Rijn037dutc01 700

You might also like

Download as txt, pdf, or txt
Download as txt, pdf, or txt
You are on page 1of 144

Page 601

Prime.
595
Prime [praim], kruit op de pan doen; in de grondverf zetten; voorbereiden,
klaarmaken, instrueren, bewerken. Primer [praimal, .dopje of kapje om een wa- pen
af te vuren. [drukletter. Primer [prima], .gebedeboek, .abé-boek; soort Primeval
[praimivall, eerste, oorspronkelik. Priming [praimin], .kruit op de pan; grond-
verf; overbrenging van het water uit de stoom- ketel in de cilinder; - of the
tides, voortij. Priming-horn [praimin-hon], kruithoorn. Priming-iron [praimin-
aian], Priming-wire [praimin-waial, ruimnaald."" Primitive [primitiv],
oorspronkelik; stam- woord, grondwoord. [presiesheid. Primness (primnis],
gemaaktheid, overdreven Primogenial [praimadzînial], eerstgeboren, oudste,
oorspronkelik. Promogenitor (praimadzenita], eerste vader; eerste voorouders..
[boorterecht. Promogeniture [praimadzenitja), eerstge- Primordial [praimodial],
oorspronkelik. Primrose [primrouz], sleutelbloem. Prince [prins], vorst, prins.
Princedom [prinsdam], vorstelike waardig. heid, rang; .vorstendom.
Prince-like [prins-laik], vorstelik, edel. Princeling [prinslin], .prinsje.
Princely [prinsli], vorstelik.
Prince-royal [prins-roial], kroonprins.
Proceed.
Prison [priz'n], gevangenis, (S. A.) tronk. Prison [priz'n], gevangen zetten.
Prison-base[priz'n-beis], prison-bars [priz'n- báz], diefjesspel (van kinderen).
Prisoner [priz'na], gevangene. Prisoner'sbase, Prisoner's-bars, see Pri- son-base.
[hechtenis. Prisonment [priz'nmant], gevangenzetting, Pristine [pristin), oud,
eerst, oorspronkelik. Prithee [pridi], ik bid u, eilieve. [wel. Prittle-prattle
(prit'l-prat'l], gesnap, gewa(u)- Privacy (praivasi], geheim; afzondering, een-
zaamheid. [het geheim, in vertrouwen. Private [praivat], gemeen soldaat; in-, in
Private [praivat], geheim, heimelik, vertrou- welik; ambteloos; biezonder; a-
citizen, een ambteloos burger; to be, alleen zijn; -- purse, .zakgeld; stairs,
verborgen trap. Privateer [praivatial, kaper. Privateer [praivatial, te kaap varen,
kruisen. Privateness [praivitnis], heimelikheid, ge- heimhouding, afzondering.
Private-way (praivit-weil, .recht van overpad. Privation [praiveifan], beroving;
afwezig- heid; ontbering; gebrek.
Privative [privitiv), berovend, ontkennend. Privet [privit, liguster, .mondhout.
Privilege [privilidz], .voorrecht. Privilege [privilidz], bevoorrechten; vrijwaren
(from, van). [weten, geheim.
Prince's-feather[prinsiz-feda],duizendschoon. Privity (privitil, geheime
mededeling; .mede-
Prince's-metal [prinsiz-metal], .spinsbek. Prince's-wood [prinsiz-wud], .ebbehout.
Princess [prinsis], vorstin, prinses. Principal [prinsipall, hoofd; hoofdpersoon,
lastgever; hoofdzaak; hoofdsom; .kapitaal. Principal (prinsipal], voornaamst,
gewichtigst, hoofdzakelik.
Principality [prinsipaliti], .vorstendom; vor- stelike waardigheid. [voorrang.
Principalness [prinsipalnis], voornaamheid; Principle [prinsip'll,
beginsel, .grondbeginsel. Principle (prinsip'l], grondbeginselen inboe- zemen,
inprenten.
Prink [prink], (zich) opsmukken. Print [print], merk, .teken, .spoor; stempel,
druk, afdruk; letter, plaat, prent; .blad, .ge. schrift; in, in druk openbaar
gemaakt; out of, uitverkocht; to put into the public -s, in de dagbladen plaatsen.
Print [print], drukken, indrukken, afdrukken, Printer [printal, drukker.
[inprenten.
Printing (printin], drukken, drukkunst. Printing-office (printin-ofis],
boekdrukkerij, drukkerij.
Printing-press (printin-pres], drukpers. Printless printlis), geen spoor nalatende.
Prior praia], kloostervoogd, prior; eerste deelhebber; sjef van een handelshuis.
Prior [praia], vroeger, voorafgaande. [priorin. Prioress [praiaris),
kloostervoogdes, priores, Priority (praioritil, het eerst zijn, prioriteit; - of
birth, eerstgeboorte; creditors by, bevoorrechte schuldeisers." Priorship
[praiafip], .priorschap. Priory [praiaril, klooster door een prior be- Prism
[priz'm], .prisma. [stuurd. Prismatic [prizmatik), als een prisma.
hau; fate = feit; boy
wine wain; how
ship Sip; this =
dis; thin pin.
Privy [privi], .heimelik gemak. Privy privil, heimelik, geheim, verborgen, heimelik
bekend; council, geheime raad;
seal, geheimzegel; zegelbewaarder. Prize [praiz], prijs; buit; beloning; .lot.
Prize [praiz, waarderen, achten, schatten. Prize-fighter [praiz-faital,
kampvechter. Prize-fighting [praiz-faitin], het boksen. Prize-money [praiz-
moni], .prijsgeld. Prize-ox [praiz-oks], bekroonde os. Prize-question [praiz-
kwestjan], prijsvraag. Prizer [praiza], schatter.
Pro [prou], voor; and con, voor en tegen. Probability [probabiliti],
waarschijnlikheid. Probable [probab'l], waarschijnlik. Probate [proubit],
gerechtelik bewijs dat een testament geldig is. [men; proeftijd. Probation
[proubeijan), .bewijs; proef; eksa- Probationary [proubeifanari], beproevend.
Probationer [proubeisanal, die toegelaten is tot het eksamen, tot het predikambt;
die in de proeftijd is, nieuweling. [.noviciaat. Probationership Iproubeisanasip],
proeftijd; Probatory [proubatari], tot bewijs dienende. Probe [proub], tentijzer;
--scissors, wond- schaar. Izoeken.
Probe [proub], met een tentijzer peilen, onder- Probity [probiti], eerlikheid,
rechtschapenheid. Problem [problam], .vraagstuk, voorstel. Problematical
[problematikalj, twijfelachtig, onbeslist.
Proboscis [prabosis), snuit (van olifanten, tapirs, alsmede van de zuigorganen van
som- mige insekten), neus. [vooruitgang. Procedure [prasidja], handelwijze;
voortgang, Proceed [prasîd], voortgaan, voortvaren, voort- komen, ontstaan,
ontspruiten; handelen; gaan,
boi; stone = stoun; king
=
kin; jar =
dzâ;

Page 602
Proceeding.
596
zich begeven; procederen; van toepassing zijn; lights from the sun, het licht komt
voort uit de zon.
Proceeding [prasidin], handelwijze; maatregel; akte; proces-verbaal;
procedure; .verslag. Proceeds [prousidz], opbrengst. Procerity [praseritil, grootte
of lengte van het lichaam.
Process [prosas, prousas], voortgang; vorde- ring; loop; handelwijze,
bewerking; .rechts- geding, .proces. [sie. Procession [prasejan], stoet, omgang;
proces- Processional [prasefanal], tot een stoet, een processie behorende.
[processie bestaande. Processionary [prasefanari], in een stoet, een Prochronism
[proukraniz'm], tevroegstelling (van een gebeurtenis).
Proclaim [prakleim), afkondigen, buiten de bescherming van de wet stellen.
Proclaimer [prakleimal, afkondiger. Proclamation [proklameifan], afkondiging.
Proclitic [praklitik], het akcent op het vol- gende woord verschuivende,
proklities. Proclivity (prakliviti], overhelling, neiging. Proclivous (praklaivas],
overhellend. Proconsul [proukonsall, prokonsul. Proconsulate of Proconsulship
(proukon- salat, proukonsalfip], .prokonsulschap. Procrastinate [proukrastineit],
uitstellen, ver- schuiven, dralen. [verschuiving, draling. Procrastination
[proukrastineifan], uitstel, Procrastinator [proukrastineita], uitsteller, draler.
fleidend.
