kroon verviel aan de
oudste zoon.
Devon [devan], .graafschap in Engeland. Devonian [divounian], tot Devonshire beho-
rende; inwoner daarvan.
Devote [d.vout], wijden, toewijden, doemen, vervloeken, overleveren.
Devoted[d.voutid],gewijd,gedoemd, vervloekt. boi; stone stoun; king kin; jar dzâ;

Page 444
Devote.
438
Devote [devotî], bekrompen dweper, feme- laar, enthousiast.
Devotement [d voutmant], opoffering. Devotion [divoujan], toewijding, godsvrucht,
vroomheid, godsdienstoefening, .gebed, zelf- offering, gehechtheid.
Devotional [dvoujanal], godsdienstig. Devotionalist [divoufanalist], schijnheilige,
vrome in schijn.
Devour [d vaua], verslinden, verteren. Devourer [divaura], verslinder. Devouring
[d.vaurin), verslindend. Devout Id vaut], godsdienstig, vroom; less,
ongodsdienstig.
Devoutness [divautnis], godsdienstigheid, Dew [djû], dauw. [vroomheid,
Dew jdjuj, bedauwen, besproeien. Dew-berry [dju-barij, braambes. Dew-drop [dju-
drop], dauwdruppel. Dew-lap [dju-lap], kossem, halskwabbe. Dew-worm [dju-wam],
(dauw) worm. Dewy [djûwil, dauwachtig, benauwd. Dexter (deksta], rechts, ter
rechter zijde (Her.). Dexterity deksteriti], behendigheid, bedre-
venheid.
horende.
Dexterous [dekstaras], behendig, knap. Dey [dei], dey van Algiers. Diabetes
(daiabitiz], suikerziekte. Diabolic, al [daiabolik, all, duivels. Diaconal [dai-
akanal], tot een Deacon be- [weerkaatsing. Diacoustics [daiakaustiks], leer der
geluids- Diacritic [daiakritik], onderscheidend;.onder- scheidingsteken. I-damd),
gekroond. Diadem (daiadam], kroon, diadeem; ed Dia(e)resis [dai-erisis, -irisis],
verdeling van een lettergreep in twee; .deelteken, .trema. Diagnostic
[daiagnostik], de ziekte kenmer- kend, .kenteken van een ziekte.
Diagonal (dai-agonal, overhoeks. Diagonal [dai-aganall, diagonaal. Diagram
[daiagram], meetkundige
figuur,
[den.
ontwerp, schematiese tekening. Dial [daial], zonnewijzer. Dialect [daialekt],
tongval, dialekt, taal. Dialectical [daialektikal], redekunstig. Dialectically
[daialektikali], logies. Dialist (daialist], zonnewijzermaker. Dialogize [dai-
aladzaizj,een samenspraak hou- Dialogue Įdaialog], samenspraak. Dial-plate [daial-
pleit], wijzerplaat. Diameter (dai-amatal, middellijn, diameter. Diametrical
[daiametrikal], middellijnig, lijn- recht. [(in 't kaartspel).
Diamond[daiəmənd,daimand], diamant; ruiten Diana [dai-ana, dai-eina], Diana.
Diapason [daiapeizan], oktaaf, eenstemmig- heid, harmonie.
Diaper [daiapal, .damast. [weven. Diaper (daiapal, schakeren, met bloemen
Diaphaneity [dai-afaniiti], doorschijnendheid. Diaphanous [dai-afanas],
doorschijnend. Diaphoretic daiaforetik], zweetverwekkend. Diaphragm
[daiafram], .middelrif, tussen- Idagboek. Diarist [daiarist), houder, schrijver van
een Diarrhoea [daiaria], buikloop. Diary [dalari], .dagboek.
schot.
tast
wil; free
fâst; fat fat; but
frî; abbess
Diffusedness.
Diastole [dai-astali], uitzetting van het hart, verlenging van een korte
lettergreep. Diatribe [daiatraib], verhandeling,schimprede, .hekelschritt.
Dib [dib], .kootje, soort .flesje, .geld. Dibble [cib'il, pootijzer.
Dice (dais], dobbelstenen (enkelv. die). Dice (dais], dobbelen. Dice-box [dais-
boks), dobbelkroes. Dicer [daisal, dobbelaar.
Dick [dik, verkorting voor Richard. Dickens (dikinz), drommels !
Dicker [dikal, tiental (huiden); (Amerik.) sjacheren, afdingen.
Dicky, Dickey [diki], zitplaats achter een rij- tuig; halfhemdje,
(Amerik.) .boordje; .schoots- vel, morskiel; ezel; armzalig, in slechte toe- stand,
onwel.
Dictate [dikteit, diktat], .gebod, inspraak. Dictate [dikteit], voorzeggen,
dikteren, in- geven, gebieden.
Dictation [dikteifan], opgave, diktee. Dictator [dikteita], gebieder, diktator.
Dictatorial [diktatorial], gezaghebbend, ge- biedend, laatdunkend.
Dictatorship [dikteitafip], diktatorschap, op- perbevelhebberschap.
Diction [dikfan], voordracht, zegswijze. Dictionary (dikfanari], .woordeboek.
Dictum [diktam], meerv. dicta [dikta], dic- tums, .voorschrift, rechterlike mening;
.ge- Did [did], verl. tijd van do. [zegde. Didactic, al [didaktik(')],
onderwijzend,
lerend.
Didapper [daidapa], duiker, watervogel. Diddle [did'll, bedotten, wankelen,
waggelen (als een kind.
Die [dai], meerv. dice [dais], dobbelsteen, teerling meerv. dies [daizj,
muntstempel. Die [dail, sterven; ongevoelig worden; ver- schalen; to away of to
out, onge merkt verdwijnen.
Diet [daiat], spijze, leefregel; rijksdag. Diet [daiat, een leefregel
voorschrijven, die houden, voeden, eten, op diëet leven. Diet-drink [daiat-
drink], .drankje. Differ [difa], (doen) verschillen; one star -s from another, de
ene ster verschilt van de andere.
---
Difference [difarans], .verschil, .onderscheid. Different[difarant],
verschillend,onderscheiden. Differential [difarenfall, onderscheid makend, verschil
aangevend; calculus, differen- tiaal rekening. Differentiate [difarenji-eit],
onderscheiden, doen verschillen, verschil aangeven. Difficult [difikalt], moeilik.
Difficulty [difikalti], moeite, zwarigheid. Diffidence [difidans], mistrouwen
omtrent zich zelf, bedeesdheid, schroom. Diffident (difidant], bescheiden,
schroomvallig. Diffraction [difrakfan], breking (van licht- stralen of
geluidgolven). [wijdlopig. Diffuse[difjus], verstrooid, verspreid,uitgebreid,
Diffuse [difjûz], uitstorten, uitgieten, versprei. Diffusedly diljûzidli],
verspreid. [den. Diffusely [difjúsli], wijdlopig. Diffusedness [difjüz.dnis],
Diffuseness [dif-
but; burst bost; met met; care ke; ago abis; not = not; fall fol; lord = lod; foot
agou; will = fut; food = fud;

Page 445
Diffusion.
439
jusnis],Diffusiveness[difjüsivnis], verspreid- heid, uitgebreidheid, wijdlopigheid
in stijl. Diffusion [difjuzan], verspreiding. Diffusive (difjusiv], verspreid,
wijdlopig. Dig [digl, graven, delven, spitten; to down, ondermijnen (a wall); to
in, bedelven, onderdelven, ingraven, een kuil graven; to from, out of up),
uitgraven, delven, op- delven (coals); to through, doorgraven. Digest [didzest,
daidzest], verteren, verdu- wen, overkroppen, in orde schikken, gedul- dig
verdragen, (doen) zweren, rijp worden. Digest [daidzest], pandekten, verzameling
van geschriften, van wetten. [schikker. Digester [didzesta, daidzestal, verduwer,
be- Digestible [didzestib'l, dai-], licht verteer- baar. [ring. Digestion
[didzestjan, dai-], vertering, ette- Digestive [didzestiv, dai-], verterend, door-
dacht; trekpleister.
Digger [diga), graver, delver. Digging [digin], .mijnwerk; -s, goudvelden (van
Californië en Australië); woonplaats, kamers, logies.
Dight [dait], tooien, uitdossen. Digit [didzit], maat van 20 strepen vinger-
breedte, vinger; .sijfer beneden 10, 1/12.deel van de middellijn van zon of maan.
Digitated [didziteitid], gevingerd. Digitigrade [didzitigreid], .dier dat op de
tenen loopt, teenganger; op de tenen lopend. Dignified [dignifaid], hoogwaardig,
vol waar- de, verheven. [versieren. Dignify [dignifai], verhogen, verheffen,
vereren, Dignitary (dignitari), (kerkelike) waardig. heidsbekleder.
Dignity [digniti], waardigheid, deftigheid. Digraph (daigraf], twee letters, die
één klank voorstellen. [buitensporig zijn. Digress [digres, daigres], uitweiden,
afwijken, Digression [digrejan, daigrefan], uitweiding, overtreding. [(zonder
kalk). Dike [daik], sloot, gracht; dijk, stenen muur. Dilacerate [dilasareit,
dai--], vaneen scheuren. Dilaceration [dilasareifan, dai-], vaneen- scheuring.
Dilapidate [dilapideit], vervallen; verwaar- lozen, omverhalen, doorbrengen.
Dilapidation [dilapideifan], verwaarlozing, vervalling, verkwisting. Dilatability
[daileitabiliti, di-1, vatbaarheid om zich uit te zetten. (uit te zetten. Dilatable
[daileitab'l, di-], vatbaar om zich Dilatation [dailateisan, di-J, uitzetting.
Dilate [dileit, daileit], uitbreiden, doen) uit- zetten, uitweiden; air is d by
increase of heat, door vermeerdering van hitte zet de lucht zich uit.
Dilation [dileijan, daileifan], uitzetting. Dilatoriness [dilatarinis], traagheid,
vadzig. heid, neiging tot uitstellen. Dilatory [dilatari], traag, vadzig, geneigd
tot uitstellen, tot talmen.
Dilemna (dilema, dailema], dubbele sluitrede, dilemna; verlegenheid.
Diletante [dilitanti], liefhebber.
Dip.
Diligent [dilidzant], naarstig, vlijtig. Dilly [dili, kar, wagen (bij de landbouw
in gebruik). [sluiteloos zijn. Dilly-dally [dili-dalil, treuzelen, zaniken, be-
Diluent [diljuant], verdunnend. Dilute [diljut, dailjût], verdunnen, aanmen- gen,
verzwakken (bv. van kleur). Dilution [diljúfan, dailjufan], verdunning, aanmenging.
[rende, diluviaans. Diluvial [diljuviall, tot de zondvloed beho- Dim [dim),
duister, schemerig, dof; suf, zwak, onduidelik. [duwen. Dim [dim], verduisteren,
benevelen, overscha- Dime [daim], zilveren .muntstukje ter waarde van 1/10 dollar.
Dimension [dimenfan], afineting, omvang, uitgebreidheid.
Dimeter [dimita], versregel van twee voeten. Dimidiation [dimidi-eifan, dai-1,
halvering. Diminish [diminis], verminderen, verkleinen, afvallen, afnemen.
Diminution [diminjûsən], vermindering. Diminutive [diminjativ], klein, gering.
Diminutiveness [diminjativnis], geringheid. Dimissory [dimisari], letters -,
bisschoppe- like brief, die de houder ter wijding aanbe- veelt. Idiemet. Dimity
[dimiti], sterke geribde katoenen stof, Dim(m)ish [dimif], donker, dof. Dimness
[dimnis], duisterheid, dofheid. Dimple (dimp'l], (wang)kuiltje. Dimpled
[dimp'id),met kuiltjes (in de wangen). Dimply [dimpli], vol kuiltjes. Din
[din], .leven, geraas. Din [din] verdoven (the ears with cries). Dinah [daina],
Dina.
Dine [dain], middagmaal houden, een middag- maal te eten geven; he has d with Duke
Humphrey, hij heeft geen middageten gehad. [iemand, die buitenshuis eet. Diner
[dainal, eter, dineerder; a out, Ding-dong [dindon), klokgebrom. Dingle [ding',
klein .dal, vallei. Dingy (dindzil, duister, dof. Dining-room [dainin-rum),
eetzaal. Dinner [dinal, .middagmaal. [maal. Dinner-time [dina-taim], tijd van het
middag- Dint [dint], slag, stoot; .geweld; deuk; macht; by of, door kracht vau,
middel van (met geweld).
Dint [dint], deuken, beuken. Diocesan [dai-osisan), bisschop. Diocese [daiasis,
daiasis], .bisdom, sticht. Diogenes [dai-odzaniz], Grieks wijsgeer. Dionysianjdai-
enisian],tot Dionysius of Bacchus behorende; tot Dyonisius van Syracuse be-
horende.
Dionysus, os [dai-anaisas], Griekse God. Dioptric [dai-optrik, -al], tot de
straalbreking behorende.
Dioptrics [dai-optriks], leer van de straalbre- Diorama [dai-orâma], diorama.
[king. Dip [dip), indoping; helling; vetkaars zoete saus; zakkeroller; of the
horizont, kim- duiking; of the needle of magnetic -, afwijking der kompasnaald.
Diligence (dilidzans], naarstigheid, vlijt; reis- Dip' [dipl, dopen, indopen,
verwikkelen in;
wagen, diligence (in Frankrijk enz).
wine wain; how hau; fate = feit; boy ship Sip; this = dis: thin pin.
to - out water, water scheppen; to -- dzâ;
boi; stone stoun; king kin; jar =

Page 446
Diphtheria.
440
water from a boiler, water uit een ketel scheppen; to into, doorbladeren; zich be-
moeien; duiken, hellen.
Diphtheria (difpiria), Diphtheritis [difparai- tis], besmettelike keelziekte.
Diphthong [difpon], tweeklank. Diploma [diplouma], .diploma. Diplomacy
[diploumasi], diplomatie. Diplomat [diplomat], diplomaat. Diplomatic [diplomatik],
diplomaties. Diplomatics (diplomatiks], diplomatiek, kunst om oude geschriften te
lezen. Diplomatist [diploumatist], diplomaat. Dipper [dippal, duiker vogel);
potlepel; we- derdoper; de Grote Beer sterrebeeld). Diradiation [daireidi-eifan),
uitzending van lichtstralen.
Dire [daia], ijselik, akelig, verschrikkelik. Direct [direkt, dairekt], recht,
rechtstreeks, direkt.
Direct [direkt, dairekt], besturen, richten, ge- leiden (to go, te gaan);
inlichten, adres- seren (a letter, een brief). Direction [direkjan, dai-],
besturing, rich- ting, aanwijzing; .bevel, bewind, .opschrift, Directive [direktiv,
dai-1, besturend. J.adres. Directness [direktnis], rechtheid, eerlikheid. Director
[direkta], bestuurder, bewindhebber. Directory [direktari], adresboek; bewind,
Directoire (1795-99).
Direful [dai full, ijselik, rampspoedig. Direfulness (daiafulnis], direness
[daionis], ijselikheid, rampspoed.
Direption [direpfan], plundering, beroving. Dirge [dødz], lijkzang, treurzang.
Dirk [dok], ponjaard, dolk.
Dirt [dot], slijk, vuiligheid.
Dirt [dat, bevuilen, besmeren, bezoedelen. Dirtiness [datinis], vuiligheid,
morsigheid. Dirty [dati], vuil, laag.
Dirty [doti, bevuilen (the clothes of hands); onteren, verlagen. Disability
[disabiliti], onvermogen, onbe- kwaamheid, onbevoegdheid. Disable [diseib'll,
onbekwaam, ongeschikt, on- bevoegd maken, onttakelen. [helpen. Disabuse [disabjüz),
te recht, uit een dwaling Disaccustom [disakastam], afwennen. Disadvantage
disadvantidz, benadelen. Disadvantage Disadvantageous [disadvanteidzas], onvoor-
delig.
.nadeel.
Disaffected [disafektid], misnoegd, ongenegen. Disaffection [disafekfan],
misnoegdheid, onge-
negenheid. [plaats tot gemeentegrond maken. Disafforest [disafor.st],een
bevoorrechte jacht- Disagree [disagril, verschillen, niet overeen- komen, niet
passen bij, oneens zijn (met, with, soms, to); 1 to your proposal, ik neem uw
voorstel niet aan; beers with me, bier kan ik niet verdragen, bekomt me niet goed.
Disagreeable [disagriab'l], onaangenaam. Disagreeableness [disagrib'lnis], onaange-
naamheid. [schil. Disagreement [disagrimant], tweedracht ver- Disallow [disalau],
afkeuren, niet toestaan, weigeren.
Discipline.
Disallowable [disalauab'l], niet vergunbaar, ongeoorloofd.
Disallowance [disalauans], .verbod,.verwer- ping.
Igen.
Disanimate [disanimeit], ontzielen, ontmoedi- Disannul [disanal], vernietigen.
Disappear [disapia], verdwijnen; the dark- ness-s, de duisternis verdwijnt.
Disappearance [disapîrans], verdwijning. Disappoint [disapoint], te leur stellen
(of, in). Disappointment [disapointment], teleurstel- ling.
Disapprobation [disaprobeisan], afkeuring. Disapprove [disaprûv], afkeuren (of, ook
zonder of the conduct, het gedrag). Disarm[disâm],ontwapenen (an army, rage).
Disarrange [disareind3], verwarren, in wan- orde brengen. [verwarring.
Disarrangement [disareindzmant], wanorde, Disarray [disarei], wanorde. [kleeden.
Disarray (disareil, in wanorde brengen; ont- Disaster [dizâsta], ramp, .ongeluk.
Disastrous [dizâstras], rampspoedig. [facts). Disavow [disavau], loochenen,
ontkennen (the Disavowal [disavaual], loochening, ontken- ning.
Disband [disband),uiteen gaan,zich ontbinden, afdanken an army, een leger);
ontbinden. Disbelief [disb.lif, ongeloof. Disbelieve [disb liv], niet geloven (the
immortality of the soul, aan de onster- felikheid der ziel.
Disbeliever [disbilîva], ongelovige. Disbranch [disbrânf], onttakken, afhouwen,
scheiden.
Disburden [disbid'n], ontlasten.
Disburse [disbos), voorschieten, uitbetalen. Disbursement [disbismant], .verschot,
uit- betaling. [écarteren.
Discard [diskâd], afdanken, uitsluiten, bannen, Discern [dizon], onderscheiden,
opmerken,
waarnemen.
Discernible [dizonib'll, duidelik. [dig. Discerning [dizonin], oordeelkundig,
verstan- Discernment [dizonment], onderscheiding, kunde, .oordeel, doorzicht.
Discerp [disp), verscheuren. Discerptible disoptib'l], verdeelbaar. Discerption
disopfan], vaneenscheuring. Discharge [distjadz], ontslag; kwijtschel- ding,
ontlasting, ontlading; afschieten, los- branding; betaling.
Discharge [distfâdz], ontslaan (a prisoner); ontheffen (of a duty, van een plicht);
ont- lasten, ontladen (a vessel); losbranden a piece against a city, een kanon op
een stad; afschieten; kwijtschelden; betalen; ontwapenen; zich ontlasten;
vrijspreken. Disciple [disaip'l], leerling, volgeling, discipel. Disciplinable
(disiplinabil,onderworpen,voor lering vatbaar. Disciplinarian [disiplinêrian],
handhaver van tucht, iemand, die goed de orde weet te be- [tucht behoort.
Disciplinary (disiplinarij, dat tot een goede Discipline [disiplin], tucht,
krijgs-, school- [houden. Discipline (disiplin], onderwijzen, in tucht
waren.
tucht.
fast fâst; fat fat; but = bat; burst bost; met = met; care kêa; ago agou; will =
wil; free frî; abbess = abis; not = not; fall fôl; lord = lod; foot fut; food =
fûd;

Page 447
Disclaim.
441
Disenchantment.
Discourser [diskosal, redeneerder, spreker. Discoursive [diskosiv], samensprekend.
[ruw. Discourteous [diskotjas, -katjas], onbeleefd, Discourtesy [diskotisi,
kotisil, onbeleefd- heid. [openbaren.
zichtbaar.
Disclaim (diskleim], ontkennen, van zich wer- pen, verwerpen. [verwerping.
Disclaimer diskleima],ontkenner; ontkenning, Disclose [disklouz], ontdekken,
onthullen, aan het licht brengen, zich openen, openbaren. Disclosure
[disklouzal,ontdekking,onthulling. Discover [diskoval, ontdekken, ontsluieren,
Discolour [diskola), doen verkleuren, verble- Discoverable [diskpvarab'l], te
ontdekken, ken; silver is -ed by sea-water, zilver verkleurt door zeewater.
Discoloration [diskolareifan], verandering van kleur, verkleuring. [brengen.
Discomfit (diskomfit], verslaan, in verwarring Discomfiture [diskomfitja],
nederlaag. Discomfort diskomfat],neerslachtigheid, .leed. Discomfort [diskomfat],
bedroeven. Discommend[diskamend],misprijzen,de gunst
doen verliezen. Discommode [diskamoud], lastig vallen, in ongelegenheid brengen,
verwarren. Discommon [diskoman], (te Oxford en Cam- bridge) een winkelier het recht
ontnemen om de studenten te bedienen; van rechten beroven. [rusten. Discompose
[diskampouz], ontstellen, veront- Discomposure [diskampouza], ontsteltenis,
verwarring, wanorde. Disconcert [diskanst], verij delen, ontstellen; the emperor -
ed the plans of his enemy, de keizer verijdelde de plannen van zijn vijanden.
[migheid. Disconformity [diskǝnfomiti], ongelijkvor- Disconnect [diskonekt],
scheiden, ontbinden. Disconsolate [diskonsalat], troosteloos. Disconsolateness
[diskonsalatnis], tion, I-konsaleifan], troosteloosheid. Discontent
(diskantent], .misnoegen. Discontent [diskantent), misnoegen geven, Discontented
[diskantentid], misnoegd, on- tevreden.
Discontentment[diskantentment],.misnoegen. Discontinuance [diskantinjuans],
nuation! I-jueijan], afbreking, uitscheiding. Discontinue [diskantinju], staken,
afbreken, ophouden. [staking. Discontinuity diskontinjûiti], afbreking,
Discontinuous [diskantinjuas], afgebroken. Discord [diskod],
tweedracht; .wangeluid, wanklank.
Discordance [diskodǝns], -dancy I-dansi], tweedracht; wangeluid. Discordant
[diskodant], onenig, wanluidend. Discount [diskaunt], korting, .diskonto. Discount
[diskaunt], afkorten, buiten reke- ning laten, diskonteren. Discountenance
[diskauntanans], koelheid, koele afwijzing.
[ken.
Discoverer [diskovǝrǝ], ontdekker. Discovery [diskvari], ontdekking. Discredit
[diskredit], niet geloven, in min- achting brengen, onteren. [delik. Discreditable
[diskreditab'l], onterend, schan- Discreet [diskrit], bescheiden, beleidvol, voor-
zichtig. [onenigheid.
Discrepance[diskrïpans,diskrepans],.verschil, Discrepant [diskripant, diskrepant],
verschil- Discrete [diskrit], afgescheiden. [lend. Discretion [diskrejan],
bescheidenheid, wijs- heid, voorzichtigheid; years of, jaren van onderscheid; to
surrender at -, zich op genade overgeven; it is at your -, het is (staat) tot uw
dienst. Discretionary [diskrejanari], onbepaald. Discretive [diskritiv],
afzonderend." Discriminate [diskrimineit], onderscheiden, onderscheid maken
(between, tussen). Discrimination [diskrimineifan], onderschei- ding; onderscheid
(between). [dend. Discriminative [diskriminativ], onderschei- Discrown [diskraun],
de kroon ontnemen. Disculpate [diskalpeit], verontschuldigen, rechtvaardigen.
Discumber [diskumba], ontlasten. [gestadig. Discursive [disksiv], betogend,
vluchtig, on- Discursory [disk sari], beredeneerd. Discuss [disks), verdrijven,
onderzoeken, be- redeneren, uitpluizen.
Discusser (diskusa], onderzoeker. Discussion [diskjan],diskussie, beredenering,
verdrijving, uitpluizing.
Discussive [diskasiv], verdrijvend. Discutient [diskjüfant], ontbindend, verdrij-
vend (.middel),
Disdain [disdein], versmaden. Disdainful (disdeinful], versmadend. Disease [dizîz],
ziekte, kwaal. Disease (dizîz], kwellen, ziek maken. Diseased [dizîzd], ziek; a
imagination, zieke verbeelding. [verdoven. Disedge [dised3], stomp maken,
verstompen, Disembark [disimbâk], zich) ontschepen, lan- den, aan wal stappen.
Disembarkation[disimbâkeifan],ontscheping, landing (of, van).
Disembarrass [disimbaras], ontlasten; to- one's self of a companion, zich een
makker van de hals schuiven. Disembitter [disimbita], zoet maken, de bit- terheid
benemen. Disembodied [disimbodid], zonder lichaam. Disembogue [disimboug], zich
ontlasten, een zeeëngte uitzeilen; uitwerpen, ontlasten. Disembroil [disimbroil],
ontwarren (a hi- story). [de macht benemen. Disenable [disineib'l], buiten staat
stellen, Disenchant [disintfânt], onttoveren. [ring.
Discountenance [diskauntanǝns], verlegen maken, ontmoedigen, afkeuren.
Discountenancer [diskauntanansa], iemand die de moed beneemt of verlegen maakt, of
afkeurt. Discounter [diskaunta], diskonteur.
Discourage[diskaridz],ontmoedigen,afschrik- Discouragement [diskaridzmant],
ontmoedi- Discourager [diskaridza], afschrikker. [ging. Discourse
diskos],redevoering,preek,.gesprek, onderhandeling. [handelen, uitleggen. Discourse
[diskos], spreken,handelen over,ver- | Disenchantment [disintfântmant], onttove-
wine wain; how ship jip; this
hau; fate = feit; boy
TIP
boi; stone = stoun; king
=
kin; jar = dzâ;
dis; thin pin.

Page 448
Disencumber
442
Disencumber [disinkomba], (van overlast) { bevrijden. [derdheid. Disencumbranee
[disinkumbrans], ongehin- Disengage [disingeidz], scheiden one from a party);
ontbinden, ontslaan from a promise;vrijlaten, zich losmaken,afscheiden. Disengaged
(disingeidzd], bevrijd, ontslagen. Disengagement [disingeidzmant], losmaking,
bevrijding.
Disentangle [disintang'l], ontwarren (a skein of yarn, een streng garen); los-,
vrijinaken. Disenthrall [disinprol], bevrijden. Disenthrone [disinbroun],
onttronen. Disesteem [disistim], minachting. Disesteem [disistim], minachten.
Disfavour (dis:eival, ongenade. Disfavour (disfeiva), uit de gunst brengen, met
minachting aanzien. Disfiguration [disfigjareifan], mismaking, schending,
mismaaktheid. [sieren. Disfigure (disfigjal, mismaken, schenden, ont- Disfigurement
[disfigjamant], mismaaktheid, schending, ontsiering. Disfranchise [disfrântfiz,-
aiz], de voorrech- ten, het kiesrecht benemen. Disfranchisement [disfrântfizmant];
bene- ming van de voorrechten, van het kiesrecht. Disfurnish [disfonif],
ontiakelen, beroven (of all merit).
Disgarnish [disgânif], outbloten, onttooien. Disgorge[disgodz],uitbraken,
ontlasten; terug- geven (wat men zich op oneerlike wijze heeft toegeëigend.
Disgrace Idisgreis), ongenade, schande. Disgrace [disgreis], in ongenade brengen,
zijn gunst onttrekken, onteren. Disgraceful (disgreisfull, schandelik. Disguise
[disgaiz], vermomming; dekmantel; dronkenschap.
Disguise (disgaiz], vermommen, mismaken, misleiden; dronken maken Disguiser
[disgaizal, vermommer. Disgust [disgust], walg, afkeer. Disgust disgust), waigen,
een afkeer hebben (dikwijls met at of with); to be-ed at foppery, een walg hebben
van ijdel ver- toon; to him with the world, hem afkerig maken van de wereld.
Disgusting [disgonstin], walglik. Dish [dis], schotel; schaal, .gerecht; a cold-
Dish [dij], opdissen. [een koude tafel. Dishabille (disabil, disabil],
morgengewaad. Dish-clout [disklaut], vaatdoek. [pig, maken. Dishearten [dishâtan],
ontmoedigen, wanho- Disherison [disherizan], see Disinherison. Disherit [disherit],
see Disinherit. Igen. Dishevel [disevall, het haar in de war bren- Dishonest
[disonist], oneerlik, trouweloos. Dishonesty [disonisti], oneerlikheid, trouwe
Dishonour (disona], oneer, schande. [loosheid. Dishonour [disona], onteren; een
wissel niet
betalen.
Dishonourable [disonarab'l], unterend, eer- Dish-water [dij-wota], .vaatwater.
[loos. Disinclination [disinklineifan), tegenzin, af- kerigheid.
Disorderly.
ongenegen maken voor (afkerig van) een onderneming maken.
[ren.
Disinfect [disintekt], van besmetting zuiveren. Disingenuity [disindzinjûiti],
oprechtheid, ge- veinsdneid, [veinsd. Disingenuous [disindzenjuas], onoprecht, ge-
Disinherison disinherizan], onterving. Disinherit [disinherit], onterven. Disinter
[disint], opgraven, opdelven. Disinterested [disintarestidj, belangeloos.
Disinterestedness [disintarestidnis], belange- loosheid, onbaatzuchtigheid.
Disinterment (disintomant], opgraving (gen. Disinvite (disinvait), een uitnodiging
afzeg- Disinvolve (disinvolv], ontwikkelen, ontwar- Disjoin [disdzoin), scheiden.
Disjoint [disdzoint], ontwrichten, uit elkander nemen, vallen, Disjunct
[disdzunkt], afgezonderd, gescheiden. Disjunction [disdzunkfan], afscheiding.
Disjunctive [disdzunktiv], afscheidend. Disk, disc [disk], werpschijf, schijf.
Dislike [dislaik), verwijdering, afkeer, weer- zin. [den van. Dislike [dislaik],
tegenzin hebben, niet hou- Disliking (dislaikin], .mishagen. Dislimb (dislim],
verminken. Dislocate [dislakeit], ontwrichten. Dislocation [dislakeifan],
verstuiking. Dislodge [dislodg], doen verauizen, verja- gen, verhuizen.
Disloyal [disloial],ontrouw,trouweloos. [heid. Disloyalty [disloialti], ontrouw,
trouweloos- Dismal [dizmall, ijselik, droevig, somber. Dismalness [dizmaln s],
ijselikheid. Dismantle [dismant'], ontwallen, ontwape- nen, ontmantelen.
Dismask [dismask], ontmaskeren. Dismast (dismast], ontmasten; a storm-ed the ship,
een storm sloeg de masten van het schip.
Dismay [dismeil, schrik, verslagenheid. Dismay [dismei), verschrikken, beangstigen.
Disme [daim], tiende, tiend. Dismember (dismembal, verbrokkelen, (an
empire); verminken. [ling, verminking. Dismemberment [dismembamant], verbrokke-
Dismiss (dismis], wegzenden, afdanken, afzet- ten; to - from an office, van een
post ontslaan, verwijderen. [afzetting, ontslag. Dismissal [dismisal], Dismission
[dismijan]. Dismount [dismaunt], doen afstijgen van een hoogte, van een paard); uit
de zadel lichten (an adversary); ten val brengen, demonte- ren, afstijgen,
afzitten, dalen. Disnatured [disneitjad], ontaard. [heid. Disobedience
[disobidians], ongehoorzaam- Disobedient [disobidiant], ongehoorzaam. Disobey
[disobei], niet gehoorzamen, over- treden. [gen, beledigen.
Disoblige [disoblaidz], ondienst doen, misha- Disobligingness [disobleidzinn.s],
onvrien- delikheid, belediging. Disorbed [disobd], uit zijn kring geworpen.
Disorder (disodal, verwarren, ontstellen, on- passelik maken. [passelik. Disordered
(disodǝd], verward, ongesteld, on- Disorderly [disqdalij, onordelik, ongeregeld,
bnt; burst = bost; met = met; care kêa; ago agou; will = fri; abbess abis; not not;
fall = fôl; lord lod; foot fut; food = fûd;
Disincline [disinklain], tegenzin verwekken; to one from an enterprise, iemand
fast; fat fat; but
fast wil; free

Page 449
Disorganize.
443
liederlik,onzedelik,buregerucht veroorzakend. Disorganize [disqganaiz], de
samenhang, het verband storen, desorganiseren. Disown [disoun), verloochenen,
ontkennen. Disparage [disparidz], verkleinen, verachten, een blaam werpen op.
Disparagement [disparidzmant], verkleining, verachting, smet, blaam. Disparaging
[disparidzin], onterend. Disparate [disparat], ongelijk. [strijdigheid. Disparity
[dispariti], ongelijkheid. .verschil, Dispark [dispâk], openen (een park). Dispart
[dispât), scheiden, splijten. Dispassion [dispajanj, koelheid. Dispassionate
[dispafanat], koel, onpartijdig. Dispateh, despatch [dispatЛ], met spoed afzenden,
van kant maken.
Dispel [dispell, uitdrijven, verdrijven (va- pours); verbannen. Dispensable
[dispensab'l], daar men van ontslagen, vrijgesteld kan worden Dispensary
[dispensari], armen apoteek. Dispensation [dispenseifen], uitdeling, ont- hetfing,
vrijstelling.
Dispense [dispens], uitdelen; to with, ont- heffen, ontslaan van (a service);
veroor- loven, volvoeren.
zetten.
Dispenser [dispensa], uitdeler, ontheffer. Dispeople dispip'l], ontvolken. Disperse
dispos], verstrooien, verspreiden (knowledge, light, wetenschap, licht);(doen)
verdwijnen, uiteendoen, zich verstrooien. Disperser [disposal, verspreider.
Dispersion [disposan], verspreiding. Dispirit [dispirit, moedeloos maken. Displace
[displeis], verplaatsen, ontnemen, af- [onvriendelikheid. Displacency
[displeisansi], onbehaaglikheid, Displant [displant], verplanten. Display
[displeil, vertoning, .vertoon, uitleg- ging, tentoonspreiding. Display [displeil,
vertonen, vertoon maken, openleggen, ten toon spreiden. [aandoen. Displease
[displîz], mishagen, onaangenaam Displeasing (displizin), onaangenaam. Displeasure
[displeza], mishagen, misnoe- gen, kwetsing. [sten. Displode [disploud], doen
ontploffen, uitbar- Displosion [displouzan], ontploffing. Displume [displûm],
ontvederen, beroven van eretekenen, enz. [telen. Disport [dispqt], (zich) vermaken,
spelen, dar- Disposal [dispouzal], schikking; bestier; it is at your, het staat ter
uwer beschikking. Dispose [dispouz], schikken, gereed maken, genegen maken (to,
voor, tot); of, be- schikken over (one's time, zijn tijd); verko- pen (a house; man
proposes, Gods, de mens wikt, God beschikt. Disposition [dispozifan], schikking,
regeling, genegenheid, geschiktheid; aard; aanleg this sum of money is at your,
deze som gelds staat ter uwer beschikking. Dispossess [dispazes), uit het bezit
stoten (of, van; to a king of his crown, een koning van zijn kroon ontzetten.
Dispossession (dispazefan], ontzetting. Dispraise [dispreiz], misprijzing, laking.
wine
ship
wain; how hau; fate fip; this dis; thin
feit; boy
=
pin,
Dissentaneous.
Dispraise [dispreiz], misprijzen, laken, wraken. Dispread [dispred], verspreiden,
zich uitbrei- den, uittrekken.
Disprofit [disprofit], schade, .nadeel. Disproof (disprût], wederlegging.
Disproportion [dispropofan], onevenredig- heid, wanverhouding. [digheid
samenstellen. Dispropotion [dispropofan], zonder evenre- Disproportional
[dispropofanal], - portio- nate 1-posanat], onevenredig (to, met. Disprove
[disprûv], wederleggen. [baar. Disputable [dispjutab'l, dispjutab'l], betwist-
Disputant [dispjutant], twistredenaar. Disputation [dispjuteifan], redetwist.
Disputatious [dispjuteijas], -tative [dis- pjûtativ], twistziek.
Dispute [dispjût], twist, .geschil. Dispute [dispjût, twisten, wedijveren (for the
prize); betwisten (the possession of, het bezit van; an opinion, een mening).
Disqualification [diskwolifikeifan], onbe- voegdheid, onbevoegd verklaring.
Disqualify [diskwolifail, onbekwaam maken (for, voor); beroven van de bevoegdheid
(to, Disquiet [diskwaiat], onrust. [tot). Disquiet diskwalat], verontrusten.
Disquieter [diskwaiata], verontruster. Disquietude [diskwaistjud], ongerustheid.
Disquisition [diskwizijan], onderzoek. Disraeli [disreilil, famielienaam. Disregard
[disrigâd], minachting. Disregard (disrigâd], minachten, veronacht- zamen, in de
wind slaan.
oneer.
Disregardful [disrigâdful], minachtend. Disrelish [disrelif], afkeer. Disrelish
disrelis], afkeer hebben voor, afkeer inboezemen voor. [delik. Disreputable
[disrepjutab'll, berucht, schan- Disrepute [disripjût], kwade naam, schande,
[digheid. Disrespect [disrispekt], minachting, oneerbie- Disrespectful
[disrispektful], oneerbiedig, Disrobe [disroub], ontkleden, ontbloten. Disruption
(disrupfan], vaneenscheuring,schei ding. (heid. Dissatisfaction [dissatisfakfan],
ontevreden- Dissatisfactory [dissatisfaktarij, onvoldoend. Dissatisfy
[dissatisfail, ontevreden maken; the -ied factions, de misnoegde partijen. Dissect
[disekt], ontleden (an animal, a plant); nauwkeurig en krities onderzoeken (the
human mind). Dissection [disekjan], ontleding. Dissector [disekta], ontleder.
Disseize [dissiz], uit het bezit stoten (of, van). Disseizee [dissizi), een die
onwettig uit zijn bezit gestoten is.
Dissemble [disemb'l], ontveinzen, verhelm (the truth); huichelen, veinzen.
Dissembler (disemblǝl, veinzer. Disseminate [disemineit], verspreider.
Dissemination [disemineisan), verspreiding. Disseminator [disemineita],
verspreider. Dissension [disenfan], verdeeldheid, twee- Dissent [disent], verschil
in gevoelen. [dracht. Dissent disent), in mening verschillen, zich af- scheiden
(from the established church). Dissentaneous [disenteinias], tegenstrijdig. kin;
jar =
boi; stone stoun; king 1=1
dzâ;

Page 450
Dissenter.
444
Ditch.
Dissenter [disenta], die van een ander gevoelen | Distention [distenfan], see
Distension. is, die niet van de kerk van Engeland is, afge- scheidene (van de Eng.
staatskerk). Dissentient [disenfant], verschillend. Dissertation disateifan],
verhandeling. Disserve [dissov), ondienst doen, benadelen. Disservicable
[diss@visab'l], ondienstig, scha- Disservice [diss@vis], ondienst. [delik. Dissever
[diseval, afscheiden. Dissidence [disidans], onenigheid. Dissilient (dissiliant],
vaneenspringend. Dissimilar (disimila, ongelijk. Dissimilarity [disimilariti], -
litude [disimi- litjud], ongelijkheid, verscheidenheid. Dissimulalion
[disimjuleifan], veinzerij. Dissipate [disipeit], verstrooien, verkwisten, verloren
gaan, verdwijnen, buitensporig zijn. Dissipation [disipeijan), verstrooiing, ver-
Kwisting.
Distich (distik], tweeregelig versje. [len. Distil [distil], afdruipen,
distilleren, overha- Distillation [distileijan], afdruiping, afzijping, branding,
distillering.
Distiller [distila], brander, distillateur. Distillery Jdistilari), stokerij,
branderij. [lik. Distinct (distinkt),onderscheiden,helder,duide- Distinction
[distinkjan], .onderscheid, onder- scheiding, .oordeel, .aanzien, rang. Distinctive
[distinktiv], onderscheidend. Distinctness [distinktn.s], duidelikheid.
Dissociate [disoufi-eit], ontbinden, scheiden. Dissociation [disoufi-eifan],
ontbinding van een genootschap..
Dissolubility [disoljubiliti], oplosbaarheid, ontbindbaarheid, smeltbaarheid.
Cissoluble [disaljub'l, disoljub'l], oplosbaar. Dissolute [disoljut], ongebonden,
los. Dissoluteness [disoljutnis], ongebondenheid, losbandigheid.
Dissolution [disoljufan], ontbinding, dood. Dissolvable [dizolvab'l], oplosbaar,
ontbind- baar, smeltbaar.
Dissolve [dizolv], oplossen, ontbinden, smel ten, opbreken, vernietigen, scheiden,
verdwij- nen, vloeibaar worden. Dissolvent [dizolvant], ontbindend. Dissonance
[disanans], .wangeluid, gebrek aan overeenstemming.
[se.
Dissonant [disanant], wanluidend, strijdig. Dissuade (disweid], afraden, ontraden
(from); afschrikken (from, van). Dissuasion [disweizan], afrading. Dissuasive
(disweiziv], afradend. Dissyllable disilib'l], see Disyllable. Distaff [distâf],
spinrokken, de vrouwelike sek- Distain [distein], kleuren, bezoedelen, bevlek-
"[terughoudendheid; eerbied. Distance [distans], afstand, tussenruimte; Distance
[distans], achterlaten, overtreffen. Distant distant], afgelegen, afgescheiden,
verre, terughoudend. Distaste [disteist), tegenzin.
ken.
| Distinguish [distinwill, onderscheiden, on- derscheid maken (between). [baar.
Distinguishable [distinwifab'll, onderscheid- Distinguished [distinwift],
onderscheiden, aanzienlik. Distinguisher [distinwifal, onderscheider.
Distinguishment [distinwismant], onderschei-
ding. [verdraaien; verkeerd voorstellen. Distort [distot], verwringen (the body);
Distortion [distofan], verdraaiing. Distract [distrakt], afwenden, kwellen, ont-
roeren, verbijsteren.
Distracted [distraktid], onsteld, krankzinnig. Distractedness [distraktidn.s],
krankzinnig- heid. [roering.
Distraction [distraksan], verbijstering, ont- Distrain [distrein), aanslaan, in
beslag nemen (goods).
Distrainor [distreina], aanslager, beslaglegger. Distraint [distreint],
aanslag, .beslag (op goe- Distraught [distrôt], see Distracted. [deren). Distress
[distres], ellende, benauwdneid, .ge- vaar; a ship in, een schip in nood; kommer,
tegenspoed, beslaglegging; to levy a, beslag leggen.
Distress [distres], in ellende brengen, be- nauwen, in beslag nemen.
Distressful [distresful], rampspoedig. Distribute [distribjut], uitdelen,
toewijzen, distribueren; a compositor must be able to rapidly, een zetter moet (de
letters, vlug kunnen sorteren.
Distributer [distribjutal, uitdeler, sorteerder. Distribution [distribjufan],
uitdeling. Distributive [distribjutiv], uitdelend. [bied. District
[distrikt], .arrondissement, streek, .ge. Distrust (distrust], .wantrouwen.
Distrust distrost], wantrouwen. Distrustful [distrustful], wantrouwig.
Distaste disteist], afkeer veroorzaken, wan- Disturb [distob], verstoren,
ontroeren, veront- smaak inboezemen. Distasteful,[disteistful], onsmakelik.
Distastefulness [disteistfulnis], onsmakelik. heid, onaangenaamheid, hatelikheid.
Distemper [distempel, ziekte, kwaal; boze luim; tempera-schilderij; .schilderwerk
op kalk of pleister met (met eigeel) gemengde
kleuren.
Distemper [distempa], ongesteld, gemelik maken, verontrusten, storen.
Distemperature [distemparatja], onmatigheid, verwarring, ongesteldheid.
Distend [distend], uittrekken, spannen, open- spalken, (doen) opzwellen, rekken.
Distent [distent], opgeblazen. Distension [distenjan), uitrekking, uitzetting.
fast fast; fat fat; but wil; free= frī; abbess
but; burst abis; not
rusten; care -s study, zorgen storen de studie. [ring, opschudding. Disturbance
[dist bans), verstoring, verwar- Disturber [distobal, verstoorder. Disunion
[disjunian], onenigheid. Disunite (disjunait], scheiden, verdelen,cnenig Disuse
(disjus], onbruik. [worden, Disuse [disjûz], in onbruik brengen; af-, ontwennen.
Disvulnerability [disvulnerabiliti], eigenschap van buitengewoon suel wonden te
genezen. Dissyllable [dai-, disilab'l], .woord, vers- voet van twee lettergrepen.
Ditch [dits), sloot, gracht, greppel. Ditch [dit, sloten graven; to a moist land,
een moerassig land met sloten door-
bist; met = met; care kea; ago agou; will = not; fall == fol; lord = lod; foot fut;
food fûd;