Procreant [proukriant], voortbrengend, aan- Procreate proukri-eit], voortbrengen,
telen. Procreation [proukrielfan], voortbrenging. Procreative [proukri-eitiv],
voortbrengend. Procreator (proukri-eital, voortbrenger. Proctor [proktal, zaak
waarnemer; agent; afge- vaardigde; prokureur; de ambtenaar van een hogeschool, die
met het handhaven van orde en tucht belast is. [heid van een proctor. Proctorship
[proktafip], .ambt of waardig- Procumbent proukambant], liggend. Procurable
[prakjarab'll, verkrijgbaar. Procuration [prokjureijan], waarneming, be- zorging,
volmacht, prokuratie. Procurator [prokjureita), zaakbezorger, afge- vaardigde.
Procure [prakja], verschaffen, ver krijgen, be- komen, bezorgen, veroorzaken;
koppelen. Procurer (prakjuraj, verkrijger, verschaffer, bewerker; koppelaar.
Procuress (proukjuris], koppelaarster. Prod (prod], prikkel, priem.
Prodigal [prodigall, verkwister, doorbrenger. Prodigal [prodigal], verkwistend,
verspillend; the son, de verloren zoon. Prodigality [prodigaliti], verkwisting
Prodigious (pradidzas), wonderbaar, onheil- spellend, verbazend, ontzaglik. Prodigy
(prodidzi], .wonder, .monster. Produce [prodjûs], opbrengst,. bedrag,.beloop,
produkt.
Produce [pradjûs], voortbrengen opbrengen, opleveren, teweeg brengen, vertonen,
bijbren- gen, overleggen.
Producer [pradjûsa], voortbrenger.
fast
Prognostication.
Producible [pradjûsib'll, vertoonbaar, dat voortgebracht kan worden. Product
[prodǝkt], .voortbrengsel, produkt; uitkomst. [.voortbrengsel. Production
[pradoksan], voortbrenging, Productive [pradaktiv, voortbrengend,
vruchtbaar, rijk (of, in). Proem [prouam], inleiding, voorrede. Profanation
[profaneifan], ontheiliging, heilig. schennis.
Profane [prafein], ontheiligend, onheilig, on- eerbiedig, goddeloos, werelds.
Profane [protein], ontheiligen, schenden; mis- bruiken (the time). [der. Profaner
[prafeina], ontheiliger, heiligschen- Profess [prafes], belijden, betuigen,
verklaren; uitoefenen (surgery, de geneeskunst); drij- ven; openlik leren; een
belijdenis afleggen; a -ed enemy, een openlike vijand. Professedly [prafesïdli],
openlik. Profession [prafejan], bekentenis, verklaring, kloostergelofte; .beroep;
stand. Professional [prafejanal], iemand, die een be- roep uitoefent, die een kunst
niet uit liefheb- berij maar om den brode beoefent. Professional [prafefanal], tot
een beroep be- horende, beroeps..., ambts... [fessor. Professor [prafesal,
belijder; hoogleraar, pro- Professorship Iprafesafip], hoogleraarschap. Proffer
(profal, aanbod; poging. Proffer profaj, aanbieden, pogen, trachten, beproeven.
Proficience [prafifans], ciency [-fansi], vordering, bedrevenheid, kracht.
Proficient [prafifant), die grote vorderingen gemaakt heeft, meester.
Profile [proufill, gezicht van ter zijde, omtrek, vertikale doorsnede.
Profit (profit], winst, .voordeel, .nut. Profit (profit, goed doen aan, bevorderen,
zijn voordeel doen, nuttig zijn, vorderingen maken, toenemen, winnen. Profitable
[profitab'l], voordelig. Profitless [profitlis], onvoordelig. Profligacy
[profligasi], ongebondenheid, los- bandigheid.
Profligate [profligat], losbol. [lik, laag. Profligate profligat, ongebonden,
schande- Profound [prafaund], afgrond, diepte, zee. Profound [prafaund], diep;
diepzinnig, grondig.
Profoundness [prafaundnis], Profundity [prafunditi], diepte; diepzinnigheid,
verbor- genheid, grondigheid. [vloedig. Profuse (praijus], kwistig, verkwistend,
over- Profuseness [prafjûsnis], kwistigheid, over-
vloed.
Profusion [prafjûzan], overvloed, verkwisting. Prog (prog], gebedelde kost;
levensmiddelen; bedelen.
[stelen.
Prog [prog), bedelen (for money, om geld); Progenitor [proudzenita], voorvader.
Igen. Progeny [prodzani], .nageslacht, afstammelin- Prognostic
[prognostik], .voorteken, voorspel- Prognostic (prognostik], voorspellend. [ling.
Prognosticate (prognostikeit], voorspellen (uit verschijnselen). [ling.
Prognostication [prognostikeisan], voorspel- kêa; ago agou; will = lod; foot = fut;
food = fûd;
fast; fat fat; but = bat; burst = bost; met met; care wil; free fri; abbess abis;
not not; fall fol; lord

Page 603
Prognosticator.
597
Prognosticator [prognostikeita], voorspeller. Programme [prougram], .programma.
Progress progras), vordering, voortgang (in knowledge); reis.
Progress [progras], vooruitgaan, vorderen. Progression [prougrefan), voortgang;
loop, reeks; opklimming; progressie. Ivorderend. Progressional [prougrefanal], in
voortgang,, Progressive [prougresiv], voortgaande. Prohibit (prouhibit], verbieden
(inz. door de overheid); verhinderen, beletten. Prohibition [prouhibijan], .verbod.
Prohibitory (prouhibitaril, verbiedend. Project [prodzakt], .ontwerp, plan. Project
pradzekt], ontwerpen, beramen; uit- steken, uitspringen. [ven. Projectile
[pradzektill, projektiel; voortgedre- Projecting [pradzektin, vooruitspringend.
Projection [pradzeksan], .ontwerp; omhoog- werping; projektie, uitstek. [ker.
Projector [pradzektal, ontwerper, plannema- Projecture (pradzektja], .uitstek.
Prolapse [pralaps], Prolapsion, Prolapsus, Prolate [proulat], plat, vlak. [val;
breuk. Prologomene [prolagomana], voorlopige aan- merkingen; inleiding.
Proleptical [praleptikal], voorafgaand. Proletarian [proulatêrian], gemeen, laag;
iemand uit de laagste volksklasse. Proletary [prolataril, mens van lage afkomst;
gemene man die tot de behoeftige klasse behoort. [schikt, vruchtdragend.
Proliferous [proulifaras], ter voortteling ge- Prolific [proulifik], fical (-
fikal], vrucht-
baar, vruchtdragend. [vruchtbaarmaking. Prolification (proulifikeifan],
bevruchtiging, Prolix [prouliks], wijdlopig, langdradig. Prolixity [prouliksiti],
wijdlopigheid, lang- dradigheid.
Prolocutor [proulokjuta], president, spreker, redenaar, woordvoerder.
Prolocutorship [proulokjutafip], .ambt van president. [ding. Prologue [proulog,
prolog], voorrede, inlei- Prolong [proulon], verlengen, verschuiven, uit-
[schuiving, uitstel. Prolongation [proulongeifan], verlenging,ver- Prolonger
[proulonga], verlenger, uitsteller. Prolusion [prouljuzan],
inleidend .woord, .voorwoord, .voorspel.
stellen.
Promenade [promanâd], wandeling. Promenade (promanâd], wandelen. Prometheus
[promipias], god.
Prominence [prominans), nency [-nansi), het uitsteken; uitstekendheid.
Prophesy.
Promissory [promisari], belovend; a note, een promesse. [hoge kaap. Promontory
[promantari], .voorgebergte, Promote [promout], bevorderen. aanmoedi- gen (mutiny);
verheffen. Promoter [promoutal, bevorderaar. Promotion [promoufan], bevordering.
Promotive [promoutiv], bevorderend. Prompt [prompt], vaardig, vlug, spoedig, ge
reed, kontant.
Prompt [prompt], ingeven, voorzeggen, souf- fleren, inblazen, aansporen, aanzetten.
Prompter [prompta), souffleur, aanzetter. Promptitude [promptitjûd], -ness -nis],
vaardigheid, bereidwilligheid. [plaats. Promptuary [promptjuari), magazijn, .berg-
Prompture [promptjal, ingeving, inblazing, aansporing.
Promulgate [pramolgeit], afkondigen, ver- kondigen, openbaar, bekend maken.
Promulgation [promalgeifan], afkondiging, verkondiging, openbaarmaking. Promulgator
[promalgeita], afkondiger,open-
baarmaker.
Prone [proun], gebogen, geneigd (to, naar); -to anger, oplopend. Proneness
[prounnis], het vooroverliggen; afhelling, overhelling, neiging. Prong [pron],
priem; tand van een vork. Pronominal [pronominal], voornaamwoorde. Pronoun
[prounaun], .voornaamwoord. (lik. Pronounce [pronauns], uitspreken, uitdruk- ken,
beslissen, uitspraak doen. Pronunciation [prononsi-elsan, -fi-elsan], uitspraak,
voordracht. Proof [prûf], .bewijs, .blijk; proef, drukproef; .proefblad;
weerstandsvermogen, ondoor- dringbaarheid; overtuigend bewijs; -s, schriftelike
bewijsstukken.
Proof [prûf], beproefd, bestand, beschut. Prop [prop], stut, steun. [schragen. Prop
[prop], stutten, steunen, schoren, onder- Propaedeutical [proupidjütikal],
voorberei- dend. [nende worden, verspreidbaar. Propagable [propagab'l],
voortgeplant kun- Propaganda [propaganda], .middel om een mening te verbreiden.
[verbreiden. Propagate (propageit], (zich) voortplanten, Propagation [propageljan],
voortplanting, verspreiding, Iplanter. Propagator [propageital, verspreider, voort-
Propel [propel], voortdrijven, voortstuwen, voortbewegen.
Prominent [prominant], vooruitstekend, uit- Propende neigen, overhellen (to,
stekend (a character). Promiscuity [proumiskju-iti], gemengdheid, verwarring,
algemeenheid. Promiscuous pramiskjuas], gemengd, ver- ward, door elkander,
algemeen. [wachting. Promise [promis], belofte, toezegging, ver- Promise [promis),
beloven, toezeggen, waar- borg, hoop geven; to one's self, overtuigd zijn. [breker.
Promise-breaker Ipromis-breika], woord- Promiser [promisal, belover. Promising
[promisin], veeibelovend..
wine wain; how snip Sip; this
hau; fate feit; boy = is; thin = pin.
Propeller (propela], voortdrijver; stoomboot- schroef, schroefstoomboot. [tot,
naar), Propense geneigd, genegen. Propension [propenfan], -pensity [--pens- itil,
neiging, geneigdheid. Proper [propal, eigen, eigenlik, eigenaardig, geschikt,
dienstig,betamelik,voegzaam,gepast. Property [propati), eigenschap, hoedanigheid,
eigenaardigheid; eigendom; properties, toneelbenodigdheden.
Prophecy [profasi], voorzegging. Prophesier [profasaia], profeteerder. Prophesy
[profasai], voorzeggen, voorspel- lingen doen.
boi; stone ston; king = kin; jar dzâ;

Page 604
Prophet.
598
Prophet (profat], voorzegger, profeet. Prophetess [profatis), voorzegster,
profetes. Prophetic profetik], -tical [-tikal], voor- zeggend, profeties,
Prophylactic [proufilaktik], voorbehoedend. Propinquity [propinkwiti, bloedverwant-
schap, nabijheid.
Propitiable [propifiab'll, verzoenbaar. Propitiate [propisi-eit], verzoenen,
gunstig stemmen, boeten. [offer. Propitiation [propifi-eisan], verzoening; .zoen-
Propitiatory [propifiatari], verzoenend. Propitious [propijas], genadig, gunstig.
Proponent propounant], voorsteller. Propontis [proupontis], zee van Marmora.
Proportion [propofan, evenredigheid, ver- houding; .deel, gedeelte. Igelen.
Proportion [propojan], evenredig maken, re- Proportionable propofanab'l], -tional,
-tionate, evenredig. [ken. Proportionate [proposaneit], evenredig ma- Proposal
propouzal], .voorstel, .aanbod. Propose [propouz], voorstellen, aanbieden,
voornemens zijn. Proposition [propazisan], .voorstel; stelling. Propositional
[propazisanal], als een voorstel beschouwd. [aanbieden.
Propound [propaund], voorstellen, opgeven, Propounder [propaunda], voorsteller,
aanbie- Proprietary [propraiatari], eigenaar. [der. Proprietary propraiatari], aan
een eigenaar behorende.
Proprietor [propraiatal, eigenaar. Proprietress [propraiatris], eigenares.
Propriety [propraiati], gepastheid, juistheid, Props props), een kinderspel met
schelpen; verk. van Properties. Propugnator [proupagneita], verdediger. Propulsion
[propulfan], voortdrijving. Prorate [proureit], naar rato of verhouding Prore
[pro], voorsteven. [verdelen. Prorogation [prourageifan], opschorting, ver- daging,
uitstel. [verdagen. Prorogue [proroug], uitstellen, opschorten, Prosaic [prozei-
ik], prozaïes. Proscenium [prosiniam], voorste gedeelte van het toneel, tussen het
gordijn of scherm en het orkest. [verklaren. Proscribe [proskraib], verbannen,
vogelvrij Proscription [proskripfan], verbanning. Prose [prouz], proza...;
vervelend. Prose [prouz]. .proza, ongebonden stijl. Prose prouz], in proza
verhalen, vervelend verhalen.
Prosecute [prosakjut], vervolgen, doorzetten, voortzetten, een gerechtelike
vervolging in- stellen (for, wegens). [zetting. Prosecution [prosakjufan],
vervolging, voort- Prosecutor [prosakjuta], vervolger, eiser. Proselyte
[prosalait], bekeerling, proseliet. Proselyte prosalaitį, bekeren. Proselytism
[prosal(a)itiz'm], zucht om prose- lieten te maken, bekeren. Proselytize
[prosal(a)itaiz],proselieten maken, bekeren.
Proser [prouza), vervelende verhaler. Proserpine (prosap(a)in], Proserpina. Prose-
writer [prouz-raital, prozaschrijver.
fast fast; fat fat; but = bot; burst wil; free = fri; abbess abis; not
Protractive.
Prosodist [prosadist), die bedreven is in de prosodie. [pen, prosodie. Prosody
[prosadil, klankmaat van de lettergre- Prospect
[prospakt], .uitzicht, .verschiet, .ge- zicht, .vooruitzicht; hoop, verwachting.
Prospective [prospektiv], in de verte ziende, vooruitziende, waarschijnlik. Prosper
[prospa], gelukken, slagen, begun- stigen, bevorderen. Prosperity [prosperiti],
voorspoed, welvaart. Prosperous prosparas],voorspoedig,gelukkig. Prosthesis
prosbasis], toevoeging van een of meer letters aan het begin van een woord.
Prostitute [prostitjût], zedeloze vrouw; huur- ling. [ven, onteren, prijs geven.
Prostitute [prostitjut], aan ontucht overge- Prostitute [prostitjut], schandelik,
veil. Prostitution [prostitjufan], ontering, veilheid, eerloosheid, ontucht.
Prostrate [prostrat, prostreit], uitgestrekt, ne- dergeworpen, te voet gevallen,
ootmoedig. Prostrate [prostreit], nederwerpen, ter aarde werpen, omverwerpen,
verwoesten. Prostration [prostreisan], nederwerping, om- verwerping, verwoesting,
diepe vernedering, ootmoedige aanbidding; diepe verslagenheid; grote tijdelike
zwakte.
Protasis [protasis], voorzindeel, hoofd voor- stel; opening of inleiding. Protean
[proutian], tot Proteus [proutjûs]
behorende; veranderlik, afwisselend. [waren. Protect [protekt], beschermen,
behoeden, vrij. Protection [protekfan], bescherming; of a draft, dekking, betaling
van een traite; to meet due, met betaling vereren; writ of, vrijbrief.
Protective [protektiv], beschermend. Protector [protekta], beschermer, protektor.