Page 451
Ditcher.
445
Dodecagon.
schieten, droog leggen; met een gracht om- | Divorce [divos], scheiden, wegnemen
(from, geven. Ditcher [ditsa], graver, delver; schip, ge- bouwd voor de vaart door
het Suez-kanaal. Dithyrambic [dibirambik], .lierdicht. Dittander
[ditanda], .peperkruid. [sekruid. Dittany [ditani], wilde polei; bastard,.es- Ditto
[dito), dezelfde, dito, herhaling. Ditty [diti), zang, .deuntje.
Diurnal [dai-nal], .dagboek, .journaal. Diurnal [dai-nal, dageliks.
Divan [divan], Turkse raad, divan. Divaricate [divarikeit, dai-], (zich) in tweeën
delen, splitsen.
Divarication [divarikeisan, dai-], scheiding, veerkracht, dubbelzinnigheid.
Dive [daiv], duiken; doordringen (to, tot); verdiept zijn (into antiquity, in de
geschie- denis der oudheid); navorsen.
Diver [daival, duiker, iemand die zich ver- diept in iets, navorser. [zich
uiteenspreiden. Diverge [dividz, dai-1, afwijken, uiteenlopen, Divergent
[dividzant, dai-1, afwijkend." Divers [daives], verscheidene, ettelike. Diverse
[divos, dai-1, onderscheiden. Diversification [divusifikeijan, dai-1, ver-
andering, verscheidenheid. [schillend maken. Diversify [divisifai, dai-];
afwisselend, ver- Diversion [divasan, dai-1, afleiding, afwen- ding, uitspanning,
vermaak, genoegen. Diversity [divesiti, dai-1, verscheidenheid, veelvuldigheid,
[verschillende richtingen. Diversly [daivizli], op verscheidene wijzen, in Divert
[divit, dai-], afwenken,afleiden (from, van); uitspannen, verblijden, vermaken with
sports, met spel). Diverting [divotin, dai-], vermakelik. Divertissement
[divertisman], vermaak, uit- spanning. [(one of his rights. Divest [divest, dai-],
ontbloten, beroven Divestiture Idivestitja, dai-], ontbloting, ont- Dividable
[divaidab'l], deelbaar. [kleding. Divide [divaid], delen, uitdelen, (zich)
verdelen, scheiden, onenig worden. [.aandeel, .dividend. Dividend [dividand],
uitdeling; .deeltal; .deel, Divider [divaidal, verdelen; -s, passer om lijnen in
zeer kleine stukken te verdelen. Divination [divineisan], voorzegging, gissing.
Divinatory divinataril, voorzeggend, gissend. Divine [divain], godgeleerde,
geestelike. Divine [divain), goddelik; right of kings, koningschap door Gods
genade. Divine [divain], voorspellen, voorzeggen, waarzeggen, vermoeden. Diviner
[divainar], voorspeller, -ster. Diving daivin], duikend; -bell, [-bel], duikerklok.
Divining rod [divainin-rod], gevorkte stok waarmede sommige mensen water, schatten,
of metaaladeren onder de grond kunnen ontdekken).
Divinity [diviniti], godheid, godgeleerdheid. Divisibility [divizibiliti],
deelbaarheid. Divisible [divizib'l], deelbaar.
Division divizan], verdeling, verdeeldheid, afdeling, divisie. Divisor [divaizal,
deler. Divorce [divos], echtscheiding.
Divorcer [divosa], echtscheider. [van). Divulge [dividz, dai-], verspreiden, ont
dekken, openbaren, verkondigen. Divulger [diveldza, dai-1, verspreider. Divulsion
[divolfan, dai-1, wegrukking. Dizen (daiz'n, diz'nj, opschikken. Dizziness
[dizinis], duizeligheid. Dizzy [dizi], duizelig, onbezonnen, onnaden- Dizzy [dizi],
duizelig maken. [kend. Do [dul, daad, handeling; voorstelling; fopperij. Do [dû],
doen, verrichten, volvoeren, eindigen, gereed maken, gaan, varen; to on, aan- doen
(a harness); to away, verwijde- ren, wegdoen; to off, uittrekken (klede. ren); to
into, overbrengen in, vertalen; to one's best, see Best; to over, herhalen,
overheen spreiden; to -up, samen-, inpakken, opvouwen, aan kant maken; to have to
with, te doen hebben met; to for, zorgen voor, oppassen, bedienen; benadelen,
bederven; he did the grand, hij hing de grote meneer uit; he did Paris in three
days, hij bezichtigde Parijs in drie dagen; there is nothing-ing, er gaat niets om;
the farmers were-ing badly, het ging de boeren slecht; I - know it, ik weet het
niet; - help me, help mij toch; I love her, ik bemin haar waarlik; I did love her,
ik beminde haar; but come, kom slechts; - pray! eilieve doe het toch! how you? hoe
vaart gij? this will, zo is het genoeg; this won't, dat gaat niet. Doat [dout], see
Dote. Dobbin [dobin], oud .paard; drinkbeker. Dob-chick [dob-tfik], see Dab-chick.
Docile [dousail, dosil], leerzaam, zachtzinnig. Docility [dosiliti], leerzaamheid,
zachtzinnig heid, volgzaamheid.
not
Dock [dok], .dok; vlezig gedeelte van de
staart der dieren, staartriem; wilde zuring. Dock [dok], kortstaarten, afkappen,
to- an account, op een rekening korten; in een dok leggen (a ship). Docket [dokit],
.briefje; opening van faillis- sement; korte inhoud. Dock-yard [dok-jâd], arsenaal,
werf. Doctor [dokta], leraar, woktor, dokter; don- kere sherry.
Doctor [dokta], tot dokter bevorderen, ge- neeskundig behandelen (a sick man); de
geneeskunde uitoefenen; vervalsen. Doctoral [doktoral], doktoraal. Doctorate
(doktarat], Doctorship, leraar- schap, doktoraat.
Doctors' Commons [doktaz-komanz], eer- tijds: Kollege van Rechtsgeleerden in Lon-
den; het gebouw door hen gebruikt; naam van de plaats, waar dit gebouw stond.
Doctress [doktris], geneeskundige vrouw. Doctrinal [doktrinal, doktrainal],
onderwij- zend, leerstellig.
I.stuk.
Doctrine [doktrin], leer, .leerstelsel. Document(dokjumant[,bewijsbrief,.dokument,
Dodded [dodid], ongenoornd. Dodder [dodal, viltkruid. Dodecagon [doudekagan],
twaalfhoek.
wine wain; how
hau; fate = feit; boy ship= fip; this = dis; thin
=
boi; stone stoun; king
=
pin,
kin; jar dzâ;

Page 452
Dodge.
446
Dodge [dodz], ter zijde springen, ontsnappen, list gebruiken, draaien, behendig
ontwijken (a blow aimed, een gemikte slag of stoot). Dodge [dod3], plotselinge
zijbeweging; list, streek, zwendel; he is up to a or two, hij heeft ze lelik achter
de mouw. Dodger (dodza), draaier, bedrieger; (Amer.) Doe dou], hinde, .wijfje.
[.strooibiljet. Doer [du], dader, bedrijver. Does [dz], derde pers. Enkelv. van Do.
Doeth [db], dichterlike vorm van de derde persoon Enkelv, van Do.. [uitstellen.
Doff [dof], afdoen, ontdoen (dress); onttooien, Dog dog,
hond: .mannetje; .houvast ;.haard- ijzer; schelni; grappemaker; a hunting, een
jachthond; a poodle, een krulhond, poedel; a lap, een schoothondje; to give of
throw to the s, wegsmijten; to go to thes, achteruit gaan; he keeps a -, hij houdt
een hond; shall I keep a and bark myself? zal ik knechts houden en zelf werken? he
has trained this, hij heeft deze hond gedresseerd. [len.
Dog (dog), op de hielen zitten, dringen, kwel- Dog-bee [dog-bil, hommel. Dog-berry
[dog-beri], kornoelje. Dog-briar (dog-braia), hagedoorn. Dog-cart [dog-kât],
dogkar; rijtuig. Dog-cheap [dog-tfip], zeer goedkoop. Dog-days [dog-deiz),
hondsdagen. Dog-fish[dog-fifl,zeehond. [verzettelik, nors. Dogged dogïd], kribbig,
onhandelbaar, on- Dogger [dogar], hoeker, visschuit. Doggerel [dogaral], doggrel
[dogral], plat en zonder maat (van verzen); rijmelarij, luimige verzen. [hondsheid.
Doggish dogil, honds; -ness [-nis], Dog-hearted [dog-hatid], hardvochtig. Dog-
kennel [dog-kenal], .hondehok. Dogma [dogina], leerstuk. Dogmatical [dogmatikal],
leerstellig. Dogmatism [dogmatiz'm],beslissende,meester- achtige toon, leerwijze.
Dogmatist [dogmatist], die op beslissende, meesterachtige toon spreekt. Dogmatize
[dogmataiz], op beslissende too verzekeren, gevaarlike leringen uitstrooien,
verwaand spreken.
Dog's ear (dog-ial, .ezelsoor (in a book). Dog-star [dog-staj, hondsster. Dog-teeth
[dog-tipl, oogtanden. Doily [doili, sierlik vingerdoekje. Doing duin,
daad, .bedrijf, handelwijs. Doit [doit], duit.
Doldrum [doldram], gew. doldrums, luste- loosheid; streek van de windstilten. Dole
[doul], deel; aalmoes; grens. [besteden. Dole [doul], uitdelen, ronddelen,
verdelen, Doleful [doulfull, some [-sam], droevig. Dolefulness [doulfulnis],
droevigheid, Do-little [dû-lit'l], nietsdoener. Doll [dol), pop. Dollar [dola),
dollar.
Dolly, Doll [doli, doll, verkorting v. Dorothy [dorabil, Dorothea; naam van zeer
verschil- lende gereedschappen.
Dor(r).
Dolphin [dolfin], dolfijn; boei met ring; gevlochten touwwerk aan een ra of een
mast; aanlegpaal.
Dolt [doult], lomperd, botmuil. Doltish [doultif, bot, dom. Doltishness
[doultifmus], botheid, domheid. Domain (domein), gebied, heerschappij,
grondbezitting, domein. Dome [doum], hoofdkerk, koepel. [day. Domesday [doumzdei,
dûmzdeil, z. Dooms- Domestic [domestik), dienstbode. Domestic [domestik], huiselik,
huishoudelik, inlands; life, huiselik .leven; - troubles, binnenlandse onlusten;
animals, huis- dieren. Domesticate [domestikeit], aan 't huiselik leven gewennen
(ones self, zich); huiselik maken, tot lid van 't huisgezin maken, tam maken (wild
animals). Domicile [domisil, sail], woonstede. Domiciliary (domisiliari], huis....
(gerechtelik). Dominant [dominant], heersend." Dominate [domineit], overheersen,
regeren,
de bovenhand hebben. Domination [dominelfan], heerschappij. Dominative [dominativ],
beheersend. Dominator [domineital, beheerser. Domineer [dominial, overheersen, de
baas Dominion [dominjanj, heerschappij. [spelen. Domino [domino], domino, spel. Don
[don], aantrekken, aandoen a robe, een staatsiemantel); Spaanse titel; Spanjaard;
man van aanzien; hoofd of lid van een COLLEGE aan de Eng. hogescholen. Donation
[doneifan], gift, geschenk. Donative [donativ), gift,.geschenk, schenking. Done
[don], verl. deelw. van do, gaar, gefopt. Done (don), gedaan, fiat. [schonken is.
Donee [douni), aan wie iets gegeven, of ge- Donkey [donki], ezel.
Donor [douna], gever, schenker. Don't [dount], samentrekking van Do not. Doodle
[dûd'], beuzelaar. Doom [dûm), .vonnis, .oordeel, .lot. Doom [dûm], vonnissen,
veroordelen, ver- doemen; a criminal-ed to death, een ter dood veroordeeld
misdadiger. Doomsday [dûmzdei], het laatste oordeel, de jongste dag; gerechtsdag.
Door [dol, deur, ingang; next to, vlak naast; this is next to atheism, het
verschilt niet veel van atheisme; out of -s, buitenshuis; within-s, binnenshuis; to
lie at one's -, verantwoordelik, aanspra- kelik zijn voor; it lies at his, het is
hem te wijten.
Door-case [do-keis], .deurkozijn. Door-keeper [do-kipa), portier. Doorpost [do-
poust], deurstijl. Doorway [do-weil, ingang, portaal. Dorchester [dotfastal, stad.
Dorian [dorian], Doric [dorik], Dories. Dormant domant], slapend, werkeloos, stil.
Dormer-window [doma-windo], .dakvenster. Dormitory [domitari], slaapvertrek.
Dormouse [domaus), bergrat, marmot. Dorothy [dorabil, Dorothea., Dor(r) [dq], tor,
kever. bot; burst = bost; met met; care kêa; ago agou; will= abis; not not; fail
fol; lord = lod; foot fut; food- lud;
Dolorous [dolaras], pijnlik, droevig. Dolour [doula, dola), piju, smart.
fast fâst; fat
fat. but wil; free fri; abbess

Page 453
Dorsal.
Dorsal [dosall, dat tot de rug behoort. Dorsel dosalj, korf; .pakzadel. Dose
[dous], artsenijmaat, dosis. [dienen. Dose dous], artsenij op de maat afpassen,
toe- Dot [dot], stipje, punt; .kindje; huweliksgift. Dot [dot], stippen; you must
your i's,
jij moet puntjes op de i's zetten. Dotage [doutidz], snufferij, ongemene inge-
nomenheid.
Dotal [doutal], tot de huweliksgift behorende. Dotard [doutad], suffer, kindse
grijsaard. Dotation [douteifan], begiftiging. Dote [do it], sutfen, verzot zijn
(op, on, upon). Doter [douta], suffer.
Doth [db], dichterlike vorm van de derde persoon Enkelv. van Do. Doting [doutin],
verliefd, verzot. Double [dob'], 't dubbele .afschrift, .dupli- kaat; keer,
wending, list. [drieglik. Double [dub'l], dubbel, krom; in paren; be- Double
[dob'll, verdubbelen, vouwen; om. zeilen; met listen omgaan; to a promon- tory, een
voorgebergte omzeilen; to upon, tussen twee vuren insluiten. Double-barrelled
[dob'l-barald], met dub- bele loop.
1
Double-breasted [dob'l-brestid], met een dubbele borst (van kledingstukken).
447
Drain.
Dowdy [daudi], slecht gekleed vrouwspersoon; slonzig, slordig. [.weduwegoed. Dower
[daua], dowery [dauari], bruidschat; Dowerless [daualis], zonder huweliksgoed.
Dowlas [daules], grof linnen. Down [daun], .dons; .duin; vlak .veld. Down Idaun],
beneden, nederwaarts, neder, onder, af, afgelopen, liggen; to pay money -, kontant
betalen; he is rather, hij is wat neerslachtig; he is a little the wind hij is wat
ten achteren in zijne zaken; to sail of swim the stream, met de stroom afvaren of
zwemmen; the country, zee- waarts naar de monding (van een rivier): - the hill, de
heuvel af; up and -, op en neer, her- en derwaarts. Down [daun], with it! weg! Down
[daun, vernederen, afdalen. [tig. Downcast [daunkast],neergeslagen,neerslach-
Downfall [daunfôl], val, achteruitgang, in- storting. [krukkend. Downlying
[daunlaiin], op 't laatst lopend, Downright [daunrait], bepaald, oprecht, recht-
uit, volslagen.
Downright [daunrait], geheel en al. Downward (daunwadi, nederhellend. Downward
daunwadj, s, nederwaarts, tot Downy [daunil, donsachtig, zacht. [nu toe.
Double-dealer [dub'l-dila], bedrieger, dub-Doxology [doksoladzi], lofzang.
belhartig persoon.
Double-dealing [dob'l-dilin], .bedrog. Double-edged [dob'l-edzd], tweesnijdend.
Double-entry [db'l-entri],dubbel boekhou- Double-faced[dnb'l-feist],nuichelachtig.
[den. Double-ganger [dob'l-gana], dubbelganger, tweede ik. [vals. Double-hearted
[dob'l-hâtid], verraderlik, Double-minded [dob'l-maindid], weifelend, besluiteloos.
Doubleness [dnb'lnis], dubbelheid. Double-quick [dob'l-kwik], versneld; at the -,
met versnelde pas. Doubler [dobla], verdubbelaar; grote schotel. Doublet
[dnblit], .wambuis, buis; .woord van dezelfde stam als een ander woord, maar in
vorm en betekenis verschillende. [tong. Double-tongued [dab'i-tvnd], met dubbele
Doubling [duolin, verdubbeling, wending; vouw; uitvlucht, list. Dubloon
[doblûn], .dubloen. [waan. Doubt [daut], twijfel, weifeling, schroom, arg- Doubt
[daut], twijfelen, weifelen, betwijfelen, Doubter [dauta], twijfelaar. [mistrouwen.
Doubtful [dautful], twijfelachtig. Doubtless [dautlis], ongetwijfeld. Dough
[dou], .deeg.
Dough-baked [dou-beikt], halfgebakken. Doughty [dauti], manhattig, flink (vaak in
't belachelike).
Doughy [douil, deegachtig, pappig. Douglas (duglas], famielienaam.
Douse (daus], in 't water ploften, plompen. Dove [dov], duif.
Dovecot, house [dovkot, haus], duivetil. Dovelike [davlaik], zachtmoedig. [stuk.
Dovetail (davteil], zwaluwstaart; .verbindings- Dowager [daudza], adellike weduwe,
dou-
arière.
wine
ship
wain; how hau; fate = feit; boy fip; this = dis; thin pin.
=
Doxy (doksi], .liefje.
Doze [douz], sluimeren, dutten, in slaperig- heid verspillen (-away one's time,zijn
tijd). Dozen [duz'n], dozijn.
Doziness [douzinis), slaperigheid. Dozy [douzil, slaperig. Dr., verk. van Doctor of
Debtor. Drab [drab], lichtbruin, vaal. Drab [drab], slet; bruin laken; zoutbak;
lichtbruine kleur; in dribs and -s, bij kleine beetjes. Igown). Drabble [drab'll,
vuil maken, besmeren (a Drachm [dram], Drachma [drakma],drachme. Draconic
[drakonik], Draconies; streng, wreed; Draff [drâf], draf; uitschot. [draakachtig.
Draffy [drafij, drabbig. Draft Idrâtt], trek; schetstekening; wissel; .detachement;
see Draught. Draft [draft], tekenen, opstellen, detacheren. Drag [drag], haak;
dreg; .houtvlot. Drag [drag], langs de grond slepen, trekken (a net in fishing).
Draggle [drag'l], bemodderen, door 't slijk slepen, over de grond slepen. Draggle-
tail [drag'l-teil], morsebel. Drag-net [drag.net], .sleepnet. Dragoman [dragaman],
tolk. Dragon [dragan], draak. Dragonet [draganit], .draakje.
Dragon-fly [dragan-flai], waterjuffer (insekt). Dragonish [draganis], draakachtig.
Dragonlike [draganlaik], woest, woedend. Dragon's-blood [draganz-blvd], .drakebloed
zekere gom).
Dragon-tree [dragan-tri], drakeboom. Dragoon [dragûn],dragonder. [ten overgeven.
Dragoon [dragunj,aan de wode van de solda- Drain (drein], .verlaat, sluis, .riool,
sloot, grift. Drain [drein), droog maken, (doen klaren,
boi; stone = stoun; king = kin; jar dzâ;

Page 454
Drainage.
448
afvloeien, afwateren; to one's purse, iemands geld opmaken. [stof; waterafvoer.
Drainage [dreinidz), drooglegging, poreuse Drake (dreik], mannetjes eend, woerd.
Dram faram], drachme, .beetje, .borreltje. Dram [dram], borrelen.
Drama [drâma], .toneelstuk.
Drill.
Dray [drei], sleperswagen Dray-horse [drei-hos], sleperspaard. Dray-man [dreiman),
sleper.
Dread [dred], schrik, ontzetting, vrees. Dread (dred], vreselik, ontzagwekkend.
Dread (dred], vrezen, duchten, beducht zijn. Dreadfui [dredful], vreselik,
Dramatic [dramatik], -tical [-tikal], tot het Dreadfulness [dredfulnis],
vreselikheid, ver- toneel behorende.
Dramatist [dramatist], tooneeldichter. Drank [drank], verl. tijd van drink. Drape
[dreip], met laken of draperie bekleden, Draper [dreipa], lakenkoper. [draperen.
Drapery [dreipari], lakenweverij, lakense stof- fen, draperie.
schrikkelikheid.
Dreadless [dredlis], onbevreesd. Dreadnought[drednôt], onbeschroomde; soort duffel,
dikke overjas.
Dream [drim], droom.
Dream [drim], dromen, zich droombeelden scheppen; to away, in mijmering ver- keren,
in mijmering doorbrengen. Dreamer [drima], dromer. Dreamt [dremt], verl. deelw. en
verl, tijd van dream. [duidelik. Dreamy [drimi], dromerig, nevelachtig, on Drear
[dria], Dreary [drîri], ijselik, akelig, naar, woest. woestheid. Dreariness
[drîrinis], ijselikheid, akeligheid, Dredge [dred3], .scheepnet, dregge, bagger
machine.
Dredge [dred3], met een sleepboot vissen, uite baggeren; met meel bestrooien
(roast-meat). Dredging-machine [dredzin-masin], bagger- Dreggy [dregi], drabbig,
grof. [machine. Dregs [dregz], droesem, grondsop, uitschot, .schuim. [dieren).
Drastic [drastik], krachtig, geweldig. Draught [drâft], trekken; teug, dronk, trek,
haal vissen met een net, vangst; schets, dam, schijf; uitslag; .drankje; .klad,
nabootsing, kopie; tocht; diepgang (van een schip); tocht, trekking; traite;
wissel; .detachement. Draught-board [drâit-bod], .dambord. Draught-horse [draft-
hos], trekpaard. Draughts [drâfts], .damspel. Draughtsman [drâftsman], tekenaar;
dam- schijf; opsteller, ontwerper. Draw [drôl, trekken, slepen, schetsen, opstel-
len, slaken, aanhalen, halen, putten, tappen, laten, uithalen, spannen, tekenen; to
from, ontlenen aan; to in, inkrimpen, over- halen, bedriegen; to off, aftrekken,
weg- voeren, aftappen, verdraaien; to on, te- Drench [drens], drank, slok
medisijnen (aan weeg brengen, veroorzaken, verleiden, ver- Drench [drens], doornat
maken, drenken, een lokken; to out, uitstrekken, uitspreiden; | paardemiddel
toedienen. [maakt. to up, opstellen (in geschrift brengen); Drencher [drenfa],
regenbui die doornat (zich) in slagorde stellen; to - back, im- Dress [dres],
kleden, tooien, bereiden, verbin- post op uitvoer (van goederen); terugontvan- den,
behouwen (a field; met vlaggen tooien gen, zich terugtrekken; to near of nigh, (a
ship, etaleren (a ship window); kapit- naderen; to on, naderen (zie boven); a
telen; kammen en borstelen (hair); zich in ship that -s ten feet, een schip dat
tien positie, in het gelid plaatsen, zich optooien, voet diep gaat; to up an army,
een zuiveren (to flour, meel zuiveren. leger in slagorde stellen; to water, wa.
Dress [dres], kleding, kleren; .kleed, japon; ter putten; to beer, bier tappen; it
full, groot tenu, ambtsgewaad, officiele mild, overdrijf nu niet; to it strong,
kleding. [per; keukentafel, rechtbank. opsnijden; you must the line some Dresser
Idrefal, kleder, optooier, bereider, kap- where, men moet ergens de grens stellen;
Dressing [dresin), toilet; bereiding; verband; to the curtains, de gordijnen weg,
of bemesting. er voor schuiven; to - up a petition, een smeekschrift opstellen.
Draw-back [drô-bak], teruggave van impost, premie op uitvoer; vermindering;
hinderpaal, nadeel.
Draw-bridge [drô-bridz], ophaalbrug. Drawer [drôa], trekker, putter, tapper; lade;
chest of s, latafel. Drawers [drôaz], onderbroek; a pair of -, een onderbroek,
zwembroek. Drawing [drôin], tekening, tekenkunst. Drawing-master [drôin-mâsta],
tekenmeester. Drawing-room [drôin-rúm], receptiekamer, salon [rige spraak.
Drawl [drôll, temen, langzaam spreken; teme- Drawn [drôn], onbeslist; a game of
battle, een onbeslist spel of gevecht; a ---out tale, een langgerekte vertelling;
uit- getrokken, bloot (a sword); schoonge- maakt (a bird) van de ingewanden ont-
daan; vertrokken (a face).
fast fâst; fat fat; but wil; free = frî; abbess
bnt; burst abis; not
Dressing-glass [dresin-glas], toiletspiegel. Dressing-gown [dresin-gaun],
kamerjapon, morgenjapon..
Dribble [drib'l], druppen, kwijlen; een bal met kleine stootjes vooruitdrijven
(football). Dribblet [driblit], klein gedeelte. I.middel. Drier, Dryer [draial,
droogmachine;opdrogend Drift [drift], aandritt, geweld, bui; hoop (sneeuw); doel,
voornemen, strekking; - of ice, ijsschotsen; - of sand, loopzand; --s of snow,
sneeuwstorm; -wind, stormwind. Drift arift), drijven, ophogen, opwaaien; a rafted
ashore, een vlot dreef aan het strand; the snows, (de) sneeuw jaagt op hopen; a
current of winds sand, een stormwind jaagt het zand op hopen. Driftwood [driftwud],
.drijfhout. Drill [dril], boor; zaai-, plantwerktuig; bavi- aan; .beekje; soort van
mossel; vore, rij; zaaimachine; eksersitie, het drillen; press, boor-machine.
bost; met met; care kês; ago agou; will == not; fall = fol; lord lod; foot fut;
food = fûd;

Page 455
Drill.
449
Drill (dril], boren (a hole through a piece of metal, een gat door een stuk metaal;
dril- len (soldiers, soldaten); in voren zaaien. Drink [drink], drank. Drink
[drink] drinken, opdrinken; aan de drank verslaafd zijn; to down sorrow, het
verdriet verdrinken; to in an error, een dwaling inzuigen; to off of up, in één
teug uitdrinken; to to the health of, (op) iemands gezondheid, welzijn drinken.
Drinkable [drinkab'll, drinkbaar. Drinker [drinka], drinker.
Drinking-bout drinkin-baut, drinkpartij. Drink-money [drink-moni], .drinkgeld. Drip
[drip], druipen, (doen) neerdruppelen. Dripping [dripin], .druipvet. Dripping-pan
[dripin-pan], braadpan. Drive [draiv],.ritje(in een rijtuig),drijfjacht,har- de
slag of stoot; oprijweg; (Amer.) hoeveelheid timmerhout, dat een rivier komt
afdrijven. Drive [draiv], drijven (cattle, vee); aan-, in- drijven (a nail, een
spijker); voeren, rijden, mennen, jagen, vervolgen, beogen, munten op, schudden,
stampen, slaan, uitoefenen, sluiten; hes all before him, alles moet voor hem
zwichten; to at something, ergens op doelen; hes as fast as he can, hij maakt
spoed; the wind -s a ship along, de wind drijft een schip voort; a ships before the
wind, een schip drijft voor de wind af; to let , een slag of stoot mikken, het
gemunt hebben (at, op).
Drive! [driv'll, .kwijl, .speeksel; .gebazel. Drivel driv'll, kwijlen; bazelen,
suffen. Driveller [driv'la], kwijler; suffer. Driven [driv'n], verl. deelw. van
Drive. Driver [draivaj, drijver, voerman. Drizzle [driz'll, stofregenen; stofregen.
Drizzly (drizzli], als stofregen, mottig. Drogheda [drogida], stad.
Droll [droul], snaak.
Droll droul, snaaks, kluchtig. Droll (droul, boerten, schertsen. Drollery
Idroulari), boerterij, snakerij. Dromedary [dramidari, drom-], dromedaris. Drone
[droun], hommel, luiaard; .gebrom; pijp van de doedelzak.
Drone (droun], luieren, gonzen, brommen. Droning (drounin], lui, vadsig, log. Droop
drûp], kwijnen, laten langen; the flowers, de bloem kwijnt; -ing cour- age,
zinkende moed.
Drop [drop], drop, druppel, kleine hoeveelheid; Oorsieraad; .valluik (aan een
galg); val; ge- suikerd klontje.
Drop [drop], laten vallen, (an anchor); drui- pen, laten varen; to a word, een
woord. laten vallen (uitlekken), vallen, onverwacht komen (into, in), eindigen; to
off, sterven; to a line, de lijn laten zinken bij vis- sers); ook een lettertje
schrijven; my old friend-ped in a moment,mijn oude vriend verscheen op eens (kwam
op een onverwacht ogenblik). [in te nemen, tabletjes. Drops [drops), .geneesmiddel
om met druppels Dropsical [dropsikal], waterzuchtig. Dropsy [dropsij, waterzucht.
Dross [dros], .schuim, .uitschot.
wine
ship
wain; how hau; fate feit; boy fip; this dis; thin= þin.
Duck.
Drossy [drosil, onzuiver, slecht. Drought [draut], tiness, droogte; dorst. Droughty
[drauti], droog, dorstig. Drove (drouv], kudde, drift. Drove [drouv], verleden tijd
van drive. Drover [drouva], veedrijver. Drown [draun], verdrinken, onder water
zetten; smoren (the voice, de stem), verderven, overstromen; they were-ed,zij
verdronken; theyed a nest of kittens, zij verdron- een nest jonge katjes.
[verstompen.
Drowse [drauz], sluimeren, slaperig maken; Drowsiness [drauzinis], slaperigheid,
vadsig heid, traagheid.
Drowsy [drauzi], slaperig. Drub (drob], afrossen. Drubbing (drabin], afrossing.
Drudge [drvd3], zwoeger, slaaf; sloof. Drudge (drodz], slaven, zwoegen. Drudgery
[dradzari], zwaar werk. Drug (drog), drogerij; .kruid; prul; his books are a in the
market, zijn boeken zijn onverkoopbaar, gaan niet van de hand. Drugget
[dragit], .vloerkleed, .baai. Druggist (drogist], drogist. Druid [druid], druide.
Druical [druidikal], druidies. Drum [drom), trommel, trom, (S.A. tamboer. Drum
idrom], trommelen; to out, uittrom- melen (a deserter); to up, samentrom- melen,
bijeenroepen. Drum-major [drum-meidza], tamboer-majoor. Drummer [drama],
trommelslager. Drum-stick [dram-stik], trommelstok; .boutje van een gebraden vogel.
Drunk [drunk], Drunken [drankan], dron- ken, beschonken; the man is drunk, de man
is dronken.
Drunkard [dranked], dronkaard. Drunkennes [drunkannis], dronkenschap, be-
schonkenheid.
Dry [drail, droog, dorstig; zuiver, onvermengd; vormelik, koel(tjes); a jest, een
bijtende scherts; wines, wijnen die niet zoet zijn. Dry [drai], drogen, afdrogen
(the eyes; doen uitdrogen; to up, (van dorst laten versmachten, verteren; dried up
with thirst, van dorst versmacht. [nufakturen.
[klappen.
Dry goods [drai gudz], geweven goederen,ma- Dryly [draili], droogjes. Dryness
[drainis], droogheid. Dry-nurse [drai-n,s], baker. Dry-rot [drai-rot], vuur (in
hout); .geklets. Dry-salter [drai-solta], koopman in gerookt en ingemaakt vlees,
enz. Dry-saltery [drai-soltari], ingemaakte eet- waren; ook: verfwaren. Dry-shod
[drai-fod], droogvoets. Dual [djual], tweetallig. Dub dub], tot ridder slaan,
betitelen; slaan, Dubious [djûbias], twijfelachtig. Dubitable (djubitab'l],
twijfelachtig, Ducal [djûkal], hertogelik. Ducat (djukat], dukaat. Duchess
(dotfis], hertogin. Duchy [dotfi], .hertogdom. Duck (dok], eend, eendvogel;
duikeling, dom- peling; liefje; grof .kledingstuk, licht .zeil- boi; stone stoun;
king.= kin; jar dzâ;
=
Page 456
Duck.
450
doek; to play ats and drakes, geld
vermorsen.
Duck [dok], dompelen, kiellalen (a seaman, Quiken, buigen (with apish courtesy, met
kruipende hoffelikheid).
Ducking [dokin), kielaaling, dompeling. Ducking-stool [dakin-stúl], .strafwerktuig;
dompeistoel. [een eend.
Duck-legged [dak-legd], kort van poten als Duckling deklin], jonge eend. Duck-weed
[dak-wid], (eende)kroos. Duct [dokt], kanaal, buis, pijp. Ductile [duktil, -tail),
inschikkelik, rekbaar. Ductileness (daktilnis], Ductility (doktiliti],
inschikkelikheid, rekbaarheid. Dudgeon [dødzan], dolk; wrevel; boosheid; to take
in, kwalik nemen. impost. Due [djû], .recht, eis, plicht, schuldigheid, Due [djú],
behoorlik, schuldig, verschuldigd; a bill of exchange that is, een ver vallen
wisselbrief; in time, ten behoor- liken tijde; in form, in behoorlike vorm; the
mail is now, de post moet nu aan- komen; the train is six minutes, de trein is zes
minuten te laat. [leren. Duel [djual,.tweegevecht; to fight a-, duel- Duel jdjualj,
duelleren. Duellist (dialist], duellist. Dueness [djûnis], behoorlikheid. Duenna
[djuen, goevernante, opzichtster. Duffel, Duffle (ufll, grove wollen stof. Duffer
(dial, marskramer van onechte artike- len; suffer, domoor; nagemaakt .artikel. Dug
(dog), tepel, uier.
Dug dog, veri. tijd en verl. deelw. van Dig. Duke [djuk], hertog..
Dukedom (djukdam], .hertogdom. Dulcet [colsit), zoet.
Dulcify laulsifail, zoet maken. Dulcimer [dalsima], .hakkebord, ouderwets
snaarinstrument met twee hamertjes bespeeld. Dull [doll, dom, loom, traag, dof,
duister, ver- velend, hardhorig.
Dull [doll, bot, dom, dof of traag, neerslachtig maken, worden, verdoven. Dullard
[dplad], botterik, domoor. Dull-brained [dul-breind], dom, s'omp van verstand.
[loomheid, dofheid, matheid. Dullness, dulness [dainis], botheid, domheid, Dulwich
[dalidz], dorp bij Londen. Duly [djulil, behoorlik, nauwkeurig Dumb [dom], stom,
sprakeloos; to strike, verbazen, doen versiomd staan. Dumb-bells [dom-belz],
halters. Dumbfound, Dumfound [domfaund], doen verstommen, overbluffen. Dumbness
[domnis] stomheid. Dumb-show [dom-foul, gebarespel, panto- Dumb-waiter
(damweita], .dientafeltje; stom- me knecht.
[mime.
Dummy [domi], stomme, stommetje; blinde (bij het kaartspel, figurant (op het
toneel); voorwerpen, aie als uitstalling dienen in winkels, doch niets bevatten.
Dump [domp], droefgeestigheid; geld; een klein beetje, ziertje; kort en dik
persoon, Dumpish (dumpis, droefgeestig. I.propje. Dumpling [dumplin), knoedel.
|
Dutch-uncle.
Dumpy [dompi], dik, gezet. Dun [don], donkerbruin.
Dun (don, schuldeiser, maner, maning. Dun [don], manen, lastig vallen; inzouten
(vis. Dunce [dons], lomperd, domoor, ezel. Dunderhead (dandahed], Dunderpate [don-
dapeit], domoor, domkop. Dune [djûn], .duin. Dunterline (dantlin], stad. ¡Dung
[don], mest, drek. Dung (don), mesten.
Dungcart (dunkat], mestkar. Dungeness (dunznis], kaap. Dungeon [dondzan], kerker,
gevangenis. Dunghill (dan-hill, mesthoop. Dunkirk (dnnkak], Duinkerken. Dunsinane
[donsinan], heuvel. Dunstable [dpustab'll, stad; .strofabrikaat. Duodecimo [djû-
odesimo), duodecimo;.boek- formaat van 1 12 van een vel. Dupe [djúp], bedrogene,
dupe. Dupe [djúp, bedriegen; d by flattery, door vleierij misleid. Duple [djup'l],
dubbel. Duplex [djupleks], tweevoudig. Duplicate [djuplikat), .afschrift,
duplikaat. Duplicate (djúplikat), dubbel. Duplicate (djuplikeit),verdubbelen;
infusoria
themselves, infusiediertjes verdubbelen (vermenigvuldigen zichzelven. Duplication
[djuplikeisan], verdubbeling. Duplicature [djúplikeitja), vouw. Duplicity
[djuplisiti], dubbelhartigheid. Durability [djurabiliti], duurzaamheid. Durable
[djûrab'll, duurzaam. Durance [djûrans), gevangenis. Duration djureijon], duur,
during. Dure [dua], duren.
Duress [djures, djuris], dwang, gevangenis, onwettige gevangenhouding. During
[djurin], gedurende. Durst (dist], verl, tijd van dare. Dusk (dusk, duisterheid,
schemering. Dusk dosk, duister, schemer.
Duskish [diskij], Dusky [duski], half duister, schemerachtig.
Dust [dost], .stof; verwarring, stoornis; ruzie; (Slang geld.
Dust [dost), afstoffen (a table, a floor); be- stuiven; tot fijn poeder maken.
Duster (dostal, stofdoek, borstel; stofzeef; Dustiness [dastinis], stoffigheid.
[stofmantel. Dustman (dostman], asman, karreman. Dusty [dosti], stofferig,
bestoven. Dutch [dot], de Nederlanders, de Ned. taal; Nederlands; double, wartaal,
brabbeltaal; high, S.A.) hoog-Hollands. [afslag. Dutch-auction [datf-ôkfan],
verkoping bij Dutch-concert [dutf-konst], konsert, waarop ieder muzikant een
verschillend air speelt. Dutch-courage [dotf-kuridz), jenevermoed. Dutch-feast
[dot-fist], feest, waarop de gast- heer eerder dronken is dan zijne gasten. Dutch-
gold (dutf-gould], klatergoud. Dutchify [dotfifail, Nederlands maken, ver
hollandsen.
Dutchman [dotfman], Nederlander. [repot. Dutch-uncle [dotf-onk'l], oude brompot,
knor- bost; met met; care kêa; ago agou; will = wil; free fri; abbess = abis; not
not; fall = fol; lord lod; foot fut: food fûd:
fast= fâst; fat fat; but = but; burst

Page 457
Duteous. 451 Duteous [djûtias], Dutiful [djutiful], plicht- mat g, dienstwillig,
onderdanig. Duteousness [djutiasnis], Dutifulness [djûti- fulnis], plichtmatigheid,
dienstwilligheid, ge- hoorzaamheid.
Duty [djuti], plicht, dienst, achting, eerbied, gehoorzaamheid, onderwerping;
aksijns, im- post; they were upon, zij waren op wacht. Duumvir [dju-pmvs], tweeman.
Dux [doks], primus op de school,in Schotland. Dwarf [dwof], dwerg, -in.
on
Dwarfish (dwofis], dwergachtig, gering. Dwarfishness [dwofifnis], dwergachtigheid.
Dwarftree [dwoftri], dwergboom. Dwell [dwell, wonen, verblijven; to of upon,drukken
of rusten, lang stilstaan bij. Dweller [dwela], inwoner. Dwelling [dwelin, woning.
Dwelling-house (dwelin-liaus], .woonhuis. Dwelling-place [dwelin-pleis],
woonplaats. Dwindle [dwind'], vervallen, verminderen, te niet lopen, ontaarden
(into factious clubs, in partijschappen); verminderen, ont-
binden.
Dwt. verkorting voor Pennyweight. Dye [dai], verf, kleur, tint; -stuff, kleurstof.
Dye [daij, kleuren, verven. Dyer [daia], verver van stoffen. Dye-wood (dai-
wud], .verfhout. Dye-works [dai-woks], ververij. Dying [dai-in], tegenwoordig
deelw. van Die. Dynamics [dainamiks], dat deel van de werk- tuigkunde dat over de
kracht handelt, dyna- Dynamite [dainamait], .dynamiet. [mika. Dynasty [dinasti],
reeks van vorsten uit dezelf- de stam; stamhuis; regering, heerschappij. Dysentery
[disentari], buikloop. [tering. Dyspepsy [dispepsi], ongemakkelike spijsver-
Dyspnoea (dispnia], beklemdheid van adem- haling.
E
Each [its], elk, ieder; other, elkander; to assist other, elkander bijstaan. Eager
[îga], vurig, onstuimig, begerig, gretig; onbuigzaam. [geerte. Eagerness [iganis],
drift, .vuur, gretigheid, be- Eagle [ig'l], arend.
Eagle-eyed [ig'l-aid], met arendsogen. Eaglet liglit, jonge arend. Eagre [eiga,
iga], springvloed.
Ear [ia], .oor; aar, oortje; a quick, fijn van gehoor; about the s, vlak in de na-
bijheid; over head and -s, tot over de oren; to have the prince's bij de vorst in
gunst staan; a hungry belly has no -s, honger is een scherp zwaard; to set by the
s, tegen elkander ophitsen; to be up to the -s in love, tot over de oren toe
verliefd zijn.
Ear [ia], in aren schieten.
Earl (ll, graaf (Eng. titel), see Count. Ear-lap [i-lap], .oorlelletje.
Earl-dom (ldam), graafschap.
Earless [ilis], zonder oren.
Earliness [Dlinis), vroeg-, vlugheid.
wine = wain; how = hau; fate ship
Sip; this = dis; thin = pin,
Ebulliency.
Early [li], vroeg; fruit, vroege (voor- jaars)vrucht. [(honours of laurels). Earn
[n], verdienen, winnen, verwerven Earnest [nist], ernst; handgeld, .pand.
Earnestness (Dnistnis), ijver, ernst. Ear-pick Jia-pik], picker [-al, oorlepel.
Ear-ring i-rin, oorring; (S.A. oorkrabbetje. Ear-shot [ia-fot], in 't gehoor. Earth
), aarde; grond; de wereld. Earth [b], met aarde bedekken, begraven, in de grond
kruipen.
Earth-board [ub-bod], ploegzool. Earth-bound[p-baund],aan de aarde gehecht. Earthen
[p'n], van aarde gemaakt. Earthenware Dp'nwêal, .aardewerk. Earth-flax [p-
flaks], .steenvlas. Earthiness [pinis], aardsheid. Earthliness [plin's],
aardsgezindheid. Earthly [li], aards.
gezindheid.
Earthly-minded [pli-maindid], aardsgezind. Earthly-mindedness[pli-
maindidnis),aards- Earth-nut [p-not], aardaker. Earth-quake (p-kweik], aardbeving.
Earth-worm [p-wom], aardworm. Earthy [pi], aards.
Ear-trumpet [ia-trompat], gehoorbuis. Ear-wax lia-waks], oorsmeer. Ear-wig [ia-
wig]; oorworm. Ear-witness [ia-witnis], oorgetuige. Ease [îz], rust, .gemak,
verlichting; at —, ge- makkelik, ongedwongen, vrij.
Ease [iz], stillen, gerust maken, verlichten, ontlasten (of, van, gemak
verschaffen; to - off of away, vieren (een touw. Easel [izal], schildersezel.
Easement [izmant], .gemak, verlichting, leni- Easiness [izinis], gemakkelikheid.
Iging. East [ist], .oosten. Easter [ista), Pasen. Easterly [istali], oostelik.
Eastern [istan), oosters. East-Indian [ist-indian], Oost-Indies. East-Indies [ist-
indiz], the, Oost-Indië. Eastward [istwad], oostwaarts.
Easy [îzi], gemakkelik, ongedwongen, stil, ge- rust, welgesteld.
Eat [it], eten, opeten, invreten; to words, zijne woorden herroepen; to opeten,
opteren.
one's out,
Eat [it], ate leit, et], verl. tijd van Eat. Eatable [îtab'l], eetwaar. Eatable
itab 11, eetbaar. Eater [îta], eter, eetster. Eating-house [itin-haus], gaarkeuken.
Eaves livz], .afdak, onderste dakrand. Eaves-drop [îvz-drop], luisteren aan de deu-
Eaves-dropper [îvz-dropa], luistervink. [ren). Ebb [eb], ebbe, afneming, .verval.
Ebb [eb], ebben, afvloeien, afnemen; - out, heengaan; the hours of life fast, de
levensuren verstrijken snel.
Ebon [ebon], van ebbehout, zwart. Ebony [ebani], .ebbehout, ebbeboom;-tree,
ebbeboom.
Ebriety brai-iti), dronkenschap.
Ebulliency [iboljansi], Ebullition [ebolifan], koking, gisting, opbruising..
feit; boy
=
boi; stone
stoun; king
kin; jar
=
dzâ;