Protectoral [protektaral], van een protektor. Protectorate [protektareit], .bestuur
van de protektor, .protektoraat. [de protektor. Protectorship [protektafip],
waardigheid van Protectress [protektris], beschermster. Protend [protend],
uitstrekken. Protest (proutest], verklaring, protest. Protest protest), stellig,
openlik verklaren, zich tegen verklaren, betuigen, protesteren (against, tegen).
Protestant [protestant], protestants, hervormd, gereformeerd. [meerd kristen.
Protestant [protestant], protestant, gerefor- Protestantism [protastantiz'm],
protestantse leer. [klaring; .verzet. Protestation [protasteifan], stellige
tegenver- Protester [protesta], die protesteert, betuigt. Proteus [proutias],
mannenaam. Prothonotary [proponatari], oppergeheim- schrijver, griffier.
Protocol [proutakol], protokol. Protomartyr [proutamata], eerste martelaar.
Protoplast (proutaplast],oorspronkelike vorm, .model, .voorbeeld. [model. Prototype
[proutataip], oorspronkelik, eerste Protract [protrakt], verlengen,vertragen, op de
lange baan schuiven, voortzetten (the war). Protraction [protrakfan], verlenging,
ver- traging
Protractive [protraktiv], vertragend.
bust; met = met; care kêa; ago agou; will = not; fall = fôl; lord- lod; foot fut;
food = fûd;

Page 605
Protractor.
599
Protractor [protrakta], transporteur. Protrude protrud],vcortstoten, vooruitduwen,
vooruitsteken. Iking. Protrusion [protruzan], voortstoting, uitste- Protrusive
[protrusiv], voortstotend, vooruit- [was, knobbel. Protuberance [protjûbarans],
uitsprong, uit- Protuberant [protjubarant], uitspringend. Protuberate
[protjûbareit], uitsteken, uitpui- len, zwellen.
stekend.
meester.
Proud [praud], hovaardig, trots, fier, prachtig; loops; tochtig; flesh, wild vlees.
Provable [průvab'l], bewijsbaar. Prove [prûv], bewijzen; beproeven; ondervin- den;
blijken te zijn, worden; to true, bevestigen; to to be true of false, waar of vals
blijken te zijn. Provedore [providol, verzorger, proviand- [ver enz.). Provender
(provanda], .voeder (inz. hooi, ha- Proverb [provabl, spreuk, spreekwoord; kort
dramaties stukje, waarvan de titel (een be- kend spreekwoord) door de toeschouwers
en toehoorders moet geraden worden. Proverbial [provibial], spreekwoordelik.
Provide [provaid], verzorgen, bezorgen, ver- schaffen, voorzien (with, of, met,
van); maatregelen nemen (against, tegen); zorgen (for, voor). [(dat). Provided
[provaidid], mits, op voorwaarde Providence [providǝns], Voorzienigheid, om-
zichtigheid.
Provident (providant], voorzichtig, zorgvuldig. Providential [providenfall, door de
Voor- zienigheid bewerkt.
Provider [provaida], verzorger. Province (provins], landschap, .gewest, .win-
gewest; provinsie; .vak, .departement,.ambt. Provincial (provinfall, provinsiaal,
gewestelik. Provincialism [provinfaliz'm], gewestelike
spreektrant; .provinsialisme. [afleggen. Provine [provain], stekken van een
wijngaard Provision [provizan], voorziening, voorzorg, maatregel, voorraad;
levensmiddelen; pro- visie. [neel. Provisional [provizanal], voorlopig, provisio-
Proviso (provaizol, .beding; voorwaarde. Provisor (provaiza], geestelike, tot een
plaais benoemd vóór de dood van de bezitter. Provocation (provakeisan),uitdaging,
terging, belediging. [kend .middel voor de eetlust. Provocative [pravoukativ],
terging; opwek- Provocative [pravoukativ], aanprikkelend, uitdagend, aanhitsend.
Provoke (pravouk], aanzetten, aansporen, uit- dagen, aanhitsen, verbitteren,
tergen, tarten, beledigen.
Public-spirited.
Proximity [proksimiti), nabijheid. Proxy [proksi], volmacht, gevolmachtigde.
Proxyship [proksifip], ambt van gevolmach- tigde. Prude [prûd], fijn zusje,
preuts .meisje, nuf. Prudence [prûdans], voorzichtigheid, omzich- tigheid, .beleid.
Prudent [prûdant], voorzichtig, verstandig. Prudential [prudenfall, wijs,
voorzichtig. Prudentials [prudenfalz), voorzichtigheids- Prudery [prûdari],
preutsheid. [maatregelen. Prudish [prüdif], preuts.
mes.
Prune (prun], pruim (gedroogd). Prune [prûn], snoeien, opschikken, zich op-
schikken, zich optooien. Prunella [prunela], sterke wollen stof (inz. voor
bovenstukken van schoenen). Prunello [prunelo), pruim, prunel. Pruner [prûna],
snoeier. Pruniferous prunifaras], pruimdragend. Pruning-hook [prûnig-huk], -
knife, .snoei- [hevige begeerte. Prurience [prûrians], -cy -si], jeuking; Prurient
[pruriant], jeukend; hevig verlangend. Pruriginous [pruridzinas], jeukerig,
schurftig. Prussia [prajal, Pruisen. Prussian [prajan], pruisies; Pruis. Prussian-
blue [projan-blu], .berlijns blauw. Prussic [prusik], tot pruisies blauw behorende;
acid, .blauwzuur. [zich bemoeien. Pry [prai], gluren, turen, snuffelen (into, in);
Psalm [sam], psalm. Ipsalmist. Psalmist [samist of salmist], psalmdichter,
Psalmodist [sâmadist of salmadist], psalm- Psalter [sôlta), psalmboek. [dichter.
Psaltery [sôltari], soort van harp. Pseudo [siûdou], vals, gewaand. Pseudography
[siúdografi], het vals schrij- ven, vals schrift. Pseudonymous [siûdonimas], een
valse naam dragend, onder een verdichte naam. Pshaw [fol, ba, foei. Psyche [saiki],
Psyche, de ziel. Psychologist [saikoladzist], zielkundige. Psychology [saikoladzi],
zielkunde. Psychomancy [saikomansi], geeste bezwering. Ptarmigan [tâmigan],
soort .hazelhoen. .sneeuwhoen. Pteridology [teridoladzi], varenkunde. Ptisan
[tizan], .gerstewater. Ptolemy [tolami], Ptolemeus. Puberty [pjûbati], huwbaarheid.
Pubescence [pjubesans], huwbaar worden; zacht .dons.
Pubescent [pjubesant], huwbaar wordende. Public [ppblik], .algemeen, .publiek;
herberg. Public [publik], openbaar, algemeen, publiek. Publican [publikan),
tollenaar, herbergier. Publication [publikeifan], afkondiging, be- kendmaking,
uitgave.
Public-house [ppblik-haus], herberg, kroeg. Publicist publisist], publicist.
Publicity [poblisiti], algemene bekendheid, openbaarheid. [tot de akademie.
Provoker [pravouka], terger, tarter. Provoking Ipravoukin), tergend, tartend.
Provost provast), opziener; provoost; marshal, provoost-generaal. Provostship
[provastfip], .ambt van een op- Prow [prau], voorsteven. [ziener, provoost. Prowess
[prauas], manhaftigheid, moed. Prowl [praul], sluipend rondgaan, rondzwer-Public-
school [publik-skull, opleidingsschool ven om te stropen. Public-spirited [publik-
spiritid], bezield met Prowler (praula), zwerver. [middellik. ijver voor het
algemeen welzijn, yaderlands- Proximate [proksimat, proksimeit], dicht, on-
lievend.
wine
ship
wain; how hau; fat feit: bov = Sip; this is; thin pin.
boi; stone stoun; king = kin; jar
dzâ;

Page 606
Publish.
600
Publish [poblis], openbaar maken, bekend maken, afkondigen (a law, an edict); uit-
geven (a book).