Page 458
Eccentric.
452
Eccentric [eksentrik], uitmiddelpuntig,zonder- ling. (heid, zonderlingheid.
Eccentricity [eksentrisiti], uitmiddelpuntig. Ecclesiastes [ekliziastiz], de
Prediker. Ecclesiastic [ekliziastik], geestelike. Ecclesiastic [ekliziastik],
geestelik; al-all, geestelik; The States, de Kerkelike Staat. Echo [ekou],
weerklank, echo. [len. Echo Jekoul, weergalmen, weerkaatsen, herha- Eclectic
[eklektik], eklekties; schiftend, uit- zoekend.
Eclipse [iklips], verduistering, eklips. Eclipse klips, verduisteren,
overschaduwen. Ecliptic kliptik], zonneweg, ekliptika. Eclogue
[eklog], .herdersdicht. Economic [ikonomik], al [-al], huishoude- lik, spaarzaam.
[kundige, ekonomist. Economist ikonamist], huishouder, huishoud- Economize
[ikonamaiz], sparen, besparen. Economy [ikonami], huishoudelikheid, spaar-
zaamheid, huishouding; regelmatig, stelsel; political, staathuishoudkunde. Ecstasy
[ekstasi], verrukking, opgetogenheid, .genot.
Ecstatic [ekstatik],
al [-al], verrukt.
Ectype lektaip], .afbeeldsel, .afschrift. Ecuador [ekwadqa], Ecuador.
[wind.
Ed. verk. van Editor of Edition. Edacity [idasiti], gulzigheid. Eddy (edil,
draaikolk; tegenstroom; dwarrel- Eddy [edi], ronddwarrelen (als in een draai- Eden
[id'nj, Eden. [kolk).
Edentata fidenteital, tandeloze dieren. Edgar [edgal, mannenaam. Edge [edz], snede,
scherpte; .zwaard; rand, kant; to set the teeth on, de tanden eggig maken; doen
griezelen; to give an scherpen, aanzetten; to put to the, of the sword, over de
kling jagen. Edge [edz], scherpen, zomen, boorden (with- met), aanhitsen, allengs
voortschuiven; al- lengs voortgaan, bij de wind (schraal) zeilen to away, afhouden;
to in with a coast, langzaam naar een kust stevenen. Edged [edzd, scherp, gerand.
Edgeless [edzlis], bot.
Edgetool jedztül], snijdend .gereedschap. Edgewise ledzwaiz], op de kant gezet, van
ter zijde, schuins.
Edging [edzin], rand; .boordsel. Edible [edib'], eetbaar.
Edict [idikt, gebod, afkondiging, .edikt. Edification[edifikeifan], stichting,
opbouwing (godsdienstig, geestelik of zedelik). Edifice [edifis],
gebouw, .gesticht. Edify [edifail, stichten, gesticht worden. Edile fidail,
aedilis, Romeins magistraat. Edinburgh [edinbara], stad.
Edit [edit], uitgeven (boeken.
Edith [idip], vrouwenaam.
Edition [idi, uitgaaf.
Editor [edita], redakteur. Edmund [edmand], Edmona.
(child).
Educate [edjukeit], opvoeden, opleiden (a Education [edjukeijon], opvoeding.
Educator [edjukeital, opvoeder, -ster. Educe djûs] trekken, uittrekken, afleiden;
afscheiden.
fast fâst; fat fat; but wil; free fri; abbess abis; not
Effusion.
Educt [idokt], uitkomst, opbrengst, Eduction [dukfan], uitbrenging, Edulcorate
[dikareit], zoet maken, zuiveren in de scheikunde. Edward Jedwad], Eduard.
Edwardian[edwodian], tot Eduard behorende. Edwin [edwin], mannenaam. E. E. verk.
voor Errors excepted. Eel [ill, paling.
Eel-buck [il-bok], aalkorf. Eel-pout fil-pant], puitaal. Eel-spear [il-spial,
elger.
E'en [in], verkorting van Even of Evening. E'er leal, verkorting van Ever. Eerie,
Eery [iri], bevreesd; huiveringwekkend, Viees-inboezemend. [vatbaar.
Effable [efab'l], uitsprekelik, voor uitlegging Efface [efeis], uitwissen
(letters); to- from the mind, uit het geheugen wissen; in de schaduw stellen.
Effect [efekt], .uitwerksel, gevolg, .einde; to take, werking doen; words to this
-, woorden van deze inhoud; for, om indruk te maken; of no of without, zonder
gevolg: ongeldig; to give -, van kracht, van toepassing, geldig maken; in-,
inderdaad feitelik. [brengen. Effect (efekt], uitwerken, uitvoeren, teweeg-
Effective [efektiv], uitwerkend, krachtig,kracht- dadig; they counted 1000-s, zij
telden 1000 aktieve soldaten. Effectiveness [efektivnis], werking. Effects
[efekts], goederen, fondsen, bezittingen. Effectual [efektjual], krachtdadig, van
kracht. Effectuate [efektju-eit], uitvoeren, volvoeren, volbrengen.
Effeminacy [efeminasi], verwijfdheid. Effeminate [efeminat], verwijtd. Effeminate
[efemineit], verwijfd maken, ver- wijfd worden. ljoy). Effervesce [efaves], gisten,
opbruisen (with Effervescense [efavesans], gisting, koking, op- bruising.
Effervescent [efavesant], gistend, kokend. Effete [efit], onvruchtbaar, zwak,
afgeleefd. Efficacious Jefikeijas], krachtig. Efficacy [efikasi], kracht.
Efficiency [efijansi), werking, krachtdadigheid. Efficient Jefisant], werkend,
krachtdadig. Effigy [efidzi), .afbeeldsel; .beeld, beeldenaar (op een munt).
Efflorescence [efloresans], uitbotting; bloe- sem; vurigheid van huid (bij
mazelen). Effluence [efluans], .uitvloeisel. Effluent [etluant], voortvloeiend.
Effluvium (efluviam], .uitvloeisel, uitwaseming, uitdamping. [.uitvloeisel.
Efflux [efluks), -ion [efinkfan], uitvloeiing, Effort Jefat], poging, inspanning.
Effrontery [efrontari], onbeschaamdheid. Effulge [efold3], glinsteren, uitstralen,
glans verspreiden.
Effulgence [efaldgans], glans.
Effulgent [einidzant], glansrijk, schijnend,
blinkend.
Effuse [efjûz], uitgieten, verspreiden. Effuse jefjus], uitstortend.
Effusion [eljüzan], uitstorting, ontboezeming.
bost; met met; care
but; burst
not; tall
kea; ago fol; lord == lod; foot
agou; will = fut; food == fûd;

Page 459
Effusive.
Effusive [eljüziv], uitstortend. Eft [eft], Evet levat], salamander. Eftsoons
[eftsunz), spoedig, daarna. Egad [igad], wel! drommels!
Egbert legbat], mannenaam. Egg (eg), aanzetten, ophitsen.
453
Egg legl, ei; a stale, een oud ei; an ad- die, een veil ei.
Egg-cup [eg-kop], .eierdopje. [teborrel. Egg-hot leg-hot], Eggnog legnog], advoka-
Egg-shell [eg-fell, eierdop, eierschaal. Eginhard [edzinhâd], mannenaam. Eglandular
[iglandjala], zonder klieren. Eglantine Jegiantain], egelantier. Egoism [egoiz'm,
igoiz'm], zelfzucht, eigen- Egoist [egoist, igoist], baatzuchtige. Egotism
legotiz'm, îgotiz'm], gewoonte om van zich zelf te spreken, eigenliefde. Egotist
[egotist, igotist], iemand die deze ge-
woonte heeft.
[baat.
Egregious [igridzas], groot, erg, berucht; (meestal ironies): voortreffelik,
uitmuntend. Egress [igres], uitgang. Egression [igrefan], uitgang. Egret [egrit,
îgrit], reiger. Egypt (idzipt], Egypte.
Egyptian [idzipfan], Egyptenaar, Zigeuner; vette druk (van letters); Egypties,
Zigeuners. Eh [eil, he!, wat!
Eider [aida], duck, eidergans Eider-down [aida-daun), eiderdons. Eight [eit], acht.
Eighteen [eitin), achttien.
Eighteenth [eitinp], achttiende.
Eightfold [eitfould], achtvoudig.
Eighth [eitp], achtste.
Eighthly leitpli], ten achtste.
Eightieth [eitiip], tachtigste.
Eighty [eiti], tachtig.
Eisel [îzal], azijn.
Either [îda, aida], een van beide, ieder. Either [ida, aidal, of, als, ook niet.
Ejaculate fidzakjuleit], ontboezemen (a short prayer) ;uitroepen. [val, uitroep.
Ejaculation [idzakjuleifan], ontboezeming;cit- Ejaculatory [idzakjulatari],
ontboezemend; - prayer, schietgebedje. Eject lidzekt], uitschieten (eyes-ing flame
ogen, die vuur schieten); met geweld uit- zetten (a person from a roor, iemand uit
een zaal); uitbannen (a traitor from the country, een verrader uit het land); be-
roven (tenants from an estate). Ejection [idzekfan), uitschieting. Ejectment
[idzektmant], verstoting, wegja- ging, uitzetting.
Eke
Eke ik, vermeerderen, uitrekken, uitspinnen; ook, - (out), aanvullen. Elaborate
[ilabarat], bearbeid, doorwrocht, nauwkeurig uitgevoerd. Elaborate [ilaboreit],
bearbeiden, nauwkeurig, Eland [iland], eland. [grondig bewerken Elapse [ilaps],
verlopen; eight days - ed, acht dagen verliepen (gingen voorbij). Elastic
[ilastik], veerkrachtig. Elasticity [ilastisiti], veerkracht. Elate fileit],
hoogmoedig, opgeblazen, trots. Elate [ileit], verheffen, verhovaardigen.
wine
ship
wain; how hau; fate = feit; boy Sip; this dis; thin pin.
=
Elevator.
Elation [ileijan], opgeblazenheid. Elbe The) [di-elb], de Elbe.
Elbow [elbou], elleboog; bocht; to be at the --, nabij, in de nabijheid zijn; to be
up to the, geheel en al verdiept (in); out at thes, met gaten in de mouwen.
Elbow [elbou], duwen, stoten, aanzetten; uitspringen (met een hoek); to out, uit-
stoten, verdringen.
Elbow-chair [elbou-tfel, armstoel. Elbow-room jelbou-rum], ruimte, speling. Eld
[eld], ouderdom, aloudheid. Elder feldal, iemand die meer jaren heeft; Elder
[elda], ouder. [oudere, ouderling; vlier. Elder-berry (elda-beri], vlierbes.
Elderly feldali], eenigszins bejaard, oudachtig. Eldership [eldafip],
eerstgeboorteschap, ouder- Elder-tree [elda-tri], vlierboom. [lingschap. Eldest
[eldist], oudste. Eleanor [elangal, Eleonora. Eleazar fili-eiza, Eleazar, Eliezer.
Elecampane [elikampein], alant (zekere plant). Elect [ilekt, verkoren, uitverkoren.
Elect [ilekt], kiezen, verkiezen. Election [ilekfan), keus, verkiezing.
Electioneering [ilekjanirin], stemmewerving, Elective [ilektiv], verkozen,
verkiezend, ver- Elector [ilektal, kiezer, keurvorst, [kieselik. Electoral
[ilektaral], keurvorstelik. Electorate [ilektarat], keurvorstendom. Electress
[ilektris], keurvorstin.
Electric [ilektrik], elektries; -eel, sidderaal; - jar, Leidse fles.
Electricity filektrisiti], elektrisiteit.
Electrification [ilektrifikeijan], elektrisering.
Electrify [ilektrifai], elektriseren.
Electrolysis [ilektrolisis],galvaniese ontleding.
Electrometer [ilektromita], elektrometer.
Electuary [ilektjuari), slikartsenij.
Elecmosynary [elimosanari], als aalmoes ge- geven, van aalmoezen levende.
Elegance [elagans], gancy [-gansi], sier- likheid, netneid, fraaiheid. Elegant
[elagant], sierlik, net. Elegiac [elidzaiak), -al-kal], dat tot een treurdicht
behoort; an poem, een treur- dicht; an play, een treurzang. Elegist [eladzist],
treurzangdichter. Elegy (eladzi], treurzang. Element [element],
hoofdstof; .bestanddeel, grondbeginsel, .element. Elemental jelamental], -tary [-
tari], hoofd- stoffelik, elementair,onvermengd,aanvankelik. Elephant [elafant],
olifant. Elephant-driver (elafant-draiva], kornak. Elephantiasis [elafantaiasis],
soort van uit- slag of schurft. [ren. Elephantine [elafantain], olifantachtig, ivo-
Elevate [elaveiti, verheven. Elevate [elaveit], opheffen (a weight, een gewicht);
verheffen (to an office, tot een post); verheffen (the voice, de stem); op- wekken
(the spirits, het gemoed); veredelen (the character;; verlichten; -d railway,
luchtspoorweg.
Elevation [elaveifan], verheffing, verhevenheid. Elevator jelaveita], verheffer;
kraan (om las- ten op te lichten); lift in hotels).
boi; stone stoun; king kin; jar = dzâ;

Page 460
Eleven.
Eleven [ilev'n], elf.
Eleventh ilev'np), elfde.
Elf [elf), .kaboutermannetje, dwerg.
Elf elf, verwarren.
Elfin (elfin], tot een elf behorende. Elfish [elfi, elfachtig.
Elf-lock Jelf-lok], verwarde haarlok. Elgin [elgin), famielienaam.
Eli [ilail, Eli, Elias.
454
Elicit [ilisit], aan het licht brengen, ontdek- ken, (met bewijzen) staven. Elide
(ilaid), verniet gen, uitlaten (a syllable). Eligibility (elidzibiliti],
verkiesbaarheid. Eligible (elidzib'], verkieslik, geschikt. Eligibleness
[elidzib'lnis], verkiesbaarheid, verkieslikheid,
Elijah filaidza, Elias filaias), Elias. Eliminate filimineit], uitwerpen, ter zijde
stellen, vrijzetten.
Elisabeth [ilizabeb], Elizabeth. Elisha (ilaifal, Eliseus.
Elision lilizan, afsnijding, uitlating (of a vowel of syllable).
Elixation [ilikseifan], koking, stoving. Elixir filiksa), .elixer, bitter.
Eliza filaiza), Elize.
Elk felk), eland (soort hert).
Ell fell, el.
Ellen (elan], Leentje, Lena.
Ellesmere [elzmia], famielienaam. Ellick [elik, verk. v. Alexander. [uitlating.
Eilipse, Ellipsis (elips, elipsis], eirond, .ovaal; Elliptical [eliptikal], eirond,
ovaal; elipties. Elm felm), olm, iep.
Elocution felokjūjan], voordracht. Elogy [eladzi], see Eulogy. Elongate longeit],
verlengen, (zich) verwij- deren. [dering. Elongation [ilongeijan), verlenging,
verwij Elope loup, weglopen, zich laten schaken. Elopement [loupmant], wegloping,
schaking. Eloquence (elakwans], welsprekendheid. Eloquent felakwant], welsprekend.
Else [els], anders.
Elsewhere [els-hwêal, elders. Elucidate [ilûsideit], ophelderen, toelichten; an
example will the subject, een voorbeeld zal het onderwerp (de zaak) dui- delik
maken. [ting. Elucidation [ilusideifan], opheldering, toelich- Elucidator
filüsideita), ophelderaar. Elude filud], ontwijken (a blow); ontdui- ken, ontkomen.
Eludible (iludib'l], te ontduiken. Elusive [ilusiv], ontwijkend, ontduikend. Elves
[elvz], meerv. van Elf, Elvish, z. Elfish. Elysian [ilizian], elysees. Elysium
filiziam], elysium. Emaciate fimeiji-eit], doen vermageren. Emaciation [imeifi-
eijan], vermagering, ma- gerheid. [iets. Emanate [emaneit], voortkomen, uitvloeien
uit Emanation [emaneifan], uitvloeiing. Emancipate (imansipeit), bevrijden (a
slave); vrijmaken (from prejudices, van vooroor- delen). [verklaring. Emancipation
(imansipeifan], bevrijding,vrij. Emanuel [imanjual), mannenaam.
Emendation
Emarginate [imâdzineit], ontraden. Emasculate [imaskjuleit], ontmannen, ont-
[verwijfdheid. Emasculation [imaskjuleifan), ontmanning, Embalm Jembâm), balsemen.
zenuwen.
Embank Jembank] bedempen, dempen, vullen. Embankment [embankmant], indijking; kade.
Embargo [embago], beslag op schepen. Embark [embâk], inschepen (troops); to -
friends or money in an enterprise, vrien- den in een onderneming trekken, er geld
in steken; zich inschepen, zich wagen (in a wild speculation).
Embarkation [embâkeifan], inscheping. Embarrass [embaras], beleinmeren, verlegen
maken, verwarren.
Embarrassment (embarasmant], belemmering, verlegenheid, verwarring.
Embassador [embasada], see Ambassador. Embassy fembasil, gezantschap; ambassade.
Embattlefembat'l], in slagorde stellen, ge- schaard worden. [ship, a fleet). Embay
[embeil, in een baai omsluiten (a Embed [embed], bedelven. Embellish [embelif),
versieren, verfraaien (with flowers). [fraaiing. Embellishment [embelifmant],
versiering,ver- Ember-days [emba-deiz], quatertemperdagen. Embers [embaz], as,
gloeiende kolen, sintels. Ember-week [emba-wik], quatertemper week. Embezzle
(embez'l], ontvreemden, verduisteren (public money). [verduistering. Embezzlement
Jembez'lmant], ontvreemding, Embitter [embita), verbitteren.
Emblaze [embleiz], Emblazon [embleizan],
met blazoenen versieren,optooien, opschikken. Emblem [emblam], .zinnebeeld,
symbool. Emblematic [emblamatik), -matical[--ma- tikal], zinnebeeldig.
Embody [embodi], van een nichaam voorzien, personifiëren, inlijven troops).
Embolden [emboulden], stoutmoedig maken, aanmoedigen. [in de kalender). Embolism
[embaliz'm], inlassing (van dagen) Embosom [embuzam], in zijn schoot opne- men,
plaatsen, begraven. Emboss [embos], in relief maken, gedreven werk maken. [was.
Embossment[embosmant], gedreven. werk;.uit Embottle [embot'],bottelen, op flessen
tappen. Embowel [embaual), de ingewanden uitne- men, ontweien, verscheuren. Embower
[embaual, in een prieel verblijf houden, van lustpriëlen voorzien. Embrace
[embreis], omhelzen, aangrijpen (the opportunity); bevatten, insluiten; elkander
Jarming.
omarmen.
Embracement [embreismant], omhelzing, om- Embrasure (embreizal, schietgat.
Embrocate (embrakeit), (een ziekelik deel) in- wrijven, beiten.
Embrocation [embrakeifan], wrijfmiddel. Embroider [embroidal, borduren. Embroidery
(embroideri], .borduurwerk. Embroil (embroill, verwarren, verlegen maken. Embryo
Jembrio], onvoldragen vrucht, kiem; eerste ontwerp.
Emendation limendeifan], verbetering.
bost; met met; care kêa; ago agou; will = fol; lord lod: foot fut: food = fid:
ast fast; fat fat; but bot; burst wil; free frï; abbess = abis; not not; fall

Page 461
Emerald.
Emerald [emarald], smaragd;
455
Isle, ler-
land (het smaragd-groene eiland). Emerge imod3], oprijzen, ontstaan from, uit; te
voorschijn komen (bij een eklips); opkomen (from poverty, uit de armoede. Emergence
[midzans], -gency [- dzansi), verschijning, gebeurtenis, moeilike omstan- digheid,
noodzaak.
Emergent [môdzant], oprijzend, plotseling opkomend, moeilik.
Emersion [imfan], oprijzing, wederverschij- ning van een hemellichaam (bij een
eklips). Emery [emari], amaril. Emery-cloth,
paper (emari-klop, peipal, schuurlap; schuurpapier. Emetic [imetik], .braakmiddel.
Emetic imetik], dat het braken bevordert. Emeu, emu [imjù], drietenige struisvogel
in Nieuw-Holland.
Emigrant [emigrant], landverhuizer, emigrant. Emigrant emigrant], naar een ander
land trekkend, de landverhuizing betreffende. Emigrate [emigreit], uit het land
trekken, uitwijken. [wijking. Emigration [emigreifan], landverhuizing, uit- Emilia
fimilja], vrouwenaam. Eminence, -cy [eminans,-si], hoogte, groot- heid,
verhevenheid, uitstekendheid, uitmun- tendheid, eminentie.
Eminent [eminant], hoog, verheven, uitstekend. Emissary [emisarij, zendeling;
verspieder. Emission [imifan], uitzending (light); uit- gifte banknotes.
Emit [imit], uitzenden, uitgeven, uitvaardigen, uitwerpen; the suns light, de zon
(zendt haar licht schiet hare stralen uit. Emma [ema), vrouwenaam. Emmet [emit),
mier.
[kooi).
Emmew [emju], opsluiten (in a cage, in een Emollient [imoliant], verzachtend.
Emolument [imoljumant], .voordeel. Emotion moufan], ontroering, aandoening. Empanel
fempanal], lijst van gezworenen op- Emperor lempara], keizer. [maken.
Emphasis (emfasis], nadruk, klemtoon. Emphatic [emfatik), al [-al], nadrukkelik.
Empire [enipaia], .tijk, keizerrijk; heerschappij. Empiric (empirik], die op de
ondervinding steunt; ook: kwakzalver.
Empiric [empirik], al [-all, op de onder- vinding gegrond; ook: kwakzalverachtig.
Empiricism [empirisiz'm], ondervindings- methode; ook: kwakzalverij. Emplead
(emplid], aanklagen. Employ femploi), gebruik; besteding; .ambt; dienst; he is out
of, hij heeft geen werk (betrekking).
Employ [emploil, besteden, bezigen, aanwen- den, bezig houden, gebruiken, in dienst
heb- ben (a servant); one's self, zich bezig houden.
Employer [emploia], meester, meesteres, last- gever, patroon.
Employment [emploimant], bezigheid, .ambt, bediening.
Empoison [empoizan], vergiftigen. Emporium temporiam, koopplaats, .entrepot,
markt.
wine
ship
wain; how fip; this
hau; fate = feit; boy dis; thin pin.
Encounter.
Empoverish [empoveris], verarmen, uitputten (land). Empower [empaua], machtigen
(to, tot, om); kracht geven. Empress [empris], keizerin, gebiedster. Emprise
[empraiz], onderneming. Emptiness [emptinis], ledigheid, nietigheid, onwetendheid.
Empty [empti), ledig, ontbloot, ijdel. Empty emptil, ledigen, zich ontlasten; a
river empties into the ocean, een rivier stort zich uit in de oceaan; ledig worden.
Empurple [empop'll, purper verven. Empyreal lempirial, empirial], -an [em- pirian],
hemels, hoogverheven. Empyrean (empirian, empirian],hoogste hemel. Ems [emz], Ems.
Emulate [emjuleit], wedijveren (in, met); na- streven the good, het goede [ring.
Emulation [emjuleifan], nastreving, wedijve- Emulative[emjulativ],nastrevend,
wedijverend. Emulator lemjuleital, nastrever, mededinger. Emulgent impldzant],
uitmelkend, bloed- [virtues.) Emulous [emjulas], naijverig of another's Emulsion
[implfan), melkachtige verbinding van olie met een ander vocht; koeldrank.
Emunctories [imonktariz], zweetopeningen, poriën.
voerend.
Enable [eneib'l], in staat stellen, bekwaam ma- ken (to, om, tot).
Enact [enakt], vaststellen, tot wet verheffen; een bevelschrift tegen iemand
uitvaardigen. Enallage [enaladzi], omkeer, verwisseling van
woorden.
Enamel (enamil], .brandschilderwerk, .email, brandverf, .verglaassel.
Enamel [enamil], brandschilderen, emailleren, schakeren. [der.
Enameller (enamala], brandschilder,emailleer- Enamour [anama], verliefd maken,
bekoren. Encage [enkeidz], opsluiten. Encamp (enkamp], legeren, kamperen.
Encampment [enkampmant], legering, leger- plaats, kamp.
Encaustic [enkôstik], het brandschilderen,
schilderen met brandverven. Enchain [entjein], ketenen, boeien (the at- tention).
[rukken.
Enchant [entfânt], betoveren; bekoren, ver- Enchanter [entfânta], tovenaar;
bekoorder. Enchantment [entjantmont], betovering. Enchantress [entfântris],
tovenares. Enchase [entfeis], inzetten, drijven, beitelen. Enclitic [enklitik],
onafscheidelik verbonden. Encircle [ensk'll, omringen; the army-ed the city, het
leger omsingelde de stad. Enclose [enklouz], insluiten, omheinen, om- ringen,
bevatten. Enclosure [enklouza), omheining; besloten .veld; ingesloten brief
of .pakje. Encomiast [enkoumiast], lofredenaar. Encomium Jenkoumiam], lofrede.
Encompass Jenkompas), omsingelen, omslui- ten, omzeilen (the world). Encore [ankol,
nog eens, bis! Encounter [enkaunta], ontmoeting; gevecht, schermutseling.
boi; stone stoun; king kin; jar dzä

Page 462
Encounter.
456
Encounter. [enkaunta], ontmoeten (obsta- cles); aanvallen, het hoofd bieden,
elkander ontmoeten, handgemeen worden, strijden; three armies -ed at Waterloo, drie
legers ontmoetten elkander, vochten bij Waterloo.
Encourage [enkpridz], aanmoedigen. Encouragement [enkpridzmant], aanmoedi- ging,
aansporing.
Encourager lenkaridza], aanmoediger. Encroach [enkrouts], inbreuk maken, indrin-
gen, ongemerkt in beslag nemen. Encroachment [enkroutsmant], inbreukma- king,
aanmatiging, in beslag neming. Encumber [enkomba], belemmeren, bewaren. Encumbrance
[enkombrans], belemmering, last.
Encyclopædialensaiklopidia],algemeen.woor- deboek van kunsten en wetenschappen;
schat- kamer van wetenschappen. End [end], .einde, .besluit, uitslag, .doel,.oog-
merk, .belang; to no, te vergeefs; on-, overeind, rechtop; all, besluit; it made my
hair stand on, het deed mijn haren te berge rijzen; you have the better -, jij bent
aan het beste eind; to make both -s meet, de tering naar de nering zetten; to come
to an, eindigen, het einde be- reiken; to be at one's wit's, ten einde raad zijn;
to be all for one's own -, belangzuchtig zijn; -s of the earth, aan het einde van
de aarde (in ver verwijderde streken); to put anto, een einde maken aan,
vernietigen.
End [end], eindigen, afmaken; all is well thats well, eind goed, al goed. Endamage
beschadigen.
Endangeredendal, in gevaar stellen
(life of peace).
[zing.
Endear [endia], bemind maken. Endearment Tendiamant], tederheid, liefko- Endeavour
[endeval, poging, inspanning. Endeavour [endeval, beproeven, trachten,
pogen.
Endecagon Jendekagan], elfhoek. Endemial [endimial], -demic [-demik], --mical
[endemikal], inheems, aan een land eigen. [een woord). Ending [endin], .einde,
uiteinde; uitgang (van Endive [endiv], andijvie.
[king.
Endless [endlis], eindeloos, zonder einde. Endlessness [endlisnis], eindeloosheid.
Endlong [endlon], in de lengte, vertikaal. Endmost lendmoust], uiterst.
Endocarditis (endokâdaitis], hartvliesontste- Endorse lendos], endosseren (a note);
steunen, onderschrijven.
Endorsee [endosi], iemand, aan wie een wis- sel geëndosseerd is. Endorsement
[endosmant], endossement. Endorser (endosal, endossant. Endow [endau], begiftigen,
toerusten; man ised with reason, de mens is met rede begaafd. [.talent. Endowment
[endaumant], begiftiging, gave, Endue [endjû], bekleden, voorzien; d with worthy
qualities, met hoge waardigheden bekleed.
fast fast; fat fat; but = bnt; burst = bost; wil; free frî; abbess = abis; not not;
fall
Engraving.
Endurance [endjûrans], voortduring, lijdzaam heid. Endure [endjua], duren,
verdragen, lijden. Endwise [endwaiz], overeind. Eneid [iniid], AEneas van
Virgilius. Enemy [enami, vijand; a professed, een verklaarde vijand.
Energetic [enadzetik], al [-al], krachtig. Energy [enadzi], kracht, nadruk,
zielskracht. Enervate [enaveit], ontzenuwen, uitputten, verlammen.
Enervation [enaveisan], ontzenuwing. Enfeeble [enfib'l], verzwakken (by excessive
toil, door overmatige arbeid). Enfeoff [enfef], belenen, met een leen be- giftigen.
[brief. Enfeoffment Jenfefmant], belening; leen- Enfilade [enfileid], reeks; rechte
lijn; enfi- lade; nauwe pas.
Enfilade [enfileid], in rechte lijn bestrijken (in de krijgsk.).
Enforce [enfos], afdwingen, dwingen (obe- dience, tot gehoorzaamheid); opdringen,
overmeesteren (a passage; versterken ar- guments; bewijzen, overtuigen. Enforcement
[enfosmant], dwang, geweld, opdringing, dringende noodzakelikheid; drangrede.
Enfranchise [enfrantsiz, enfrentfaiz), bevrij- den from slavery; het burgerrecht
schenken, het kiesrecht geven. Enfranchisement [enfrantsizmant], bevrij- ding,
naturalisatie.
Engage [engeidz], verpanden, verbinden, aan- werven, aannemen men for service; be-
strijden, winden, zich verbinden, de slag be- ginnen, leveren; to in, mengen in,
bezig houden met.
-
Engagement [engeidzinant], verplichting, bezigheid; verbintenis, .engagement. ver-
loving; dienst; strijd, gevecht. Engaging [engeidzin], innemend. Engender
lendzendaj, telen, voorttelen, voort- brengen, ontstaan, paren; angry words -
strife, scherpe woorden baren twist. Engine (endzin], .werktuig; .middel; loko-
motief; terrible -s of death, vreselike moord werktuigen.
Engineer [endzinia], vestingbouwkundige, in- genieur, offisier, soldaat van de
genie. Engineering [endzinîrin], vestingbouwkunde, genie.
Engine-man [endzin-man], masjinist (van een lokomotief). [schut. Enginery
[endzinri], masjinerie; grof .ge- Engird [engid], omgorden. England [ingland],
Engeland. English (inglis], engels; de Engelsen; de engelse taal.
Englishman (inglisman], Engelsman. Englut (engint], opzwelgen. Engorge [engodz],
opslokken, gulzig eten, Engrail [engreil], inkerven. [schrokken. Engrain lengrein],
in de wol verven. Engrave lengreiv], graveren, inprenten prin. ciples; begraven.
Engraver lengreival, plaatsnijder, graveur. Engraving [engreivin], afdruk, plaat,
gravure.
met == met; care kêa; ago agou; will fôl; lord = lod; foot fut; food = fûd;

Page 463
Engross.
457
Entitle.
Engross [engrous], zich meester maken, in | Enshield [enjild), beschermen. beslag
nemen; verdikken; opkopen; in 't net schrijven; grosseren. Engrosser [engrousal,
opkoper. Engrossment lengrousmant], opkoping. Enhance [enhans], verhogen (the
price, de prijs, the beauty, de schoonheid), verzwa- ren; to crime, de, misdaad
verzwaren; [zwaring. Enhancement [enhânsmant], verhoging, ver- Enigma inigma],
raadsel.
toenemen.
Enigmatical [inigmâtikal], raadselachtig. Enjoin [endzoin], opleggen, gelasten,
bevelen. Enjoinment lendzoinmant], .bevel. Enjoy [endzoil, genieten; to liberty, in
het genot der vrijheid zijn; one's self, zich verheugen, zich vermaken, van iets
ge- Enjoyment [endzoimant], .genot. [nieten. Enkindle [enkind')], ontsteken,
aansporen (zeal, de ijver); aanstoken (discord, een twist). Enlarge [enlâdz),
vergroten, uitbreiden, ver- wijden, ontwikkelen: to the heart, vrij, mild, weldadig
maken; zich uitbreiden, ontwikkelen (by growth, door groei); to upon, uitweiden
over. Enlargement (enlâdzmant], vergroting, uit- breiding, loslating (of a
prisoner,; ont- wikkeling.
---
Enlarger fenlâdza], vergroter, uitbreider. Enlighten [enlaitan], verlichten; the
sun-s the earth, de zon verlicht de aarde; onder- wijzen; to the mind, het verstand
ver- lichten. [zer. Enlightener [enlait'na], verlichter, onderwij- Enlink [enlink],
ketenen (to, aan); aaneenklin- ken. [nemen, deel nemen. Enlist [enlist, aannemen,
aanwerven; dienst Enliven (enlaiv'n], verlevendigen, opvroliken. Enmesh [enmes],
verstrikken. Enmity [enmiti], vijandschap. Enneagon [emagan], negenhoek. Ennoble
[enoub'll, veredelen, adelen, tot de adelstand verheffen.
Ennoblement [enoub'lmant], veredeling, ver- heffing tot de adelstand.
Enoch inak], mannenaam. [heid, snoodheid. Enormity [inomiti), ontzaglikheid,
gruwelik- Enormous inomas], buitengemeen, ijselik, verschrikkelik. [doende. Enough
[inf], enow [inau], genoeg, vol- Enounce [inauns], verklaren, uitdrukken,uiten.
Enrage feareidz], vertoornen, woedend maken. Enrank Jenrank], schikken,
rangschikken. Enrapture [enraptja], verrukken. Enravish Jenravis], verrukken.
(land). Enrich [enrits], verrijken, vruchtbaar maken Enrichment (enritfmant],
verrijking. Enring leurin], omringen. Enrobe (enroub], kleden, uitdossen. Enrol(1)
Jenroull, aantekenen, inschrijven, op een lijst plaatsen, aanwerven (men for
service); inrollen, inwikkelen. Enrolment [enroulmant], aanwerving, in- schrijving;
aantekening; register. Ensanguine fensang win],met bloed bedekken. Ensconce
[enskons], omschansen, beschutten. Enseam (ensim], zomen; om-, insluiten.
|
Enshrine (enfrain], wegsluiten, heilig bewa- ren, heilig achten. Thullen. Enshroud
[enfraud], als in een lijkkleed Ensign (ensain], vaandel, vlag, standaard,
onderscheidingsteken; vaandrig. Ensign-bearer (ensain bera], vaandeldrager.
Ensigncy [ensainsi], vaandrigplaats. Ensilage (ensilidz],het inkuilen van
veevoeder. Enslave (ensleiv], in slavernij brengen; to becomed to intemperance, aan
on matigheid verslaafd raken. [ving. Enslavement [ensleivmant], slavernij, versla-
Ensue [ensiû], volgen.
Entablature [entablatja], deel van een zuil boven het kapiteel, architraaf, fries
en kroon- lijst te zamen.
Entail [enteil], voorwaardelike overgang van een goed op een erfgenaam. Entail
[enteil], de overgang van een goed op een erfgenaam voorwaardelik bepalen. Entangle
[entang'], verwarren, in de war maken (yarn); verstrikken (in a net); ver-
wikkelen, verwarren, in moeilikheid, in ver legenheid brengen, [verstrikking.
Entanglement lentang'imant], verwarring, Enter Tenta], binnentreden (a house, een
huis; optreden, opschrijven, aangeven, aanvaarden, aanvangen; in-, binnenkomen,
ingaan; to- into conversation, een gesprek aanknopen; to into a treaty, een verdrag
aangaan; to upon on one's duties, zijn ambts- bezigheden beginnen; heed on the sub-
ject, hij begon het onderwerp te behande- len; the cash-book hat not been ed up,
het kasboek was niet bijgehouden; to at of to, africhten, he was ed of that
college, hij werd lid van dat,,College" Enterprise [entapraiz], onderneming.
Enterpriser [entapraizal, ondernemer. Entertain lentatein], onthalen, ontvangen, in
overweging nemen (a proposal, een voor- stel); onderhouden, voeden; koesteren (cha-
ritable sentiments, liefdadige, hartelike gevoelens); vermaken, onthalen (with,
met, op); to ill thoughts, slechte gedachten koesteren; gasten ontvangen.
Entertainer [entateina], gastheer, onthaler. Entertaining [entateinin], vermakelik,
onder- houdend. [.onthaal, vermaak, .kluchtspel. Entertainment [entateinmant],
gastvrijheid, Enthral(1) [enprol], tot slaaf maken; boeien; [verheffen. Enthrone
[enbroun], op de troon plaatsen, Enthusiasm [enpjûziaz'm], geestdrift. Enthusiast
[enbjûziast], iemand die opge- togen is, geestdrijver.
betoveren.
Enthusiastic [enpjûziastik], -al [-al], vol geestdrift, geestdrijvend.
Entice [entais], verlokken, verleiden (to, tot). Enticement [entaismant],
verleiding. Enticer [entaisa], verleider. Entire lentaial," geheel, volkomen,
onafge- broken, gaaf, puik; hengst; porter (soort van bier).
Entirely [entaiali], geheel, volkomen. Entireness [entaionis), geheelheid. Entitle
[entait'l], benoemen, een
wine wain; how hau; fate = feit; boy = boi; stone stoun; king ship fip; this = dis;
thin pin.
eernaam
=
kin; jar
-
dzâ;

Page 464
Entity.
458
Equipollence.
geven, betitelen (a book; recht, aanspraak | Epigraph [epigrâf], .opschrift. geven
to, op).
Entity [entiti], zijn, wezen, aanwezen. Entoil lentoil], omstrikken, in een strik
ci
net vangen.
Entomb lentum], begraven (a dead body. Entomology [entamoladzi], insektekunde.
Entrails (entreilz], ingewanden. Entrance [entrans], ingang, intrede; toegang,
aanvang; a difficult, een moeilik begin. Entrans [entrans], verrukken; to bed, in
geestverrukking, in geestvervoering zijn. Entrap [entrapl, verstrikken, in een val
vangen. Entreat [entrit], bidden, smeken, een verzoek richten.
Entreaty [entrîti], bede, smeking. Entry [entri], ingang, intrede; boeking; post;
voorgerecht; bookkeeping by single, by double, enkel, dubbel boekhouden. Enucleate
[injükli-eit], ontwarren. Enucleation [injükli-eifan], ontwarring. Enumerate
injumareit], "op-, samenstellen,
samenvatten.
Enumeration linjûmareisan], optelling. Enunciate [inanfi-eit], afkondigen,
verklaren, uitdrukken. [king, voordracht. Enunciation[inonfi-eison,
verklaring,uitdruk- Enunciative (inonfi-ativ], te kennen gevend. Envelop [envelop],
omwikkelen, omgeven. Envelope [envaloup], enveloppe, omslag. Envelopment
(envelapmant], om-,inwikkeling. Envenom [envenam], vergiftigen. Enviable
[enviab'l], benijdenswaard. Envier [envia], benijder.
Envious [envias], nijdig, afgunstig. Environ (envairan], omringen; a plained with
mountains, een vlakte door bergen omringd, omsloten; to with difficulties,
in moeilikheden wikkelen. Environs [envairanz, enviranz], omstreken. Envoy [envoil,
gezant.
Envy (envil, benijden, afgunstig zijn op (at); nijd, afgunst, wangunst. fpact
[ipakt], epakta. Epaulement [epôlmant], borstwering. Epaulet [epalet], epaulet.
[.dagdiertje Ephemera lifemara], koorts, die één dag duurt, Ephemeral
fifemarall,van één dag,kortstondig. Ephemerides (efimeridiz], dagdiertjes; sterre-
kundige tafels.
Ephesian [ifîzian], ephesies; Ephezer. Ephesus [efasas], mannenaam. Ephraim
[efraim], mannenaam. [dedicht. Epic [epik], epies; verhalend; poem,.hel- Epicene
[episin], gelijkslachtig. [kerbek. Epicure (epikjual, epikurist, wellustige, lek-
Epicurism [epikjuriz'm), leer van Epicurus; wellust; kunst, zucht om lekker te
eten. Epidemic [epidemik], land-, volksziekte. Epidemic lepidemik], -demical [-all,
epi- demies, besmettelik.
[de.
Epilepsy (epilepsi), vallende ziekte. Epileptic [epileptik],aan vallende ziekte
lijden- Epilogue lepilog], slotrede, narede. Epiphany pifani], Driekoningedag.
Epirus pairas), provinsie in Griekenland. Episcopacy lipiskapasi], bisschoppelike
kerk. regering.
Episcopal | piskapall, bisschoppelik. Episcopalian [piskopeilian], episkopaal.
Episcopate lipiskapat], bisschoppelike waar digheid: .bisdom.
Episode [episoud], .tussenverhaal; .voorval. Episodic (episodik], bij wijze van
tussenver- Epistle lipis'll, brief. [haal. Epistolary [pistalari], brief....;-
style, brief- Epitaph [epitaf], .grafschrift. [stijl. Epithalamium
(epipaleimiam], .bruiloftsdicht. Epithet [epipat], .bijvoegsel, naam, adjektief.
Epitome pitamil, kort .begrip. Epitomist pitamist), verkorter. Epitomize pitamaiz],
verkorten (a writing, een geschrift); een kort begrip (korte inhoud) Epoch lepak,
ipak], .tijdperk. Įmaken. Epode [epoud, slotzang. Epopee [epapil, .heldedicht.
Epulotic lepjulotik), drogend, helend. Equability [ikwabiliti, ekwabiliti],
gelijkheid, gelijkvormigheid. [mig. Equable [ikwab'l, ekwab'll, gelijk, gelijkvor-
Equal [ikwall, gelijke, wedergade. Equal [ikwall, gelijk, zelfde; onverschillig;
bekwaam; op de hoogte van; geschikt; he is not to the task, hij is niet bekwaam,
niet berekend voor die taak. Equal [ikwall, evenaren, gelijken. Equality
[ikwoliti), gelijkheid. Equalize [ikwalaiz], gelijk maken; vereffenen (accounts);
gelijk stellen.
Equally (îkwali], gelijkelik, zonder onder- scheid, onpartijdig. [latenheid.
Equanimity [ikwanimiti],gelijkmoedigheid,ge- Equanimous [kwanimas), gelijkmoedig.
Equation [ikweifan], vergelijking, equatie. Equator kweital, evenaar,
evennachtslijn. Equerry lekwari, ikweri], stalmeester. Equestrian Jikwestrian],
ridderlik, te paar zittend.
Equiangular (ikwi-angjula], gelijkhoekig. Equidistance [ikwi-distans], gelijke
afstand. Equidistant [ikwi-distant], op gelijke afstand. Equilateral [ikwi-
latarall, gelijkzijdig. Equilibratelikwi-laibreitl,in evenwicht stellen.
Equilibration [ikwi-laibreifan], .evenwicht. Equilibrist [ikwilibrist],
koorddanser. Equilibrium [ikwi-libriam], evenwicht. Equilibrious likwi-librias],
evenwichtig. Equine fikwain], paarde....
Equinoctial [ekwinokfall, evennachtslijn. Equinoctial [ekwinokfall, de nachtevening
betreffende.
Epidermis [epidamis], opperhuid. Epiglottis [epiglotis), keelklep, .strotlapje.
Epigram [epigram], .puntdicht. Epigrammatic[epigramatik],-maticall-al}, op de wijze
van een puntdicht, stekelig. Equipment (ikwipment], uitrusting.
Epigrammatist[epigramatist],puntdichtschrij- Equipoise likwipoiz], .evenwicht.
Equinox [ikwinoks], nachtevening. Equip likwip], uitrusten (a ship); uitdossen.
Equipage [ekwipadz], uitrusting; dos; .toilet; koets en paard.
ver, puntdichter.
fast wil; free
fast; fat fat; but but; burst fri; abbess = abis; not
[macht.
Equipollence [ikwi-polans], -cy-sil,gelijke
bist; met met; care kêa; ago not; fall = fôl; lord lod; foot
gou; will == fut; food = fûd;

Page 465
Equipollent.
459
Estimable.
Esaias [izeias], Jezaja, Jesajas. Esau (isô], Ezau.
Equipollent fikwi-polant], van gelijke macht. | Erysipelas [erisipalas], roos
(huiduitslag). Equiponderance [ikwi-pondǝrans],-cyl-sil, .evenwicht. [tig.
Equiponderant [ikwi-ponderant], gelijkwich- Equitable [ekwitab'll, billik,
onpartijdig. Equity [ekwitil, billikheid. Equivalent fikwivalant], gelijkheid van
waar- de, van kracht, evenredigheid; equivalent. Equivalent fikwivalant], van
gelijke waarde of kracht.
Equivocal [ikwivakal], dubbelzinnig. Jheid. Equivocalness [kwivakalnis],
dubbelzinnig- Equivocate kwivakeit), dubbelzinnig spre ken, om de waarheid
heendraaien. [heid. Equivocation [kwivakeifan], dubbelzinnig. Equivocator
kwivakeita], dubbelzinnige Era [îra], jaartelling. [spreker. Eradiate reidi-eit],
stralen schieten, stralen. Eradiation [reidi-eifon], straling. Eradicate
[iradikeit], ontwortelen, uitroeien (errors, dwalingen, diseases, kwalen).
Eradication [radikeifan], ontworteling, uit- roeiing.
[sen Erase [reis], uitschrappen, doorhalen, uitwis- Erasement fireismant], Erasure
[ireiza], uit- schrapping, doorhaling.
Ere [êa], eer, voordat, vroeger dan. Erect firekt], rechtop, naar boven gericht.
Erect rekt, oprichten, bouwen (a horse); zich oprichten. [helling. Erection
[ireksan], oprichting, stichting, ver- Erectness [rektnis], rechtopstaande houding.
Erector [rektal, oprichter. Erelang [êalon], eerlang. Eremite jeramait],
kluizenaa.. Ereption firepfan), ontrukking. Erewhile jêawaill, eertijds.
Erica raikal, erika, .heidekruid, see Heath. Erie [iri], Lake, het Eriemeer. Erin
irin), Ierland.
Ermine [min], hermelijn; hermelijn(-bont). Ernest nast), Ernst.
Erode [roud], wegvreten; canker -s the flesh, kanker knaagt het vlees weg. Erosion
Jirouzan], wegvreting. Erotic [erotik], .lie:dedicht.
Err [], dolen, dwalen.
[ven.
Errand [erand], boodschap. Errant lerant], dolend, ongeregeld. Errantry [erantril,
zwervend, ongeregeld le- Erratic [eratik], dolend, dwalend, ongeregeld. Erratum
fereitam], meerv. Errata [ereita], drukfout, vergissing.
Erroneous [erounias], dwalend, verkeerd, vals. Error [era], dwaling, feil, misslag,
vergissing, fout, overtreding, zonde. [landen).
Erse [s], keltiese taal van de Schotse Hoog- Erst [ost], vroeger, eerst, voorheen.
Erubescence ferubesans], blozing. Erubescent [erubesant], blozend. Eruct [irkt),
oprispen.
Eructation [irokteijan], oprisping. Erudition [erudifan], geleerdheid; men of deep,
mannen van diepe geleerdheid, Eruginous ferudzinas], koperachtig. Eruption
[ropfan], uitbarsting (van een vul- kaan); uitval (of armed men), uitslag (der
Eruptive [ruptiv], uitbarstend. [huid).
wine
ship
wain; how Sip; this
hau; fate = feit; boy is; thin = pin.
=
[ladders. Escalade [eskaleid], beklimming met storm- Escalade (eskaleid], met
stormladders be- klimmen (a wall, een muur). Escapade (eskapeid], uitspatting;
moedwil- lige streek; kromme sprong. Escape [iskeip), ontkoming, ontvluchting.
Escape skeipl, ontvluchten, ontwijken, ont- komen; the fact -d our attention, het
feit ontging onze aandacht. Escarp fiskap], steile helling (vóór en be- neden een
vestingmuur. Eschar [eska], korst van een wond. Escharotic [eskarotik], schroeiend.
Escheat lestit], vervallen teen. Escheat jestyit, aan de leenheer vervallen. Eschew
jestjül, vermijden, vlieden. Escorial [eskorial], the, het Eskuriaal. Escort
[eskot), geleide. Escort [eskot], begeleiden. Esculent leskjulant], eet waar.
Esculent jeskjulant, eetbaar, voedzaam. Escurial [eskjurial], Eskuriaal. Escutcheon
feskotfan], .wapenschild. Eskimo (eskimou], Eskimo. Esoteric esoterik], .geheim,
uitsluitend voor Esop lisap], Esopus, [de ingewijden. Espalier [ispalia], leiboom.
Especial (ispefall, biezonder. Especially spefolil, in het biezonder. Espial
[spaial], Despieding. [-grasperk. Esplanade [esplaneid], esplanade, open plaats:
Espousal [spauzal], bij trouwen gebruikelik. Espousals spauzalz, verloving,
ondertrouw,
bruiloft. [(to, aan); aannemen, handhaven. Espouse [spauz], huwen, ten huwelik
geven, Espy [spail, in het gezicht krijgen (land), bespieden.
Esquimaux [eskimou], the, de Eskimo's. Esquire skwaia], schildknaap; Weledele heer
(op brieven) Robert Bell, Esq. Weledele Heer R. Bell.
Essay [eseil, proef, proeve; a successful -, een geslaagde proefneming. Essay
[eseil, beproeven, essayeren. Essayist [esei ist], schrijver van proeven of korte
verhandelingen. [werk. Essence (esans], .wezen; vluchtige olie; .reuk- Essential
[isenfall, aanwezen, het wezenlike, Essential [isenfall, wezenlik. [aard.
Essentiality [senfi-aliti,ness nis], we- zenlikheid.
Establish [istablijj, bevestigen, vaststellen; he -ed himself in a place, hij
vestigde zich ergens. Establishment [istablismant], bevestiging; op- richting;
handelshuis; huishouding; inkomen, .salaris.
Estate (isteit], staat; rang; goed; bezitting; .eigendom; fortuin; plantage; man's
manuelike leeftijci.
Esteem [istim], achting, waardering. Esteem [istim], achten, schatten, hoogachten.
waarde hechten (to, aan). Esther [esta], vrouwenaan. Estimable [estimab'll,
achtenswaardig.
boi; stone stoun; king = kin; jac dzâ;