Publisher [publifa], uitgever. Puce ¡pjûs], donker- of purperbruin. Puck [pok],
kaboutermannetje; geest. [veest. Puck-ball [pok-boll, bovist, stuifzwam, wolfs-
Pucker [poka], breuk; rimpel. [opplooien. Pucker [poka], kreuken, rimpelen,
oprimpelen, Pudding (pudin), podding; beuling. Pudding-time [pudin-taim], rechte
tijd; in-, juist van pas. [sen, morsen. Puddle [pod'll, modderig maken, storen,
plas- Puddly Ipodlij, modderig. Pudency [pjûdansi), eerbaarheid. Pudgy Ipadzil,
kort en vet.
Pudicity [pjudisiti], eerbaarheid, kuisheid. Puerile [pjuaril, ail], kinderachtig.
Puerility Ipjuarilitil, kinderachtigheid. Puerperal [pjunparal], barend. Puff
[pofl, geblaas; rukwind; pof; poeier- kwast; opvijzeling; snoevende aankondiging;
bluf; luchtig gebak.
Puff [pof], blazen, opblazen, opvijzelen; to away, voortblazen, verdrijven; to- by,
voor- bij schieten; to up, opblazen, opvijzelen. Puff-ball [pof-bol], bovist,
stuifzwam, wolfs- Puffer [pia], blazer, snoever. Puffiness [pofinis], winderigheid.
Puffing [pofin], overdreven aanbeveling. Puff-paste [pof-peist], gebladerd gebak.
Puffy [potil, opgeblazen, winderig.
[veest.
Pug (pog), mops; boosaardige kabouter; vos, aap; steenbakkersklei.
Pugh [pû], ba, foei.
Pugilism Ipjûdziliz'm], het vuistvechten. Pugilist [pjúdzilist], vuistvechter.
Pugnacious [pogneisas], strijdzuchtig. Pugnacity [pognasiti], strijdlustigheid.
Pugree [pagril, doekje van mousseline om hoed of helm gedragen tegen de zon in
tropiese Puisne [pjûnil, jong, klein. [streken. Puissance [pju-isans], macht,
kracht. Puissant [pju-Isant], machtig. Puke [pjük), .braakmiddel.
Puke (pjük), braken.
Pulchritude [polkritjud], schoonheid. Pule [pjûll, piepen, kreunen, jammeren.
Puling (pjulin], gekreun, gepiep, gejammer; jammerend, kreunend.
Pul! [pul), ruk, stoot, teug; poging, taak; invloed,.voordeel; give your patience
another, heb nog een weinig geduld. Pull (pul], rukken, trekken, scheuren, plukken;
(scheepsw.) roeien; to back, terughalen, trekken; to down, neertrekken, slopen,
vernederen; to in, intrekken; to off, aftrekken, uitrukken; to on, aantrekken; to
out, uitrukken; (scheepsw.) op de rede of ree halen; to up, optrekken, stilhou-
den; opbreken, vernietigen; to up the anchor, het anker onder de kraanbalk haien;
to up a good heart, moed scheppen. Pullback (pulbak], weerstand, hindernis. Puller
[pula), plukker, trekker.
Pullet [pulit), kuiken.
Pulley (pulil, katrol.
Pullulate [poljuleit], kiemen.
fast
Punster.
Pullulation [poljuleifan), kieming. Pulmonary (polmanaril, nic polmonik], tot de
long behorende." Pulp [polp], weke, zachte massa;.week,.merg, .vlees (van de
vruchten).
Pulpit pulpit], kansel, .spreekgestoelte. Pulpous [polpas], -py I-pil, zacht,
vlezig. Pulsate (polseit], kloppen, slaan (van het hart). Pulsation (polseifan),
klopping; klopping (van het hart, enz.); polsslag. Pulsatory [pulsatari], kloppend.
Pulse [pols], pols, polsslag; peulvrucht. Pulverable [polvǝrǝb'll, vergruisbaar.
Pulverization [polvarizeifan], vermaling tot poeier, fijnstamping.
Pulverize (polveraiz], vergruizen, tot poeier stoten, tot poeier of stof worden, in
gruis vallen.
Pulverulence [polverulans], stofferigheid. Pulverulent [polverulant], stofferig,
stofachtig. Puma (pjûmaj, amerikaanse tijger. Pumice [pjûmis), puimsteen. Pump
[pomp), pomp; dansschoen. Pump Ipomp), pompen, uitpompen; overgie- ten; uitvragen.
Pump-brake [pomp-breik], pompzwengel. Pump-dale [pomp-deil], pompdaal. Pumper
[pompa], pomper; pomp. Pump-handle [pump-hand'l], pompslinger. Pumpkin [pompkin),
pompoen. Pump-room [pomp-rum], koerzaal. Pun [pon], woordspeling.
Pun Iponj, woordspelingen maken, met een woordspeling overreden.
Punch [pons], priem, doorslag, drevel; vuist- slag; punch; hansworst; and Judy, Jan
Klaassen en Katrijn; he looked as pleased as, hij had schik voor zes. Punch [pons],
doorslaan, knippen (gaten), doorsteken, stompen.
Punch-bowl [pons-boull, punchkom. Puncheon [ponjan], stift, bros; doorslag, drevel;
puntboor; .vat; letterstempel. Puncher [ponfa], priem; (Amer.) koeherders- jongen.
Punchinello [pontfinelo], hansworst. Punchy [pontfi), gezet.
Punctilio [punktiliou], overdreven nauwgezet- heid, formaliteit. [zet of stipt.
Punctilious (ponktilias), overdreven nauwge- Punctual (ponktjual], stipt,
nauwkeurig. Punctuality [ponktjualiti], -ness [ponktjual- nis], stiptheid. [kens
plaatsen. Punctuate [punktjueit], punktueren, leeste- Punctuation [punktju-eifan],
punktuatie. Puncture [ponktja], prik, gaatje. Puncture Iponktal, prikken.
Ivinnigheid. Pungency (pond zansi], scherpheid, bitterheid, Pungent (pondzant),
scherp, grievend. Punic [pjunik), tot de Carthagers behorende; vals, trouweloos.
Puniness [pjaninis], kleinheid. Punish [ponis], straffen, kastijden (for, voor).
Punishable [ponifab'l], strafbaar. Punishment (ponismant], straf, boete Punitive
[pjûnitiv], -tory, straffend. Punk [ponk], boomzwam.
[gen.
Punster [ponsta], liefhebber van woordspelin-
fâst; fat fat; but = bot; burst = bost; met wil; free= fri; abbess abis; not = not;
fall
met; care kea; ago agou; will = fol; lord lod; foot fut; food = fûd;

Page 607
Punt (pont), pont.
Punt
Puny [pjunil, gering, klein, zwak. Pup [popl, jonge hond.
Pup pop, jongen werpen.
601
Pupil piùpill, oogappel; leerling, pupil. Pupilage [pjupilīdz), minderjarigheid;
leertijd. Pupilary (pjûpilari], van minderjarigen. Pupivorous [pjupivaras], larven
etend. Puppet [popit, pop, marionet; werktuig, speelpop.
Puppet-show [popit-fou], .marionettespel. Puppy [pupil, jonge hond; zot, gek.
Puppyism popi-iz'm], kwasterigheid, beeldheid.
Put.
as little, van even weinig belang; on (eig. of), voorbedachtelik, met opzet.
Purpose [popas], vaststellen, voornemen, h. doelen, voornemens zijn.
Purposely [popasli], opzettelik, met opzet. Purr [po], zeeleeuwerik, see Pur.
Purr [po], snorren, spinnen van een kat. Purring [porin), spinnen van een kat.
Purse [pos], beurs.
Purse [pos], in de beurs steken, toehalen (de beurs); samentrekken, fronsen,
Purse-proud [pos-praud], trots op zijn geld. inge-Purser [posal, viktualiemeester,
boekhouder, betaalmeester (aan boord).
Pur, Purr [pi], spinnen (van katten). Purblind (poblaind], bijziende, kortzichtig.
Purchasable [potfisab'l], koopbaar, verkrijg-
baar.
Purchase [potfis], koop; gekocht goed; toe- stel om te hijsen of te lichten, als:
spil, gijn, talie; to buy an estate at twenty years' -, een goed kopen, dat 5 ten
100 opbrengt, de koopprijs in 20 jaren weer oplevert. Purchase [potis], kopen,
verkrijgen, verwer- ven; to out, boeten, opwinden, takelen. Purchase-money [potfis-
mani], kooppennin- Purchaser [potЛisal, koper. [gen. Pure [pjual, zuiver, rein,
recht. Pureness (pjûanis], zuiverheid, onschuld. Purfle Ipot', .garneersel. Purfle
[pot'll, beleggen, garneren (with gold). Purgation (pogeifan), zuivering,
reinwassing. Purgative [pogativ),buikzuiverend.geneesmid- Purgative [pogativ],
zuiverend. Purgatory (pagatari], .vagevuur. Purge [podz), buikzuiverend
middel, .purgeer- Purge [podz], zuiveren, reinigen, purgeren. Purger (podzal,
reiniger.
[del. [middel.
Purging (podzin), diarree, zuivering. Purification [pfürifikeifan], reiniging,
zuive- Purificative [pjûrifikeitiv), reinigend. [ring. Purifier [pjürifaial,
reiniger.
Purify [pjúrifail, reinigen, zuiveren, louteren; zuiver, helder worden.
Purism [pjûriz'm], muggezifterij, .purisme. Purist [pjúrist], taalzifter.
Puritan [pjûritan), puritein; schijnheilige. Puritanical [pjûritanikal], puriteins.
Puritanism [pjûritaniz'm], leer of stelsel van de puriteinen.
Purity [pjûriti), zuiverheid, reinheid.
Purl [pol], gestikte rand; .boordsel; .gekabbel; gemurmel; .alsembier.
Purl [pol], ruisen, murmelen, kabbelen; met een boordsel beleggen. Purlieus
[poliûz), grens, omtrek. Purlin [polin], dwarsbalk. Purling [polin), gemurmel.
Purloin poloin), stelen, kapen, ontfutselen. Purloiner (ploina], dief. Purple
[pop'], purper. [maken. Purple (pop'l], purperkleurig verven, rood Purplish
poplis), purperachtig. Purport (popat], inhoud; zin; mening, strek- Purport
[popat], behelzen, bedoelen. [king. Purpose [popas], .voornemen,
einde, .doel, .oogmerk; to the, ter zake; to no-, te vergeefs; to little, weinig
ter zake; to
wine
ship
wain; how hau; fate feit; boy Sip; this = dis; thin pin.
=
Pursiness [posinis], gezwollenheid, opgebla- zenheid, kortademigheid. Purslane
[poslein], postelein. Pursuance [pofiuans], vervolging, voortzet- ting; in, in
gevolge. jeenkomstig. Pursuant [pofiuent), volgens, ingevolge, over- Pursue
[posiû], volgen, vervolgen, voortzetten, navolgen, voortgaan. Pursuer [posiûal,
vervolger. Pursuit (posiût), vervolgen; najaging, poging; -s, bezigheden, werken.
Pursuivant [poswivant], staatsbode. Pursy [psi], kortademig, dampig. Purtenance
[patanans], afval. Purulence [pjûrulans], Purulency [pjûru- lansi), ettering,
etter. Purulent [pjûrulant], etterend. Purvey [povei], verzorgen, verschaffen,
voor- zien (with, van, met); voorraad opdoen. Purveyance [poveians], verzorging,
aanschaf- fing; voorraad. [rancier, koppelaar. Purveyor [pôveia], verzorger,
verschaffer, leve- Pus [pos], etter.
Puseyism [pjûzi-iz'm], de leerstellingen van Dr. Pusey, professor aan de Hogeschool
van Oxford.
Puseyite [pjûzi-ait], volgeling van deze leer. Push [puf, duw, stoot, aanval;
poging; ver- legenheid; uiterste; blaar, puist; school vis- sen; but when it came
to the -, maar toen het er op aan kwam; at one-, in eens. Push [pus], stoten,
duwen, rukken; voorthel- pen; dringen; uitbreken; een poging --, een aanval doen;
to back, terugdrijven, terugwijzen; to down, omver-, neer- stoten; to on,
voortduwen, voortdrijven; to off, afduwen, het ruime sop zoeken; to be ed for
money, geld nodig hebben. Pusher [pufa], stoter, aandrijver, die zich zelf
voorthelpt.
Pushing pufin], ondernemend, voortvarend. Push-pin Ipuj-pin], prikken; kinderspel
met spelden.
Pusillanimity [pjûsilanimiti], Pusillani- mousness [pjúsilanimasnis], kleinmoedig-
heid, blohartigheid. [blohartig. Pusillanimous [pjüsilanimas], kleinmoedig, Puss
[pus], kat; haas; .kind, jong meisje; in boots, de gelaarsde kat. Pustule
[postjul], .puistje, .blaartje. Pustulous [postjulas], puistig. Put [put], drang,
dwang; slag bij het kolven; lomperd; een kaartspel. Put put], zetten, stellen,
plaatsen, brengen; kin; jar = dzâ;
boi; stone stoun; king
==

Page 608
Put.
602
néderzetten; opzetten; maken; doen; veroor- zaken; bewegen; kiemen, wortel
schieten; sturen; koers zetten; to about, in omloop brengen, terugkeren; to about
(a ship), wenden; to a glass about, een glas laten rondgaan; to asunder, vaneen
scheiden; to - away, wegleggen, wegzetten, ontslaan, wegzenden, verstoten; to away
cares, de zorgen verbannen; to back, terugstellen; to beyond a doubt, buiten
twijfel stellen; to by, wegleggen, bewa- ren, afweren; to down, neerleggen,
onderdrukken, vernederen, afzetten, afschaf- fen, weerleggen; to forth, te
voorschijn brengen, voordragen, uitstrekken, uitlopen, uitgeven; to forward, te
voorschijn bren- gen, doen zien, bespoedigen; to in, in- zetten, inleggen,
aanbrengen, inlopen, om iets aanhouden; to in bail, borg stellen; to in fear, vrees
aanjagen (met schrik slaan); to in hope, hoop geven; to - in mind, herinneren; to
in pledge, verpanden; to in print, laten drukken; to in writing, in schrift, op het
papier brengen; to in the horses, de paarden aanspannen; to in for, om iets aanhou-
den, aanspraak maken; to - into, zet- ten, plaatsen (in); to heart into, moed
inboezemen; to -one into a passion, iemand boos maken; to off, wegleggen, afleggen,
uitstellen, verschuiven, afsteken; off! zet af! to on, aandoen, aantrekken; to - on
a horse, het paard de sporen geven; to out, uitwerpen, uitzetten, uit- steken,
uitschieten, uitdoven (a candle); uitzetten, (funds); uitdagen, uitsrtekken (the
hand); verlegen maken, overbluffen, open- baar maken (a pamphlet); to out lights,
vensters aanbrengen; to -out of joint, verstuiken, ontwrichten; to over, boven -,
over leggen, uitstellen, verwijzen; to to, bijleggen, aanspannen; to together,
samenbrengen; to up, opzetten, opsteken, ophangen, uitstallen, opperen, voordragen,
opjagen, dulden, verdragen, lijden; to-up with, zich laten welgevallen; to upon,
bedriegen; to a question, een vraag opwerpen, of doen; to to, bijvoegen,
blootstellen aan; to the hand to, de hand leggen aan (the plough); stelen, zich
vergrijpen aan; to to pain, smart veroorzaken; to one off, paaien; to - to pains,
moeite veroorzaken; to to a stand, beletten, stuiten; to up the sword, het zwaard
in de schede steken; to - to shame, beschamen; to to death, doden, om het leven
brengen; to to sea, in zee steken; to to it, in verlegenheid brengen, plagen,
kwellen; to be to it, moeite heb- ben, bezwaarlik kunnen; to up at, zijn intrek
nemen in; to to the sword, over de kling jagen; to a joke upon one, de gek steken
met; to a trick upon one, een poets spelen; to a stop to, zich ver- zetten,
beletten; to be hard to it, het moeilik hebben, in verzoeking gebracht wor- den; to
to the vote, aan stemming onderwerpen, de stemmen opnemen
-
Quadrate.
Putative (pjûtativ], vermeend, gewaana. Putid [pjûtid], nietswaardig, slecht.
Putidness [pjûtidnis), nietswaardigheid, ge- meenheid, laagheid. Putlog
[putlog], .steigerhout. Put-off Iput-of, uitvlucht, uitstel. Putrefaction
[pjûtrifakfan], verrotting. Putrefactive [pjutrifaktiv), verrottend. Putrefy
[pjûtrifrai], (doen) verrotten, zich ont- Putrescence [pjutresans], rotting.