Page 466
Estimate.
460
Estimate [estimat], schatting, berekening, waar- | dering. [talents of a man).
Estimate [estimeit], schatten, waarderen (the Estimation [estimeifan], schatting,
waarde- ring, berekening, mening, achting. Estimator [estimeita], schetser. Estival
[istaival], zomers. Estrade [istrâd], optrede.
[arm.
Estrange [istreinds], vervreemden. Estrangement [istreindzmant], vervreemding.
Estray [istrei), onbeheerd huisdier. Estreat [istrit], .afschrift. Estrich
lestrits], see Ostrich. Estuary [estjuari], mond van een rivier, zee- Estuate
[estjueit], opborrelen, koken,opbruisen. Estuation [estjueifan], bruising,
opwelling. Etc. [etsetara], en zo voort. Etch [et], er [eta], etser.
Eternal itinall, de eeuwige, God. Eternal tonal], eeuwig.
Eternalize [itonalaiz], vereeuwigen.
Eternity [toniti], eeuwigheid.
Ethel [eball, vrouwenaam.
Ether (ipal, zuivere lucht; aether.
Ethereal pîrial], etheries, hemels.
Ethic [epik], al [-all, zedekundig.
Ethics [ebiks], zedekunde.
Ethiopia libioupia], land.
Ethnic [epnik), heiden.
Ethnic [ebnik, heidens.
Ethnography [epnografil, Ethnology [ebnol. adzil, volkekunde. [delende Ethological
[ibolodfikal], over de zeden han. Ethology liboladzi], leer van de menserassen.
Etiolate (itioleit], bleek maken, bleek worden, (doen) verbleken.
Etiquette [etiket], vastgestelde plichtpleging, gewone wijze van plichtpleging.
Eton lit'n], stad in Engeland. Etymological [etimolodzikal, de woordaf- leiding
betreffende, etymologies. Etymologist [etimoladzist], hij, die de woord- afleiding
naspoort, etymologist. Etymology [etimoladzi], woordafleiding. Etymon [etiman],
grondwoord, .wortelwoord. Eucharist [jukarist], .Avondmaal. Euclid [júklid],
Euclides; meetkunde. Eugene (judzin] Eugenius.
Eulogist [juladzist], lofredenaar.
Eulogium (juloudziam], Eulogy [juloudzi], lofspraak, lofrede.
Eulogize (juladzaiz], prijzen.
Eunuch junak], gesnedene.
Evident.
Evacuation [ivakju-eifan], lediging, lozing, ontruiming.
Evade [iveid], ontwijken (a blow); ontgaan (a punishment, een straf; ontsnappen
(dik- wijls met from); to from perils, aan (de) gevaren ontkomen.
Evagation [ivageijan], omzwerving. Evan [ev'n], mannenaam. Evans [ev'nz],
famielienaam. Evanesce [evanes], verdwijnen. Evanescent [evanesant), vluchtig.
Evanescent evanesant], verdwijnend. Evangel, Evangile [ivandzal, ivandzil], blij-
de boodschap, .evangelie. Evangelical livandzelikal], evangelie. Evangeline
[ivandzalain], vrouwenaam. Evangelist [ivandzilist], evangelist. Evangelize
livandzalaiz], het evangelie pre. diken, verkondigen.
Evanid livanid], flauw, kwijnend. Evanish [ivanijj, verdwijnen.
Evaporate [ivapareit], uitwasemen, zich ver- liezen (in, in; verdampen. [damping.
Evaporation [ivapareijan], uitwaseming, ver- Evasion [iveizan], ontvluchting,
uitvlucht, ont- wijking, ontduiking, loopje.
Evasive fiveisiv], ontduikend, ontwijkend. Eve [iv], avond; avond vóór een feest;
Eva: Christmas-, de avond vóór Kersmis. Even [îv'n], gelijk, effen, kalm, bedaard;
on- ground, met gelijk voordeel, gelijke kans; -numbers, even getallen. [ogenblik.
Even liv'n], zelfs, juist; now, op dir Even [iv'n], effenen, vereffenen. Even-
handed liv'n-handïd], onpartijdig. Evening (ivnin], avondstond. Evenness [iv'nnis),
gelijkheid, effenheid, be- daardheid, onpartijdigheid. Even-song [iv'n-son],
avondlied. Event (ivent], gebeurtenis; uitslag; ontknoping. Eventful [iventful],
rijk aan gebeurtenissen, avontuurlik.
Even-tide liv'n-taid], avondstond. Eventual liventjual], gebeurlik, toevallig. Ever
[eval, ooit, altijd, eeuwig; for
and
in alle eeuwigheid; and anon, van tijd tot tijd; as much as, zo veel als ooit; so
much, nog zoveel; s. Forever. Everard [evirad], mannenaam.
Evergreen levagrin], boom, welke de bladeren in de winter niet afwerpt, maagdepalm.
Everlasting [evalâstin], eeuwigdurend. Everlastingness [evalästinnis],eeuwigdurend-
Euphony [jufani], welluidendheid, neiging tot Everliving [eva-living, onstertelik.
[heid.
gemakkelik uitspreken.
Euphrates [jufreitiz], rivier.
Europe [jûrap], Europa.
European [juropian], europees.
Eurus [jûras], oostewind.
[dood.
Eusebius [juzibias], mannenaam. Eustace [justeis], mannenaam. Euthanasia
[jupaneizial, sy [-sil, zachte Euxine [jûksin], the, de Zwarte Zee. Eva [ival, Eva.
Evacuant jivakjuant), zuiverend .middel. Evacuate [ivakju-eit], uitwerpen; ledigen,
lo- zen, ontruimen, evacueren, vernietigen (a contract).
Evermore [evamoll altijd, eeuwig. [woesten. Everse [ivos], Evert [ivit], omkeren,
ver- Every [evari, ev'ri], ieder, elk, al; body, iedereen where, overal; other day,
om de andere dag. Everyday [everi-deil, alledaags; (alle daagse kleren. Evict
livikt], gerechtelik het bezit outnemen, gerechtelik vervolgen, overtuigen.
Eviction fivikfan], bewijs.
-
clothes,
Evidence (evidans], .bewijs; getuige; klaarblij- kelikheid.
Evidence (evidans], bewijzen, aantonen. Evident [evidant], blijkbaar,
klaarblijkenk. fast fâst; fat fat; but but; burst == bost; met met; care kêa; ago
agou; will = wil; free frî; abbess = abis; not not; fall = fol; lord lod; foot fut;
food = fûd;
Page 467
Evil.
461
Evil iv'], kwaad, .onheil; kwaal, bedorven- heid; the king's-, klierziekte. Evil
liv'l], kwaad, boos, snood, rampspoedig; the one, de duivel.
Evil-doer liv'l-dua], kwaaddoener. Evil-minded [iv'l-maindid], kwalik gezind.
Evilness iv'lnis, îvilnis], slechthe:d. Evil-speaker liv'l-spika], kwaadspreker.
Evil-speaking iv'l-spikin],lastering,het kwaad- spreken. [toedragend. Evil-wishing
livl-wijin), een kwaad hart Evince livins], bewijzen, aan de dag leggen. Evincible
livinsib'll, bewijsbaar. (uitrukken. Eviscerate [ivisareit], het ingewand uithalen,
Evocation levokeijan), oproeping. Evoke (vouk], oproepen. Evolution [evoljufan,
ivoljûfan], ontvouwing, beweging, evolutie. [odours.
Evolve [ivolv], (zich) ontvouwen, ontwikkelen Evulsion [ivalfan], uitdrukking.
Ewart [juwat], mannenaam.
Ewe ju], ooi; lammeren werpen. Ewe-lamb (ju-lam], .ooilam. Ewer [jual, waskan,
lampetkan. Ewing juwin), famielienaam.
Exacerbate legzasabeit], verbitteren, prikke- len (passions, hartstochten).
Exacerbation [egzasabeisan), verbittering. Exact [egzakt], nauwkeurig, stipt. Exact
jegzakt], vorderen (tribute, schatting); eisen, afpersen. leis. Exaction
[egzakjan), afpersing, buitensporige Exactitude Jegzaktitjud], nauwkeurigheid.
Exactly [egzaktli], nauwkeurig, stipt. Exactness [egzaktnis], nauwkeurigheid.
Exactor [egzaktə], afzetter, eiser. Exaggerate legzadzareit], vergroten, over-
drijven; a friends a man's virtues, een vriend overschat onze deugden. Exaggeration
[egzadzareisan], vergroting, overdrijving.
Exalt [egzôlt], verheffen, verhogen, prijzen, in verrukking brengen; zuiveren,
louteren. Exaltation [egzôlteifen, verheffing, geestdrift. Exalted [egzoltid],
verheven, edel, groots. Exaltedness [egzőltidnis], verhevenheid,groot- heid van
ziel.
Examen [egzeiman], .onderzoek, eksamen. Examination [egzamineifan], eksamen, on-
dervraging, onderzoeking, .verhoor. Examine [egzamin], onderzoeken (a difficult
question); ondervragen, navorsen, verhoren (offenders, misdadigers). Examiner
[egzamina], eksaminator, ondervra- ger, onderzoeker, rechter van instruktie.
Example [egzâmp'l], .voorbeeld. Exanimate [egzanimat], levenloos, ontzield,
moedeloos. [uitslag. Exanthematous [eksanpîmatas], puistig, vol Exarticulation
[eks-âtikjuleisan], ontwrich- ting.
Exasperate [egzâspareit], verbitteren, tergen, opwekken (passions); verergeren,
aanhit- sen (the enmity). Exasperation [egzaspareijanj, verbittering, terging,
verergering, [toorn. Excandescence [ekskandesans), gloeiing, Excandescent
[ekskandesant], gloeiend; . -
wine wain; how ship Sip; this
VAN RIIN.
hau; fate feit; boy dis; thin = pin.
Excommunicate.
light, gloeilicht, gaslicht met gloeikousjes. Excavate [ekskaveit], uithollen.
Excavation [ekskaveijanj, .hol; uitholling. Exceed [eksid], overtreiten (in
stature, in gestalte); overschrijden, verder gaan, de bovenhand houden.
Exceeding [eksidin], uitnemend, bijster, zeer. Exceedingly [eksiinlil, uitermate.
Excel leksell, overtreffen, uitmunten (in good qualities, in goede hoedanigheden).
Excellence Jeksalons], cy [si], uitmun- tendheid, voortreffelikheid, excellentie.
Excellent [eksalant], uitmuntend, uitnemend, voortreffelik.
Excelsior Jekselsiol, naar hoger. Except [eksept], -ing [- in], behalve, uitge-
nomen, tenzij.
Except [eksept], uitzonderen, een uitzondering, een tegenwerping maken to, op; soms
met against).
Exception [eksepfan], uitzondering, tegen- werping; to take against, een uitzon-
dering maken op, betreffende. Exceptionablefeksepfanab'll, vatbaar voor uit-
zonderingen, berispelik.
Exceptious [eksepfas], gemelik, licht geraakt. Exceptive [ekseptiv], uitzonderend.
Excerpt [eks@pt], uitgekipt; .uittreksel. Excerption (eksopjan], uitkipping. Excess
[ekses], overdaad, buitensporigheid, overmaat; .verschil.
Excessive [eksesiv], overdadig, buitensporig, ongemeen, overdreven, vergroot.
Exchange [ekstjeindz, wisseling, ruiling; beurs; wisselkoers; bill of -,
wisselbrief; the Stock, de effektebeurs. Exchange [ekstfeindz], ruilen (with, met);
wisselen, verruilen (for). Exchequer [ekstjeka), schatkist, schat. Excisable
[eksaizab'll, aksijnsbaar, belastbaar. Excise (eksaiz), aksijns. Excise leksaizj,
veraksijnsen. Exciseman [eksaizman], kommies. Excision [eksizan], uitsnijding,
verdelging. Excitation[eksiteifan),aansporing,opwekking. Excite [eksait],
aansporen, opwekken; to- the spirits, de, gemoederen in beweging brengen, opwinden;
to the passions, de hartstochten gaande maken. Excitement [eksaitmant], aansporing,
opge-
wondenheid.
Exclaim [ekskleim], uitroepen; to with wonder, in verwondering uitroepen.
Exclamation [eksklameifan], uitroep, uitroe ping; note of, uitroepingsteken, ver-
wonderingsteken. [luid geroep. Exclamatory [eksklamatari, uitroepend, met Exclude
[eksklud], uitsluiten; to a crowd from a building, een volksmassa buiten een gebouw
sluiten. Exclusion [eksklûzan], uitsluiting. Exclusive [eksklusiv], uitsluitend;
of, met uitsluiting van.
Excogitate[ekskodziteit),uitdenken,verzinnen. Excogitation [ekskodziteifan],
peinzing, uit- vinding.
Excommunicate [ekskamjûnikeit],uit de kerk, uit de gemeenschap bannen.
=
boi; stone stoun; king
---
kin; jar dzâ;
O

Page 468
Excommunicate.
462
Excommunicate Jekskamjûnikeit], met de kerkban treffen. [kerkban; uitsluiting.
Excommunication [ekskamjunikeisan], ban; Excoriate [ekskori-eit], ontvellen.
[basting. Excoriation [ekskori-eifan], afschilling, ont- Excrement [ekskramant],
uitwerpsel. Excremental [ekskramental], dat tot de uit- werpselen behoort.
Excrescence [ekskresans], -cy [-sil, uitwas.
Excrescent[ekskresant],uitwassend,overtollig. Excretion jekskrifan], lozing.
Excretive [ekskritiv], tory [-tari], lozend. Excruciate [ekskrufi-eit], folteren
(the heart). Exculpate (ekskalpeit, ekskolpeit], rechtvaar- digen; to one's self
from accusation, zich van een beschuldiging zuiveren, vrij- pleiten. Exculpation
[ekskulpeifan], rechtvaardiging. Excursion [ekskan], afwijking; uitstap;
strooptocht.
Excursive [ekskisiv], afwijkend, zwervend. Excusable (ekskjuzab'll, verschoonbaar.
Excusatory [ekskjuzatari], verontschuldigend. Excuse [ekskjus], verschoning,
verontschuldi- ging.
Excuse [ekskjûz], verontschuldigen, verscho- nen, vrijspreken (from guilt, van
schuld). Excuser jekskjûza], verschoner. Excuss [ekskos], gerechtelik in beslag
nemen. Excussion (ekskan], gerechtelik .beslag. Execrable [eksakrǝb'll,
verfoeielik. Execrate [eksakreit], verfoeien, vervloeken. Execration [eksakreijan],
verfoeiing, vervloe- king.
Execute (eksakjut], uit-, volvoeren a pur- pose); uitoefenen, verrichten, ter dood
bren- gen (a traitor.
Execution [eksakjüfən], uitvoering, verrich- ting; doodrecht; exekutie; to carry
(put into, ten uitvoer brengen. Executioner (eksakjusana),scherprechter, beul,
(S.A. laksman.
Executive [eksekjativ], uitvoerend. Executor eksekjata, egzekjata], uitvoerder,
boedelbezorger, exekuteur. Executrix [eksekjatriks], exekutrice. Exegesis
[eksadzīsis], uitlegging, verklaring van de H. Schrift. Įkende. Exegetical
[eksadzetikal], tot verklaring strek- Exemplar [egzempla], .voorbeeld, .toonbeeld,
[dig. Exemplary [egzemplari, egzemplaril, voorbeel- Exemplification
[egzemplifikeifan], verkla- ring, opheldering (door voorbeelden); echt .afschrift.
.ideaal.
Exemplify [egzemplifai], verklaren door voor- beelden, kopie nemen van. Exempt
[egzempt], ontslagen, vrij. Exempt legzempts, ontslaan, vrijstellen (from military
duty, van de krijgsdienst); be- vrijden (from pain, van smart. Exemption[egzemjanj,
vrijstelling, bevrijding, vrijdom. [nemen. Exenterate leksentareit], de ingewanden
uit. Exequial [eksikwial], tot een begrafenisplech- tigheid behorende.
Exequies [eksakwizj, oegrafenisplechtigheid. Exercise [eksasaiz], oefening (of the
me-
Exitial.
mory, van het geheugen); uitoefening (of power, van macht); .thema; eksersitie;
lichaamsbeweging.
Exercise [eksasaiz], oefenen, uitoefenen, dril- len, beweging nemen, ekserseren,
zich oefe- nen; to arms, zich op de wapenhandel toeleggen; to one's self in music,
zich oefenen in (de muziek.
Exercitation [egzisiteifan], oefening. Exergue [eksig, egzugl, plaats op munten
voor de dagtekening en de naam des munters. Exert [egzot], aanwenden, inspannen,
gebrui- ken, tonen; to one's skill, zijn bekwaam- heid aan de dag leggen; to one's
self, zijn best doen, zich inspannen. Exertion (egzojan], inspanning (van krachten;
krachtige poging.
Exeter [eksita], stad.
Exeunt [eksiont], zij vertrekken, (zij gaan) af. Exfoliate [eksfouli-eit],
afschilferen. Exfoliation [eksfouli-eifan], afschilfering. Exhalable [egzheilab'l],
dat uitwasemen kan. Exhale [egzheil], uitwasemen, verdampen. Exhalement
[egzheilmant], Exhalation [egz- heileifan], uitwaseming. Exhaust [egzôst],
uitputten, leegmaken (a tube of air; afmatten, verzwakken, (een onderwerp volledig
behandelen to topic); to one's strength, iemands krachten uitputten.
'a
Exhaustible [egzôstib'll, uitputbaar. Exhaustion [egzôstfan], uitputting.
Exhaustless [egzostlis], onuitputtelik. Exheridate [egzherideit], onterven. Exhibit
[egzibit], vertonen, tentoonstellen, in-
dienen.
Exhibit [egzibit], .bewijsstuk, gespecificeerde lijst; uitstalling, uitgestalde
artikelen. Exhibition [eksibijan), vertoning, tentoonstel- ling; toneel; beurs.
[een beurs studeert.. Exhibitioner [eksibifanal, iemand, die van Exhibitor, biter
[egzibital, tentoonsteller. Exhilarate [egzilareit], vervroliken. Exhilaration
[egzilareifan], vervroliking, vro- likheid. [aansporen. Exhort [egz(h)qt],
vermanen, waarschuwen, Exhortation [egzoteijan), vermaning. Exhortatory
[egzotataril, vermanend. Exhorter [egzota], vermaner. [graving Exhumation
[ekzhjumeifan], ontgraving, op. Exiccate [eksikeit], zie Exsiccate. Exigence
[eksidzans], -cy I-si], behoefte. .vereiste, omstandigheden; nood. Exigent
[eksidzant], dringend, veeleisend. Exiguity [eksigjûiti], kleinheid, geringheid
onbeduidendheid.
Exiguous [egzigjuas], klein, gering. Exile (eksail], balling; ballingschap. Exile
(eksail, egzail], bannen. Exilement [eksailmant], ballingschap. Exility [eksiliti),
geringheid, zwakheid. Exist [egzist], zijn, bestaan. Existence [egzistans],
aanwezen, .bestaan. Existent [egzistant], aanwezend. Exit [eksit], hij zij
vertrekt, gaat) af; ver scheiden; uitgang; he made his -, hij ging weg; hij stierf.
Exitial [egzifal], -tious [egzifas], dodelik.
fast fast; fat fat; but but; burst = bist; met met; care kêa; ago agou; will = wil;
free fri; abbess abis; not not; fall fôl; lord lod; foot = fut; food = fûd;

Page 469
Exode.
463
Exode (eksoud], Exodium [eksoudiam], ont- knoping of einde van een toneelstuk;
klucht. Exogamyleksogami],.huwelik buiten zijn stam. Exomphalos [eksomfalos],
navelbreuk. Exonerate [egzonareit], ontlasten, ontheffen; to one's self from blame,
zich van blaam zuiveren. Exoneration [egzonareisan], ontlasting, onthef- Exorable
(eksarab'l], verbiddelik. [fing. Exorbitance [egzobitans], -tancy I-tansi],
buitensporigheid. Igewoon. Exorbitant egzobitant], buitensporig, buiten- Exorcise
[eksosaiz, egzosaiz],bezweren,duivel- bannen.
[ning. Exorcism [eksosiz'm, egzosiz'm], duivelban- Exorcist [eksosist, egzosist],
duivelbanner. Exordial legzodial], inleidend, aanheffend. Exordium fegzodiam],
inleiding; aanhef. Exoteric [eksoterik], openbaar, voor de on- ingewijden; gewoon,
eenvoudig(of authors). Exotic [egzotik), uitheems; uitheemse plant. Expand
ekspand], doen ontluiken,uitspreiden, doen uitzetten, ontluiken, uitzetten, zich
ver- spreiden; heat -s all bodies, door hitte zetten alle lichamen zich uit.
Expanse [ekspans], uitgestrektheid; the - (of heaven), het uitspansel. [baar.
Expansible (ekspansib'l], voor uitzetting vat- Expansion [ekspanfan], uitzetting,
uitsprei- ding, ontluiking,ontwikkeling, uitgebreidheid. Expansive [ekspansiv],
uitzettend. Expatiate (ekspeifi-eit], rondwandelen (in the skies, in de ruimte);
uitweiden. Expatriate [ekspeitri-eit], uit het vaderland Expect [ekspekt],
verwachten. [vertrekken. Expectance [ekspektans], -tancy [-tansi], verwachting;
uitzicht.
del.
Expectant (ekspektant], verwachter. Expectant [ekspektant], verwachtend.
Expectation [ekspekteifan), verwachting,hoop. Expectorate [ekspektǝreit), uit de
borst op- geven, spuwen. Expectoration [ekspektareijan], opgeving. Expectorative
jekspektorativ], het opgeven bevorderende. [pastheid. Expedience [ekspidians], -
ency-ansi], ge- Expedient (ekspidiant], hulpmiddel, .redmid- [dienstig. Expedient
[ekspīdiant], voegzaam, gepast, Expedite [ekspadait], vaardig, licht, vlug.
Expedite (ekspadait], bevorderen, bespoedi- gen, verhaasten, afzenden. Expedition
[ekspadifan], vaardigheid; spoed; krijgstocht, onderneming. Expeditious
[ekspadias], vaardig, snel, vlug. Expel [ekspel, verdrijven, uitdrijven. Expeller
[ekspela], verdrijver. Expend [ekspend], uitgeven, besteden, ge- geven; to money
for food, geld uit- geven voor levensmiddelen. Expenditure [ekspenditjal, uitgaaf;
gebruik. Expense [ekspens], onkosten, uitgaaf. Expensive [ekspensiv], kostbaar.
Expensiveness (ekspensivnis), verkwisting, kostbaarheid.
Experience [ekspirians], ondervinding. Experience [ekspirians], ondervinden (pain);
beproeven.
wine
ship
Express.
Experienced [ekspiriaust], ervaren. Experiment[eksperiment], proef, proefneming,
beproeving. [proeven, ondervinden. Experiment [eksperimant], proeven nemen,be-
Experimental feksperimental], proefonder- Expert [ekspot], bedreven. [vindelik.
Expert [ekspot], wetenschappelike getuige, expert, deskundige. Expertness
[ekspotnis], bedrevenheid. [den. Expiable (ekspiab'l], waarvoor geboet kan wor
Expiate (ekspi-eit], boeten (a crime. Expiation [ekspi-eifan], boeting. Expiatory
[ekspiatari], boetend. Expilation (ekspileijan), beroving. Expiration
[ekspireifan], uitademing; laatste ademtocht; .einde; afloop; vervaltijd. Expire
[ekspaia), uitademen, de geest geven, eindigen, aflopen; plants - odours, plan- ten
geven geuren. Explain [eksplein), uitleggen. Explainable [ekspleinab'll,
verklaarbaar. Explainer [ekspleina], verklaarder, uitlegger. Explanation
(eksplaneifan], verklaring, uit- legging,
Explanatory [eksplanatari], uitleggend. Expletive [eksplativ], .stopwoord;
aanvullend, overtollig.
Explicable [eksplikab'l], verklaarbaar. Explicate [eksplikeit], uitleggen,
ontvouwen. verklaren.
Explication [eksplikeijan], uitlegging. Explicative [eksplikeitiv], ophelderend.
Explicator (eksplikeital, uitlegger. Explicit [eksplisit], duidelik, stellig.
Explicitness [eksplisitnis], duidelikheid, be- paaldheid.
Explode [eksploud], terugdrijven, doen uit- barsten; uitfluiten; veroordelen;
laken; ver- laten; uitbarsten.
Exploit [eksploit], daad; .bedrijf; .wapenfeit. Exploration [eksploreifan],
navorsing, na- sporing, onderzoeking.
Explore (eksplo], navorsen, nasporen, onder- zoeken (countries, landstreken).
Explosion [eksplouzan], uitbarsting. Export [ekspot], uitgevoerd goed; uitvoer.
Export [ekspot], uitvoeren. Exportation (ekspoteifan], uitvoer. Exporter [ekspotal,
uitvoerder. Expose [ekspouz], uitstallen (goods for sale, goederen ten verkoop);
vertonen, ten- toonstellen, blootstellen.
Exposer [ekspouza], blootsteller. Exposition [ekspozisan), blootstelling, open-
legging, verklaring. [delijst. Expositor [ekspozita], verklaarder; tolk, woor-
Expostulate [ekspostjaleit], verwijten, verwij- ten doen, zich beklagen (with,
omtrent, over). Expostulation [ekspostjuleifan], vertoog, verwijt; klacht; .beklag.
[behelzend. Expostulatory [ekspostjalataril, een beklag Exposure [ekspouzaj,
blootstelling; .gevaar; .gerucht. [text, a law). Expound [ekspaund), uitleggen,
verklaren (a Expounder Jekspaunda], uitlegger.
Express [ekspres], bode, renbode; sneltrein. Express [ekspres], uitdrukkelik;
helder, opzet- Express jekspresj, uitdrukken. [telik.
wain; how hau; fate feit; boy boi; stone = stoun; king kin; jar dzâ; fip; this dis;
thin pin.

Page 470
Expressible.
464
Exulceration.
Expressible [ekspresib'l], dat uitgedrukt kan | Extermination [ekstómineisan],
uitroeiing.
worden.
Expression [ekspresan], uitdrukking. Expressive (ekspresiv), uitdrukkelik, vol uit-
drukking. Expressiveness [ekspresivnis], uitdrukkelik- heid, uitdrukking (of the
eyes, van de ogen) Exprobration [eksprobreifan], .verwijt. Expropriate [eksproupri-
eit), onteigenen, Expugn [ekspjûn], vermeesteren, stormender- hand veroveren.
Expulsion [ekspoljan), uitdrijving. Expulsive ekspulsiv], uitdrijvend. Expunction
[ekspunkfan], uitwissing. Expunge [ekspundz], uitwissen (words); to - an offence,
een belediging uitwissen. Expurgate [ekspigeit, ekspogeit], zuiveren (een boek).
Expurgation (ekspogeisan), zuivering. Expurgatory [ekspogatari], zuiverend; Index,
lijst van schrijvers en boeken, wier lezing door de Rooms Katholieke kerk ver-
boden is.
Exquisite [ekskwizit], uitgelezen, keurig, erg, verschrikkelik, volslagen; an -
pain, een uiterste, nameloze smart; fat, sjieke meneer. Exquisiteness
[ekskwizitnis], uitgelezenheid, keurigheid; geweld, hevigheid. Exsection
[eksekjan], uitsnijding. Exsiccant jeksikant], opdrogend. Exsiccate
leksikeit,eksikeit],opdrogen,drogen. Exsiccation [eksikeifan], opdroging. Exsuction
[eksaksanj, uitzuiging. Extant [ekstant, ekstant], bestaande, voor- handen,
aanwezig. Extasy, Extatic Jekstasi], see Ecstasy. Extemporal [ekstemparall, -
poraneous - pareinias, -porary [-parari], voor de vuist, bedacht. [het hoofd.
Extempore [ekstempari], voor de vuist, uit Extemporize [ekstemparaiz], voor de
vuist spreken, improviseren. Extend [ekstend], (zich) uitstrekken; to cord, een
touw spannen; uitbreiden (the sphere of commerce, het handelsgebied); verlengen
(the time of payment). Extensibility [ekstensibiliti], uitstrekbaarheid,
rekbaarheid.
a
Extensible [ekstensib'l], uitstrekbaar. Extensibleness [ekstensib'lnis], see
Extensi- bility.
Extension [ekstenfan], uitstrekking, uitbrei- ding, bepaling (van onderwerp of
gezegde); university, uitbreiding en verspreiding ven het aan de hogescholen
gegeven onder- Extensive [ekstensiv), uitgestrekt. [wijs. Extensiveness
[ekstensivnis], uitgestrektheid, uitgebreidheid. [hoogte, mate. Extent [ekstent],
uitgestrektheid, omvang; Extenuate [ekstenju-eit], (doen) vermageren, verzwakken,
verkleinen (a crime); ver- zachten, extenuating circumstances, ver- zachtende
omstandigheden. Extenuation [ekstenju-eijanj, vermagering, verzwakking,
verzachting. Exterior Jekstiria], uitwendige, uiterlike. Exterior lekstirial,
uitwendig.
Igen.
Exterminate [ekstomineit], uitroeien, verdel-
Exterminator [ekstumineital, verdelger. External [ekstinal], uitwendig. Extinct
[ekstinkt], uitgeblust, uitgedoofd, uit- gestorven, afgeschaft.
Extinction [ekstinkfan], uitblussing, uitdo- ving, uitsterving Igen, overtreffen.
Extinguish [ekstinwis], uitblussen, vernieti- Extinguishable [ekstinwifab'l],
uitblusbaar, vernietigbaar.
Extinguisher[ekstinwifal, dompertje; doofpot. Extinguishment [ekstinwismant],
uitblussing, vernietiging, uitsterving
Extirpate [ekstspeit, ekstopeit], uitroeien
weeds, onkruid, an error, een dwaling. Extirpation [ekstspeifan], uitroeiing.
Extirpator [ekstopeita, ekstipata], uitroeier. Extol [ekstoull, verheffen, prijzen.
Extoller [ekstoulal, verheffer, prijzer. Extorsive [ekstosiv], ontwringend. Extort
[ekstot], afpersen, afdwingen (con- fessions; afknevelen. Extorter [ekstota], -
tortioner [-tojanǝ], afperser, afdwinger. Extortion [ekstofan], afpersing. Extra
(ekstra], buitengewoon. Extract [ekstrakt], .uittreksel, .extrakt. Extract
jekstrakt], uittrekken. Extraction (ekstrakjan], uittrekking, afkomst. Extrajudical
[ekstra-dzûdifal], wederrechte- lik. [werelds. Extra-mundane [ekstra-mondein],
buiten- Extraneous [ekstreinias], vreemd. Extraordinariness [ekstrodinarinis],
onge- woonheid, ongemeenheid. [ongemeen. Extraordinary Jekstrodinari],
buitengewoon, Extra-parochial [ekstra-paroukial], buiten de parochie. Igewest.
Extra-provincial (ekstra-provinfall, buiten het Extra-regular [ekstra-regjala].
buiten de ge- wone regel. [si], buitensporigheid. Extravagance [ekstravagans],-
gancyl-gan- Extravagant [ekstravagant], buitensporig. Extravaganza [ekstravaganza),
buitensporig, fantasties .muziekstuk, of letterkundig.werk. Extravagate
[ekstravageit], omzwermen, uit- spatten.
Extreme [ekstrim, uiterste, .einde, .uiteinde. Extreme [ekstrim], uiterste;
unction,
laatste .oliesel. Extremity [ekstremiti], .uiterste, uiterste nood; in the, zoveel
mogelik, ten uiterste. Extricate (ekstrikeit], loswikkelen, ontwarren, uithelpen;
to one's self from debts, zich uit de schulden redden. [redding. Extrication
[ekstrikeifan], ontwikkeling, uit- Extrinsic [ekstrinsik], sical [-sikal], uiter-
Extrude [ekstrud], uitdrijven. {lik. Extrusion [ekstruzan), uitdrijving. Exuberance
[egzibarans], weelderigheid van groei; grote overvloed. Exuberant [egziûbarant],
welig, overvloedig. Exuberate [egziûbareit], in grote overvloed voorhanden zijn.
Exude [eksiûd], uitzweten. Exulcerate [egzulsareit], uitzweren, doen uit- zweren,
bedroeven. [bittering. Exulceration [egzulsareisan], uitzwering, ver-
Last
fast; fat fat; but but; burst bist; met = met; care wil; free fri; abbess = abis;
not not; fall fol; lord lod; foot
kêa; ago agou; will= fut; food = fud;

Page 471
Exult.
465
Exult legzolt], juichen, opgetogen zijn. Exultant (egzultant], verheugd. Exultation
legzolteisan], opgetogenheid, uit- bundige vreugde.
Exulting [egzoltin], opgetogen. Eyas [aias], jonge valk.
Eye [ail, .oog; to have the of a saiior, (het oog van een zeeman) een arendsblik
hebben;
of day of of the morning, de zon, het daglicht; to find favour in the -s, genade in
de ogen vinden; to have an - to, het oog houden op; to keep an -, be- spieden; to
see with half an, gemak- kelik met een half oog zien; to set-son, zijn blikken
richten, zien naar; to spoil one's-s, zijn ogen bederven.
Eye [ail, bezichtigen, bekijken, beschouwen, naogen.
Eyeball [aibôl], oogappel. Eyebright [aibrait], ongetroost.
Eyebrow (aibrau], wenkbrauw. Eye-drop [ai-drop], traan.
Eye-glass [ai-glas], )lorujet.
Eyelash [ailas], .ooghaar; wimper.
Eyeless [ails], blind.
Eyelet lailit, .oogje, .vetergaatje.
Eyelet-hole [ailt-houl], .vetergat.
Eyelid [ailid, .ooglid.
Eye-salve lai-sâv], balsem voor het oog.
Eyeshot [aifot], blik.
Eyesight Jaisait], .gezicht.
I't oog.
Eyesore [aisol, hetgeen mishaagt,
doorn in
Eye-string [ai-strin], oogzenuw.
Eye-tooth (ai-tub], oogtand.
Eyewink [aiwink], oogwenk.
Eye-witness [ai-witnis], ooggetuige.
Eyot [aiat], .eilandje in een rivier. Eyre [êa], rondreizende rechtbank. Eyry lêri,
îri], .nest (van roofvogels). Ezekiel fizikjal], Ezechiel.
F
Fabaceous [fabeifas], boonachtig. Fable (feib'l], .verdichtsel, fabel, sprookje.
Fable feib'll, verdichten, liegen. Fabler (feibla], verdichter.
Fabric fabrik, gebouw;.werk; .maaksel; ver- vaardiging; kerkelik .fonds; goed.
Fabricate [fabrikeit], bouwen (a bridge, een brug); maken, verzinnen (a story, een
sprookje).
Fabrication[fabrikeifan], vervaardiging;bouw; het maken of verzinnen van iets.
Fabulist [fabjulist), fabelschrijver. Fabulous [fabjulasj, verdicht, fabelachtig.
Facade [fasâd], voorgevel, voorzijde. Face [feis], gezicht, gelaat; voorzijde;
schijn; voorkomen; stoutheid, onbeschaamdheid; to laugh in one's, iemand in zijn
gezicht uit- lachen; before one's, daar men bij staat; to the of, in het aangezicht
van; to fly in the of danger, het gevaar te gemoet snel- len; to the of,
rechtstreeks naar; that business has two-s, die zaak heeft twee handvatsels; a of
religion, een uiterlike schijn van godsvrucht; a brazen-, een
wine
ship
wain; how hau; fate = feil; boy Sip; this dis; thin = pin.
Fain.
onbeschaamd mens to, vlak tegen- over elkander; to make a een gezicht zet- ten; to
have one's at command, een gezicht kunnen zetten juist zooals men wil. Face [feis],
het hoofd bieden; gekeerd zijn naar; omboorden; opslaan; versieren; front maken; to
- down, overblutfen; to - a pair of sleeves, opslagen aan een paar mouwen zetten;
that buildings the market, dat gebouw ziet op de markt; to - out, onbe- schaamd
staande houden; to about, een andere partij kiezen; bare -d, onbewim- peld;
huichelen, de schijn aannemen, het ge- laat wenden.
Face-ague [feis-eigjû], aangezichtspijn. Face-painter [feis-peintal,
portretschilder. Facet [fasit], ruitje v. een diamant), .facet. Facetious
[fasijas], boertig, kluchtig. Facetiousness [fasijasuis], boertigheid, kluch-
tigheid.
Facile [fasil], zachtaardig, gewillig, zwak. Facilitate fasiliteit], verlichten,
gemakkelik maken (a task).
Facilitation [fasiliteifan], verlichting.
Facility [fasiliti], gemakkelikheid; .gemak; Facing [feifin], tegenover. [hensheid.
Facing [feisin], .omboordsel; .opslag; uitwen- dig sieraad; front.
Facsimile [faksimili], nagebootst .schrift. Fact [fakt], daad; .feit;
waarheid;in-,inderdaad. Faction (faksan], partij, faktie, partijschap. Factious
[takjas], oproerig, muitziek. Factiousness [faksisnis], oproerigheid. Factitious
[faktifas], nagemaakt.
Factitive [faktitiv], kausatief (spraakkunst). Factor [fakta], agent, faktor.
Factorship [faktafip], faktorschap.
Factory [faktoril, faktorij, fabriek.
[jager.
Factotum [faktoutam), albeschik, duivelstoe- Faculty [fakalti], .vermogen; macht,
bevoegd. Fad [fad], stokpaardje, gril. [heid, fakulteit. Faddist [fadist], iemand
die er stokpaardjes Faddle [fad'], beuzelen. [op na houdt. Fade [feid], doen)
verwelken, verbleken, ver- schieten, verdwijnen, vergaan; d cheeks, verbleekte
wangen; no winter could his laurels, geen winterkoude doet zijn lauweren verwelken.
Faeces [fisiz], uitwerpselen.
Fag [fag], moeielike taak; (op Engelse scholen) schooljongen die voor een oudere
leerling zekere diensten moet bewijzen. Fag [fag], zich afsloven, zwoegen, door ar-
beid uitputten. [eind. Fag-end [fag-end], zelfkant, uitschot, rafel- Faggot, Fagot
[fagat], mutsaard; takkebos. Fail (feil), missen, feilen, instorten, verzwak- ken,
mislukken, bezwijnen, bankroet gaan, tekort schieten.
Fail [feil], gebrek, .verzuim; slechte uitslag. Failing (feilin], fout; gebrek;
flauwte; fail-
lissement.
Failure [feilja], gebrek; uitsterving; trou- weloosheid; verzwakking; slechte
uitslag; misslag; faillissement.
Fain [feinl, verheugd, vrolik. Fain fein, gaarne, met vreugde, gedwongen. Fain
[fein], wensen.
boi; stone = stoun; king
-
kin jar dza;

Page 472
Faint.
466
Faint [feint], zwak, verzwakt, moedeloos; a resistance, een zwakke tegenstand; a
colour, een matte kleur; a- sound, een flauwe klank; terneergeslagen. Faint
[feint], verflauwen, bezwijmen. Faint-hearted [feint-hâtid], lafhartig. Faint-
heartedness [feint-nâtidnis], lafhartig- Fainting [feintin], bezwijming. [heid.
Faintness [feintnis], zwakheid, flauwheid. Fair [fea], jaarmarkt, kermis. Fair
[fea], schoon, fraai, blond, blank; goed, gunstig, zacht, net, eerlik; a copy, een
in het net geschreven afschrift; dealings, fatsoenlike handelingen; play, eerlik
spel; to be in a way, op een goede weg zijn; our readers, onze lezeressen. Fair
tea, goed, aangenaam, gunstig, zacht, eerlik, oprecht; and square, eerlik, rond-
uit; and softly, zachtjes aan;-colour- ed, licht van kleur; to bid -, beloven; he
bids to become wealthy, hij is op de goede weg om rijk te worden, Fairing [fêrin],
kermisgift, kermis. Fairly feali, goed, geheel en al, gunstig, zacht eerlik,
opreclit, netjes. Fairness [fêanis], schoonheid, blondheid,blank- heid, zachtheid,
netheid, eerlikheid, oprecht- heid. [achtig.
Fairy [fêri], tovergodin, fee; fee-achtig, tover. Faith [feip], geloof, trouw.
Faith feip, waarlik, inderdaad. Faithful [feipfull, getrouw, gelovig. Faithfulness
[leipfuinis], getrouwheid. Faithless [feiplis], trouweloos.
Faithlessness [feiplisnis], trouweloosheid. Fake [feik], bocht of slag van een
touw; (Slang) outduiking, list, bedrog; vervalste waar. ralcated alkeifid],
gekromd.
Falchion [foljan), enigszins gebogen zwaard. Falcon [folkan, iok'n], valk.
Falconer [fokanal, valkenier.
Falconet [fokonit], klein .veldstuk. Falconry [fokanrij, valkejacht.
Fanaticize.
upon, into, zich wind -s,
van, vallen onder (een klasse); to beproeven (see to fall on); to uitstorten in van
een rivier); the de wind valt (bedaart); to asleep, in slaap vallen; to in love,
verlieven; to -in price, in prijs verminderen; to in with the enemy, de vijand
ontmoeten, to
short, niet voldoen, te kort schieten; they all short in duty, zij schieten allen
in hun plicht te kort.
Fallacious [faleifas], bedrieglik. Fallaciousness [faleifasnis], bedrieglikheid.
Fallacy [falasi], valse schijn, bedrieglikheid, .bedrog, .dwaalbegrip, de drogrede.
Fal-lal [fal-lal, falal], prul, beuzeling; gemaakt- heid, overdreven beleefdheid.
Fallibility (falibiliti], feilbaarheid. Fallible [falib'll, feilbaar. Falling
[tolin], val; afval; verlating. Falling-sickness [folin-siknis], vallende ziekte.
Fallow falou], .braakland; het tijdperk van braak liggen.
Fallow [falou], vaalrood, vaalbruin; braak. Follow [falou], braakland beproeven.
Fallow-deer [falou-dial, .damhert. Falmouth [falmab], stad. [verraderlik. False
[fôls], vals, onwaar, trouweloos, ontrouw, False-hearted [fôls-hâtid], vals.
Falsehood [fôlshud], leugen, valsheid. Falseness [fôlsnis], valsheid. Falsifiable
[fôlsifaiab'll, vervalsbaar. Falsification [fölsifikeifan], vervalsing. Falsifier
(fölsifaia], vervalser.
Falsify [folsifail, vervalsen, logenstraffen, ver- breken (one's word, zijn woord);
liegen. Falsity [fôlsitij, valsheid.
Falstaff [fôlstaf], famielienaam.
Falter [folta], stamelen, stotteren; haperen, aar- zelen, ontstellen, beven.
Faltering [foltarin], aarzeling, ontsteltenis. Fame [feim], faam, vermaardheid,
beroemd- heid; naam; .gerucht.
Famed [feimd], beroemd, vermaard,
Faldstool foldstull, bisschopsstoel, vouw- Fameless [feimlis), zonder naam.
stoel; .knielbankje.
Falkland [fökland], famielienaam. Fall [fôl], val; neerdaling; daling; waterval;
uitwatering; ondergang, dood; de zondeval; (Amer.) herfst; strook; helling. Fall
[fôl, vallen, vervallen; outvallen; neerko- men; dalen, verminderen; zonde
bedrijven; sneuvelen; he fell ill, hij werd ziek; his face fell, zijn gezicht
betrok; to astern, over- stag gaan; to away, afvallen (vermageren); afvallen
(ontrouw worden); to back, wij ken, terugtreden; to calm, bedaren: to - down, zich
eerbiedig nederwerpen; to-foul, een aanval doen; to from, scheiden van, zich
onttrekken aan, afvallig worden van; to -in, overeenstemmen met, invallen; to off,
afvallen, vervallen, verzaken friends off in adversity, in tegenspoed worden de
onze) vrienden aivallig; to on, aangrij- pen, een aanval doen; to out, oneens
worden, twisten, plaats grijpen; to over, overlopen, afvallig worden; to to, toe-
vallen beginnen, zich begeven aan; to under, behoren tot, het voorwerp worden
fast fâst; fat fat, but wil; free= fri; abbess
Familiar familjaj, gemeenzame vriend, ge- meenzame geest, verklikker van de
inquisitie. Familiar (familja], gemeenzaam. Familiarity (familjariti],
gemeenzaamheid, ver- trouwelikheid.
Familiarize [familjaraiz), gemeenzaam maken. Family [famili], huisgezin, huis;
famielie, .geslacht.
Family-tree [famili-tri], geslachtsboom. Famine [famin], hongersnood; worn with -,
door hongersnood uitgeput.. Famish [fami], uithongeren, verhongeren. Famous
[feimas], vermaard, beroemd, (for erudition, wegens geleerdheid); berucht; a -
pirate, een beruchte zeerover. Famousness [feimasnis], vermaardheid. Fan [fan],
wan; waaier; blaasbalg; verk. v. Frances, Fannie. Fan [fan], wannen, waaien,
verfrissen. Fanal [feinal], lichttoren. Fanatic [fanatik], dweper. Fanatic
[fanatik, -ical [-al], dweepziek. Fanaticism (fanatisiz'm], dweperij. [dwepen.
Fanaticize [fanatisaiz], dweepziek maken, doen
but; burst = bist; met = met; care = kêa; ago agou; will= abis; not not; fall fol;
lord lod; foot fut; food fûd:

Page 473
Fanciful.
467
Fanciful [fansifull, grilziek, hersenschimmig. Fancifulness [fansifulnis],
ingebeeldheid, gril- ligheid.
Fancy [fansi], inbeelding, verbeeldingskracht; zin; denkbeeld; gedachte; to take a
-, lust krijgen (in); it hit our, het was naar onze smaak. Fancy Mansi, zich
verbeelden, lust hebben, smaak hebben voor, zich een denkbeeld vor- [ornamenten;
nouveautés. Fancy-articles [fanni-âtik'iz], galanterieën; Fancy-fair [fansi-fea],
een door dames tot stand gebrachte, tentoonstelling en verko- ping van voorwerpen,
zooals dameshandwer- ken, ter ondersteuning van behoeftige per- sonen of
inrichtingen.
men van.
Fancy-sick [fansi-sik], grilziek, verliefd. Fane [fein], tempel. (rij, snorkerij.
Fanfaronade [fanfaraneid], .gepoch, snoeve- Fang [fan], slagtand, gifttand." Fang
[fan], vangen, grijpen.
Fanged (fand], met slagtanden voorzien. Fangle (tang', zotheid.
Fangless [anlis], zonder slagtanden. Fan-light [fan-lait], .glas boven de deur).
Fannell [fanal], armband van een mispriester; Fanner anal, wanner, wan. [manipel.
Fanny [fani], Fransje,verkorting van Frances. Fanon [fanan], armband van een
priester, ma- nipel; .vaandel, banier, vlag. Fantasm [fantaz'm], see Phantasm.
Fantastic [fantastik], -tical-tikal], hersen- schimmig, eigenzinnig, grilziek.
Fastasticalness [fantastikalnis], eigenzinnig- heid, grilligheid.
Fantasy, Phantasy [fantasil, inbeelding, ver- beelding, gril.
Fantom [fantam], see Phantom.
Far [fa], verre, afgelegen, van verre, veel, meest; be it from me to justify cruel-
ty, het zij verre van mij de wreedheid te rechtvaardigen; by, op verre na; - from
home, ver van huis; - off, op grote af- stand ver van; other, geheel verschil-
leud; from, van verre. Farce [tas], opvullen (farceren). Farce [fâs], klucht,
kluchtspel. Farcical [fâsikal], kluchtig. Farcy [fâsil, paardeschurft. Fardel
[fâdall, bundel, .pak.
Fare [fea], vrucht; kost, .voedsel; .gerecht; passagier, reiziger: bill of -,
spijskaart, [eten.
.menu.
Fare [fea], zich bevinden, varen, zich voeden, Farewell
[feawel], .afscheid, .vaarwel. Farewell [feawell], vaarwel.' Far-fetched [fâ-
fetft], vergezocht. Farina [faraina, farina], bloem van meel; .stuifmeel.
Farinaceous [farineisas], melig. [ting. Farm [fâm], boerderij, pachthoeve; verpach-
Farm [fâm], pachten,huren, verhuren,bebouwen. Farmer [fama], pachter, landman,
boer. Farming [fâmin], landbouw.
Farmost (fâmoust], verste.
Farm-stead [fâm-sted], boerehofstede. Farquhar [fákwâ], famielienaam.
Faro [têro], zeker .dobbelspel met kaarten.
wine
ship
wain; how Sip; this
hau; fate feit; boy dis; thin pin.
=
Father.
Faroe Islands (The) [da-fârou-ailandz], de
Faroe eilanden.
Farraginous [fareidzinas], gemengd. Farrago [fareigal, mengelmoes. Farrier (faria],
hoefsmid; paardedokter. Farriery [fariari], beroep van hoefsmid; paar-
deartsenijkunst.
Farrow [farou], worp biggen; big. Farrow [farou], biggen werpen. Far-sought [fa-
sôt], vergezocht. [Further. Farther [fâda], verder, meer verwijderd; see Farthest
[fâdist], verste, afgelegenste. Farthing liadin], 1/4 stuiver (kopergeld).
Farthingale [fapingeill, hoepelrok, krinoline. F. A. S., verk. van Fellow of the
Society
of Arts, of Fellow of the Antiquarian Society, lid van de maatschappij voor kun-
sten of lid van de maatschappij van oudheid. Fasces [fasiz], bundel staven om de
steel van een bijl gebonden, zij werden door lictoren voor de hogere Romeinse
magistraatsperso- nen gedragen, als teken van hun waardigheid. Fascia [fajia],
band, lijst; meerv. Fasciae, zenuwband; zwachtel. [bonden. Fasciated [fasi-eitid],
met een zwachtel ver- Fascinate [fasineit], betoveren,boeien, bekoren. Fascination
[fasineifan], betovering. Fascine [fasin], takkebos. [dracht. Fashion [fafan],
manier, wijze, mode; fatsoen; Fashion fasan), vormen, geschikt maken (to,
voor.
Fashionable [fajanab'l], naar de mode; tot de grote wereld behorende; sierlik.
Fashionableness [fajanab'inis], hoedanigheid van iets dat naar de mode is. [bijten.
Fast [fâst], vasten; to break one's, ont- Fast [fast], vast, gehecht, getrouw,
sterk, zeer hard, snel, dikwels; and loose, veran- derlik, onbestendig; to play
(at) and loose, onbestendig, vermetel handelen; my watch is, mijn horloge is voor.
Fast [fâst], vasten.
Fast-day [fâst-dei], vastendag. Fasten [fasan], vastmaken, vestigen, hechten.
Fastening [fasanin], sluiting, slot, alles wat vastmaakt; haak, kram.
Faster [fâsta], vaster.
Fastidiosity [fastidiositi], -diousness [fâs- tidiasnis], minachting, lastigheid,
vitachtig- heid, kieskeurigheid.
Fastidious [fâstidios], versmadend, lastig, kies- keurig, overdreven.
Fastness [fâstnis], vastheid, sterkte. Fat [fat], .vet.
Fat [fat], vet, vlezig, dik; vruchtbaar; rijk. Fat [fat], mesten, vet maken, vet
worden. Fatal [feital], noodlottig, rampspoedig, onge
lukkig, dodelik; a event, een noodlottige gebeurtenis.
Fatalism [feitaliz'm], leer van het noodlot. Fatalist [feitalist], voorstander van
deze leer. Fatality [fataliti], noodlottigheid, noodlottige gebeurtenis.
Fate [feit], noodlot, verderf; .lot. Fated [feitid], voorbeschikt. Fates [feits],
schikgodinnen. Father [fâda], vader; of the bar, oudste advokaat; of the city,
wethouder, of
boi; stone stoun; king = kin; jar dzâ;

Page 474
Father.
468
the house, oudste lid van een wetgevend lichaam; god--, peet; step--, stiefvader;
foster, zoogvader.
Father [fâda], zich als de schrijver, maker enz. van iets verklaren, tot vader
hebben; toon of upon, toeschrijven, toekennen Fatherhood [fâdahud],.vaderschap.
[aan.j Father-in-law [fâdar-in-lô], schoonvader. Fatherless [fâdalis), vaderloos.
Fatherly [fâdali], vaderlik. Fathom [fadam], vadem; .bereik, .begrip. Fathom
[fadam], omvatten, bevatten, door- gronden, peilen. [baar. Fathomable [fadamab'l],
doorgrondelik, peil- Fathomless fadamlis], grondeloos. Fatidical (feitidikal],
voorzeggend, Fatigable [fatigab'], vermoeibaar. Fatigue [fatig], afmatting,
vermoeidheid, ver- moeienis; militaire korvee; cap, politie- [S.A. moeg. Fatigue
[fatig], afmatten, vermoeien; Fatling [fatlin, gemest .dier. Fatness [fatnis],
vetheid.
muts.
Fatten [fat'n], vet worden, maken, mesten. Fatty [fati, vettig.
Fataity [fatjuiti], gekheid, dwaasheid. Fatuous [fatjuǝs], gek, dwaas. Faucet
[fosit], zwik, tap.
d,
Fault [folt], fout, feil, schuld; .gebrek; to find -berispen, vitten op, klagen
over (with). Faultfinder [fôltfainda], berisper. Faultiness [foltinis],
gebrekkelikheid. Faultless [föltlis], zonder feilen. Faulty [fôlti], gebrekkig,
berispelik. Faun [fon], bosgod.
Faunist [fonist), natuuronderzoeker. Fautor [fôtal, begunstiger.
Favour [feival, gunst, begunstiging; kleuren (van zijn beminde ;.gelaat; strik;
under met verlof, onder verbetering; in, ten gevalle, ten behoeve; with of by
one's-, met vergunning.
Favour [feival, begunstigen. Favourable [feivarab'l], gunstig. Favourableness
[feivarab'lnis], gunst. Favoured [feivadj. begunstigd; well--, be- vallig, mooi;
ill--, lelik. Favourer [feivara], begunstiger. Favourite [feivarit, gunsteling,
lieveling. Favourite feivarit], begunstigd, geliefkoosd, lieveling.
Fawkes [fôks], famielienaam.
Fawn [fôn], jong .hert.
Feline.
Feasible [fizib'll, doenlik,prakties en mogelik. Feast [fist), feest, .gastmaal,
lekkernij. Feast [fist), gastmalen, feestvieren, smullen, onthalen, trakteren.
Feaster [tista], gastmaalhouder, gast. Feat [fit], daad, .feit; a of archery, een
kunststuk in het boogschieten. Feather [fedal, veder, slagpen, plum; ijdele titel,
naam; to be in high, zeer opge- ruimd, in zijn schik, welvarend zijn; birds of a
flock together, soort zoekt soort. Feather [feda], met veren versieren of be-
zetten; to one's nest, voor zichzelf
zorgen.
Feather-bed [feda-bed], veren .bed; a- soldier, soldaat, die een zeer gemakkelike
en niet-vermoeiende dienst heeft.
Feathered [fedad], gevederd, vlug, snel. Feathery [iedari], met veren versierd of
bezet, licht als een veer. Featly [fitli], aardig.
Feature [fitja], gelaatstrek, trek. Feaze [fiz], ontrafelen (van touw). Febrifuge
[febrifjûdz],koortsverdrijvend .mid- Febrile fibril], koortsig.
[del.
February [februari], Februarie,sprokkelmaand. Feces, eigenl. Faeces [fisiz],
uitwerpselen. Feckless [feklis], zwak, zonder energie, waar- Feculence [fekjulans],
troebelheid. [deloos. Feculent [fekjulant], troebel, drabbig. Fecundate [fekandeit,
fikandeit], vruchtbaar maken. [making. Fecundation [fe-, fikandeijan], vruchtbaar-
Fecundity [fikonditi], vruchtbaarheid. Fed [fed], verl. tijd en verl. deelw. van
Feed. Federal [fedaral], tot een verbond behorende, bondgenootschappelik. [schap.
Federation [fedareifan], .verbond, .eedgenoot- Federative (fedarativ),
bondgenootschappelik, samenverbonden.
Fee fil, leengoed; .loon, .salaris, .honorarium. Fee (fi, belonen, betalen,
omkopen, huren. Feeble [fib'l], zwak.
Feed [fid], .voedsel, .voeder; weide. Feed [fid], voeden, spijzen, verlustigen
(with beauties); weiden, zich voeden, leven (on, upon, van).
Feeder [fidal, voeder, eter; vetweider; zij- rivier; inlader, vulder (van
grondstoffen). Fee-farm [fi-fâm], erfpacht. Feel [fil], .gevoel.
[tastend onderzoeken. Feel [fil], voelen, bevoelen, gevoelen; to- of, Feeler
[fila], voeler, voelhoorn.
Fawn [ton], jonge herten werpen; vleien, Feeling filin], gevoelvol, gevoelig.
strelen (on, upon, op).
Fawner [fôna], vleier, streler.
Fawning [fônin], vleiend, flikflooiend.
Fay [fei], see Fairy.
F. D. verkorting van Fidei Defensor, ver-
dediger van het geloof.
Feal [fil], trouw.
[selik.
Fealty [fialti], getrouwheid, hulde. Fear [fi], vrees, angst, .ontzag. Fear (fia),
verschrikken, vrezen. Fearful [fiafull, vreesachtig, beschroomd, vre- Fearfulness
(fiafulnis], vreesachtigheid, vrese- Fearless [fials], onbeschroomd. [likheid.
Feasibility [fizibiliti], doenlikheid.
Feeling filin], gevoel.
Fee-simple [fi-simp'l], eigen land, vrij leen. Feet [fit], meerv. van Foot, voeten.
Feign [fein], veinzen, voorwenden, verzinnen, Feignedly (feinidli], geveinsd.
Feigner [feina], veinzer.
[beweren.
Feint [feint), veinzerij, list; .voorwendsel; schijnbeweging.
Feint [feint], vals.
wensen.
Felicitate [filisiteit], gelukkig maken; geluk- Felicitation [filisiteifan],
gelukwensing. Felicitous [filisitas], gelukkig, Felicity [filisiti],
gelukzaligheid. Feline [filain], als een kat, katte....
fast fast; fat fat; but but; burst = bost; met met; care = kêa; ago agou; will =
wil; free fri; abbess abïs; not not; fall = fôl; lord lod; foot tut; food = fûd;

Page 475
Felix.
Felix [filiks], mannenaam.
Fell [fell, .vel, huid.
Fell [fell, fel, wreed.
Fell fel, vellen, neervellen.
469
Fell [fell, verleden tijd van Fall. Feller [fela], neerveller, houthakker.
Fellmonger [fel-monga], huidekoper (inz. schapehuiden); velleploter. Felloe
(felou], Felly feli], velg van een rad. Fellow [felou], maat; weerga; lid; knaap,
kwant; kerel; lid van een van de COLLEGES aan de Hogescholen; de gepromoveerde, die
van een BEURS" of "FELLOWSHIP" geniet. Fellow [felou], paren, passen. Fellow-
commoner (felou-komana], student van de hogere standen. Fellow-creature [felou-
kritfa], medemens. Fellow-feeling (felou-filin], .medelijden, .me- degevoel.
Fellowship [feloufip], deelgenootschap; ge- meenschap; gezelschapsrekening;,,BEURS"
aan een gepromoveerde verstrekt voor het voortzetten van een speciale studie.
Fellow-soldier [felou-souldja], wapenbroeder. Fellow-student[felou-
stjûdant],schoolmakker,
medestudent.
[daan. Fellow-subject [felou-subdzakt], medeonder- Felon [felan], booswicht,
misdadiger; fijt. Felon [felan), misdadig, snood. Isnood. Felonious [felounias],
boosaardig, misdadig, Felony [felanil, snoodheid, halsmisdaad. Felt [felt], .vilt,
vilten hoed.
Felt felt, vilten, tot vilt maken.
Fetus.
Feoffer [fefa], leengever. Feoffment [fefmant], leengeving. Feral [firal], dodelik,
noodlottig. Ferdinand [fodinand], mannenaam. Fere [fia], makker, kameraad. Ferguson
[fogasan), famielienaam. Ferine [firain], wild, woest. Ferment (fomant], gist,
gisting. Ferment [foment), gisten. Fermentable [famentab'l], gistbaar. Fermentation
[famanteifan], gisting. Fermentative [famentativ], gistig. Fern [fsn], varenkruid.
Ferny [foni], met varenkruid begroeid. Ferocious [firoufas], woest, wreed. Ferocity
[firositi], woestheid, wreedheid. Ferreous [ferias], ijzerachtig. Izijde. Ferret
[ferit], fret, stevig lint van katoen of Ferret [ferit], uitdrijven, uitjagen
(out). Ferreter [ferita] uitvorser, navorser. Ferriage [feri-id3], .veergeld.
Ferruginous [ferûdzinas], ijzerachtig. Ferrule (feral], ringetje (aan een mes,
rotting, stok), .beslag.
Ferry [feri], .veer, .veerrecht. Ferry [feril, overzetten, overvaren. Ferry-boat
[feri-bout], veerpont. Ferry-man [feri-man], veerman. Fertile [fotil, ftail],
vruchtbaar. Fertility [tstiliti], vruchtbaarheid. Fertilize [fotilaiz], vruchtbaar
maken (the soil, de bodem).
Ferula [ferula], rietstok, rotting.
Felt [felt, veri. tijd en verl, deelw. van Feel. Fervency Ifvansi, .vuur, drift.
Felwort [felwat], bitterwortel. Female [imeil], vrouw, .wijfje. Female fimeil],
vrouwelik. Feminine [feminin], vrouwelik, zacht, verwijfd. Femininity [femininiti],
vrouwelikheid, ver- wijfdheid; de vrouwen.
Femoral [femǝrǝll, tot de dij betrekkelik. Fen [fen], moeras, .veen. Fence (fens),
schutting, heining, haag; be- scherming, beschutting.
Fence [fens], beschutten, beschermen, verdedi- gen (against, tegen); omheinen,
schermen, zich verdedigen, zich verweren. Fenceless [fenslis], onbeschermd,
openliggend, Fencer (fensa], schermer. [onbeschut. Fencible [fensib'll,
beschermbaar, weerbaar. Fencibles [fensib'lz], inilitie ter verdediging van het
land, landweer. Fencing [fensin), omheining; schermkunst. Fencing-master [fensin-
masta], schermmees- Fencing-pad [fensin-pad], .borstleer. [ter. Fencing-school
(fensin-skull, schermschool. Fend [fend], afweren, weerstaan; to off a boat, een
boot afhouden. Fender [fenda], haardrand; .wrijfhout. Fenestral [finestral],tot een
venster behorende. Fenian [finian], aanhanger van de Ierse revo- Fennel [fenal],
fenkel. [lutionairen. Fenny [teni], moerassig.
Fent [fent, split in een japon aan de hals. Feod fjud], leen, .leengoed.
Feodal [fjudall, feodaal, leenroerig. Feoff [fef], een leen geven.
Feoffee [fefi], leenhouder.
wine
ship
wain; how hau; fate = feit; boy Sip; this = dis; thin
pin,
Fervent [fovant], driftig, vurig. Fervid [fovid], heet, vurig.
Fervidness [fividnis], hitte, drift, ijver. Fervour, Fervor [foval, hitte, ijver,
drift. Fescue [feskju], pen om mee aan te wijzen. Fesse [fes], brede band van een
schild; -point, midden van een wapenschild. Festal [festal], feestelik. Fester
[festa], puist, zweer. Fester [festal, (doen) verzweren, inkankeren (van
hartstochten).
Festival [festival), feest. Festival [festival], Festive [festiv], feestelik.
Festivity [festiviti], feestvreugde. Festoon (festün], krans; .festoen, .loofwerk,
guirlande,
Fetch [fets], behendigheid; loze trek; inge- houden adem; geestverschijning.
Fetch [fets], halen, brengen, opbrengen, toe- brengen (a blow, een slag); slaken (a
sigh, een zucht); bereiken; to a turn, een wending maken; to a bound, een sprong
doen; to up, ophalen, opbrengen; to-- out, uithalen, te voorschijn brengen. Fetid
[fetid, [fitid], stinkend. Fetidness [fetidnis], stank. Fetish [fetis,fitif), afgod
van de negers); .tover- middel, feties.
Fetlock [fetlokj, .hoefhaar (haarvlok aan een Fetor [fîta], stank. [paardevoet).
Fetter [fetal, keten, kluister, boei (aan de voet); belemmering.
Fetter [feta], ketenen, kluisteren, boeier, Fetus, Fœtus [fitas], ongeboren vrucht.
boj; stone stoun; king kin; jar = dzâ;

Page 476
Feud.
470
Feud [fjûd], vijandschap, twist, vete. Feudal [fjudal], leenroerig; -system, .leen-
Feudatory [fjudatari], leenman." [stelsel. Fever [fiva], koorts.
Feverfew fivafjû], .moederkruid. Feverish fivaris],koortsachtig; onrustig,grillig.
Feverous [fivaras], koortsachtig, koortsig. Few [fjû], weinig; a, enige weinige; in
-, kortom; the-er, the better, hoe min- der, hoe liever (beter). Fewel [fjual], see
Fuel. Fewness [fjúwns], gering.getal, geringe hoe- Fey [feil, ten dode gedoemd,
stervend. Fiat (faiat], het worde gedaan; goedkeuring, Fib [lib], leugen.
Fib fib, liegen, jokken.
Fibber [fiba], leugenaar, ster.
Fibre [faiba, vezel.
Fibrous (faibras], vezelachtig.
Fibula [fibjula), kuitbeen.
Fickle [fik'], wispelturig, wuft.
[veelheid.
Fickleness [fik'inis], wispelturigheid.
Fickly [fikli, wispelturig.
Fiction [fikfan], .verdichtsel.
Fictitious [fiktifas], verdicht; a
een verdicht verhaal,
Fictor [fiktal, boetseerder.
Fiddle [fid'], viool, vedel.
Fiddle [fid'], viool spelen.
-
[.besluit.
Filly.
Fierceness [fiasnis], wildheid, wreedheid, woede, dorst.
Fieriness [fairinis], drift, vurigheid, felheid. Fiery [fairil, vurig, ontbrand,
vlammend, ge- makkelik ontbrandbaar. Fife [faif], dwarsfiuit, pijp. Fifer [faifa),
pijper. Fifteen [fiftin], vijftien. Fifteenth [fiftinb], vijftiende. Fifth [fifb],
vijfde. Fifthly [fifpli], ten vijfde. Fiftieth [fiftia)], vijftigste. Fifty fifti),
vijftig.
Fig [figl, vijgeboom; vijg..
Fight [fait], gevecht, strijd; to
hand, man tegen man vechten.
hand to
Fight [fait], vechten, strijden (with, against, met, tegen); strijden voor,
bestrijden.
Fighter [faital, strijder, vechter.
Figment [figmant], .verdichtsel.
Figtree [figtri), vijgeboom.
Figurability (figjǝrǝbiliti], vormbaarheid. Figurable [figjarab'll, vormbaar.
Figuration [figjureifan], afbeelding,
story, Figurative [ligjerativ], figuurlik, zinnebeeldig. Figure (figa, figja],
figuur, gedaante, gestalte, afbeelding; prijs; .beeld; sijfer; danspas, .figuur van
een dans; to cut a, een figuur maken, opzien baren.
Fiddlededee [fid'ldidi], onzin, malligheid.
Piddle-faddle [fid'l-fad'll, beuzeling.
Fiddler [tidla], vioolspeler.
Figure [figa, figjal, vormen, afbeelden, zin- nebeeldig voorstellen, de aandacht
trekken, figureren.
Fiddle-stick ffid'l-stik], strijkstok; -s, larie, | Figured [figǝd], gebloemd,
gewerkt. gekheid.
Fiddle-string (fid'l-strin], vioolsnaar. Fidelity [fideliti], getrouwheid [bewegen.
Fidget [fiozit], zich rusteloos heen en weer Fidget [fidzi, zenuwachtige
gejaagdheid, on- rust; zenuwachtig, gejaagd persoon. Fidgety [fidziti), onrustig.
[wend. Fiducial [faidjujal], clary [-fari], vertrou. Fiduciary
[faidjufarij,vertrouwde, pandhouder (met last van overgifte). Fie [fai], foei!
Fief (fifl, leengod.
Field [fild], .veld, .slagveld; slag, veldtocht: .krikketveld, al de
krikketspelers; de geza- menlike jachtstoet; to keep the, de veld- tocht
voortzetten; to lead the, op de jacht vooraan rijden; to take the, te velde
trekken.
Field-book [fild-buk], .veldboek (voor land- meters); boek voor botanisten om de
ver- zamelde eksemplaren tijdelik te bewaren. Field-conventicle [fild-
kanventik'],godsdien- stige bijeenkomst in de open lucht. Field-day [fild-dei],
velddienst, dag van grote gebeurtenissen.
Field-fare (fild-fea], noorse lijster. Field-marshal [fild-mâfal], veldmaarschalk.
Field-mouse [fild-maus], veldmuis. Field-officer [tîld-ofisa], offisier boven de
rang van kapitein en onder de rang van gencraal. Field-piece [fild-pis], .veldstuk.
Fiend [find], boze geest; de Boze. Fiendish [findif], like, duivels.
Figwort [figwat], speenkruid. Filament [filamant], .vezeltje. Filamentous
[filamentas], vezelig, dradig. Filatory [filataril, masjine om draden te spinnen.
lias.
Filature [filatja), het spinnen tot draden. Filbert [filbst], hazelnoot. Filch
[fil], ontstelen. File [fail], vijl; .snoer; .gelid, .rot; naamlijst, File fail,
vijlen, afvijlen; aan een snoer rij- gen, rangschikken; voor een gerechtshof
brengen; in rotten marcheren; indienen (a petition); defileren. Filemot (filamot],
een geelbruine kleur. Filial (filial], kinderlik. Filiation [fili-
eijan], .zoonschap, afstamming. Filibuster [filibosta), vrijbuiter, rover.
Filigrane [filigrein],-gree [-gri), fijn.goud- of zilverdraadwerk. Filings
[failinz], .vijlsel. Fill [fil], bekomst, verzadiging. Fill [fil], vullen,
verzadigen, vervullen (an office); beslaan, schenken; to out, op- vullen; to up,
geheel volmaken, geheel beslaan, innemen, vol worden, zwellen. Filler [fila),
vuller; .stopwoord. Fillet [tilit haarband; kalkschijf; ..rolstuk; kroonlijstje;
gouden randje. [sieren. Fillet [filit], met een lint of kroonlijstje ver-
Fil(1)ibeg (filibeg], .rokje van de Hooglanders. Fillip (filip), knip met de
vingers; kleinig- heid; prikkel.
Fillip [filip], knippen (met de vingers).
Fierce [fias], wild, woedend, wreed, vurig; Filly filij, merrieveulen; levendig
meisje, storm-winds, hevige stormen.
=
fast fâst; fat fat; but but; burst = bist; wil; free fri; abbess abis; not not;
fall
bakvisje.
met met; care kêa; ago agou; will
fol; lord = lod; foot = fut; food = tud;
Page 477
Film [film], vlies.
Film.
Filmy [filmi, vliezig.
Filter [filt], filtreermasjine; zijgdoek, zeef. Filter [filta], zuiveren,
filtreren, door een Filth (filp], vuil.
471
[filtreertoestel gaan.
Filthiness (filpinis], vuilheid. Filthy [filbi], .vuil.
Filtrate (filtreit], see Filter. Filtration [filtreifan], doorzijging, filtrering,
Fin [fin], vin.
Finable [fainab'll, bekeurbaar, beboetbaar. Final [fainal], laatste, dodelik.
Finally [tainali], eindelik, ten laatste, geheel; the enemy is exterminated, de
vijand
is geheel verdelgd. Finance (finans, fainans], financie. Financier (finansia],
financier. Finch (fins], vink. Find (faind], vinden, bevinden, aantreffen,
ontdekken, verschaffen, zich verklaren; to fault with, berispen; to one's self,
zich bevinden, varen; I shall make you your legs, ik zal u benen leren maken; to
out, betrappen; to out one's way, weten hoe men zich gedragen moet. Fine (tain],
mooi, keurig, fijn, licht, dun. Fine [fain], in boete slaan; zuiveren, fijner
maken, klaren.
Finedraw (faindro], stoppen, mazen. [heid. Fineness [fainnis], fijnheid,
schoonheid, fraai- Finery (fainaril, opschik, sieraad, schone kle- ren;
gezochtheid; zuivering; oven om ijzer of staal te maken.
Finesse [fines], loosheid, list. Finesse [fines], list gebruiken. Finger [fingal,
vinger; to have a - in, de hand hebben (betrokken zijn) in; to have a thing at
one's 's end, iets op zijn duimpje weten. [gers zetten (muz.). Finger [fingal,
betasten, doorsnuffelen; de vin- Finger-plate (finga-pleit], deurplaat. Finger-post
[tinga-poust], wegwijzer. Finger-stall [finga-stôl], vingerling, Fingle-fangle
[ing'l-fang'], beuzeling. Finical [finikal], gemaakt, kieskeurig, over- dreven
netjes.
==
Fi-
Finicalness (finikalnis], gemaaktheid. [nical. Finicking, Finikin (finikig,
finikin], Finish [finis], eindigen, voltooien, volvoeren. Finisher [finisal,
voleindiger, voltooier. Finite [fainait], eindig, beperkt (door getal en persoon),
niet in de onbepaalde wijs. Finiteless [fainaitlis), oneindig. Finiteness
[fainaitns], eindigheid. Finland [finland], Finland.
Finless (tinlis], zonder vinnen.
Finlike [finlaik], vinvormig.
Finn [fin], Finlander.
Finnish (finis], fins, finlands. Finny [fini], gevind.
Fir [fol, den, denneboom, .dennehout. Fire (faial, vuur, brand, hitte, drift,
ijver, hartstocht; on, brandend; to set on-, in brand steken; to take, vuur, viam
vatten.
Fire [fail, verbranden, in brand steken (a house); aanhitsen, doen ontvlammen (with
zeal, van ijver); losbranden (a musket); hau; fate feit; boy dis; thin pin.
wine ship
wain; how fip; this
Fist.
-
up,
[kebrand.
vlam vatten, in toorn ontsteken; to afvuren, in toorn opvliegen. Fire-arms [faia-
râmz], .schiettuig. Fire-ball [faia-bol], vuurbal. Fire-brand [faia-brand),
brandend hout; sto- Fire-brush ffaia-broj], haardveger. Fire-dog [faia-dog],
haardijzer. Fire-drake [faia-dreik), vliegende draak; .dwaallicht; .vuurwerk.
Fire-eater [faia-rital, bluffer; ruziemaker. Fire-engine [faia-rendzin],
brandspuit. Fire-irons [faia-raianz], .haardstel. Fire-lock [faia-lok], geweer;
snaphaan. Fire-man [faia-man], brandspuitgast; stoker. Fire-office [faia-
rofis], .kantoor van brandver- Fire-pan [faia-pan], vuurpan, pan. (zekering. Firer
[faira), brandstichter. Fire-screen [faia-skrinj, .vuurscherm. Fire-ship [faia-
fip], brander. Fire-side faia-said), haard, haardstede, .hoek. je van de haard.
Fire-wood [faia-wud], .brandhout. Fire-works [taia-waks], .vuurwerk. Firing
[fairin], brand; .brandstof; inbrand- steking; geweervuur. Firk [fsk], kastijden.
Firkin [fokin], .vaatje. Firm [fom], naam, firma. Firm (fsm), vast, hecht, hard,
standvastig. Firmament [fomamant], .uitspansel. Firmamental (famamental], hemels.
Firmly [fomli], vast, stevig, krachtig, Firmness fomnis), vastheid, hechtheid,
zeker- heid, duurzaamheid, getrouwheid. First [fost], eerst, vooreerst, ten eerste;
at (the), in het begin; or last, te eniger tijd.
First-born [fost-bon], eerstgeboren. First-floor [fist-flo], de eerste bovenverdie.
ping van een huis.
Firstling (fost-lin], eersteling.
Firth [fsp), zee-arm, mond van een rivier. Fir-tree [f-tri], den, denneboom. Fisc
[fisk), schatkist.
Fiscal [fiskel], de schatkist betreffende; schat- Fish [fi], vis. [meester.
Fish [fi], vissen, uitvorsen, opvissen. Fish-bone [fif-boun], graat. Fisher [fija],
visser.
Fisher-boat [fija-bout], vissersschuit. Fisher-town (fifa-taun), vissersplaats.
Fishery [fifari, visserij; het recht van vissen. Fish-fag [fif-fag], viswijf.
Fish-ful [tis-full; visrijk.
Fish-hook fis-huk], vishaak.
Fishify [fififail, in vis veranderen.
Fishing-line (fifin-lain), vissnoer.
Fishing-rod fijin-rod], hengelroede. Fish-kettle [fij-ket'l), visketel. Fish-market
[fif-makit], vismarkt. Fishmonger [fif-monga], viskoper. Fish-pond [fil-pond],
visvijver. Fish-woman fif-wuman], visvrouw. Fishy [fifi], visachtig, visrijk.
Fissile [fisil], splijtbaar. Igebracht. Fissiparous [fisiparas], door splijting
voort- Fissure (fifal, kloof, spleet. Fist [fist], vuist close--ed, hard, gierig.
kin; jar
=
boi; stone, stoun; king
=
= dzâ;

Page 478
Fisticuffs.
472
[tig.
Fisticuffs [fistikofs], vuistslagen. Fistula [fistjala], fistel. Fistular
(fistjala], tulous, [-tjalas], fistelach- Fit [fit], vlaag, bui, aanval; to do a
thing by --s and starts, iets met horten en stoten doen; it was an excellent, het
(kleding- stuk) zat netjes; to a -, precies. Fit [fit, bekwaam, geschikt, voegzaam;
to think, goeddunken.
Fit [fit], passen, voegen, voorbereiden; to - out, uitrusten (a privateer, een
kaper); to -up, in gereedheid brengen; to the capon, de schoen aantrekken, (zich)
op zich zelf toepassen.
Fitch [fits), wik (een plant).
Fitchet [fitfit], chew [-Sû], bunsing. Fitful [fitful], onrustig, afwisselend.
Fitly [iitli), geschikt, goed.
Fitness [fitnis], geschiktheid, overeenstemming. Fit-out fit-aut], volledige
uitrusting. Fitting fitin), passing, uitrusting.
Fitz [fitz], zoon, onwettige zoon; Fitzherbert. Five [faiv], vijf.
Fivefold [faivfould], vijfvoudig. Fives [faivz), zeker .balspel.
Fix [fiks), moeilikheid, lastig geval. Fix (fiks], vastmaken, vestigen, bepalen,
be- stemmen, vaststellen; zich vestigen, vast wor- den, duurzaam maken, fixeren; to
on, zich bepalen bij, vaststellen, uitkiezen. Fixation [fikseifan), vaststelling,
bestendig- heid, vastheid, het vloeibaar maken van gas- sen, of het in vaste
toestand brengen van vloeistoffen. [de vaste sterren. Fixed [tikst], vast,
aangesteld; the stars, Fixedly [fiksidli], bepaald. Fixedness [fiksidnis),
vastheid. Fixity [fiksiti], vastheid, samenhang. Fixture [fikstjal, onroerend goed.
Fixture [ikstjal, vastheid; toevoegsel, toe- stel; een blijvend iets.
Fizz [fiz], gesis; drukte; opgewektheid, le venslust; champagne; sissen, gonzen.
Flabbergast [flabagast], verbazen, geheel van zijn stuk brengen.
Flabbiness [flabinis], zachtheid, weekheid. Flabby [flabil, zacht, slap, week.
[zachtheid. Flaccid flaksid), slap, zacht. Flaccidity (flaksiditi], slapte. Flag
[flag], vlag; vloersteen; zwaardlelie; water- plant; of truce, vredevlag, witte
vlag. Flag [flag), hangen, mat, slap zijn, verzwak- ken, zinken, laten hangen, met
vloerstenen beleggen
Flagellate [fladzaleit], geselen, zwepen. Flagellation [fladzaleifan], geseling.
Flageolet [fladzalet, fladzalit], fluitje. Flaggy [flagi), hangend, slap, mat,
flauw, onsmakelik.
Flagitious [fladzijas], snood, schandelik. Flag-officer [flag-ofisa), vlagoffisier,
komman Flagon [flagan], grote fles, flakon. [dant Flagrancy [fleigransi], hitte,
blaking;in het oog lopendheid, verregaande onbeschaamdheid. Flagrant [fleigrant],
blakend, heet, in het oog lopend; desires, brandende begeerten; - passions, vurige
hartstochten. Flag-ship [flag-fip), .vlagschip.
fast fâst; fat fat; but = but; burst wil; free fri; abbess abis; not
Flaunt.
Flag-staff [flag-staf], vlaggestok. Flag-stone [flag-stoun), platte steen voor
trottoirs, zandsteen. Flail [fleil], dorsvlegel.
Flake [fleik], vlok, schilfer, vonk; soort van anjelier; of ice, ijsschots. Flake
[fleik], (doen) schilferen, vlokken. Flaky [fleiki, vlokkerig, schilferachtig. Flam
[flam], praatje, logen. Flam [flam], met praatjes paaien, bedotten. Flambeau
[flamboul, toorts, fakkel. Flamborough [flambara], famielienaam. Flamboyant
[flamboiant], vlammend,gevlamd. Flame [fleim], vlam, drift, hitte, vuur. Flame
[fleim], vlammen, schitteren, doen ont- vlammen. Flame-coloured [fleim-kolad],
hoogrood. Flamen [fleiman], priester. Flamingo [flamingo], flamingo. Flamy
[fleimi], vlammend, vlammig. Flanders [flândǝz], Vlaanderen. Flange [flandz],
uitstekende rand. Flank [flank], zijde; flank; .ribstuk. Flank flank, in de flank
aantasten, in de flank dekken, bestrijden, belenden,grenzen(on,aan). Flanker
[flanka], flank, flankeur. Flannel flanel], .flanel. Flap [flap], lapje, slip;
lelletje, klepje; klap; the of a coat, de panden van een rok. Flap [flap], slaan,
met de vleugels slaan, klappe- ren, klapwieken, fladderen, neerhangen; to- in the
mouth, honen, beschimpen. Flap-dragon [flap-dragan], een spel, waarbij men rozijnen
uit brandende brandewijn moet grijpen. [toorn geraken, opvliegen. Flare [flea],
flikkeren, schitteren; to up, in Flash [flaj], glans, flikkering, straal; schicht;
klatergoud; a- of wit, een geestige inval. Flash [flaf], schitteren, flikkeren,
uitbarsten, doen uitstralen, doen uitbarsten. Flashy [flafi], winderig, blufferig,
opzichtig, oppervlakkig.
Flask [flask), fles; metalen of leren kruit- Flasket [fläskit], spijsmand. [hoorn.
Flat [flat], vlakte; laffe gedachte; onnozele hals; mol (muz.); achterscherm. Flat
(flat], plat; liggend; smakeloos; laf; ver- schaald; eenvoudig; duidelik; dof. Flat
[flat], plat, vlak, dof, smakeloos maken, -- worden; to out, voor de schakel
zinken, de verwachting te leur stellen. Flat-headed [flathedid], plathoofdig. [te.
Flatlong [flatlon], -wise --waiz), in 't plat- Flatly flatli], vlak, laf, geheel,
duidelik, zonder omwegen. [smakeloosheid, dofheid. Flatness flatnis], platheid,
vlakheid, lafheid, Flatten [flat'n], plat, vlak, laf worden of maken, terneerslaan,
zich bedroeven. [stellen. Flatter [flata], vleien, strelen, te gunstig voor-
Flatterer (flatǝrǝ], vleier. Flattering [flatarin], vleiend. Flattery latari],
vleierij.
Flattish flatif], platachtig, iets verse aald. Flatulence [flatjulans], -tulency [-
tjulansil, winderigheid, opgeblazenheid. Flatulent [flatjulant], opgeblazen,
winderig. Flaunt [flont], fladderen, zwierig gekleed gaan, pronken, zich
onbeschaamd aanstellen.
bost; met met; care kea; ago agou; will = not; fall= fol; lord lod; foot fut; food
= fûd;
Page 479
Flaunt.
473
Florence.
Flaunt [flont], ijdele vertoning; opschik; on- Flexor [fleksa], buigspier.
bescaaaridheid.
Flaunting [flontin], opgetooid, trots. Flavescent [fleivesant], .bleekgeel. Flavour
[fleival, geur, smaak. Flavour ileival, geur gevent. Flavourless [fleivalis],
smakeloos. Flaw (flo], spleet; fout; .gebrek; vlek; ruk- Flaw [flo], splijten,
breken. [wind; .oproer.
Flawless [flolis], zonder scheur, vlekkeloos. Flawn [flon], vlade.
Flawy flo-il, vol scheuren.
Flax [flaks], .vlas.
Flax-comb (flaks-koum], vlashekel. Flax-dresser flaks-dresa], vlashekelaar. Flaxen
[ilaksan], vlassig, van vlas, blond. Flaxy [flaksi], vlassig.
Flay [fleil, villen (an ox); martelen. Flayer fleial, viller.
Flea [fli], vlo; a in the ear, een onaange- name wenk of een onaangenaam antwoord;
to put a in one's ear, iemand bits afwijzen. Flea-bane [fl-bein], .vlokruid.
Flea-bite [fii-bait], vlooiebeet, kleinigheid. Flea-bitten [flî-bit'], van de
vlooien gebeten. Fleak [flik], see Flake. Fleam [flim], vlijm, lancet. Fleance
[ilians], mannenaam. Fleck [flek), vlek, streep, smet.
[Flee.
Fled [fled], verl. tijd en verl. deelwoord v. Fledge [fledz), met vederen, met
vleugelen, een zachte bedekking voorzien. Flee [fli], vlieden, vluchten. Fleece
[flis], schaapsvacht; .vlies.
Flexure [tekfal, buiging; gelid. Flicker [flika], fladderen, klapwieken, Flier
[flaia], vluchteling. [stairs, trap. Flight [flait, vlucht; loop; vaart; reeks; of
Flighty [flaiti), vlug, vluchtig, snel, ijlend. Flimsiness (fiimzinis], dunheid,
lichtheid,zwak- heid, armzaligheid.
Flimsy [flimzi], voddig, dun, zwak, armzalig, dun papier, kopieerpapier;
(Slang .bankbiljet. Flinch [fling], aarzelen, terugdeinzen, vlieden; one of the
parties-ed from the combat, een van de partijen onttrok zich aan de strijd.
Flincher [flinja), durfniet, bloodaard. Fling [flin], worp, smak, zet, trek. Fling
(flin] werpen, smijten, verspreiden, om- verwerpen, overwinnen, achteruitslaan; to
-away, neerwerpen; to - down, slech- ten, verwoesten; to in, aftrekken, niet in
rekening brengen; to - off, van het spoor brengen; to open a door, een deur
openwerpen; to out, op barse toon uiten, beledigend uitvallen; to out hard words,
(harde) bittere woorden toevoegen; to up, laten varen, opgeven (a design,. Flint
[flint, keisteen, vuursteen. Flintlock [flintlok], .steenslot. Flinty [flinti),
keiachtig, steenachtig. Flip [flip], flip (zekere drank). Flip-flap (flip-flap),
geklikkiak. [.gesnap. Flippancy [flipansi], rapheid van tong; geklap, Flippant
[flipant], onbezonnen, praatziek, ach- teloos; a tongue, een gladde tong. Flirt
[flst], zwaai, zwier; kokette, scherts.
Fleece [flis], scheren, plukken, knevelen, af- Flirt [flot], fladderen, voor
kokette spelen, wer-
zetten, plunderen.
Fleecer flisal, atzetter, uitzuiger.
Fleecy [flisil, wollig, vlokkig.
Fleer [flial, bespotting.
Fleer [ilia], spotten, spotachtig lachen, uitflui- Fleet [lit], vloot; inham;
kreek. Fleet [flit, snel, vlug.
[ten.
Fleet flit, wegvliegen, voorbijgaan, afromen, vluchtig doen voorbijgaan, korten
(the time); snel over iets heengaan; the ships the gulf, het schip glijdt over de
afgrond. Fleeting [flitin], wegsnellend. Fleetness [flitnis], snelheid, vlugheid.
Fleming [flemin], Vlaam.
Flemish [tlemis], vlaams; de Vlamen. Flesh [tles], vlees.
[africhten.
Flesh [flejj, inwijden, verzadigen, gewennen, Flesh-colour [ilej-kola], vleeskleur.
Flesh-fly [fles-flai], grote vlieg. Fleshiness [flejinis], vlezigheid.
Fleshings [flefinz), vleeskleurig .triko(t).
Fleshless [fleflis], zonder vlees. Fleshliness (fleflinis], vleselikheid.
Fleshly [flefli], vleselik, dierlik, onzedelik. Flesh-pot lej-pot], vleespot.
Fleshy [flefi], vlezig.
Fletcher [fletsal, boog- en pijpmaker. Flew [flû], verleden tijd van Fly. Flew
[fluj, lip (van dieren).
Flexibility [fleksibiliti], -ibleness [fleksib'l- nis), buigzaamheid.
Flexible [fleksib'l], -xile [-sil], buigzaam. Flexion [ilekjen], buiging, bocht;
verbuiging.
wine
ship
wain; how hau; fate feit; boy fip; this = dis; thin pin.
pen, uitjouwen; out, laten ontvallen. Flirtation [flsteifan], gezwinde beweging;
niet gemeende vrijerij; koketterie, intrigue. Flit [flit), vliegen, fladderen.
Flitch [flits], zijde spek. Flitter-mouse [flita-maus], vleermuje Flitting
[flitin], vluchtig." Flix [fliks], wollig haar.
Dijn.
Float [flout], .vlot; golf; dobber van een vis- Float [flout], vlotten, drijven,
dobberen, vlot maken, onder water zetten; a -ing bridge, een schipbrug.
=
Flock [flok], kudde, troep, zwerm; vlok (wol of katoen); vlokkige neerslag.
[stromen.
Flock [flok], samenkomen, samenscholen, toe- Floe [flou]; .stuk drijfijs.
Flog [flog], slaan, geselen, afranselen. [vloed. Flood [flvd],vloed, stroom,
overstroming, zond- Flood [flod, overstromen.
Floodgate flodgeit], sluis; verlaat. Flood-mark [flnd-mak], .vloedteken, hoog-
watergetij.
Flook [flûk], see Fluke.
Floor flo], vloer; verdieping; grove vergis- sing; Mr. P, will take the, zal in de
vergadering het woord voeren. [werpen. Floor [flol, bevloeren (a house; op de grond
Flooring [florin], bevloering, vloer. Flop [flop], klap, flap; brijige massa.
Floralfloral,godinvan de bloemen, beschrijvende katalogus van de planten van een
landstreek. Floral[floral],bloemen betreffende, van bloemen. Florence [florans],
Florence; vrouwenaam.
boi; stone stoun; king kin; jar = dzâ;