[binden. Putrescent [pjutresant], rottend. Putrid [pjûtrid], verrot, bedorven;
fever, rotkoorts. [verrotheid. Putridity [pjutriditi], Putridness [pjûtridnis],
Putter-on [putar-on), aanzetter, opruier. Putting [putin], zeker schots spel.
Puttoc [potak], kiekendief. Putty [pntil, stopverf; tinas. Puzzle (poz'll,
verlegenheid; legkaart; raadsel. Puzzle [poz'll, verlegen maken, verwarren,
verbijsteren, in verlegenheid geraken, in ver- warring.
Pygmean [pigmian], dwerg..., dwergachtig. Pygmy [pigmi), dwerg. Pyramid [piramid],
piramide. Pyramidal [piramidal], piramidaal. Pyramidically [piramidi kalij, als een
piramide, Pyre [paia], brandstapel. [piramidaal. Pyrenean (piranian), pyrenees.
Pyrenees [piraniz], de Pyreneeën. Pyretic [piretik]," koorts hebbend; .middel tegen
de koorts. Pyrites [piraitiz], vuursteen. Pyrometer [piromata), vuurmeter.
Pyroscope Ipairaskoup], warmte-, warmte- graadmeter. Pyrotechnic [pairateknik], al
[l], van vuurwerken, vuurwerk.... Pyrotechnics [pairatekniks], Pyrotechny
(pairatekni], vuurwerkkunst. Pyrrhonism (piraniz'm], twijfelzucht. Pythagoras
[pibagaras], Pythagoras. Pythagorean [pipagarian], tot de leer van
Pythagoras behorende. [Apollo gedood. Python [paipan], Python, slang; slang door
Pythoness [pipanis], waarzegster. Pythonic (piponik], waarzeggend. Pyx [piks],
hostiekas; .doosje voor muntstem- pels, .kompashuisje, .hostiekastje.
Quab [kwob], kwabaal; .kuiken. Quack [kwak), kwakzaiver; kno eier. Quack Ikwak],
kwaken, kwakzalveren, snoe- ven, pochen.
Quackery [kwakari, kwakzalverij. Quackish [kwakif], kwakzalverachtig. Quadragesima
[kwodradzesima], veertig- daagse vasten (vóór Pasen). Quadragesimal
[kwodradzesimal], van de vasten, vasten.... Quadrangle (kwodrang'l], vierkant,
vierhoek. Quadrangular [kwodrangjula], vierkant. Quadrant [kwodrant], kwadrant,
oktant. Quadrate [kwodrat], vierkant. [(with, met). Quadrate (kwodreit), passen,
overeenkomen
agou; will = fut; tond = fûd;
fast = fâst; fat = fat; but = bot; burst = bost; met met; care kêa; ago wil; free =
frî; abbess abis; not == not; fall fôl; lord = lod; foot

Page 609
Quadrature.
603
Quadrature [kwodrǝtja], kwadratuur; .kwar- tier (van de maan); .vierkant.
Quadrennial [kwodrenial], vierjarig. Quadrible [kwodrib'l], dat vierkant gemaakt
kan worden. Igevierendeeld. Quadrifid [kwodrifid], in vier delen gekloofd,
Quadrilateral [kwodilateral], vierzijdig. Quadrille [kwadril], quadrille (een dans
en een kaartspel. [verdeeld. Quadripartite [kwodripâtait], in vier delen
Quadrisyllable [kwodrisilab'l], .woord van vier lettergrepen. Quadroon [kwodrûn],
uit een blanke en een. mulattin geboren. [.dier (aap). Quadrumane [kwodrumein],
vierhandig Quadruped [kwodruped], viervoetig. Quadruped [kwodruped],
viervoetig .dier. Quadruple [kwodrup'l], viervoudig. Quadruple [kwodrup'll,
verviervoudigen, ver- viervoudigd worden. [druple. Quadruplicate [kwodrûplikat],
see Qua- Quadruplication [kwodruplikeifan], vervier- voudiging.
Quadruply [kwodrupli], viervoudig. Quaff [kwaf], flinke teug.
(gen.
Quaff kwaf), zuipen, drinken, genieten, zwel- Quaffer [kwafal, zuiper, drinker.
Quagga [kwagal, zuid-afrikaanse zebra. Quaggy kwagi, moerassig.
Quagmire [kwagmaia], .moeras, modderpoel. Quail [kweil], kwartel.
Quail [kweill, verkwijnen, de moed verliezen, verwelken, sidderen, stremmen, de
moed be-
nemen.
Quaint [kweint], wonderbaar, vreemd, aar- dig, lief, keurig, gemaakt, gekunsteld.
Quaintness [kweintnis], netheid, zonderling- Quake [kweik], beving, trilling.
[heid. Quake kweik], beven, sidderen, trillen, schud- den. [(blinde) kanonnen.
Quaker [kweikal, bever; kwaker; houten Quakerism [kweikariz'm], leer en zeden van
de kwakers.
Quaking [kweikin], beving, schudding. Qualification (kwolifikeifan], bevoegdheid,
bekwaamheid, eigenschap, benoeming, wij- ziging, beperking, vermindering. Qualified
[kwolitaid], bekwaam, geschikt, bevoegd, gewijzigd; in a sense, onder voorwaarde,
beding.
Qualify [kwolifail, bekwaam, bevoegd maken (for, voor, tot); wijzigen, matigen,
verzach- ten, verminderen. f.aanzien. Quality [kwoliti], hoedanigheid; aard; rang;
Qualm kwam], misselikheid, gewetensbe- zwaar, gewetenswroeging. Qualmish [kwâmij],
misselik. Quandary [kwondǝri], verlegenheid, ver- warring, twijfeling.
Quantification [kwontifikeifan], bepaling van de hoeveelheid.
Quantify [kwontifai], de hoeveelheid bepalen. Quantitative [kwontitativ], de
hoeveelheid: betreffende, de hoeveelheid bepalende. Quantity [kwontiti],
hoeveelheid, menigte; maatkiank; kwantiteit.
Quantum [kwontam], hoeveelheid. Quarantine [kworantin], karantaine.
wine
ship
wain; how hau; fate = feit; boy Sip; this dis; thin pin.
Queasiness.
Quarrel [kworal], .krakeel, twist, ruzie; soort van pijl; graveerstift;
glazemakersdiamant; to pick a twist zoeken; diamant, glasruit.
Quarrel [kworal], krakelen, twisten; to - with, twist zoeken; to with one's bread
and butter, tegen zijn eigen be- lang handelen.
Quarrelsome [kworǝlsam], twistziek; (S.A.) to be, schoorzoeken. Quarry
[kwori], .wild, het achtervolgde,.aas; prooi; steengroeve; vierkante of langwer-
pig vierkante vensterruit. [roven. Quarry [kwori], uitgraven, opdelven, azen,
Quarry-man [kwori-man], bergwerker. Quart [kwot, vierde, kwart (maat van een quart-
gallon). [het piket-spel. Quart [kât], vier opeenvolgende kaarten in Quartan
[kwotan], derdedaags. [schermen. Quarte [kât], een van de vier posities in het
Quarter [kwotal, vierdedeel, vierendeel, .kwartier; 28 engelse ponden; stadswijk;
drie maanden; landstreek; plaats; leger- plaats; zijde; lijfsgenade; .kwartier,
wind- veer (schip); to give, sparen, het leven laten behouden; a of mutton, een
scha- pebout; a of wheat, 8 bushels, een malter tarwe.
Quarter [kwota], vierendelen; legeren, in- kwartieren; voeren (in de wapenkunde);
verblijf houden. [betaling; kwartaal, Quarterage [kwotaridz], driemaandelijkse
Quarter-day [kwota-dei], kwartaaldag; be- taaldag.
Quarter-deck [kwota-dek], halfdek. Quarter-gunner [kwota-gonal,konstabelmaat.
Quartering (kwotarin], vierendeling; inkwar- tiering; het van de wind zeilen.
Quartermaster [kwotamasta], kwartiermees- ter, schieman. [de van een brood.
Quartern [kwotan], een vierde pint, een vier- Quarter-piece [kwota-pis], .hielstuk.