Page 480
Florentine.
Florentine [florantain], bewoner van Florence; zijden stof; florentijns.
Florescence [floresans], het bloeien; bloeitijd. Floret[florit], bloempje van een
samengestelde bloem; .bloempje.
Floriculture [florikaltja], bloemkweking. Florid [tlorid], blozend; bloemrijk.
Floridity [floriditi), Floridness [floridnis], blozende kleur; bloemrijkheid.
Florie [flori], verkleinwoord van Florence. Floriferous [florifaras], bloemdragend.
Florin [florin], gulden: twee-shilling-stuk. Florist [florist], bloemist.
Flosculous [floskjulas], uit verschillende een- stijlige bloempjes bestaande.
Floss-silk [flos-silk], floretzijde. Flotilla [flotila], flotille.
Flotsam [flotsam], in zee drijvende stukken van een verongelukt schip. Flounce
[flauns], volant; strook.
Flounce flauns], spartelen, woelen, zich wrin- gen; met volants garneren (a frock).
Flounder [flaunda], bot.
Flounder [flaunda], worstelen, spartelen. Flour [flaua], bloem, .meel. Flour
flaual, met meel bestrooien. Flourish [florifl, glans; krul, krulletter, bloem-
rijkheid; zwaai; trompetgeschal. Flourish floris], bloeien, trekken, krullen,
versieren; zwetsen, zwaaien; de trompet blazen, preluderen.
Flout [flaut], spotternij, smaad.
Flout [flaut, bespotten, beschimpen, spotten Flouter [flauta], bespotter. Flow
[fioul, vloed, overvloed.
(at, met).
Flow flou, vloeien, voortvloeien, overvloeien, opkomen, vlieten, golven (van een
kleed); overstromen.
Flower [flaua], bloem, keur.
Flower [flaual, bloeien, met bloem tooien. Flower-de-luce [flaua-da-lus], gele
lisbloem. Floweret [flauarit], .bloempje. Flower-garden [flaua-gâdan], bloemtuin.
Floweriness [flauarinis], bloemrijkheid. Flower-pot [flaus-pot], bloempot. Flower-
show [flaua-fou], tentoonstelling van Flowery [lauari], bloemrijk. [bloemen. Flown
[floun], verl. deelw. van Fly. Fluctuant [fiktjuant], dobberend. Fluctuate floktju-
eit], golven, dobberen, wei- felen. [ling, onzekerheid, Fluctuation [floktju-
eisauf, dobbering, weife- Flue flû], .dons, pluis; schoorsteenpijp; vis- net;
verkorting van influenza. Fluellen [fluelan], famielienaam. Fluency [iluansil,
vloeiendheid, bespraaktheid. Fluent fluant], vloeiend.
474
Fluently (fluantli], vloeiend. [donzige massa. Fluff [to], licht, donzig
goed; .dons, zachte Fluid fluid], vloeistof. Fluid fluid, vloeibaar. Fluidity
[fluiditi], vloeibaarheid. Fluke [fluk], ankerhand; bot; soort van worm; soort van
aardappel; weerhaak; .beest (op het biljart), gelukkig toeval, .meevallertje. Flume
[flûm], molenvliet; (kunstmatige) wa- terloop.
Flummery [flomari], brij; vleierij, gekheid.
Foil.
Flummox [flomnaks], in verlegenheid brengen; ,,er bij" zijn; blijven steken;
flamberen. Flung [flon),verl. tijd en verl. deelw. van Fling. Flunkey [flonki],
lakei; lage vleier. Fluor [iluol, vloeispaath.
Flurry [florij, verwarring; windvlaag. [ken. Flurry flori, verontrusten,
zenuwachtig ma- Flush [flv], toevloed; blozing, blos. Flush [flv], krachtvol, fris,
bloeiend, rijk, mild, verkwistend. [schitteren. Flush [flv], doen blozen,
verheffen, blozen, Flushing [in], Vlissingen.
Fluster [flostal, door drank verhitten, gaande maken, verbijsteren. [van boot.
Flute [flût], fluit; groef; schietspoel; soort Fluted [flûtid], met groeven.
Flutter [flota], verwarring, verbijstering; on- geregeld slaan van de pols.
Flutter [flota], fladderen, zweven, in verwar- ring brengen, verschrikken,
ontstellen. Fluviatic fluviatik], dat een rivier betreft; a plant, een rivierplant.
Flux [finks], vloed, stroom, loop; buikloop. Flux [floks, smelten.
Fluxion [fikfan], vloeiing, zinking, bereke ning van oneindig kleine grootheden.
Fly [flai], vlieg, kunstvlieg vliegwiel; or rust; weerhaan; licht rijtuigje vcor
één paard; vlag.
Fly [flai], vliegen, vlieden, ontvluchten, ver- mijden; to come off with -ing
colours, zegevieren; to at, toespringen, aanvallen op; to in the face, beledigen,
aanvallen; to off, plotseling scheiden; to on, aanvallen; to out, naar buiten
vliegen, in buitensporigheid uitbarsten; to - a- sunder, uiteen vliegen; to out
against, uitvaren tegen.
Fly [flai], uitgeslapen, glad, bij de hand. Fly-blow [flai-blou], vliegeëi; .bederf
door vliegen. [vliegen. Fly-blow [flai-blou], bederven van vlees (door Fly-boat
ilai-bout], fluitschip. Fly-catcher [flai-katja], vliegevanger. Flying-fish (laiin-
fis], vliegende vis. Fly-leaf [flai-lif], .schutblad. Foal [foul], .veulen. Foal
foul], veulen werpen. Foam [foum), .schuim. Foam [foum], schuimen. Foamy [foumi],
schuimig. Fob [fob], horlogezakje (in een broek). Fob [fobj, bedotten; to off,
afschepen. Focus [foukas], brandpunt. Fodder [foda], .beestevoeder. Fodder [fodaj,
voederen. Foe [fou), vijand, Foetus [fitas], ongeboren vrucht. Fog [log], mist,
nevel; .nagras. Fog(e)y [fougil, ouderwets persoon (met "er- ouderde begrippen).
Fogginess [foginis], mistigheid. Foggy [fogi, mistig, nevelig, duister. Foh [tou],
bai! foei!
Foible [toib'], zwak, zwakke zijde. Foil [foil], schermdegen;
teleurstelling; .kater- goud: kontrast; .verfoeliesel. Foil [foil], verijdelen,
verwarren, verlegen
fast fâst; fat fat; but bot; burst bost; met met; care kêa; ago agou; will === wil;
free fri; abbess abis; not not; fall fol; lord lod; foot fut; food = fûd;
Page 481
Foin.
475
maken, overwinnen; to be ed, het onder- spit moeten delven; he -ed his adversa.
ries, hij overwon zijn tegenstanders. Foin (foin], stoot.
[ven.
Foin Join], stoten, een stoot toebrengen. Foison [foizan], overvloed. Foist
[loist], bedrieglik inlassen, onderschui- Foistiness [foistinis], dufheid. Foisty
[foisti], see Fusty. [Gelovigen. Fold [fould], vouw; kudde; schaapskooi; de Fold
fould], vouwen (the arms), in een kooi sluiten, drukken, toeslaan. Folding-chair
[fouldin-tfea], vouwstoel. Folding-doors [fouldin-doz], dubbele deur, porte-brisée.
Foliaceous fouli-eifas], bladerig. Foliage [fouli-idz], lommer, .loof, .gebladerte.
Foliate fouli-eif], tot dunne bladen pletten; Folio [foulio], foliant; .blad.
[vertinnen. Folk [fouk], .volk, luidjes, .volkje. Folk-lore (fouk-loa], de
overleveringen, legen- den en het bijgeloof van het volk; de studie Folks
[fouks], .volk, mensen. [hiervan. Folkestone [foukstan), stad. Follicle
[folik'], .zaadhuisje. Follow [folou], volgen, navolgen, nazetten, oplettend
volgen, een beroep uitoefenen. Follower [foloual, volgeling. Folly [folij,
dwaasheid.
Foment [foment], betten (met een warme wassing); stoven, stoken, aanhitsen, voeden.
Fomentation [foumanteifan], stoving, aan- hitsing.
Fond [fond], gesteld, ingenomen, verzot, te- der, vurig; to be of, houden van.
Fondle [fond'], strelen, liefkozen (a child). Fondling [fondlin], lieveling.
Fondly fondli], teder. [menheid, verzotheid. Fondness [fondnis], tederheid, liefde,
ingeno- Font [font], .doopvont; .stel drukletters. Fontanelle [fontanel], open plek
in de schedel van een klein kind; trekpleister. Food [fûd], spijs, .voedsel.
Fool [ful], zot, dwaas, gek; 's errand, een onzinnige poging; to make a of, voor de
gek houden, misleiden; to play the voor gek spelen.
Fool [full, beuzelen, gekheid maken, voor de gek houden, bedriegen. Foolery
[fûlari], gekheid, dwaasheid, scherts. Foolhardiness [fülhâdinis], roekeloosheid.
Foolhardy [fülhâdi], roekeloos, onverstandig Foolish [tulis], dwaas, gek, mal.
[moedig. Foolishness [fûlifnis], dwaasheid. Fool'scap [fülzkap], zotskap; klein
folio papier, oorspronkelik met een narrekop als waterwerk.
Foot [fut], voet; .voetvolk; to be on, in beweging, in werking zijn; to set on op
de been brengen, aan de gang helpen. Foot [fut], te voet gaan, betreden; dan- sen;
to stockings, kousen verzolen (aanbreien).
Foot-ball [fut-boll, voetbal (zeker spel). Foot-boy fut-boil, kleine lakei.
Foot-bridge [fut-bridz], vlonder.
Foot-cloth [fut-klop], tapijt
Footed [futid], met voeten.
wain; how
|
Fore.
Foothold [futhould], steun voor de voet. Footing [futin], schrede, pas, voet;
toestand; steun voor de voet.
Footle [fut'], nietig, beuzelachtig. Footman [futman], knecht. Footpace futpeis],
tred. Footpad [futpad], struikrover. Foot-page (fut-peidz), page te voet. Foot-
passenger [fut-pasandza], voetganger. Foot-path [fut-pap], .voetpad. Foot-post
[fut-poust], voorbode. Foot-stall [fut-stol], voetstuk van een zuil;
vrouwestijgbeugel.
[opschik.
Footstep futstep), voetstap. Foot-stool [fut-stül], voetbank. Footway [futweil,
voetweg. Fop [fop], pronker, modegek. Foppery [fopari), zotheid, pralerij,
verwijfde Foppish [fopis], ijdel, verwaand. Foppishness [fopifnis], ijdele praal,
ver- waandheid, gekheid.
For [fo], want, om, uit, bij, voor, van, tot, naar, tegen; as, wat aangaat; all,
niettegenstaande; but, ware het niet; as much as, voor zover; shame, foei; - God's
sake, om Gods wil; - my sake, mijnenthalve: convenience' sake, ge- makshalve; fear,
uit vrees; - want of, bij gebrek aan.
Forage [foridz), voeder, foerage. Forage Iforidz], foerageren, plunderen, stro- pen
(voor leeftocht). Forager [foridza], foerageerder. Foraging-cap [foridzin-kap],
politiemuts. Foraminous [foraminas], met gaten. Forbear [fobea], nalaten,
vermijden, verdra- gen, zich onthouden, geduld hebben, zich wachten, niet willen."
Forbearance [foberans], onthouding, verdraag- zaamheid, geduld; is not acquittance,
lang borgen is geen kwijtschelden. Forbid [fobid], verbieden, verhoeden; a-ding
aspect, een schrikwekkend voorkomen, a -ding air, een gebiedend uiterlik.
Forbiddance [fobidans], .verbod. Forbiddenly fobid'nli],op een verboden wijze.
Forbidder [fobida], verbieder. Forbidding lobidin], afschrikkend. Force [fos],
kracht, macht, geweld; -S, krijgsmacht.
Force [fos], dwingen, afdwingen (the con- viction, de overtuiging), bemachtigen,
over- winnen, dringen, vervolgen; with, over- laden, versterken; to off, niet licht
tellen. Forcedly [fosidli], gedwongen, geweldig. Forceful [fosful], krachtvol,
geweldig. Forceless [foslis], machteloos, krachteloos. Force-meat [ios-mit], gehakt
vlees voor vulsel. Forceps [foseps], tang, forceps. Forcer [fosal, dwinger, zuiger
(uit een pomp'. Forcible [fosib'l], krachtig, krachtdadig, drin- gend, gewelddadig.
Forcibleness [fosib'lnis], krachtdadigheid. Ford [fod], waadbare plaats in een
rivier. Ford fodj, doorwaden.
Fordable [fodab'l], doorwaadbaar. Fordo [fodû], doden, verdelgen.
Fore [fol, voor, te voren; he soon came to
wine
hau; fate = feit; boy pin.
==
boi; stone
ship Sip; this = dis; thin-
stoun; king = kin; jar =
dzâ;

Page 482
Forebode.
476
Formalism.
the, hij trok spoedig de aandacht, maakte | Forespeak [fospik], voorzeggen,
betoveren zich weldra naam.
Forebode [ioboud], voorspellen, een voorge- voel hebben van.
Foreboder [fobouda], voorspeller. Forecast [fokâst], overleg.
Forecast [fokast], ontwerpen, beramen. Forecastle [fokas'], bak (scheepsw.), ook
Fo'c'sle [fouks'l].
Forechosen [fotjouzan], vooraf gekozen. Forecited [fosaitid], voormeld. Foreclose
[foklouz], uitsluiten, verhinderen; to a mortgage, het terugkrijgen van de
bezittingen, waarop een hypotheek is geves- tigd onmogelik maken. [recht verstoken.
Foreclosed [foklouzd], voor altijd van dat Foredoom [fodfim], voorbeschikken. Fore-
end [for-end], .vooreinde. Forefather [fofâða], voorvader. For(e)fend [fofend],
verhoeden, voorkomen, afweren, afwenden.
Forefinger [fofinga], wijsvinger. Forefoot [fotut], .voorbeen, voorpoot. Forefront
[fofront], voorgevel. Foregolfogou], verlaten, opgeven, afstand doen. Foregoing
[fogouin], voorgaand. Foreground [fograund], voorgrond. Forehand [fo-hand],
vroeger, vorig. Forehanded [fohandid], tijdig, voorhanden. Forehead
[forid], .voorhoofd; onbeschaamd- Foreign [forin], vreemd, uitheems. [heid.
Foreigner [forina], vreemdeling, buitenlander. Foreignness [forinnis], vreemdheid,
verwij-
derdheid.
Forejudge [fodzudz], vooruit veroordelen. Foreknow [tonou], vooraf weten, voorzien.
Foreknowledge [tonolidz], voorkennis. Foreland [foland], landpunt. Forelay [foleil,
belagen.
partij
Forelock [tolok], .voorhaar; .sluitwigje; to take time of occasion by the trekken
van het gunstig ogenblik. Foreman [foman], meesterknecht. Foremast [fomâst],
fokkemast.
ontzeggen.
Forespent [fospent], verspild, uitgeput. Forest [forist], .bos, .wond. [opkopen.
Forestall [fostôl], te voren nemen; voor men; Forestaller [fosiola], opkoper.
Forester [forista], houtvester, boswachter, bosbewoner.
Foretaste [foteist], voorsmaak. [hebben van. Foretaste [ioteist],voorproeven,cen
voorsmaak Foretell [fotel], voorzeggen, voorspellen. Foreteller [fotela),
voorzegger, voerbode. Forethink [fopink], vooraf bedenken, voorzien. Forethought
[fopot], voorhedachtheid, voor- Foretoken [fotouk'], beduiden. Foretoken
[fotouk'n], .voorteken. Foretooth [fotub], voortand. Foretop [fotop], kuif.
[bramsteng. Foretopgallantmast [fotopgalantmast), voor- Foretopgallantsail
totopgalantseil], voor-
bramzeil.
[zorg.
Foretopmast [fotopmast], voorsteng. Foretopsail [fotopseil], .voormarszeil. Forever
[fareval, altoos, altijd, voor eeuwig. Foreward [fowad], voorhoede. Forewarn
[fowon], vooraf waarschuwen; we were ed of your coming, wij waren van jou (uw)
komst ingelicht (verwittigd). Forewarning [fowonin], waarschuwing. Forfeit liofit,
verbeurte, boete, .pand. Forfeit [fofit, verbeuren, blootstellen, ver- liezen,
schenden; to play at -s, pand ver- Forfeitable [fofitab'll, verbeurlik. fbeuren.
Forfeiture fofitja], verbeuring; .verlies van recht; boete.
Forfend [fofend], verhoeden. Forge [fodz), smidse, smederij. Forge [tod3], smeden;
verdichten, vervalsen. Forger [fodzal, smeder; verzinner; vervalser; falsaris.
[valsing. Forgery [fodzari], .smidswerk; verzinning, ver- Forget [ioget, vergeten;
to one's self, zich vergeten, tegen zijne waardigheid hande- Forgetful [fogetfull,
vergeetachtig. [len. Forgetfulness [fogetfulnis], vergeetachtig- heid,
vergetelheid. [nietje. Forget-me-not [foget-mi-not], vergeet-mij- Forgive [fogiv],
vergeven, kwijtschelden. Forgiveness [fogivnis], vergiffenis, kwijtschel- Forgiver
[fogivaj, vergever.
deelw. van Forget.
[ding.
[weg; tak. Fork [fok], vork, gaffel; scheiding van een Fork [fok], zich in twee
takken verdelen. Forked [fokt], gevorkt, gespleten. Forkedness [fokinis], kiness [-
kinis], gaffelvormigheid, gespletenheid.
Forementioned [fomenfand], voormeld. Foremost [igmoust, fomast], voorste. Forename
[foneim], voornaam. Forenamed [foneimd], voornoemd. Forenoon [fonûn], voormiddag.
Forensic [forensik], gerechtelik. [bepalen. Fore-ordain [for-odein],
voorbeschikken,voor-Forgot(ten) [fogot(an), verl. tijd en verl. Forepart [fopât],
voorste deel; .hoofd; .begin; voorsteven. Inoemd. forerecited [iosaitid], vroeger
verhaald, ge- Forerun [fo-ron], voorafgaan, voorspellen. Foresail [foseil], fok,
fokkezeil. Foresay [fosei], voorzeggen, voorspellen. Foresee fosil, voorzien.
Foreshew, Foreshow [fofou], voorzeggen, voorspellen, voorstellen. [perspektief.
Foreshorten [fofot'n], in verkorting zien (in. Foresight [fosait), het vooruitzien;
voorkennis. Foresightful [fosaitfull, vooruitziende, vocr. kennis hebbende.. [len.
Foresignify [fosignifail, voorspellen, voorstel Foreskin [foskin, voorhuid.
Foreskirt [toskit], .voorpand. Foreslow foslou], dralen, talmen.
fast
fast; fat fat; but
but; burst
wil; free fri; abbess = abis; not
Forlorn [folon], verloren, verlaten, hopeloos, ellendig, ongelukkig; hope, troep
vrij willigers voor een gevaarlike onderneming, gewaagde onderneming. Forlornness
[folonnis], verlatenheid; wan- hopige toestand. [(in een school). Form [fom], vorm,
gedaante; leest; bank, klasse Form [fom], vormen, zich vormen, een vorm
[plichtplegingen. Formal [fomall, formeel, stellig, stijf, vol Formalism
liomaliz'm], dwaze gehechtheid.
aannemen.
bost; met met; care kea; ago agou; will not; fall = fol; lord lod; foot fut; food =
fûd:
Page 483
Formalist.
477
aan formaliteiten (inz. in de godsdienst). Formalist (fomalist], die gehecht is aan
for- maliteiten (inz. in de godsdienst). Formality [fomaliti], rechtsvorm;
welvoeglik- heid, formaliteit.
Formalize [fomalaiz], plichtplegingen maken. Formation [fomeifan], vorming.
Formative [fomativ], vormend. Former [foma], vormer, maker. Former fomaj, vorig,
eerste, vroeger. Formerly [fomalil, vroeger, eertijds. Formic [fomik], van mieren.
Formicary [fomikari], mierehoop. [wording. Formication fomikeifan], kriebelige
gewaar- Formidable [fomidab'll, vreselik, geducht. Formidableness [fomidab'inis],
vreselikheid. Formless [f omlis), vormloos. Formula [fomjula], formule; resept.
Fox-evil.
Forwarder [fowada], bevorderaar. Forwardly [fowadlij, ijverig, voorbarig, ver.
waand, vrijpostig.
Forwardness [fowadnis], vroegtijdigheid, voortvarendheid; ijver; vrijpostigheid.
Fosse [fos], gracht.
Fossil [fosil], opgegraven; versteende plant; versteend .dier; fossiel.
Foster [fosta], kweken, opvoeden, bevorderen. Foster-brother [fosta-brada],
zoogbroeder. Foster-child [fosta-tfaild], voedsterling;.voed- sterkind.
Foster-daughter [fosta-dôta], zoogdochter. Fosterer [fostara], voeder, kweker,
beschermer. Foster-father [fosta-fâdal, voedstervader. Foster-mother [fosta-modal,
voedstermoeder. Foster-sister [fosta-sista), zoogzuster. Foster-son [fosta-son],
pleegzoon.
Formulary [fomjulari], verzameling van voor- Fother [fodal, gewicht van 1200
kilogrammen. schriften; formulier. Fornicate (fonikeit], boeleren. Fornicated
[fonikeitid], gewelfd, boogvormig. Fornication (fonikeifan], boelering,.overspel;
boogvorming, welving.
Fornicator [fonikeita], boeleerder. [begeven. Forsake [foseik], verzaken,
verstoten, verlaten, Forsaker [foseikal, verzaker, afvallige. Forsooth (fosûb],
voorwaar, zeker. Forswear [foswea], afzweren, bij ede ont- kennen, een meineed
doen; to one's self, vals zweren. Forswearer [foswêral, meinedige. Forswore
[foswol, verl. tijd van Forswear. Forsworn (foswon], verl. deelw. v. Forswear. Fort
[fot], sterkte, schans, fort. Forth [top], voor, vooruit, uit, elders, voorts; from
that day -, van die dag af aan; and so, en zo voorts, enz.; naam van een rivier.
Forthcoming [iqbkomin], voor de dag ko- mend; to be, aankomen, zich bevinden.
Forthright [fobrait), rechtuit. Forthwith [topwip, wid], op staande voet, Fortieth
[fotiab], veertigste. [aanstonds. Fortifiable (fotifaiabl], versterkbaar.
Fortification [fotifikeifan], versterking, ver- schansing; fortifikatie. Fortifler
[fotifaia], verdediger, beschermer. Fortify [fotifail, versterken, aanmoedigen.
Fortitude [fotitjud], moed, kracht, kloekmoe- Fortnight [fotnait], veertien dagen.
[digheid. Fortress (iotris], sterkte, vesting. Fortuitous [fotjuitas], toevallig.
Fortuitousness [fotjuitasnis], toevalligheid. Fortunate [fotjunat], gelukkig.
Fortunately [fotjunatlil, gelukkig. Fortunateness [fotjunainis], .geluk,voorspoed.
Fortune [fotjan, geluk, lot, fortuin; rijk- dom; geld; huweliksgift. (in het
huwelik). Fortune-hunter [fotjan-hanta], gelukzoeker Fortune-teller [fotjan-tela],
waarzegger. Forty (fotil, veertig. [rechtbank. Forum foram], marktplaats,
gerechtshof, Forward [Iowad], vroeg, vroeg rijp, voor- barig, voortvarend, vurig,
ijverig, verwaand. Forward [fowad], forwards [fowadz],vooruit, Voorwaarts. [zenden,
alzenden. Forward [fowad], bevorderen, verhaasten; ver-
wine wain; how hau; fate = feit, boy ship Sip; this = dis; thin= pin.
Fother [foda], een lek stoppen. [land. Fotheringay [fodaringei), plaats in Enge-
Fought [fot], verl. tijd en verl. deelw. v. Fight. Foul [faul], vuil, onzuiver,
lelik, slecht, snood, ongunstig, oneerlik, onklaar; a-copy, klad- schrift; to fall,
opvliegen; wind, tegen- wind; doings, slechte dingen; to play - play, niet eerlik
handelen; means, onge oorloofde middelen; a-anchor, een onklaar anker; to run of,
aan-, overzeilen. Foully [faul-lil, op een vuile schandelike wijze. Foul-mouthed
[faul-maudd], scheidend. Foulness [faulnis], vuilheid, laagheid, schande,
schandelikheid; vlek, beslagenheid. Found [faund], verl. tijd en verl. deelw.
v.Find. Found [faund], stichten, grondvesten. Foundation [faundeison], grond,
grondslag, stichting.
Founder [faunda], stichter, gieter. Founder [faunda], afrijden, kreupei rijden;
zinken; niet slagen.
Founderous] faundǝrǝs], gevaarlik. Foundery [faundari], gieterij. Foundling
[faundlinj, vondeling. Foundress (faundris], stichtster. Fount [faunt], bron, put,
fontein, Fountain [fauntin], bron, fontein. Fountain-head [fauntin-hed], hoofdbron;
oor- sprong; eerste .beginsel.
Four [fol, vier; he drove in hand, hij reed met de vier; they crept on all -s, zij
kropen op handen en voeten. Four-cornered [fo-konad], vierhoekig. Fourfold
(fofould], viervoudig.. Four-footed [fo-futidj, viervoetig. Fourscore [fosko],
tachtig. Fourteen [fotin), veertien. Fourteenth [fotin), veertiende. Fourth [fopl,
vierde. Fourthly fopli, ten vierde. Four-wheeled [fo-wild), vierwielig. Fowl
[faul], vogel, kip, gevogelte. Fowl [faul], vogels vangen, Fowler [faula],
vogelaar. Fowling [faulin), vogeljacht. Fowling-piece (faulin-pis), jachtgeweer.
Fox [foks], vos; loze kwant. [vossejacht. Fox-chase [foks-tfeis], hunting huntin],
Fox-evil [foks-ivil], vossekwaal, haaruitvalling.
1
schieten.
boi; stone stoun; king = kin; jar dzâ;

Page 484
Fox-glove.
rox-glove [foks-glov], .vingerhoedekruid. Foxtail (fokstei!], vossestaart (zekere
plant). Fox-trap [toks-trap], vosseval.
478
Fraction (trakan], breuk, gebroken .getal. Fractional [frakfanal], tot een gebroken
ge-
tal behorende.
Fractious [frakjas], kribbig, twistziek; a - man, een gemelik persoon. Fracture
[fraktja], breuk.
-
Fracture [fraktja], breken (a bone); to the skull, de hersenpan verbrijzelen.
Fragile (fradzil, broos, zwak, teer. Fragility [fradziliti], broosheid, zwakheid,
teer- Fragment (fragment], .brok, .fragment. Theid. Fragmentary [fragmantari], uit
brokken, frag- menten bestaande.
Fragrance [freigrans), grancy [-gransi], geur, welriekendheid." Fragrant
[freigrant], geurig. Frail [freil], vijgekort; bles. Frail [freill, broos,
vergankelik. Frailness freilnis], frailty [freilti], broos- heid, zwakheid,
vergankelik. Fraise [freiz], rij stormpalen; spaanse ruiter; spekpannekoek.
Framable (freimab'l], vormbaar. Frame [treim], bouw; .samenstel; lichaam;
vorm; .stelsel; .gebouw; .werktuig;.raam; lijst; gietvorm; gemoedstemming.
Frame [freim, maken, samenstellen, schikken, bouwen (a house); verzinnen,
ontwerpen, in lijsten zetten.
Framer [freimal, maker, bewerker. France [frâns], Frankrijk. Frances [fransiz],
Franciska. Franchise [frantsiz, frantjaiz), .voorrecht, vrij
gebied, .toevluchtsoord; .stemrecht. Franchise [frantsiz, frantfaiz], vrijdom
verle- nen, vrij maken.
Francis (fransiz], Franciskus, Frans. Frangible [trandzib'l], breekbaar. Frank
[frank], Frank, Fraus; frank (geld- stuk); brief vrij van port, handtekening voor
zulk een brief.
Frank [frank], vrij, openhartig.
Fret.
Freak [frik], gril, kuur, monsterachtige merk Freakish [frikill, grilziek.
[waardigheid. Freakishness [frikifnis], grilligheid. Freckle frek'll, sproet,
zomervlekje. Freckled [frek'ld, met spoeten. Fred [fred], Freddi [fredi], verk.
v.Frederick. Free [fri], vrij, openhartig, oprecht, niet karig, gemakkelik,
onbelemmerd (of); gratis (tot een genootschap) toelaten; from obligation, van
verplichtingen ontslagen; admission, vrije toegang. [vrijstellen. Free [fri],
bevrijden (from, van); vrijmaken. Freebooter [fributa], vrijbuiter. Freebooting
[fributin], vrijbuiterij, stroperij. Freeborn [fribon], vrijgeboren. Freedman
[fridman], vrijgemaakte slaaf. Freedom [fridam), vrijdom, vrijheid;
of a
city, ereburgerschap van een stad. Igevig. Free-hearted [fri-hatid], gulhartig,
mild, vrij- Freehold [frihould], vrij goed, vrije erfpacht. Freeholder [frihouldal,
bezitter van een vrij Freely [frili], vrij, mild, gaarne. [goed. Freeman [friman],
burger, poorter. Freemason [frimeisan], vrijmetselaar. Free-minded [fri-maindid],
onbeschroomd,
niet bekommerd.
Freeness [frînis], openhartigheid. Free-school [frî-skúl], vrijschool, armeschool.
Free-spoken [fri-spoukan], rondborstig. Freestone [frîstoun), hard-, zandsteen.
Freethinker [fri-pinkal, vrijdenker. Freeze [friz], vriezen, (doen) bevriezen.
Freight [freit], vracht, lading; Amer.) goe- deretrein.
Freight [freit], bevrachten (a ship); beladen a Freighter [freita], bevrachter.
[cart). Frenatic [franatik], see Frantic. French [frens], frans; the -, de Fransen.
French-chalk [frenj-tfok] .tekenkrijt, crayon. French-horn [frens-hon), waldhoorn.
French-leave [frenf-liv], to take, met stille trom vertrekken.
Frenzy [frenzi], krankzinnigheid, waanzin. Frequence [frikwans], -cy [si], herhaald
voorkomen, gedurige herhaling.
Frank frank, brief vrij van port maken, een Frequent [frikwant], gedurig,
veelvuldig. goede vangst bezorgen. Frankfort [frankfat], stad in Pruisen.
Frankincence (frankinsens], welriekende hars, Franklin [franklin], grondbezitter.
[wierook. Frankly frankli], openhartig, gaarne, vrij- gevig, mild.
Frankness [franknis], openhartigheid. Frantic [frantik, krankzinnig, onzinnig
Fraternal [fratonal], broederlik. Fraternity [fratoniti], broederschap.
Fraternization [fratsmaizeifan], verbroedering. Fratricide [freitrisaid,
fratrisaid), broeder- moord, broedermoordenaar. Fraud [frôd], bedrog, list;
bedrieger. Fraudful [frôdfull, bedrieglik.
Frequent [frikwant], dikwels bezoeken, ver- keren met. [keer, omgang. Frequentation
[frikwenteifan], gedurig .ver- Frequented [frikwentid], veel bezocht. Frequenter
[frikwental, bezoeker. Frequently [frikwantli], dikwels, menigmaal, gedurig.
Fresco [fresko], schildering op natte kalk. Fresh [fres], zoet .water. Fresh
[fres], fris, vers.
[worden.
Freshen [fresan], verfrissen, verversen, fris Freshet [tresit, stroom van zoet
water, overstroming door regen, of door gesmol- ten sneeuw.
Freshly [frejli], fris; onlangs.
Fraudulence frodjulans], dulency -si], Freshman [frejman), nieuweling, student van
bedrieglikheid.
Fraudulent [frôdjulant], bedrieglik. Fraught (frot], bevracht, vol, rijk.
Fray (frei, krakeel, gevecht; rafel; kale plek. Fray trei, verschrikken,
verslijten, wrijven;
uitrafelen.
't eerste jaar, groen.
Freshness [trefnis], frisheid, versheid. Fret [fret], gisting, kabbeling;
gemoedsbewe- ging; soort .lofwerk; toets.
Fret (fret), knagen, wegvreten; schaven, beeld... houwen, beitelen; schakeren;
beroeren, ver.
fast fast; fat fat; but = bot; burst = bost; met == met; care kêa; ago agou; will =
wil; free fri; abbess abis; not not; fall fol; lord- lod; foot
fut; food = fûd

Page 485
Fretful.
teren, kwetsen, zich verbitteren, zich be- droeven, zich kwellen; rancor -s in the
malignant breast, de wrok woedt in kwelt, dat boze hart.
Fretful [fretful], gemelik. Fretfulness [fretfulnis], gemelikheid. Freya [iraia),
een godin.
Friability [fraiabiliti], broosheid.
Friable [iraiab'l], vergruisbaar.
Friar [fraia], monnik; onleesbaar.proefblad.
Friarly [fraiali), als een monnik.
Friary [iraiari], .klooster.
Fribble [frib'll, verwaand .zotje; beuzelarij. Fribble frib'lj. beuzelen. Fribbler
[fribla], beuzelaar. Fricassee [frikasi], gefruit .vlees; ragout van kleine dieren
of vogels in stukken gesneden. Fricassee [frikasi], fruiten, een zodanige scho- tel
maken. [ring ontstaan, schurend. Fricative [frikativ], .schuringsgeluid;door schu-
Friction [frikjan], wrijving. Friday [fraidi], vrijdag.
Friend [frend], vriend, vriendin. Friendless [frendlis], zonder vrienden.
Friendliness Ifrendlinis], vriendelikheid. Friendly [frendli], vriendelik.
Friendship [frendfip], vriendschap.
Friesland [frizland], provinsie in Nederland. Frieze [friz], fries, duffel. Frigate
[frigat], .fregat. Fright [frait), schrik.
Fright of Frighten [frait'n], verschrikken. Frightful [fraitful], verschrikkelik.
Frightfulness [fraitfulnis], verschrikkelikheid, Frigid [fridzid], koud, koel.
[vreselikheid. Frigidity [fridziditi], koudheid, koelheid. Frigorific [frigorifik],
-al [-al, koude ver- Frill [frill, hom; strookje. [wekkend. Fringe [frindz],
franje.
Fringe [frind3], met franje versieren. Fripper [fripal, oude kleerkoper, uitdrager.
Frippery [fripari], oude kleermarkt; oude kle- Frisian [frizion], fries.
Frisk [frisk], huppelen, springen.
Friskful [friskfull, dartel.
Friskiness [friskinis], dartelheid. Frisky [friski], vrolik, dartel.
[ren.
Frith (frip], mond van een rivier; .vismeer; bergachtige streek; .bosje.
Fritter [irital, brokje; .reepje; .gebak. Fritter frital, brokkelen, klein snijden
(meat); to away, verminderen, allengs opteren; to away time, de tijd verbeuzelen.
Frivolity [frivoliti, beuzelachtigheid. Frivolous [frivalas], beuzelachtig. Friz(z)
[friz], kroeskop, krulhaar; pruik. Friz(z) [frizj, krullen, kroezen. Frizzle
friz'l], krullen.
[heen en weer.
Fro [frou], terug; to and fro eig. from), Frock [frok], jurk, pij, .kleed, kiel.
Frock-coat [frok-kout], gekledejas. Frocked [frokt], met een kiel gekleed. Frog
[frog], kikvors; lis.
479
Frogged [frogd], met lissen gegarneerd. Frolic [frolik], vrolik, dartel; dartele
kuur, dwaasheid, grap.
Frolic [frolik], vrolik zijn, pret hebben, darte- Frolicsome [froliksam], dartel.
[len.
wine wain; how = hau; fate= feit; boy ship Sip; this dis; thin pin.
Fruit-tree
Frolicsomeness [froliksamnis], dartelheid, uitgelatenheid. [uit. From [from], van,
buiten af, van daan, van Frondous [frondes], bladrijk. Front [front], .voorhoofd,
voorste gedeelte, .front; gevel; voorzijde; toer vals haar van voren; .overhemdje.
Front [front, het hoofd bieden, staan tegen- over; versieren; to new, voorschoenen,
Frontal [frontal], boog boven een deur, hoofd- band.
Frontier [frontja, frontja], grens, grensschei-
ding; aangrenzend; a town, een grensstad. Frontispiece [frontispis], voorgevel;
titelplaat. Frontless [frontlis], schaamteloos. Frontlet [frontlit],
hoofdband, .hoofdsieraad. Frontroom [frøntrum], voorkamer. Frost [frost],
vorst; .ijzel. Frost-bitten [frost-bit'n], door de vorst be- schadigd. [vangen.
Frosted [frostid], bevrozen; gedamasseerd; be- Frostily [frostili), ijzig, koud.
Frostiness [frostinis], strenge koude.
Frost-nail [frost-neil], ijsnagel (voor paarden). Frosty [frosti], vriezend, koud.
Froth [frop], schuim, ijdel, .geklap.
Froth frop], (doen) schuimen, met schuim be. dekken; beers, bier schuimt.
Frothines [fropinis], schuimachtigheid. Frothy [fropil, schuimachtig: ledig, ijdel.
Froude [frud], famielienaam. Frounce [frauns], krullen, rimpelen, fronsen. Frouzy
frauzi], vuil, bedorven, sterk. Froward [frouwad], gemelik, ondeugend. Frowardly
[frouwadli], gemelik, ondeugend. Frowardness [frouwadnis], gemelikheid, on-
deugendheid.
Frown [fraun], gefronst .gelaat; gestrengheid. Frown [fraun], fronsen, stuurs zien,
met onte- vreden blik afschrikken.
Froze [frouz], verl. tijd van freeze. Frozen [frouz'n], verl. deelw. van freeze. F.
R. S. (verk. van Fellow of the Royal Society),lid van de Koninklike Maatschappij.
F. R. S. E. (verk. van Fellow of the Royal Society of Edinburgh, lid van de Konink-
like Maatschappij van Edinburg. Fructification [frøktifikeifan], vruchtvorming,
vruchtbaarmaking. [dragen.
Fructify [fraktifai], vruchtbaar maken, vrucht Frugal [frugall, matig, spaarzaam; -
of time, spaarzaam met de tijd.
Frugality [frugaliti], matigheid, soberheid, spaarzaamheid.
Frugivorous [frudzivaras], vruchteëtend, van vruchten levend.
Fruit [frût], vrucht, fruit. Fruitage [frûtidz], .ooft.
verkoop-
[ster.
Fruit-bearing [frût-bârin], vruchtdragend. Fruiterer [frutara], fruitverkoper,
Fruitery [frutari], fruitzolder. Fruitful [fratfull, vruchtbaar. Fruitfulness
[frûtfulnis], vruchtbaarheid. Fruit-grove frût-grouv], boomgaard. Fruition
[fruifon], genieting, .genot. Fruitless [frûtlis], onvruchtbaar, nutteloos. Fruit-
loft [frût-loft], .fruit, .ooft; fruitzolder. Fruit-tree jirût-tri], vruchtboom.
=
boi; stone = stoun; king = kin; jar
dzâ;

Page 486
Frumentaceous.
480
Futile.
Fund [fond], .fonds; kapitaal; grond. Fundamental [fondamental], de grondslag-
uitmakende.
Frumentaceous [frûmanteifas), van de aard | Funambulist [fjunambjulist],
koorddanser. van tarwe of ander graan. [melk. Function [fankfan], beroep;
bediening; ver- Framenty [frumantil, brij van tarwemeel en richting. Frump [frump],
spotternij; boos, ouderwets, slordig vrouwspersoon. Frustrate [frostreit], te leur
stellen, verijdelen. Frustrate frustreit], ijdel, mislukt. Frustration
[irostreifan], teleurstelling, ver- ijdeling (of one's attempt). Frustum
frostam], .stuk, brok; afgeknotte zuil of kegel.
Fry [frail, school (van jonge vissen); zwerm, troep; jong goedje; kuit van vissen,
in- wendige delen van schapen, varkens enz. Fry [frai], bakken, braden.
Frying-pan [fraiin-pan], braadpan. Fuchsia [fjujal, foksia.
Fucus [fjukas], soort van zeewier.
Fuddle [ind'l], dronken maken, worden. Fudge [indz], zwetserij, bluf, onzin. Fudge
[ind3], zwetsen, bluffen.
Fuel [fjual], van brandstof voorzien; voeden. Fugacity tjugasiti], vluchtigheid.
Fugitive [fjudzitiv], vluchteling. Fugue [tjug], fuga. [(van een hefboom). Fulcrum
kram], steun, stut; steunpunt Fulfil [fulfill, vervullen.
Fulfilment fulfilmant], vervulling. Fulgent (foldzant], fulgid [faldzid], blinkend.
Fulguration [folgjureifan], schittering. Fulham [fûlam], valse dobbelsteen.
Fuliginous [fjulidzinis], roetachtig,roetkleurig. Full full, volle maat; .toppunt;
volkomenheid. Full [full, vol, verzadigd, geheel, volkomen, ruim; a house of
people, een huis vol volk; a voice, een volle stem; a -- com- pensation, een
volkomen vergoeding. Full [full, volmaakt, zeer, ten volle. Full full, vollen, vol
worden (bv. van de Fuller [fula], lakenvoller. Fuller's-earth fûlaz-b],
vollersaarde. Full-grown [ful-groun], volwassen. Fulling-mill [fulin-mill,
volmolen. Fully fulil, ten volle, geheel. Fulminant [fulminant], donderend.
Fulminate fulmineit], ontploffen, donderen, uitvaren, razen; doen ontploffen,
veroor- delen, met de banvloek treffen. Fulmination [folmineisan], .uitvaren;
ontplof- fing; banbliksem.
Imaan).
Fulmine [folmin], donderen, werpen. Fulness [fulnis], volheid, volte. Fulsome
[fulsam], walglik. Fulsomeness [fulsomnis], walglikheid. Fumage [fjumidz),
schoorsteengeld. Fumble (fomb'], frommelen, zoeken, verlegen staan; to for an
excuse, naar een ver- ontschuldiging zoeken; samenfrommelen. Fumbler
[fomb'lal,frommelaar,onhandig mens. Fumbling (fomblin), lomp.
Fume [fjum, roken, dampen, toornig zijn, in rook verspreiden, beroken. Fumigate
[fjumigeit], beroken. Fumigation [fjumigeisan], beroking. Fuming [fjûmin], woedend.
[pig.
Fumous [ijumas], Fumy (fjûmil, rokend, kop- Fun (fon], boert; jok; klucht; to make
of, voor de mal houden.
fast fast; fat = fat; but wil; free = fri; abbess
Funeral [ijûnarall, lijkstaatsie, begrafenis. Funeral [ijunaral, Funereal
[juniîrial], tot een lijkstaatsie behorende, treurig, droevig. Fungosity
[fangositi], week uitwas; spons- achtigheid.
Fungous linngas], spousachtig, week. Fungus [tongas], zwam; paddestoel; spons-
achtig uitwas; wild .vlees. Funicle [fjunik'], dun snoer; vezel. Funk [ionk], grote
verlegenheid, angst, schrik; Funnel [tonal], trechter; pijp. [stank. Funny [toni],
kluchtig.
Fur [f, .bont; beslagenheid (van de tong); ketelsteen.
Fur [fa], met bont voeren, bekleden. Furbelow [fbilou], geplooide strook aan
japonnen, geplocide rand aan rokken. Furbish [bill, polijsten, bruineren, scherpen.
Furbisher [fobifa], bruineerder, zwaardveger. Furcation [fkeifan], gevorktheid,
vertakking. Furious [fjurias], woedend, geweldig. Furiousness (juriasnis],
verwoedheid. Furl [fol], (a sail), een zeil inhalen. Furlong [folon], 1/8 Eng. mijl
= 20 M. Furlough flou], .verlof. Furnace (tonis], .fornuis. Furnish [fouis],
verschaffen, toedienen, voor- zien (with, met); verzorgen, stofferen, versie.
Furniture [initja), .huisraad, sieraad. [ren. Furred [fid], met bont gevoerd.
Furrier [foria], bontwerker. Furrow prou], voor, groef. Furrow liprou], groeven,
ploegen. Furry [fori], van of met bont. Further [fdal, verder.
[plan).
Further foal, bevorderen (a design, een Furtherance [fodarans], bevordering.
Furtherer [idara], bevorderaar. Furthermore [fodamo], daarenboven, boven- Furthest
[fodist], verste. [dien.
Furtive [totiv], gestolen, heimelik; -ly-li}, steelswijze, heimelik.
Furuncle [fjuronk'l], bloedvin. Fury [fjûril, woede, razernij, furie. Furze [fz],
brem (stekelig gewas). Fuse [fjûz], smelten.
Fusee [fjuzi), sisser (van een bom); .snekrad (van een horloge); wind lucifer.
Fusibility [fjûzibiliti], smeltbaarheid. Fusible [fjuzib'], smeltbaar. Fusil
(fjûzil), geweer. Fusilier [fjüzilia), fuselier. Fusion [ijuzan], samensmelting.
Fuss [fos), opschudding, geraas, .rumoer, on- Fust [fost], duffe reuk. [nodige
drukte. Fust fost, beschimmelen, duf rieken. Fustian [instian], bombazijn;
opgeblazen taal; Fustic [fostik], geelhout. [bombast. Fustigate [fustigeit],
geselen. Fustiness (fostinis], dufheid. Fusty [fusti], duf.
(tig.
Futile Ifjútil, fjûtail], beuzelachtig, kinderach-
but; burst bost; met met; care = kêa; ago agou; will = abis; not = not; fall = fôl;
lord lod; foot fut; food = fûd;

Page 487
Futility.
Futility [juiliti], beuzelachtigheid, kinder- achtigheid.
Futtock [futak], oplanger (een van de mid- delste stukken hout van een schip).
Future [fjutja, fjûtja], turity [-tjûriti], toe- Future [jutja, fjutja],
toekomende. Ikomst. Fuzz inz], vervliegen. Fy [fai], foei!
G
Gab [gab], .gesnap, gewauwel; she has the gift of the, zij kan heelwat afpraten.
Gabble [gab'll, .gesnap.
[kleed.
Gabble gab'lj, snappen, kakelen. Gabbler Igabla], snapper, kakelaar. Gaberdine
[gabadin], grof, los .kleed; .opper- Gabion [geibian], schanskorf.
Gable [geib'l], driehoekig stuk muur aan het einde van spitstoelopend dak;-end,
muur, waarop een driehoekige gevel staat. Gabriel [geibrial], Gabriël.
Gaby [geibil, onnozele hals, sukkel. Gad Igad], dwalen, rondlopen. Gad-fly [gad-
flai], brems; horzel.
Gaelic geilik], de taal van de Bergschotten; daartoe behorende.
Gaff [gaf), ijzeren haak. [terknecht. Gaffer (gafa], bejaarde man; boereman; mees-
Gag [gag], mondprop; mondvol; woorden, die een toneelspeler in zijn rol last;
leugen. Gag [gag], de mond toestoppen. Gage [geidz), .pand, .onderpand; uitdaging;
Gage geidz], see Gauge.
11
[maat.
Gage (geidz], verpanden, meten, see Gage. Gaggle Igag'], snateren als de ganzen.
Gaiety [gei-til,vrolikheid,zwierigheid,opschik. Gain [gein], winst, .voordeel. Gain
[gein], verkrijgen, winnen (a battle, a prize); verwerven, bereiken (the top of a
mountain); to ground, veld winnen, voordeel hebben, rijk worden; toon of upon,
winnen op, invloed krijgen op. Gainer (geina], winner, verwerver. Gainful
Igeinful], voordelig. Gainless Igeinlis], onvoordelig. Gainly [geinli], handig,
vlug, bevallig; beleid Gainsay (geinseil, tegenspreken, ontkennen. Gainsayer
[geinseia], tegenspreker, tegen-
stander.
[vol.
Gainstand [geinstand], tegenstand bieden. Gairish [gêris], see Garish.
Gait [geit], manier van lopen, gang, tred. Gaiter [geita], slopkous.
481
Gala [geila], .feest, feestelikheid. Galanty show Igalanti-foul, vertoning met
schaduwen of schimmen op een muur of scherm geworpen. [eniging. Galaxy Igalaksij,
melkweg; schitterende ver- Gale geill, koelte, windvlaag; opgewonden, vrolike bui;
periodieke betaling van rente, vervaldag van rente. Galeas, see Galliass.
Galeated [gali-eitid], helmvormig, met een helm gedekt.
Galicia (galifal, Galicië.
Galician (galifan] Galiciër; galicies.
wine
wain; how
ship
Sip; this
hau; fate = feit; boy dis; thin þin.
Gander.
Galilean [galilian], Galileër; tot Galilea be- horende.
Galilee [galili], Galilea ; .voorportaal of kapel aan de ingang van een kerk.
[onzin. Galimatias (galimatjas, galimeifas], wartaal, Galiot, see Galliot.
Gall [gol], gal, bitterheid, toorn; schaafwond, schram; kale plek (in een
oogstveld); gainoot. Gall [gol], smarten, 't vel afschaven, verbit- teren, kwellen,
kwetsen.
Gallant [galant], galant heer, hofmaker; min- naar (in slechte zin).
Gallant [galant], braaf, dapper, sierlik. Gallant [galant], galant, hoffelik.
Gallantry Igalantri, dapperheid, galanterie. Gall-bladder [gôl-bladal, galblaas.
Galleon [galjan), galjoen.
Gallery [galari, galei, gang; schilderijever- zameling; tribune; .schellinkje; de
mensen daarop gezeten.
Galley [gali], galei, staatsieboot; kombuis; bak voor gezette letters. Galley-slave
[gali-sleiv], galeiboef. Gallia [galia], Gallië.
[tuig).
Galliass, Galleas [galias], galjas (een vaar- Gallic galik], gallies, frans.
Gallicism [galisiz'm), frans .idioom. Galligaskins [galigaskinz], wijde broek.
Gallinaceous [galineifas], tot de kippen be- horende.
Galliot [galist], galjoot (een vaartuig). Gallipot [galipot], apothekerspot. Gall-
nut gôl-not], galnoot. Gallon [galan], maat van 4 quarts of 8 pints =4.54 liter.
Galloon [galûn], galon, .lint. Gallop [galap], galop.
Gallop [galap, galopperen, rennen. Galloway [galawei], hit. Gallows [galouz], galg.
Galosh, golosh [galoj], elastieke overschoen. Galvanism [galvaniz'm], galvanisme.
Galvanize (galvanaiz], galvaniseren. Gamble [gamb'll, spelen, dobbelen; to away,
verspelen, verdobbelen. Gambler [gambla], speler, dobbelaar. Gamboge [gamboudz],
guttegom. Gambol [gambal], sprong, kromnie sprong. Gambol igamball, springen,
dartelen. Game [geim], .spel; .wild; jacht; toeleg; be- Game [geim], spelen,
dobbelen. [doeling. Game-cock [geim-kok], haan (voor hanege- vechten. [jacht. Game-
keeper Igeim-kîpa], opziener van de Gamesome [geimsam), speels, speelziek,dartel.
Gamesomeness [geimsamnis], dartelheid. Gamester [geimstal, speler, dobbelaar.
Gaming [geimin], spel. Gaming-house (geimin-haus], .speelhuis. Gaming-table
[geimin-teib'll, speeltafel. Gammer [gamma], moedertje. Gammon (gaman], ham,
gerookte ham; zeker .spel; zwetserij, leugen.
Gammon [gaman], ham maken; door vleien overhalen, beetnemen, voor de gek houden,
zwetsen.
Gamut [gamat), muziekschaal, toonladder. Gander [ganda], mannetjesgans; gent.
==
boi; stone stoun; king kin; jar =
dzâ:

Page 488
invreten.
Gang.
482
Gauze.
instrument hiervoor. [slachtoffer worgt). Garrotter garota], straatrover (die zijn
Garrulity [garûliti], praatachtigheid. Garrulous (garulas], praatachtig. Garter
[gâtal, kouseband; hoogste ridderorde in Engeland; knight of the -, ridder van de
kouseband.
Gang [gan], stel gereedschap of werktuigen; | Garrotte [garot], doodstraf door
verworging; bende, kliek; ploeg werklieden, die een ge- neenschappelik werk
verrichten. Gang-board Igan-bod], loopplank (op een Ganges (gandziz], Ganges.
[schip). Ganglion [ganglian], peesknoop. Gangrene [gangrin], .koudvuur. Gangrene
gangrinj, het koudvuur krijgen, [aangetast. Gangrenous [gangrinas], door het koud
vuur Gangway [ganweil, .pad (tussen zitplaatsen), doorgang gang in het Lagerhuis,
die de onafhankelike leden van de ministriëlen scheidt; loopplank, gangboord.
Gantlet [gôntiit, gântlit], spitsroede; to run the, spitsroeden lopen. Gaol [dzeil,
see Jail, gevangenis. Gaoler [dzeila], cipier.
Gap igapl, gat, opening, gaping; bres; schaar in een mes; to stand in the, zich in
de bres stellen,
Gape (geip], gapen, geeuwen; to at, aan- gapen, haken naar; to for breath, naar
adem hijgen.
Gaper [geipal, gaper. [schoof, garf. Garb Igab], gewaad, kleding, dos; uiterlik;
Garbage [gâbidz], afval van een dier, waar- deloos iets, prullen op letterkundig
gebied. Garble [gâb'l, verminken, besnoeien. Garbler [gâbla], zifter, uitlezer,
besnoeier. Garboil gaboiij, wanorde, .oproer. Garden [gâd'n], tuin, hof.
Gardener [gâd'na], tuinman, hovenier. Gardening gâd'nin], hovenierskunst. Garden-
party [gâd'n-pât:], partij op een grasveld of in een tuin. Garden-stuff [gâd'n-
stof), groenten. Gargarism [gâgariz'm], gorgeldrank.
Gargle [gâg'],
Garget [gâgit], keelziekte (bij vee); uierziekte. Gargle gag'], gorgelen. Gargoyle
[gagoil], waterspuit aan dakgoten in de vorm van mense- of dierekop. Garish
[gêris], opzichtig, buitensporig, over- dreven; schitterend, hel, blinkend. Garland
[gâland], krans, bloemekrans. Garlic (galik], .knoflook. Garlic-eater Igâlik-ital,
gemene vent. Garment [gâmant], kledingstuk, gewaad. Garner [gânal, see Granary.
Garner gânal, zolderen, verzamelen. Garnet [gânit], granaatsteen.
Garnish[gâni],.versiersel, .sieraad; welkomst;
handboeien.
a
Garnish [gânis), versieren, boeien; to fort with troops, een fort met troepen
bezetten; waarschuwen.
Garnishment [ganismant], Garniture [gâ- nitja), versiersel, .optooisel. Garret
[garit], vliering. Garreteer [garitia], vlieringbewoner. Garret-master [garit-
mâsta], witwerkersbaas of slotemaker, die alléen werkt en het ge- maakte aan
winkeliers verkoopt. Garrison [garisan), bezetting, vesting. Garrison garisan], in
garnizoen leggen, be- zetten (a conquered territory, a town, een veroverd
grondgebied, een stad).
Garter [gâta], kousen opbinden; met de orde van de kouseband versieren. Gas
[gas], .gas, .lichtgas; kletspraat, bluf. Gas (gas], wauwelen, kletsen, bluffen.
Gascon [gaskan], Gasconjer. Gasconade [gaskaneid], .gepoch. Gasconade gaskaneid],
pochen. Gaseous [gasias, geisias], gasachtig. Gash [gafl, snede, kloof, houw. Gash
Igafl, snijden, kerven. Gasiform [gasifom], gasvormig. Gas-lamp (gas-lamp],
gaslamp. Gas-light [gas-lait), gaslicht. Gas-man [gas-man], beambte die het geld
voor het gas ophaalt; hij, die belast is met het toezicht op de gaslichten in een
schouw- burg. [troleum. Gasolene, gasoline [gasalin], gezuiverde pe- Gasp gasp),
snik.
Gasp [gasp), snikken, hijgen; to for life,
met de dood worstelen; to away the breath, de (laatste) adem uitblazen. Gassy
[gasil, gasachtig, door gas verlicht; kletserig, blufferig.
Gastric (gastrik], tot de buik behorende. Gastriloquist [gastrilakwist],
buikspreker. Gastronomer, Gastronomist (gastronamə, gastronomist), gastronoom,
lekkerbek. Gastronomy (gastronami], kunst, zucht om lekker te eten.
Gasworks (gasw.ks], gasfabriek. Gat [gat], verl. tijd van get.
Gate (geit], poort, deur, ingang, .hek; boom. Gateway [geitwei], poort.
Gather Igaða], vergaderen, plukken (a rose from the stalk); to - breath, adem
scheppen; inzamelen, winnen, plooien, zwe- ren, etteren.
Gatherer [gadara], verzamelaar, ontvanger. Gathering Igadarin), inzameling,
verzameling, kollekte; zweer. (leuse. Gatling (gun) [gatlin (gon)], soort van
mitrail- Gaud (god), sieraad; beuzelarij, snuisterij. Gaud [god], zich verheugen.
Gaudery Igôdari], diness, zwierigheid, weelde, vertoning, pronk.
Gaudy [gôdi), opzichtig, smakeloos; feestdis, .feestmaal; -day, dag, waarop
jaarliks een feestmaal gehouden wordt.
Ga(u)ge [geidz], peilstok. Ga(u)ge igeidz), peilen, meten. Gauger (geidza],
wijnroeier, peiler, meter. Gaul [gol], Gallië: Galliër.
Gaunt Igout, gânt], schraal, mager. Gauntlet [gontlit, gântlit), ijzeren
handschoen, zie ook Gantlet; to throw down the -, de handschoen toewerpen,
uitdagen; to take up the, de handschoen oprapen, de uit- daging aannemen.
Gauze Igoz], gaas.
fast fast; fat fat; but but; burst bist; met met; care ke; ago = agou; will= wil;
free == fri; abbess abis; not = not; fall fol; lord = lod; foot fut; food = fud;

Page 489
Gave.
483
Gave [geiv], verl. tijd van give. Gavel (gavall, tol, gabel; onopgebonden schoof.
Gavel-kind Igavel-kaind], wet van erfrecht, waarbij broeders gelijk delen. Gavotte
Igavot], een soort van dans. Gawk [gok], koekoek, zotskap. Gay [geil, vrolik,
levendig. Gayety (geiati], see Gaiety. Gayness Igeinis], vrolikheid.
Gaze [geiz], starende, verbaasde blik. Gaze [geiz], staren, beschouwen. Gazelle
[gazell, gazelle, wilde geit. Gazette [gazet], (officieel) nieuwsblad. Gazetteer
[gazatial, schrijver, uitgever van een dagblad; dagblad;
aardrijkskundig .woordeboek.
Gazing-stock [geizig-stok], iemand, die men nakijkt, .schouwspel.
Gazogene [gazadzin], toestel tot het maken van koolzure dranken.
Gear [gia], gareel, .tuig, .gereedschap; meka- niek; tuigage; .huisraad,
bezittingen; .tandrad. Gearing girin), tuig; al het gereedschap voor zekere arbeid;
stel tandraderen tot het overbrengen van beweging. Geck [gek], gek.
Gecko [geko], gekko; soort van hagedis, die tegen muren opklimmen.
Geese [gis], ganzen, meerv. van goose. Gelatin(e) [dzelatin], -tinous [dzïlatinas],
geleiachtig.
Geld [geld], snijden, besnoeien, zuiveren. Gelder (gelda), snijder.
Gelding (geldin), ruin.
Gelid [azelid], kil, koud.
Gelidity [dziliditi), kilheid, koude.
Gelly [dzeli], gelei.
Gem [dzem], .edelgesteente, .kleinood. Gem [dzem, met edelgesteenten versieren;
versieren, bloeien.
Gemination [dzemineisan], verdubbeling, her- Gemini [dzeminai], tweelingen.
[haling. Gemmeous [dzemias], van diamant, -achtig. Gender [dzendal, geslacht.
Gender Idzendal, telen, voortbrengen, paren. Genealogical [dzeni-alodzikal, dzini-
alodzik- all, geslachtrekenkundig; tree, geslachts- boom. [geslachtsrekenkundige.
Genealogist [dzeni-aladzist, dzini-aladzist], Genealogy [dzeni-aladzi, dzini-
aladzil, ge- slachtsrekening, geslachtsrekenkunde. Genera [dzenaral, meerv. van
genus. Generable [dzenarab'l], teelbaar. General [dzenarall, algemeen. General
Idzenarall, veldoverste, generaal. Generalissimo [dzenaralisimol,opperveldheer.
Generality [dzenaraliti], algemeenheid, groot- ste .gedeelte, massa. Generalize
[dzenaralaiz], algemeen maken, algemeen worden. [algemeen. Generally [dzenarali],
gewoonlik, over het Generalship (dzenaralfip], generaalsplaats; veldheerstalent.
Igen. Generant [dzenarant], voortbrengend .vermo- Generate [dzenareitį, telen,
voortbrengen, voortplanten. Generation[dzenareisan], voortteling, geslacht.
Generative [dzenarativ], voorttelend.
wine
ship
=
Georgic.
Generator [dzenareita), voortbrenger, teler; stoomketel. Igeslacht betreffende.
Generic [dzenarik, rical [dzinerikal], het Generosity [dzenarositi, -rousness
[dzena- rasnis], edelmoedigheid, mildheid. Generous [dzenaras], edelmoedig, rijk,
mild. Genesis [dzenisis], Genesis, het eerste boek van Mozes. [soort civetkat.
Genet [dzenit], klein spaans paard, hit; Genetic [dzinetik], de oorsprong of het
ge-
slacht betreffende.
Geneva [dzinîval, jenever, see Gin; Genève. Genial [dzinial], telend, vruchtbaar,
natuurlik, levendig, vrolik.
Genital [dzenital], geslachts.....; geslachtsdelen. Genitive [dzenitiv], tweede
naamval. Genius [dzinias], meerv. Geniuses [dzîniasïz], geest; genie, natuurlike
aanleg. Genius (dzinias], meerv. Genii fdzīni-ail, be- schermgeest, schutsengel.
Genoa [dzenoa), Genua. Genoese [dzeno-îz], Genuees. Gent [dzent], verk. van
gentleman, ploertige heer; (onbeschaafd) verk. v. gentleman. Genteel [dzentil],
fatsoenlik, bevallig, lieftal- lig, sierlik. Įsierlikheid. Genteelness
[dzentilnïs], beleefdheid; smaak; Gentian [dzenjan], gentiaanwortel. Gentile
[dzentail, dzentil], heiden. Gentile (dzentail, dzentil], heidens. Gentility
[dzentiliti], voorname afkomst of geboorte; fatsoenlikheid; goede smaak;
sierlikheid; beleefdheid; .heidendom. Gentle [dzent'], zacht, vreedzaam, tam,
vrien- delik, van goede geboorte. Gentle-folks (dzent'l-fouks], deftige lieden.
Gentleman [dzent'lman], een man van ge- boorte, fatsoenlik man, iemand van goede
opvoeding en beschaving, heer. Gentlemanly (dzeni'lmanii], -like [-laik],
fatsoenlik, beschaafd, beleefd. Gentlemanliness [dzent'imanlinïs], fatsoen-
likheid,beschaafdheid; bon ton (minnelikheid. Gentleness [dzent'inis],
zachtzinnigheid, be- Gentlewoman [dzent'lwuman], vrouw van ge- boorte, fatsoenlike,
beschaafde vrouw, dame. Gentry [dzentri), de deftige stand, stand tus- sen de adel
en het volk, middenstand. Genuflexion [dzenjuflekjan], kniebuiging. Genuine
[dzenju-in], echt, oprecht, onvervalst. Genuineness [dzenju-innisl, echtheid. Genus
[dzinas), geslacht, klasse. Geocentric [dzi-osentrik], hetzelfde middel- punt met
de aarde hebbende. Geoffrey [dzefri], Godfried. Geographer (dzi-ografal,
aardrijksbeschrijver. Geographical [dzi-ografikall,aardrijkskundig. Geography [dzi-
ografij, aardrijkskunde, aard- rijksbeschrijving. [kundig. Geological (dzi-
alodzikal), geologies, aard- Geology [dzi-oladzi], aardbeschrijving, geo- logie.
[trisan], meetkundige. Geometer [dzi-omata), -metrician [dzi-omi- Geometric [dzi-
ometrik], -trical -trikal], meetkundig.
Geometry [dzi-omatri], meetkunde. George [dzodz], George. [landelik gedicht.
Georgic [dzokzik], de landbouw betreffende; dzâ;
wain; how hau; fate feit; boy boi; stone stoun; king fip; this = dis; thin = pin.
=
kin; jar
=

Page 490
Georgina.
Georgina jdzodzina), vrouwenaam. Gerald [dzerald], mannenaam.
484
Geranium [dzireiniam], geranium, (S.A.)malia. Gerard [dzerad], Gerard, Gerrit.
Gerfalcon [dzafölkən, dzfök'n], giervalk. Germ [dzom, kiem, oorsprong.. German
[dzoman], germane [dz mein], vol, verwant; cousin volle neef of nicht. German
[dzoman], Duitser, duits; flute, dwarsfluit. ¡gelvoeder. German-paste (dzman-
peist], soort n vo- Germany [dzmani], Duitsland. Germen dzman), see Germ. Germinate
[dzmineit], kiemen, ontsprui- ten, (doen ontkiemen. Germination [dzmineifan],
kieming. Gertrude [gotrúd], Geertruida, Truittje). Gerund [dzerand], werkwoordelike
vorm op ing, die als een zelfstandig naamw. gebruikt kan worden geen tegen w.
deelwoord), gerun- Gest [dzest], houding, gebaar. [dium. Gestation [dzesteifan),
dracht. [hootsen. Gesticulate [dzestikjuleit), gebaren maken; na- Gesticulation
(dzestikjuleifan], gebarespel. Gesture [dzestja), gebaar, beweging. Get Iget],
krijgen, winnen, vatten, laten; to- abroad, openbaar worden, maken; to away,
wegtrekken,doen weggaan, wegkomen, to-down, doen neerkomen; -in, inkomen, inhalen;
to off, redden, in omloop bren- gen, to on, aandoen, vorderen; to out, doen
uitkomen, ontlokken, ontsnappen; to -up, omhoog halen, opstaan; to into fashion, in
zwang komen; to up again, herstellen; to a thing ready, een ding gereed maken; to
on horse-back, te paard stijgen; to the better, de over- hand krijgen; you gone,
pak je weg; to - ahead, vooruitgaan, bloeien; to asleep, in slaap vallen; to -
clear, zich uit de moeilikheid redden; to drunk, beschon- ken worden; to quit of
rid of, zich be- vrijden van; to by heart, van bui- ten leren; to a lesson, een les
krijgen
of leren.
Getting [getin], winst, .voordeel, verdienste. Get-up [get-op], kleding, uiterlik;
wijze van uitvoering.
Gewgaw Igjugol, wisjewasje; prul. Ghastful gastiuil, akelig, afzichtelik.
Ghastliness gastlinis], akeligheid. Ghastly [gästli, doods, bleek, ijzingwekkend.
Ghent [gent], Gent.
Gherkin [gkin), augurkje. Ghost Igoust], geest, spook.
[achtigheid.
Ghostliness (goustlinis], geestelikheid, spook- Ghostly Igoustli], geestelik,
spookachtig. Giant [dzaiant), reus. Giantess [dzaiantis], reuzin.
Giantly (dzaiantlil, reusachtig. Giantship (dzaiantfip], reusachtigheid. Giaour
[dzau], ongelovige hond (scheldnaam voor de Kristenen bij de Turken. Gib (gib),
oud, afgeleefd dier; verk. v. Gil- bert, Govert.
Gibber gibal, brabbeltaal praten. Gibberish gibaris], brabbeltaal. Gibbet [dzibit],
galg, kraanarm.
Gird.
Gibbet Jdzibit], ophangen; in een verachtelik daglicht stellen, smaden. Jarmige
aap. Gibbon [giban], famielienaam; soort van lang- Gibbosity [gibositi],
uitpuiling, bultigheid. Gibbous [gibas], uitpuilend, bultig. Gib-cat (gib-kat],
kater. Gibe [dzaib], hoon, smaad. [schimpen. Gibe Idzaib], honen, schimpen,
spotten, be- Gibeonite [gibianait], inwoner van Gibeon (Jozua IX: 27); laagste
huisbediende. Giber [dzaiba], beschimper, spotter. Gibingly Idzaibinlil, schimpend,
smadelik, ho- Giblets [dziblits], afval van gevogelte. [nend. Gibraltar
(dzibrölta), Gibraltar, soort v. gebak. Gibson [gibsan], famielienaam. Gibstaff
[dzibstâf], peilstok; schuifboom. Gibus [dzaibas], klak, klapcylinderhoed.
Giddiness [gidinis], duizeligheid, onbezonnen- Giddy [gidi], duizelig, onbezonnen.
[heid. Gifford [gifad], famielienaam. Gift [gift], gaaf, gift, geschenk. Gifted
[giftid], beschaafd. Gig Igig], draaitol; kabriolet; scheepsboot; har- poen;
kaardrol; see Giglet. Gigantic [dzaigantik], reusachtig. Giggle gig', lachen,
grinniken. Giggler Igigla], lacher. Gig-lamp (gig-lampl, bril (schertsend). Giglet
[giglit], dartel .meisje. Gil (gill, verk. v. Gilbert. Gilbert [gilbat], mannenaam.
Gilchirst (gilkrist], famielienaam. Gild [gild], vergulden, vertraaien, versieren,
Gilder [gilda], vergulder. [kleuren. Gilding [gildin], het vergulden, verguldsel.
Gilead [giliad, mannenaam. Gill (gil), kieuw, kaak, lei; ravijn; beek, rivier- tje;
vlaskam. [= 1,4 pint. Gill [dzil], deerne; aardveil; mutsje (vochtmaat Gillyflower
[dziliflaua], nagelbloem. Gilpin [gilpin], famielienaam. Gilt [gilt],
verguldsel; .goud, geld (S1.). Gilt-edged [gilt-edzd, verguld op snee. Gilthead
[gilthed), goudvis. Gimbals dzimbalz], kompasbeugel. Gimcrack [dzimkrak], prul.
Gimlet [gimlit], schroefboor. Gimp Igimp], boordsel; passementwerk. Gin (dzin],
strik, valstrik; hefboom; marteling jenever; vrouwelike inboorling uit Australie..
Ginger [dzindza), gember. [berbier.. Ginger-beer [dzindza-bial,-pop-pop],gem-
Ginger-bread [dzindza-bred], peperkoek. Gingerly [dzindzalil, voorzichtig,
behoedzaam,, zachtjes.
Gingham [ginam], gingang (katoenen stof). Gingival (dzindzaival], tot het tandvlees
be- Gingle [dzing'], geklink, klank. [horende. Gingle [dzing', see Jingle. Gipping
(gipin, haringkaken. Gipsy Igipsi], Zigeuner; listig en sluw vrouws. persoon;
brunette; zigeunerachtig. Giraffe [dziraf], giraffe, .kameelpaard. Girandole
[dzirandoul], girandole; kandelaar. Girasol(e) (dzirasol], zonnebloem; soort v. op-
Gird [gd], schimpschot, hoonlach. [haal. Gird [gid], omgorden, bekleden (with,
met); smaden, honen
agou; will == fut; food fûd;
fast fast; fat fat; but bot; burst = bist; met met; care kêa; ago wil; free fri;
abbess abis; not not; fall fol; lord = lod; foot =

Page 491
Girder.
Girder [gida], dwarsbalk.
Girdle [gd], gordel.
Girdle god', omgorden, omgeven.
485
[box.
Girl [g], meisje, (S.A.) nôi; tweejarige ree- Girlhood [glhud], staat van .meisje.
Girlish [goli, meisjesachtig. Girlishness (golifnis], meisjesachtigheid. Girt
[got], verl. tijd en verl. deelw. van Gird. Girth [gb], de buikriem aandoen Girth
(gp, buikriem; omvang; gordel. Gist [dzist, het hoofdpunt, het fijne. Give [giv],
geven, verlenen, leveren, schenken, bewerken; wijken; smelten; to-way, wijken, zich
overgeven; to oneself airs, zich airs geven, een aanmatigende houding aan- nemen;
to over, overgeven, verlaten, wan- hopen; to birth to, het aanzijn geven aan; to a
guess at, gissen; to one the slip, iemand laten zitten; to back, terug- geven; to
joy, geluk wensen; to heed, acht slaan; to battle, slag leveren; to - the lie,
logenstraffen to offence, be- ledigen; to out, zich uitgeven voor, be- kend maken;
to grace, genade verlenen; to in charge, gevangen laten nemen; to - one's self up,
wanhopen aan zijn herstel, zich als verloren beschouwen; to (one) as good as he
brings, to a Roland for an Oliver, met gelijke munt betalen; the solders themselves
to plunder, de sol- daten geven zich aan plundering over; to- ear, het oor lenen;
to ground, wijken; to one's mind to a thing, zich op iets toeleggen; I gave him a
piece of my mind, ik zei hem geducht de waarheid; to in one's name, zich laten
aandienen; to - up the ghost, de geest geven; to be to, zich overgeven aan, zich
wijden.. Given [giv'n], verl. deelw. van Give. Giver [gival, gever.
Giving Igivin}, gift, gave.
n
Gizzard [gizad], krop; maag; .hart; that sticks in his dat zit hem dwars in de
maag; he frets his hij maakt zich kwaad. Glabrous [gleibras), glad, kaal. Glacial
[gleifial], bevroren, tot ijs behorende, ijs...., the period de ijsperiode.
Glaciate Igleiji-eit], bevriezen. Glaciation [gleifi-eifan], bevriezing. Glacier
[gleijia], gletscher.
Glacis [gleisis), schuinte, helling; glacis. Glad [glad], blijde, verheugd of, at,
met, over, soms with).
Gladden [glad'n), (zich) verblijden, verheugen. Glade [gleid], open plaats in een
bos. Gladiator [gladi-eita], zwaardvechter. Gladly gladli], met blijdschap, gaarne.
Gladness Igladnis], blijdschap. [vrolik. Gladsome (gladsam], verheugd,
heuglik,blijde, Gladsomeness [gladsamnis], blijdschap. Gladstone [gladstan],
famielienaam; goedkope franse wijn; -bag, handvalies. Glair [glêa], eiwit. Glaive
[gleiv], .zwaard.
Glamour glama], soort van biologie, betove- ring, begoocheling
Giance glans], flikkering; oogopslag,blik,lonk; zinspeling (at, op).
wine wain; how hau; fate feit; boy Ship fip; this = dis; thin pin.
Glitter.
Glance [glâns], schitteren, aanblikken, toe- lonken, langs schieten; to over, even
in- zien, vluchtig overzien.
Glancingly glânsigli], ter loops. Gland (gland), klier.
Glanders (glandǝz], droes. Glandule glandjulj, .kliertje. Glandulous (glandjules],
klierachtig.
Glare [glês), schitterend licht; glans; vlam- mend .oog; blik, aanblik.
Glare [gle], schitteren, een vlammend oog slaan, uitzien, uitstralen. Glareous
[glêrias], kleverig. [openlik, Glaring [glêrin], verblindend, schitterend, Glasgow
[glasgou], stad in Schotland. Glass (glas), glas; spiegel; verrekijker; zand- Glass
glâs], glas, van glas. [loper Glass-blower [glas-bloua], glasblazer. Glasses
[glâsiz), bril. Glass-house [glâs-haus], glasblazerij. Glass-man [glas-man],
glashandelaar; glas- fabrikant; bedelaar. Glass-ware [glas-wea], glaswerk. Glass-
works (glas-woks], glasblazerij. Glassy (glasil, glazig, broos. Glastonbury
[glâstanbari], stad in Engeland. Glaucoma [glokoumal, oogziekte. Glaucous [glokas),
groenachtig. Glave [gleiv], see Glaive. Glaze Igleiz], van ramen, spiegels
voorzien; verglazen, versieren. Glaze Igleiz], .verglaassel. Glazier [gleizial,
glazemaker. Gleam [glim], straal, schittering. Gleam [glim], stralen, schitteren,
blinken. Gleamy [glimi], schitterend, stralend. Glean Iglin], nalezen, opzamelen,
inzamelen. Gleaner [glina], nalezer, verzamelaar. Gleaning Iglinin], nalezing,
verzameling. Glebe [glib], grond; land; aardkluit. Glebous [glības], aardachtig.
Glee [gli], vrolikheid; .lied. Gleeful (gliful], vrolik, blijde. Gleek [glik],
scherts; muziek; muziekant. Gleet [glit], lopende etter uit een wond. Glen
[glen], .dal; vallei.
Glendower [glendaual, famielienaam. Glib [glib], glad, glibberig; vloeiend, welbe-
spraakt. [mannen.
Glib [glib], glad, licht maken, losmaken; ont- Glibness Iglibnis], glibberigheid;
gladheid van tong, welbespraaktheid. Glide [glaid), glijden.
Glide Iglaid, het glijden; overgangsklank (ontstaan bij het overgaan van de ene
positie van de spraakorganen tot de andere). Glimmer (glimal, schemering. Glimmer
[glima], schemeren. Glimmering Iglimarin], schemering; schijn. Glimpse Iglimps],
lichtstraal; licht; straal; schijn; schijnsel, .teken.
Glissade [glisâd], het glijden van een steile ijshelling naar beneden; danspas.
Glist [glist), see Mica.
Glisten [glis'n], fonkelen; the ing stars, de fonkelende sterren. Glister [glista],
glinsteren.
Glitter [glital, glans, luister; .klatergoud.
= boi; stone = stoun; king = kin; jar dzâ;

Page 492
Glitter.
486
Glitter [glita], flikkeren, blinken. Glittering [glitarin], schitterend. Gloat
[glout], hartstochtelik aanzien. Globated [gloubeitid], globed [gloubd], bol-
vormig.
Globe [gloub], bol, aardbol; bal; kring. Globose [gloubous], -bous [gloubas], bu-
lar Iglobjula], -bulous [globjulas], bol- vormig.
vormen.
Globosity [gloubositi], bolvormigheid. Globule Iglobjul], .bolletje. Glomerate
[glomareit], tot een bol of kluwen [verzameling. Glomeration [glomareifan], bol;
kluwen; Gloom glum], duisterheid, zwaarmoedigheid; moedeloze stemming. [heid,
droefheid. Gloominess (glûminis], duisterheid, somber- Gloomy [glûmi], duister,
treurig, zwaarmoe- dig, somber.
Gloried [glorid], doorluchtig, edel. Glorification [glorifikeijan], verheerliking.
Glorify [glorifai], verheerliken. Glorious [glorias], roemrijk, heerlik. Glory
[glori], roem; heerlikheid; straalkroon; Glory [glori), roemen. [.wonder;
ijdelheid, Gloss glos, glans, luister; uitlegging. Gloss [glos], glanzen, doen
schitteren, een schone kleur geven, versieren, uitleggen; to
upon a thing, aanmerkingen op iets maken; to over a thing, iets beniante- len, door
de vingers zien. Glossarist (glosarist], uitlegger. Glossary [glosari], woordeboek
van verouder- de, duistere woorden of tongvallen. Glossiness [glosinis],
glanzigheid. Glossy Iglosil, glanzig.
Glottal Iglotal, tot de stemspleet behorende. Glottis [glotis], stemspleet..
Gloucester Iglosta], famielienaam.
Glove Iglov], handschoen.
Glover (gluval, handschoenmaker.
Glow (glou), hitte, gloed, .vuur.
Glow Iglou], gloeien, branden; to zeal, branden van ijver.
Glow-worm [glou-wom], glimworm.
with
Gloze [glouz], vleien, bewimpelen, verbloemen. Glozer [glouza), vleier.
Glucose [glükous], druivesuiker.
Glue (glu], lijm.
Glue Iglúf, lijmen, kleven.
Gluer (glül, lijmer.
Gluey Iglúil, kleverig, lijmig.
Glum [glom, my [gloni], nors, stuurs. Glut [glot], menigte, grote overvloed; over-
kroptheid.
Glut [glot], overladen, overvloeden van, ver- zadigen, kroppen; to the market, de
markt met koopgoederen overvoeren. Glutinous [giûtinas], lijmig, lijmachtig.
Glutton [git'n), vraat, gulzigaard.
Gluttonous (glutanas), gulzig.
Gluttony [glotani), gulzigheid.
Gnarl [nal], see Snarl.
Gnat [nat], mug.
Godiva.
Gnat-snapper [nat-snapa], vliegevanger. Gnaw [no], afknagen, bijten, knagen aan.
Gnawer [noa), knager.
Gnome [noum], .aardmannetje; kabouter; kort, kernachtig gezegde. Gnomon [nouman],
zonnewijzer.
Go [gou], het gaan, opgewektheid, voortva- rendheid; daad, proef,
aanval, .pretje; .glas, borrel, kan; I had a at it, ik probeerde het eens; it's no,
het gaat niet, 't is een hopeloze poging; rum, een vreemde boel; it is (all) the,
het is nu zeer in de mode, wordt veel gedragen; little--,eerste, voorbereidende
eksamen voor de graad van B. A. te Cambridge; great--, laatste eksa- men voor de
graad van B. A.
Go [gou], gaan, heengaan, voortgaan, vertrek- ken, voorbijgaan, gangbaar zijn,
gehouden worden, zich richten, luiden, zich uitstrek- ken (to, tot); to, kom kom to
astray, dwalen; to- between, bemiddelaar zijn; to to law, een proces beginnen; get
you gone, pak je weg; to about, om- gaan, ondernemen; to abroad, uitgaan, buiten 's
lands gaan, zich verspreiden; to - aside, van het spoor geraken; to-down, naar
beneden gaan, aangenomen worden; to forward, vorderen; to near, na- deren; to along
with one, iemand ver- gezellen; toon, voortgaan, op, voor- waarts treden, aandoen
(aanpassen) van kle- ren; to upon tick, borgen; to-down the wind, achteruitgaan in
de wereld; to
over, overgaan, doorlopen, nagaan, na- zien (an account); to through, door- gaan,
voltooien, ondergaan (an operation); to under, betiteld worden als; zinken,
geruïneerd worden; to one's way, zijn weg, zijn gang gaan.
Goad [goud], (ossedrijvers)prikkel. Goad [goud], prikken, aanzetten, aanprikke-
len, aansporen.
Goal [goul], merkpaal; .doeleinde.
Goat [gout], bok, geit; cut he--, (S.A.) (bok)kapater.
Goat's beard [gouts-biad], geitebaard.
Goatherd Igouth,d], geitehoeder.
Goatish [goutif], bok-, geitachtig.
Gobbet [gobat], .brok; mondvol.
Gobble Igob'll, gulzig opschrokken; kokke- len (van katoenen).
Gobbler [gob a), gulzigaard.
Go-between [gou-bitwin], bemiddelaar. Goblet [goblit], beker.
Goblin (goblin], .kaboutermannetje; .spook. Go-by [gou-bai], het voorbijgaan,
snellen; to give the, in de steek laten, ontkomen, ontsnappen.
Go-cart gou-kât], .loopwagentje. God (god], God, afgod.
God-child [god-tfaild], .petekind.
Glyptic s) [gliptik(s)), kunst om op edelge- God-daughter [god-dotal, peetdochter.
steenten te graveren.
Gnarl [nal], kwast, knoest.
Gnarled [nald], kwastig.
Gnash [naf), knarsen (the teeth,op de tanden).
fast
fast; fat fat; but wil; free fri; abbess
Goddess godis), godin.
God-father [god-fada], peetoom. Godfrey [godfri], Goafried, Govert. Godhead
(godhed], godheid. Godiva [gadaival, vrouwenaam.
but; burst bost; met met; care abis; not not; fall = fôi; lord
=
kêa; ago ago; will = lod; foot= fut; fool fad;

Page 493
Godless.
487
Godless godlis), goddeloos. Godlike godlaik], goddelik. Godliness Igodlinis],
godsvrucht, vroomheid. Godling Igodlin), godje.
Godly [godli], van God, godvruchtig. God-mother (god-muda], petemoei. Godsend
(godsend], onverwacht geluk, .bui- Godship [godfip], godheid. [tenkansje. God-son
god-son), peetzoon. Godwit (godwit], .hazelhoen. Goer [goual, die gaat; all comers
and -s, de gaande en komende man. Gog Igogl, Scyties vorst of volk; zinnebeeld van
de aardse macht tegenover God. Goggle [gog'), grote ogen zetten, de ogen laten
rollen. [rollende ogen. Goggle-eyed Igog'l-aid], met uitpuilende of Going gouin],
het gaan, .vertrek; maat- regel; stap; zwangerschap. Goitre [goital, .kropgezwel.
Gold (gould, goud.
Gold-beater [gould-bital, goudslager. Gold-dust [gould-dost], .stofgoud.
Golden [gould'n], gouden, gulden; the rule, de gulden regel, regel van drieën, see
Age. [gulden getal. Golden-number [gould'n-nombal,.guldental, Goldfinch [gould-
fins], goudvink, putter. Goldfish (gould-fif), goudvis. Goldsmith Igouldsmipl,
goudsmid. Gold-wire [gould-waial, gouddraad. Golf [golf, goff, soort van .kolfspel.
Golgotha golgabal, begraafplaats, schedel- Goliath [golaiap, Goliath; grote kever.
Gondola [gondǝle], gondel. Gondolier [gondalia], gondelier.
[plaats.
Gone [gon], verl. deelw. van go; verlopen, verloren, weg, verdwenen; dood.
Gonfalon [gonfalon], kerkbanier.
Governance.
Goodman [gudman], .hoofd van een gezin, echtgenoot.
Good-nature [gud-neitfal, goedaardigheid. Good-natured Igud-neitfad], goedaardig.
Goodness (gudnis), goedheid, deugd. Goods [gudz], goederen.
Good sense gud sens], gezond .verstand. Goodwife [gudwaif}, huisvrouw. Goodwill
[gudwill, goedwilligheid; klandizie. Goody [gudi], .moedertje; goedig, sullig, sen-
timenteel.
Goosander [gusanda], duikereend. Goose [gus], gans; uilskuiken; .persijzer.
Gooseberry Igûzbaril, kruisbes, (S.A.) pam- pelmoes. [met room. Gooseberry-fool
[gûzbari-füll, kruisbessen Goosecap [guzkap], domoor. Goose-quill Igus-kwill,
ganzeveer, pen. Goose-step [gus-step], gemarkeerde pas. Gor-crow Igo-krou], kraai.
Gordian [godian], ingewikkeld; gordiaanse knoop.
knot,
Gore Igol, geronnen .bloed; driehoekig stuk land; driehoekig .stuk waarin een
globe, een ballon, een paraplu verdeeld is. [steken. Gore [gòl, steken, doorboren,
met de hoorns Gorge godz], strot, keel; ingeslikt .brok; holkeel.
Gorge [godz], inslikken, inzwelgen, volprop- pen, verzadigen (with flesh, met
vlees). Gorgeous [godzas], prachtig, kostelik. Gorgeousness Igodzasnis], pracht.
Gorget (godzit], halskraag.
Gorgon Igogan], een van de drie mythiese vrouwelike monsters, wier aanblik de aan-
schouwer in steen veranderde; een terug- stotende vrouw.
Gormand [gomand], gulzigaard. Gormandize Igomandaiz), gulzig eten.
Gong [gon], soort van metalen bel (van ma- Gormandizer [gomandaiza], vraat.
leise oorsprong).
Goniometer (gouniomata], hoekmeter. Goniometry gouniomatrij, hoekmeting. Good
[gud], goed, goede, .voordeel, .wel- zijn, .nut.
Good [gud], goed, geschikt (for, voor); gun- stig, solied; for (and all), voor
goed, eens voor al; in earnest, in volle ernst; a deal, een goed (groot) deel; a
degree, een hoge graad; as - as, zo goed als; as as one's word, getrouw aan zijn
verplichting; for nothing, niets- waardig, tot niets nut; S.A. niksnut; to hold of
stand, volhouden; to make -, ver-, aanvullen, vergoeden: to think goedkeuren; a
many, zeer veel;-bye, vaarwel, (S.A.) pleizierig! Good [gud], goed! inderdaad.
Good-breeding [gud-bridin], wellevendheid. Good-conditioned [gud-kandifond], in
goede [schap. Good-fellowship [gud-felofipl, kameraad- Good-Friday [gud-fraidi],
Goede Vrijdag. Good-humour [gud-hjuma], opgeruimdheid, vrolikheid.
toestand.
Gorse [gos], hei, brem.
Gory [gori], bebloed, bloedig. Goshawk Igoshok], havik, patrijsvalk. Gosling
[gozlinj, jonge gans; .katje aan note- of pijnbomen. [waarheid. Gospel [gospal],
evangelie, onomstotelike Gossamer [gosama], herfstdraad. Gossip [gosip],
babbelaarster; .gepraat, ge- Gossip [gosip], peet, vriend, buur. [babbel. Gossip
[gosip], babbelen, praatjes houden. Got [got], gotten [got'n], verl. tijd en verl.
deelw. van get.
Goth (gop], een van de stam der Goten. Gothard (St.) [s'nt gopad], St. Gothard.
Gothic [gopik], gothies. Gouge [gaudz, guts. [steken. Gouge [gaudz], met een guts
uithollen of uit- Gough [gof), famielienaam. Gourd [god, guad], kauwoerde, pompoen.
Gourdiness [guadinis], zwelling. Gourdy [guadi], dikpotig. [laat. Gout Igaut],
jicht; druppel; overdekt .ver- Goutiness gautinis], jichtigheid. Gouty [gauti,
jichtig.
Govern [govan], regeren, besturen, leiden, beheersen (the passions). Governable
[gavanab'l], regeerbaar. [leiding. Governance [govanans], besturing, .beheer, kin;
jar dzâ;
Goodish [gudif], goedig, tamelik. Goodliness (gudlinis], schoonheid, bevallig.
Goodly [gudli], fraai, bevallig. [heid. wain; how hau; fate = feit; boy = boi;
stone = stoun; king Sip; this = dis; thin pl.
wine
ship
=
Page 494
Governess.
488
Governess [govanis], landvoogdes, goever- nante, onderwijzeres. [beheersing.
Covernment (govanmant], .bestuur, regering, Covernor [guvana], landvoogd,
goeverneur. Cown gaun, tabberd, toga; japon, .kleed, jurk; het rechterlik of
geestelik ambt; pro- fessoren en studenten van een universiteit. Gownsman
[gaunzman], getabberd man, rechtsgeleerde; lid van een universiteit. Gozzard
[gozad], ganzehoeder. Grab [grab], plotseling aangrijpen, plukharen. Grabble
[grab'll, grabbelen, tasten, liggen te spartelen.
Gracchi [graki], the, de Gracchen. Grace [greis], genade, gunst, bevalligheid,
fraaiheid; to say -, bidden, danken; days of, loopdagen, respijtdagen. [stigen.
Grace [greis], versieren, verfraaien, begun- Grace [greis], Gratia.
Graceful [greisfull, aanvallig, bevallig. Gracefulness [greisfulnis],
aanvalligheid. Graceless [greislis], godvergeten, snood, on- bevallig.
Gracious [greifas], bevallig, genadig. Graciousness [greifasnis], bevalligheid,
gunst, genade. Igang of opvolging. Gradation [gradeifan], graad, trapswijze over-
Grade [greid], graad, rang, stap; helling van een spoorweg. Gradient [greidiant),
wandelend, gaand, stij- gend, hellend; stijging, helling (van een spoor- weg);
stijgende kromme lijn bij registreren- de instrumenten. Gradual
[gradjual], .kerkgezang;.gezangboek; trap; trapswijze. Igraad bevorderd is.
Graduate [gradjust], die tot een akademiese Graduate (gradju-eit], tot een
akademiese graad bevorderen, promoveren, in graden verdelen, geleidelik opklimmen;
taxes, progressieve belastingen. Graduation [gradju eijan], geleidelike opklim-
Graft [grâft], ent.
-1
[ming.
Graft [grâft, enten (on, op). Grafter [grâfta], boomenter. Graham-bread [greiam-
bred], .kropbrood. Grahamstown [greiamstaun], (S.A.) Graham- stad, Graamstad.
Grain [grein), graan, koren, graankorrel; .grein; draad (van hout); weefsel; ruwe
kant van leer; rode verfstof, .scharlakenrood, kleur, aard, neiging, natuur; dyed
in, in de wol geverfd; against the -, tegen de draad, spaan (van hout); onwillig,
weerspan- nig; it goes against the, het staat tegen, stuit tegen de borst.
(geverfd; gekorreld. Grained [greind], ruig, grof, hard; in de wol Grainer
(greinal,schilder, nabootser van hout- soorten; looiersvat, .looiersmes.
Grallatorial [gralatorial], tot de orde van de steltlopers (grallatores) behorende.
Gram [gram], paardeboon. Gramercy [gramosil, veel dank.
Gramineous [greiminias], grasachtig.
Graminivorous Igraminivaras], grasetend.
Grammar [grama], spraakkunst. Grammarian [gramerian], taalkundige.
Grammar-school (grama-skûl], latijnse school. Grammatical (gramatikal],
spraakkunstig.
fast
Grate.
Grammaticaster [gramatikasta], Gramma- tist [gramatist], woordezifter. Gramme, gram
[gram], .gram, .wichtje. Grampus Igrampas), soort van dolfijn. Granada [granada),
stad. Granary [granari], korenzolder. Grand Igrand], groot, groots, voornaam, edel,
prachtig. [oude vrouw. Grandam [grandam, grandeim], grootmoeder, Grand-child
[grand-tfaild], .kleinkind. Grand-daughter [grand-dotal, kleindochter. Grand-
duchess [grand-dntis], groothertogin. Grand-duke (grand djük), groothertog. Grandee
[grandî], grande. Grandeur [grandja], grootheid, grootsheid, pracht. [ou-pa. Grand-
father [grand-fâdal, grootvader, (S.A.) Grandiloquence [grandilakwans], bombast,
grootspraak,hoogdravendheid. [hoogdravend. Grandiloquent Igrandilakwant],
bombasties, Grandiloquous [grandi lakwas], hoogdravend; gezwollen. [(S.A.) ou-ma.
Grand-mother [grand-modal, grootmoeder, Grandsire [grandsaia], voorvader. Grand-son
[grand-son], kleinzoon. Grange [greindz], boerderij (met schuren enz.); schuur (tot
berging van de oogst of de tienden). Graniferous [granifǝrǝs], graandragend.
Granite [granit], .graniet. Granny Igrani), .grootje. [schenking. Grant (grant],
vergunning, verlof; koncessie; Grant [grânt], vergunnen, toestaan, verleuen,
toestemmen, erkennen. Grantable [grântab'l], te vergunnen. Grantee [grantî],
koncessionaris. Grantor [grântal, begiftiger. Granular Igranjula], -lous -las],
korre! achtig, korrelig.
Granulate [granjuleit], korrelen. Granulation [granjuleijan], korreling.
Granule[granjul], korreltje. [(op paardehielen, Grape greip], "druif;
druifvormig .gezwel Grape-shot Igreip-fot], schroot. Grape-stone [greip-stoun],
druivepit. Graphic(al) Igrafik(all, wel beschreven ; schilderachtig. Grapnel
[grapnal],dreg of dregge; klein .anker. Grapple (grap'l], aanklampen, omvatten,
wor- stelen (with, met).
Grasp [grasp], greep; .bereik; macht; .houvast; het volledig beheersen of omvatten
van een onderwerp.
Grasp [grâsp), grijpen, vatten, vangen; - all, lose all, die het onderste uit de
kan wil hebben, valt het lid op de neus. Grass [grâs], .gras; (Sl.) grond;
noodhulp; to send one to, iemand in de wei zenden. Grasshopper [grâshopal,
sprinkhaan, (S.A.) voetganger.
Grassiness [grâsinis], grasrijkheid. Grassplot [grâs-plot], grasveld, .grasperk.
Grassy [grâsi], grasrijk.
Grate [greit], .traliewerk; rooster; vuurhaard. Grate [greit], wrijven, raspen,
kwetsen, ver- scheuren, knarsen (the teeth, op de tan- den); harsh sounds the ear,
harde klanken kwetsen het oor.
fâst; fat fat; but bnt; burst bost; met met; care kêa; ago agout; will = wil; free
fri; abbess abis; not not; fall fol; lord lod; foot = tut; food = fûd;

Page 495
Grateful.
489
Grateful [greitful], dankbaar, erkentelik, benaaglik, aangenaam. (genaamheid.
Gratefulness [greitfulnis], dankbaarheid, aan- Grater [greita], rasp. Gratification
(gratifikeifan], voldoening; .ge. no, vermaak; beloning. [belonen. Gratify
gratifail, voldoen, bevredigen, vleien, Grating [greitin], traliewerk. Gratingly
[greitinli], hard, kwetsend. Gratis Igreitis], om niet, gratis. Gratitude
[gratitjûd], dankbaarheid. Gratuitous [gratjuitas], vrijwillig, gratis; on-
gegrond. Igratifikatie Gratuity [gratjuiti], vrijwillige gift; .fooitje; Gratulate
gratjuleit], gelukwensen. Gratulation [gratjuleijon), gelukwensing. Gratulatory
[gratjalatari, gelukwensend. Grave [greiv), .graf. Grave [greiv], deftig, stemmig,
statig, ernstig, donker (van kleur); zwaar, diep (van toon). Grave [greiv],
graveren, beitelen, beeldhou- wen, begraven.
Grave-clothes [gleiv-kloudz], dood sklederen. Grave-digger [greiv-digal,
doodgraver. Gravel graval], grof .zand, .kiezelzand, .grint; .graveel.
Gravel [graval], met kiezelzand bestrooien. Gravelines [grâvlin], Gravelingen.
Gravelly [gravali], zandig, vol kiezelzand. Graveness (greivnis], deftigheid,
stemmig- heid, ernstigheid.
Graver [greival, graveur; graveerstift. Gravesend [greivzend], stad in Engeland.
Gravestone [greivastoun], grafsteen, grafzerk. Graveyard [greivjâd], .kerkhof.
Graving [greivin], snijwerk,.graveersel;indruk. Gravitate (graviteit], aan de wet
van de zwaartekracht beantwoorden; hellen, neigen, zich bewegen, strekken.
Gravitation [graviteisan], zwaartekracht. Gravity (graviti], gewicht; deftigheid,
stem- migheid; zwaarte, zwaartekracht; the centre of, zwaartepunt, zwaarte. Gravy
[greivil, .vleesnat, jus. Gray [greil, grijs, grauw; grijze kleur, grijs Grayish
[grei-is], grauwachtig. (.dier. Graze [greiz], grazen, weiden; schaven; even
aanraken; gras geven. Grazier (greizal, vetweider. [lingse aanraking. Grazing
Igreizin), het weiden, weide; strijke- Grease (gris], .vet, smeer. [bedriegen.
Grease griz], smeren, besmeren; omkopen, Greasiness grizinis], vettigheid,
smerigheid. Greasy [grizi]), smerig, vettig.
with
Great [greit], groot, gros; by the, in het groot, bij het gros. Great [greit],
groot, lang, drachtig: a while, een geruime tijd; to be one, groot met iemand zijn;
--grand- father, overgrootvader; --grandson, ach- terkleinzoon; en vervolgens wordt
great bij iedere trap van verhoging gevoegd, als in de woorden: grandchild,
achterklein- kind; uncle, vadersoom, oudoom enz. Greatly [greitli], groteliks,
hevig, sterk, zeer. Greatness [greitnis], grootte, grootheid.. Greaves [grivz],
scheenplaten (wapenrusting); .bezinksel van gesmolten talk.
Grill-room.
Grebe [grib], staartloze zwemvogel. Grecian (grifan), grieks. Grecian [grifan],
Griek, Hellenist. Grecianize gaisonais], grieks spreken, in 't grieks vertalen.
Greece (gris], Griekenland. Greediness (gridinis], gulzigheid, gretigheid. Greedy
[grid], gulzig, gretig.
Greek [grik], Griek, inwoner van Griekenland; griekse taal.
Green [grin], groen, onrijp, vers, fris, bleek, jong, onervaren, onnozel. [groente.
Green [grin),.groen, grasperk; groene takken; Greenback Igrinbak], .bankbiljet (V.
S.). Greenery [grinari], groen, groen ter versie- ring; kweekplaats van planten.
Greenfinch [grînfinf], goudvink. Greengage [gringeidz], groene pruim. Green grocer
[grin-grousal, groenboer. Greenhorn [grinhon], sul, groen. Greenhouse (grinhaus],
oranjerie. Greenish [grinis], groenachtig. Greenland [grinland], Groenland.
Greenness [grinnis], groenheid, frisheid, on- ervarenheid, onnozelheid.
Greenroom [grinrum], kamer in een schouw- burg voor de spelers.
Green-sickness (grin-siknis], bleekzucht. Greenwich [grinidz], stad. Greet [grit],
begroeten, groeten. Greeter Igrita], begroeter. Greeting (gritin), groet.
Gregarious [grigêrias], bij kudden of zwermen levend.
Gregorian [grigorian], gregoriaans. Gregory (gregari], Gregorius. Grenada
Igraneida), stad. Grenade [grineid], granaat, handgranaat. Grenadier [grenadia],
grenadier. Grew [gru], verleden tijd van Grow. Grey [greil, see Gray. Greyhound
[greihaund], hazewind. Grice [grais], jong .varken. Griddle [grid], koekepan. Gride
[graid], snijden, doordringen; griding sword, snijdend zwaard. Gridelin [gridalin],
appelbloesemkleur. Gridiron gridaian], .braadrooster; .raam om schepen te
hellingen.
Grief [grif], droefheid; .hartzeer; to come to -, een ongeluk krijgen; mislukken.
Grievance Igrivans], grief. Grieve Igriv], bedroeven, smarten, zich be- droeven,
treuren (of, for, over). Grievous [grîvas], grievend, smartelik, zwaar drukkend,
ernstig, erg.
Grievousness [grīvasnis], drukkend.gewicht, .gewicht, het zware van een zaak,
bedroe- vende aard, smart, .leed.
Griffin [grifin], griffioen (ook Gryphon) [grifan]; Europeaan, die pas in Indië ge-
komen is, baar.
Grig [grig], kat-aal; as merry as a —, zo vrolik als een vogeltje. Grill grill,
gebraden .vlees. Grill gril, braden, roosteren. Grill-room [gril-rúm], zaal in een
restauratie, waar koteletten enz. gebraden worden.
wine wain; how = hau; fate = feit; boy boi; stone stoun; king fip; this dis; thin
pin.
ship
=
kin; jar
=
dzâ;

Page 496
Grim.
490
[kat.
Grim [grim), verschrikkelik, afzichtelik, af- grijselik, grimmig, bars. Grimace
[grimeis], grimas. Grimalkin grimalkin,grimôlkin], oude, grijze Grime [graim],
vuil.
Grime [graim, bevuilen, bezoedelen. Grimness [grimnis], verschrikkelikheid; wreed
uiterlik; grimmigheid.
Grin [grin], grijnzing, gedwongen lach; strik (om vogels te vangen). Grin [grin],
grijnzen, lachen.
Grind Igraind], malen; slijpen; verdrukken; ploeteren, blokken.
Grinder [grainda], slijper; kies; maaltand; slijpsteen; schaarslijp; verdrukker;
repetitor; blokker.
Grindstone [graindstoun], slijpsteen. Grinner [grina], grijnzer.
Grip Igrip, greep, houvast; voor, greppel; ats, handgemeen; in -s, in hechtenis.
Gripe graip], greep; neep; klauw, smart, kwelling.
Gripe [graip], nijpen, grijpen, drukken; koliek veroorzaken, buikpijn hebben;
woekeren. Griper [graipa], grijper, afperser, vrek, woe- keraar. [bootkrabbers.
Gripes [graips), koliek, snijdingen in de buik; Gris-amber [gris-amba], .am
bergrijs. Griselda [griselda], vrouwenaam. Grisly [grizli], akelig, vreselik.
Grisons [grizon], the, Grauwbunderland. Grissel [grisal], Griselda.
Grist [grist], .maalkoren; winst, .voordeel. Gristle [gris'l), kraakbeen. Gristly
grisli, kraakbenig. Grit (grit, gort; steengruis; griet; vastbe- radenheid, moed.
[flinkheid, moed. Grittiness (gritinis], zandigheid, gruizigheid; Gritty [griti,
zandig, gruizig, korrelig; on- aangenaam (van stijl); flink, kranig. Grizzle
Igriz'll, ezel, langoor; grijze pruik. Grizzled [griz'ld], grizzly [grizli], grijs,
grauw, geschimmeld.
Groan [groun], gekreun, gesteun, .gebrom. Groan [groun], steunen, kreunen, brommen.
Groat grout], vierstuiverstuk, groot; -s, Igrouts], gepelde gort; grutten. Grocer
grousal, kruidenier. Grocery grousǝri], kruidenierswaren, -win- kel. [water. Grog
grog], jenever of sterke drank met Groggy Igrogij, dronken; met de voorpoten
zwaaiend. [door weven. Grogram [grogram], zijden stof met haar Grog-shop (grog-
fop], kroeg. Groin [groin], lies.
Groom fgrum], stalknecht; bruidegom. Groove [grüv], groef, keep, sponning, Groove
Igrûv], groeven.
[zoeken.
Grope [group], tastend zoeken, betasten, onder- Groper Igroupa], taster, voeler.
Gross (grous], gros, twaalf dozijn; by the , in het groot; in (the), bij de hoop,
in massa.
Gross [grous], dik, groot, grof, lomp, ruw, onbeschoft, geheel, onzuiver, bruto.
Grossness grousnis], grofheid, lompheid, onbeschoftheid.
fast fast; fat fat. but but; burst wil; free fri; abbess = abis; not
Gruff.
Grosvenor [grouvnal, eigennaam. Grot [grot], Grotto [groto], grot. Grotesque
(grotesk], snaaks, koddig. Ground [graund], grond, landerij, akker, oor- zaak,
reden, grond; grondbeginsel; bron; tussenruimte; afstand; grondtoon; eerste aanleg;
to give or lose, wijken; to gain, veld winnen, vorderen; to stand one's, stand
houden; to quit one's -, afdeinzen.
Ground [graund], gronden, bouwen, grond- vesten (in, op); onderwijzen, aan de grond
raken, stranden. [van Grind. Ground [graund], verleden tijd en verl. deelw. Ground-
floor [graund-flo], benedenverdie- ping (gelijkvloers).
Groundless (graundlis], ongegrond. [heid. Groundlessness [graundlisnis), ongegrond.
Groundling graundlin], man zonder smaak, van lage geboorte; grondeling, grondel.
Ground-plot [graund-plot], .erf; platte grond, grondslag.
Ground-rent [graund-rent], grondpacht. Ground-room [graund-rum], kamer van de
benedenste verdieping.
Grounds graundz], grondsop, .zaksel. Ground-sill [graund-sil], grondstuk, drempel.
Groundwork [graundwok], grond, grondslag. Group [grup], groep.
Group [grup), groeperen. Grouse Igraus], .korhoen.
[mortel.
Grout [graut, gruttersmeel; .zaksel; natte Grove [grouv], .bosje. Grovel (grov'il,
kruipen. Groveller [grov'la], kruiper, lage ziel. Grow [grou], groeien, wassen,
worden, telen, bouwen (wheat); voortbrengen; to
out
of, voortspruiten, ontstaan (uit); to up of together, opgroeien, samengroeien; to -
into fashion, de mode worden; to - into favour with, in gunst komen bij; the
harvest near, de oogst komt aan; to out of fashion, uit de mode geraken; to out of
use, in onbruik geraken. Growl [graul], .gebrul; snauw. Growl [graulj, morren,
knorren, door knorren te kennen geven. [(in Londen). Growler [graula], knorrepot;
huurvigelante Grown [groun], begroeid, volwassen; verleden deelw. van Grow.
Growth [group], groei, wasdom, gewas, ont- wikkeling, voortgang.
Grub [grob], .popje van een rups; dwerg; slordig, ongemanierd persoon; .voedsel.
Grub [grob, opgraven, ontwortelen; to up trees, bomen uitroeien.
Grub-street [grab-strit], straat waar behoef- tige dichters weleer woonden, dus in
ver- achting voor slechte lettervruchten; -- poem, armzalig .gedicht.
Grudge [grodz], wrok, haat, afgunst. Grudge (grodz], benijden, misgunnen; morren,
tegenzin, spijt hebben. [blijfsel. Grudging [grodzin], nijd; misgunning;.over-
Grudgingly [grodzinli,wangunstig,met weer- Gruel grual, gortwater, pap, brij. Izin.
Gruesome [grusom], ijselik, afzichtelik. Gruff (grof], nors, bars.
bost; met met; care kêa; ago not; fall = fôl; lord = lod; foot
agou; will= fut; food -- fûd;

Page 497
Gruffness.
491
Gruffness (grafnis), norsheid, stuursheid. Grum (grom, zuur, nors, gemelik. Grumble
(gramb'l], morren, knorren; morrend Grumbler (grombla], knorrepot. Grume [grum],
klonter.
[uiten.
Grumous (grumas], klonterig, geklonterd. Grumousness (grumasnis], klonterigheid.
Grumpy [grompi, nors, knorrig. Grundy [grondi], Mrs., de boze, kwaad- sprekende
wereld; what will Mrs. say? wat zal de wereld er van zeggen? Grunt [gront],knorren
(als een varken); .geknor. Grunter [grunta], knorder, knorvis. Gruntling
(grontlin], jong varken. Guaiacum gwâiakam], .pokhout. Guano [gwâno], guano
(meststof). Guarantee Igaranti], waarborg. Guarantee (garantil, waarborgen, borg
staan. Guard [gâd], wacht, hoede, beschutting; kon- dukteur; stootplaat van een
degen; stoot- kant; beugel onder de trekker van een ge- weer; advanced -,
voorhoede; life, lijfwacht; on the, op zijn hoede; off the -, onoplettend,
zorgeloos; to be on, op wacht zijn; to put of throw one of his -, iemand
overrompelen, zorgeloos maken. Guard [gâd], hoeden, bewaren, beschermen, zich
hoeden, wachten (against mistakes, voor misslager).
Ispil.
Guardian (gâdian], voogd, bewaarder. Guardianship Igadianfip), voogdijschap.
Guardless [gâdlis], onbeschermd. Guardship gâdfip], .wachtschip. Gudgeon (gudzan],
grondeling; .lokaas; sul; Guelder rose Igeldo-rouz], balroos, sneeuw- bal, gelderse
roos.
Guelders Igeldaz], Gelderland. Guelph (gwelf), tegenstander van de Hohen- stauten,
aanhanger van de paus. Guerdon [gidan], beloning, vergelding. Guernsey
gonzi],eiland in het Engelse Kanaal. Guerrilla Igerila], guerilla; ongeregelde
oorlog door kleine troepen op benden gevoerd. Guess Iges], gis, gissing.
Guess [ges], raden, gissen (of, at, about, naar); he has -ed my designs, hij heeft
mijn plannen geraden. Guesser [gesa], rader, gisser. Guest [gest), gast. [zaal.
Guest-chamber [gest-tfeimba], konversatie- Guffaw [goto], luide, onbeschaafde lach.
Guggle [gng'i, see Gurgle. Guiana (giana, Guyana. [ren, te leiden. Guidable
[gaidab'll, volgzaam, licht te bestu- Guidance [gaidans], leiding, .bestuur. Guide
[gaid], leidsman, geleider, gids. Guide (gaid], leiden, geleiden, besturen.
Guidepost (gaidpoust), wegwijzer, gids. Guido (gwidou), mannenaam. Guidon gidan],
vaandel, vlag, vlaggetje; Cuild [gild), gilde, gerechtshof. Guilder Igilda],
gulden.
Guildford (gilfad], famielienaam.
[vaandrig.
Gush.
Guilelessness [gail-lisnis], oprechtheid, een- voudigheid.
Guillemot [gilamot], .waterloen, zeekoet. Guillotine [gilatin], guillotine. Guilt
[gilt], schuld, misdaad. Guiltiness giltinis], schuldigheid. Guiltless [giltlis),
schuldeloos. Guiltlessness [giltlisnis], schuldeloosheid, on- Guilty [giltil,
schuldig, misdadig. Guinea [gini], guinje (tot 1813) .muntstuk v. 21 sh.; Guinea.
[schuld.
Guinea-dropper [gini-dropal, gauwdief. Guinea-fowl Igini-faul], (S.A.) poelepetaat.
Guinea-hen [gini-hen], afrikaanse hen. Guinea-pig [gini-pig), oost-indiese rat,
(S.A.) malmokkie.
Guinevere [gwinavia, gwinaval, Ginevra. Guise [gaiz], wijze, manier; .voorkomen.
Guitar [gital, guitaar. Gular (gjûla], tot de keel behorende. Gulch Igolf), nauw en
diep ravijn (Amerik). Gules [gjúlz], rood; keel (op een wapenschild). Gulf [golfi,
afgrond, kolk, zeeboezem. Gulf-stream [golf-strim], golfstroom. Gull [gol],
zeemeeuw; .bedrog; onnozele bloed. Gull [goll, bedriegen.
Gullet (gulit), slokdarm, keel. Gulliver [goliva], famielienaam. [bergkloof. Gully
(guli, goot, geul, (door water gevormde) Gully Igoli, geulen maken, uithollen;
ruisend Gully-hole goli-houl], rioolgat. [vlieten. Gulp (golpl, slok.
Gulp golp], inzwellen, inslokken; to up, opgeven, uitbraken.
Gum [gom], gom,dracht van de ogen; tandvlees; -Arabic, arabiese gom; - elastic,
gom- Gum [gvm), gommen. Jelastiek. Gumminess Igominis], Gummosity [gomos- itil,
gommigheid. [tig. Gummous [gomas), Gummy [gomi], gomach- Gump [gomp), zot, ezel.
Gums [gomz], see Gum.
Gun [gon), geweer, .kanon, big (great) -, invloedrijk persoon; son of a, akelige
kerel; to stick to one's, zijn positie handhaven.
Gun-boat (gon-bout], kanonneerboot. Gun-carriage [gon-karid3], affuit. Gun-cotton
[gan-kot'n], schietkatoen, Gunnel, Gunwale [gonal], .dolboord. Gunner [gonal,
kanonnier, konstabel. Gunnery [gonari], kunst om 't geschut te gebruiken, te
bedienen. Gun-port (gon-pot], geschutpoort. Gun-powder Ignn-pauda, .buskruit; tea,
groene tee.
-
Gun-room [gon-rum], .kanonschot, geweer- schot, dracht van een schot. Gun-smith
[gon-smip], geweermaker. Gunstick [gonstik], laadstok. Gun-stone [gon-stoun],
stenen kogel. Gurge [godz], draaikolk.
Imurmelen.
Gurgle Igog'], klokken (als uit een fles);
Guildhall Igildhöl], gilde-hal; stadhuis in Gurnard [gonad], Gurnet (gonit],
knoriaan.
Londen.
Guile (gail], bedrog; valsheid.
Guileful [gailfull, bedrieglik.
Guileless Igail-lis], zonder bedrog, oprecht.
wine
wain; how
Sip
Sip; this
hau; fate feit; boy dis; thin pin.
=
Gush [gv], uitstroming, uitstorting,uitbarsting; overdreven, sentimentele taal of
gevoel. Gush [go), uitstromen, gudsen; overdreven sentimenteel zijn; the blood-ed
from
boi; stone stoun; king = kin; jar = dzâ;

Page 498
Gusset.
492
the wound, het bloed stroomde uit de wond. Gusset (gusit], geer, .belegsel,
driehoekig .in- zetsel; driehoekig stuk land.
Gust [gost], smaak; vlaag; windvlaag; a - of wind, een rukwind; in a- of passion,
in een onstuimige drift. Gustable [gustab'], smakelik. Gustation [gosteijan],
proeving. Gustatory [gostatari], tot de smaak behoren- de; nerve, smaakzenuw.
Gustavus [gasteivas], Gustaaf.
Gusto [gusto], smaak, neiging, genot (inz. estheties); stijl waarin een kunstwerk
is uitge- Gusty [gusti], stormachtig, buiig. [voerd. Gut [got], darm, buik.
Gut [got], van het ingewand ontdoen, beroven. Gutta [guta], (in samenstellingen)
droppel. Gutta percha gota-potja], gutta-percha. Guttate, d [gateit, goteitid],
bedroppeld, met droppels besprenkeld. Gutter [gntal, goot, groef.
Hair lace.
Habit-shirt [habit-fat], .chemisette. Habitual [habitjual], gewoonlik, Habituate
[habitju-eit], gewennen, gewennen aan; zich metterwoon vestigen. Habitude
[nabitjud], gewoonte, hebbelikheid, aanwendsel.
Habnab [hab-nab], luk of raak, door elkander. Hack [hak], hakmes, mestvork; houw,
snede, kerf, wond, blessuur (bij het voetbal-spel opgedaan); ruif; toestel om
stenen te dro- gen; huurpaard, knol; huurkoets; brood- schrijver.
Hack [hak], hakken, houwen, verminken; droog kuchen; stenen op een rij drogen; al-
gemeen, afgezaagd worden. [ken breken. Hackle [hak'], hekelen, verscheuren, in
stuk- Hackney [haknil, huurpaard; huurling. Hackney [hakni], gehuurd, veil,
alledaags, afgezaagd. [huurkoets vervoeren. Hackney [hakni], gewennen, oefenen; in
een Hackney-coach [hakni-kouts, huurkoets.
Gutter [gotaj, met goten, groeven maken, af- Hackneyed [haknid], gehuurd, veil,
afgezaagd.
lopen (van een kaars).
Guttle [got], opslokken, gulzig eten. Guttler [gutla], gulzigaard.
Guttural (gotaral], tot de keel behorende. Guttural Igntaral], keelletter.
Guy [gail, topreep (scheepsw.); vogelverschrik- ker; .tuiertouw; verk. v. Guido.
Guzzle [gaz'l], zuipen,brassen; op-,verzwelgen. Gybe (dzaib], bespotting. [see
Gibe. Gybe [dzaib], doorkaaien, bespotten, schimpen, Gymnasium (dzimneiziam],
worstelplaats, gymnastiekschool; [dzimnâzivm], (buiten En- geland) .gymnasium,
inrichting van hoger on- derwijs. Ining behorende. Gymnastic [dzimnastik], tot de
lichaamsoefe- Gymnastic[dzimnastik],gymnastiese oefening, oefening; gymnastiek.
Gynarchy [dzainâki], vrouweregering. Gypseous [dzipsias], gipsachtig. Gyration
[dzaireijan], ronddraaiing.
Gyre [dzaia], cirkel, kring (die een rad in het omdraaien beschrijft).
Gyve [dzaiv], keten, boei. Gyve [dzaiv], ketenen, boeien.
Ha [hâ], ha!
H
Labeas corpus [heibias-kopas], wet op de preventieve gevangenis. Haberdasher
[habadaja), kramer, winkelier in garen en band.
Haberdashery [habadafari, kramerij. Haberdine habadain], labberdaan (gezouten en
gedroogde kabeljauw). [penrok. Habergeon [habadzan, habidzan], kleine wa-
Habiliment habiliment], gewaad, uitrusting. Habit habit, gewoonte; .kleed,
gewaad, .rij- kleed; gesteldheid, habitus, .karakter. Habit [habit], kleden.
Habitable [habitab'l], bewoonbaar. [heid. Habitableness [habitabilnis], bewoonbaar-
Habitat [habitat], plaats waar een plant of dier van nature groeit of leert.
Habitation [habiteifan], inwoning, woning.
fast fast; fat fat; but wil; free = fri; abbess =
Hackney-man [hakni-man], huurkoetsier, Had [had], verl. tijd en verl. deelw. van
Have. Haddock (hadak], schelvis.
Hade [heid], helling (van een heuvel of berg), stijle mijnschacht.
Hades (heidiz], schimmerijk. Hæmatik [himatik], bloedrijk, bloedrood. Hæmorrhoid
[hemoroid], hæmorrhoides[he- marou-idiz], aambeien.
Haft [hâft], .heft, handvat. Haft [haft], in een heft zetten, van een heft of
handvat voorzien. Hag [hag], heks, toverkol. Hag [hagl, plagen; pijnigen, kwellen.
Hagar [heiga], vrouwenaam. Haggard [hagad], schuwe of wilde valk. Haggard [hagad],
wild, woest, bleek en ma- ger er uitziend..
Haggis [hagis], schotel bestaande uit het hart, de longen en de lever van schapen
fijn gehakt en gekookt.
Igen.
Haggish [hagis], boos, lelik, heksig. Haggle [hag'], klein hakken; knibbelen, din-
Haggler [hagia, hakker, knibbelaar. [Haag. Hague (The) [da heig], 's Gravenhage,
den Ha-ha [ha-haj, haag langs een greb.
Hail (heil], hagel.
Hail theill, heil!
Hail theill, hagelen; groeten, praaien. Hail-shot (heil-fot], .schroot, schot met
hagel. Hail-shower [heil-faua], hagelbui. Hailstone heilstoun], hagelsteen. Hainaut
[heinou], Henegouwen. Hair [he], .haar; to splits, haarkloven; to a, op een
haartje; not a the worse, geen zier slechter; not worth a geen duit, niets waard.
Hair-bag [hea-bag], .haarzakje. Hairbell [hêabell, kruidnagelbloem. Hair-brained
[hea-breind], onbesuisd. Hair-breadth [hea-bredb], haarbreedte. Hair-cloth [hêa-
klop], haren .kleed. Hair-dresser [hêa-dress], kapper. Haired [hêd], behaard.
Hairiness [hiêrinis], harigheid. Hair-lace [hê-leis], haarband.
met; care
bot; burst = bost; met abis; not not; fall fol; lord
kêa; ago lod; foot
aou; will = fut; food = fud:

Page 499
Hairless.
Hairless [hêalis], kaal.
Hair-pin (hêa-pin], haarspeld.
493
[dehaar. Hair-seating [hea-sitin], stoelzitting van paar- Hairy [heri], harig,
ruig, haren.
Hal [hall, verk. van Harry of Henry. Halberd [halbad, hellebaard.
Halberdier [halbadia], hellebaardier.
Halcyon [halsian], ijsvogel.
Halcyon [halsian], stil, kalm, rustig. Hale (heil], see Haul.
Half [hâf, half, helft.
[half dozijn. a dozen, een
Half haf, half, ten halve; Half-breed [hâf-brid], .kind van ouders van
verschillende menserassen.
Half-brother [hâf-broda], halve broeder. Half-crown [hâf-kraun], halve kroon = 2
sh. 6 d. [teitstraktement. Half-pay [hâf-pei], wachtgeld, nonaktivi- Half-penny
[heipani], halve stuiver. Halfpennyworth Theipaniwab], waarde van een halve
stuiver.
Half-seas-over [hâf-siz-ouval,half beschonken. Half-sister [hâf-sista], halve
zuster. Half-way [hâf-wei], halfweg. Halibut [halibot], heilbot. Halifax
[halifaks], famielienaam.
Hall [hôl], .voorhuis; vestibule; zaar; woning; kasteel; stadhuis; kollege; hal.
Hallelujah [halilujal, halleluja, lofzang. Halloo [halu], geroep, .geschreeuw.
Halloo [haluj, hola.
Halloo Thaluj, schreeuwen, hallo roepen, na- schreeuwen, uitjouwen; aanmoedigen.
Hallow [halou], wijden, heiligen. Hallowmas [halomas], Allerheiligen. Hallucination
[haliùsineifan], dwaling, waan, .zinsbedrog.
Halm [hom], .stro, halm. [straalkrans; glorie. Halo hello], kring om de zon of
maan; straal, Halse [hôs], hals.
Halt [hôlt), gehink; halt.
Halt hölt, hinken, mank gaan, aarzelen, halt maken; the general ed the troops, de
veldheer deed de troepen halt maken. Halter [hôlta], iemand die mank gaat; hal-
ster, strop.
Halter holta], met een touw of halster bin- den, een touw of strop om de hals doen.
Hallyard, Halliard [haljad, hôljad], val (touw of takel om een zeil, ra of vlag op
of neer te halen).
Ham [ham], knieschijf; ham. Ham [ham], Cham.
Hamadryad [hamadraiad], bosnimf. Hame [heim], .haam (voor een paard). Hamite
[hamait], nakomeling van Cham. Hamitic [hamitik], tot Cham behorende. Hamlet
[hamlit], gehucht. Hammer [hama], hamer.
Hammer [hama], hameren, smeden, werken. Hammer-cloth [hama-klop], .kleed (van een
Hammock [hamak], hangmat. [rijtuigbok). Hamper [hampa], pakmand. Hamper [hampa], in
een mand doen; be- lemmeren, verstrikken. Hamshackle [hamfak'l], de kop van een
paard of een koe aan een van de voorpoten vastma. Hamster [hamsta], veldrat. [ken.
wine wain; how hau; fate feit; boy ship Sip; this = dis; thin= þin.
VAN RIJN.
Handsel.
Hamstring [hamstrin], kniepees. Hamstring [hamstrin], de kniepees afhakken,
verlammen. [deelw. van Hamstring. Hamstrung [hamstrun], verleden tijd en veri. Hand
[hand], hand; wijzer; .schrift; arm; werk- man; matroos; alls, alle hens; kant; be-
kwaamheid; handbreedte, maat van 4 inches, of 10 centimeter (om de hoogte van
paarden op te geven); handvol, bundel tabak; kaarten aan ieder speler gegeven,
spel; to, man tegen man; over head, hals over kop; from to mouth, van de hand in de
tand; to be and glove, twee handen op één buik zijn; to kiss one's, een handkus
toewerpen; to shake -s with, de hand geven aan; to claps, in de handen klappen; to
take in, ondernemen, be- proeven; given under our, uitgevaar- digd onder onze
handtekening; now in -, onder handen, in de maak; to fall in-s with, beginnen;
money in -, geld in de hand; kontant; money out of -, betaald geld; to go in, met
gemeen overleg te werk gaan; over, langzamerhand; with and heart, met hart en
ziel ;-s, de werklieden van een fabriek; they were close at, zij waren dicht bij de
hand; great changes were at, grote veranderingen waren op handen; at the of, van
wege; - made, met de hand gemaakt (niet met de machine); heavy, gestrengheid,
onder- drukking; light, gematigdheid; slack, zwakke tucht; strict, streng .gezag;
right -, de hand van het gezag, van de gerech- tigheid, ereplaats; to come to ter
hand, in het bezit komen; to lift of put forth the against, geweld gebruik tegen;
off -, onvoorbereid (voor de vuist); out of -, op staande voet, zonder verwijl; to
put the to of lays on, de hand leg- gen op, bemachtigen.
[boeien.
Hand [hand], toereiken, geven, de hand bie- den; to down, overleveren. Hand-barrow
[hand-baro], berrie, kruiwagen. Handbill [handbill, affiche, .strooibiljet; [hand-
Handcuff [handkot], handboei. (bil], snoeimes. Handcuff [handkofl, de handen
binden, - Handfast [handfast], hechtenis. Handful [handful), handvol. [beid.
Handicraft (handikraft], .handwerk, handeär-
Handicraftsman[handikrâftsman),handwerks- Handiness [handinis], handigheid. [man.
Handiwork [handiwak], handwerk, .werk. Handkerchief [hankatif], zakdoek, doek.
Handle [hand'], handvat, hengsel, .gevest, .oor; ring; .einde, kant;
aanleiding; .wapen. Handle [hand'l], tasten, bevoelen; behande- len, uitoefenen.
Handless [handlis], zonder handen. Handling (handlin], behandeling, hantering;
eigenaardige trant van een schilder. Handmaid Thandmeid], dienstmaagd; dienares
(inz. figuurlik). [trap enz.), Handrail [handreil], balie, (leuning van een Handsaw
handsô], handzaag; he knows a hawk from a, hij weet zijn weetje. Handsel [handsal,
hansall, handgift geven voor de eerste maal gebruiken.
=
boi; stone
stoun; king
12
kin; jar
dzâ
P

Page 500
Handsome.
494
Handsome [hansam], mooi, fraai, schoon, be- vallig, mild, grootmoedig. Handsomeness
(hansamnis], schoonheid, sier likheid, kiesheid. Hand-spike [hand-spaik],
handspaak; koevoet. Hand-writing hand-raitin], handschrift. Handy [hand], handig.
Handy-dandy [handi-dandi], raden in welke hand iets is (een kinderspel). Hang
[han), hangen, behangen, ophangen, la- ten hangen, afhangen, rusten, steunen, tot
een last zijn; to out, uithangen (a sign);, to up, ophouden, verheffen (a banner,
een banier); to - down, laten hangen (the Hangdog [handog], .galgebrok,rekel.
head;. Hanger [hanal, hangstuk, haak; jachtmes; hartsvanger. [schuimloper. Hanger-
on [hanar-on], aanhanger, afhangeling, Hanging [hanin], het hangen; .behangsel.
Hangman (hanman], beul, (S.A.) laksman. Hangnail [hanneil], nijnagel.
Hank [hank], enige strengen garen. Hanker [hanka], verlangen, hunkeren, haken (for,
after, naar).
Hannah [hana], vrouwenaam. Hanover [hanova], Hannover.
Hanoverian [hanovîrian], Hannoveraan(s). Hanse [hans, hanza), vereniging van koop-
lieden, .verbond.
Hanseatic [hansiatik], Hanseaties. Hansom (cab) [hansam (kab)], laag twee- wielig
rijtuig (met de koetsier achterop en de leidsels over de kap).
Hants [hants], verk. v. Hampshire [hampfa]. Hap [hap], geval, ongeluk.
[toespreken.
Hap-hazard [hap-hazad], bloot toeval. Hapless [haplis], ongelukkig. Haply [hapli],
misschien, mogelik. Happen [hap'n], gebeuren, plaats grijpen, voor vallen; to on,
ontmoeten, aantreffen. Happiness [hapinis], geluk. Happy [hapi), gelukkig. Harangue
[haran], aanspraak. Harangue [haran], een redevoering houden, Haranguer [harana],
redenaar. Harass [haras], kwellen, afmatten. Harbinger [habindza], voorbode,
voorloper. Harbour [haba], haven, schuilplaats. Harbour [hâbal, herbergen, een
schuilplaats verlenen, koesteren, een schuilplaats vinden. Harbourer [hâbaraj,
herberger; iemand, die een hert in zijn schuilplaats moet opsporen. Harbour-master
[hâba-mâsta], havenmeester. Hard [had], hard, zwaar, moeilik, karig, sterk, slecht,
gestreng, sterk, stijf; by, dicht bij. Harden had'n), harden, hard maken of wor-
den, veiharden. [gelaatstrekken. Hard-favoured[hâd-feivad],met barre of grove Hard-
hearted [hâd-hatid], hardvochtig. Hard-heartedness (hâd-hâtidnis], hardheid,
hardvochtigheid. Hardihood [hâdihud], onversaagdheid, stout- heid, koenheid,
onbeschaamdheid. Hardiness [hâdinis], stoutheid, koenheid, on- verschrokkenheid; of
constitution, sterk Hardly [hâdli], nauweliks. [.lichaamsgestel. Hardness [hadnis],
hardheid, ruwheid, ge- Hards [hâdz], .werk van vlas. [strengheid.
=
|
Hashish.
Hardship [hâdfip], moeilikheid, ongemak; tegenspoed; wederwaardigheid. Hardware
[hâdwêa], ijzer waar. Hardwareman [hâdwêaman], ijzerkoper. Hardy [hâdi], gehard,
sterk, stoutmoedig, koen; Hare Thea], haas. [beitel van spijkermakers. Hare-brained
[hêa-breind], dwaas, onbesuisd, Hare-foot [hea-fut], hazevoet. [wuft. Hare-hearted
[hea-hatid], lafhartig. Hare-lip [hêa-lip], hazelip. Hark [hâk], luister. Harlequin
[halakwin, hâlakin], hansworst. Harm [hâm], kwaad; schade; leed, .letsel. Harm
[hâm], kwetsen, kwaad doen, bena- delen. [delik. Harmful [hâmful], nadeel
berokkenend, scha- Harmless [hâmlis], onnozel, niet beledigend, zonder erg,
onschuldig; onbeschadigd; buiten verantwoordelikheid. Igeloosheid. Harmlessness
[hâmlisnis], onnozelheid, ar- Harmonic [hâmonik], -nical [-nikal], -ni- ous
[hâmounias], samenstemmend, wellui- dend, zoetvloeiend.
Harmonica [hâmonika], harmonika. Harmonious [hâmounias], samenstemmend, welluidend,
zachtvloeiend. Harmoniousness [hâmouniasnïs], eenstem- migheid, welluidendheid.
Harmonize [hâmanaiz], in overeenstemming brengen, (doen) overeenstemmen (tones of
arguments). [ming, eensgezindheid. Harmony [hâmani], harmonie, overeenstem- Harness
(hanis], harnas, paardetuig, .gareel. Harness Thânis], met een harnas wapenen;
Harold [harald], Harold. [tuigen (een paard). Harp [hap], harp; soort van zeehond.
Harp [hap], op de harp spelen, stilstaan bij, telkens terugkomen op(on of upon),
bespelen. Harper [hâpa], harpspeler.
Harpings [hapinz], .boeghout (van een schip). Harpoon [hâpûn], harpoen. Harpooner
[hâpuna], harpoenier. Harpsichord [hâpsikod], klavier. Harpy [hâpi], harpij;
schraperig, inhalig per- soon, uitzuiger.
Harquebus [hâkwabas], see Arquebus. Harridan [haridan], oud lelik .wijf. Harrier
[haria], windhond. Harriet, Harriot [hariat], Jetje. Harrow [harou], egge.
Ipijnigen, folteren. Harrow [harouj, eggen; up, verscheuren, Harry [hari],
mannenaam Henry. Harry harij, plagen, mishandelen, plunderen. Harsh [has], hard,
ruw, wrang, wreed, bars. Harshness [hâjnisj, hardheid, ruw-,strengheid. Hart [hât],
hert (inz. na zijn vijfde jaar). Hartshorn [hatshon], hertshoren. Hartstongue
[hâtston], hertstong. Harum-scarum [heram-skêram], wild, woest, Harvest [hâvist],
oogst. Jonbezonnen. Harvest-home[hâvist-houm],oogstzang,oogst- tijd; gelegenheid om
schatten te krijgen. Harvest-man [hâvist-man], maaier. Harwich Jharidz], stad in
Engeland. Has[haz],Hath [hap], 3de pers. enkelv. v. Have Hash [has], gehakt
(vlees). Hash [has], klein, fijn hakken (meat, vlees). Hashish, hasheesh [hafif,
hafis], bedwelmen-
fast iâst; fat fat; but = but; burst bist; met met; care kêa; ago agou; will = wil;
free fri; abbess = abis; not = not; fall fol; lord lod; foot fut; food = fûd;

You might also like