Quarter-sessions [kwota-sefanz], driemaan- delikse terechtzittingen van de
vrederechters. Quarter-staff [kwota-stâf], stok (bij het ba- tonneren).
[regelig .vers. Quartet, Quartette [kwotet), kwartet, vier- Quartile
[kwotil], .aspekt, wanneer sterren. 90 graden van elkander staan. Quarto
[kwotou], .kwartijn; .kwarto. Quartz kwots], kwarts. Quash [kwof], pompoen. Quash
[kwoj], verpletteren, verbrijzelen, on- derdrukken (a rebellion); vernietigen,
dreu- nen, bonzen. [dag na Pasen. Quasi-modo [kwasi-moudou], de eerste zon- Quater-
cousins [keita-knzinz], neven en nichten binnen de 4de graad. Quaternary
[kwotnaril, Quaternion [kwo- tonian), .viertal.
Quatrain Jkwotrein], vierregelig versje. Quaver [kweival, triller; achtste noot.
Quaver (kweiva], trillen; vibreren, een triller Quaverer [kweivara], triller.
[maken. Quay [ki], kaai. [rassige grond). Queachy (kwitfi], trillend, onvast (van
moe- Quean [kwin], zedeloze vrouw. Queasiness [kwizinis], misselikheid.
= boi; stone = stoun; king = kin; jar = dzâ;

Page 610
Queasy.
604
Queasy [kwizi, misselik, walgingwekkend. Quebec kwibek), stad. Queen [kwin],
koningin.
Queen [kwin], de koningin spelen. Queen-apple [kwin-ap'l], renet. Queen-consort
[kwin-konsat], gemalin van de regerende vorst. [weduwe. Queen-dowager (kwin-
dauidza], koningin- Queenhood [kwinhud], .koninginneschap. Queer Ikwia], wonderlik,
raar, zonderling,
vreemd.
Queerness [kwianis], wonderlikheid. Quell [kwell, bedwingen, temmen, dempen,
afnemen.
Quench [kwenf], blussen, dempen, lessen, doen bedaren, verkoelen, bekoelen,
uitdoven. Quenchless [kwenflis], onuitblusbaar, onles- baar, onverzadelik.
Quentin [kwentin], famielienaam. Quercus [kwokas], eikesoort. Querent [kwirant[,
klager, eiser. Querist Ikwirist], vrager. Quern kwon], handmolen. Querulous
[kweralas], klaagziek. Query Ikwiri], vraag, .vraagteken, vrage. Query
[kwiri],vragen,ondervragen,betwijfelen. Quest Ikwest], navorsing, .aanzoek, vraag.
Question [kwestjan], vraag; .voorstel; inter- pellatie; geschilpunt; .verhoor;
pijnbank; matter in, bewuste zaak; -s and com- mands,.vraagspel; to beg the, als
be- wezen aannemen, wat nog bewezen moet worden; to call in, in twijfel trekken; to
put to the -, op de pijnbank brengen; the previous, de prealabele kwestie, een
motie in het engelse parlement om een zeker voorstel van de baan te schuiven of te
doen [twijfelen. Question [kwestjan], vragen, ondervragen, be- Questionable
[kwestjanab'], twijfelachtig,
aannemen,
onzeker, verdacht. Questionary (kwestjanari], vragend. Questioner (kwestjana],
vrager, iemand die iets betwijfelt. fongetwijfeld. Questionless [kwestjanlis],
zonder twijfel, Queue [kjû], staart van eigen haar of van een pruik; rij van
personen, die op toelating wachten; achterdeel van een viool. Quibble kwib'l],
spitsvondigheid, woord- speling; voorwendsel. Quibble [kwib'll, spitsvondigheden
gebruiken, lage woordspelingen maken. [bruikt. Quibbler [kwiblaj, die
woordspelingen ge- Quick [kwik], leven, levend vlees; groene plant; the and the
dead, de levenden en de doden; to sting to the, diep grieven. Quick [kwik],
levendig, vlug, snel, rad, gauw; (S.A.) vinnig; be, haast u, rep u.
Quickbeam/kwikbimj,Quickentree [kwik'n- trij, wilde esseboom."
Quicken kwik'n], verlevendigen, aanmoedi- gen, aanzetten, verhaasten, levend,
levendig worden, zich snel bewegen. Quick-lime [kwik-laim], ongebluste kalk.
Quickness [kwiknis], vlugheid, levendigheid, snelheid, scherpzinnigheid, scherpte.
Quicksand [kwiksand], .drijfzand, .loopzand.
Quit.
Quick-set [kwik-set], levende plant, heester. Quick-sighted [kwik-saitid], scherp
van ge Quick-silver [kwik-silva], .kwikzilver. [zicht. Quick-silvered [kwik-
silvad], met kwikzilver overdekt. [rein (= f12).
Quid [kwid], pruim (tabak); een pond of soeve- Quiddity [kwiditi], wezenlikheid,
kleinigheid, spitsvondigheid.
Quiddle [kwid'], de tijd verbeuzelen, beu- zelen, talmen.
Quidnunc [kwidnonk], nieuwsgierig mens. Quiescence [kwai-esans], -cy -sil, rust,
kalmte. Ivredig; stom. Quiescent [kwai-esant], rust, gerust, rustig, Quiescent
[kwai-esant], stomme letter. Quiet [kwai-it], rust, stilte, vrede. Quiet kwai-it,
gerust, stil; niet opzichtig. Quiet [kwai-it], doen bedaren (the pas- sions);
stillen (pain).
Quietism [kwai-itiz'm], kalme, vredige stem- ming, mystieke
overpeinzing, .mysticisme. Quietist [kwai-ïtist], aanhanger van het Quietism.
Quietude (kwai-itjud], gerustheid, stilte. Quietus [kwai-itas], duurzame
bevrediging, volkomen rust, dood; kwijtschelding, ver- rekening; zware slag.
Quill [kwill, schacht; schrijfpen; stekel; pijp (van een muziekinstrument); spoel;
to carry a good, goed schrijven. [den. Quill [kwill, plooien, keperen, op de spoel
win- Quillet [kwilat], spitsvondigheid; kwinkslag. Quilt (kwilt], gewatteerde of
gevulde deken of sprei; gevoerde rok; matras. Quilt [kwilt, stikken; a-ed bed-
cover, een Quina (kwainal, kina. [gestikte deken, sprei. Quinary [kwainari],
vijfdelig; groep van vijf. Quince [kwins], tree tril, kweepeer, -boom.
Quincunx [kwinkonks], een schikking van vijf
in een vierhoek met één in het midden. Quindecagon [kwindekagan], een figuur met 15
hoeken. Quinine (kwinin, kwinain, (Amer.) kwainain],
kinine.
Quinquangular [kwinkwangjula], vijfhoekig. Quinquennial [kwinkwenial], vijfjarig.
Quinsy [kwinzij, keelontsteking. Quint (kwint], alt-viool; de E-snaar van een
viool; vijfde; vijf op.
Quintain [kwintein], figuur op een spil, bij zeker steekspel in gebruik. Quintal
(kwintal], honderd pond, centenaar. Quintessens [kwintesans], zuivere kracht; fijn-
ste geest; kern; puik, fijnste, beste (van iets). Quintet, Quintette
[kwintet], .kwintet. Quintilian [kwintiljan], Quintilianus. Quintuple [kwintjup'll,
vijfvoudig. Quip (kwip], schimpschoot. [spotten. Quip (kwip), beschimpen,
bespotten; schimpen, Quire (kwaial, .koor; .boek (papier). Quirister [kwiristal,
koorzanger. Quirk jkwok], .loopje; uitvlucht; kwinkslag; steek (onder water); los
liedje. Quit [kwit], verlaten, overlaten, afstaan, los- laten, afleggen, voldoen,
kwijten, volvoeren (a horrid act); kwijtschelden (debt); to one's self, zich
gedragen; to give notice
fast fâst; fat fat: but - but; burst bist; met wil; free frî; abbess = abis; not =
not; fall
met; care kea; ago agou; will = fol; lord = lod; foot fut; food = fûd;

Page 611
Quit.
605
to, een woning of kamer aan de huurder opzeggen; to scores, vereffenen. Quit
[kwith, vrij, los, ontslagen. Quite [kwait], geheel, geheel en al, volkomen, zeer,
vrij, tamelik.
Quito [kitou], hoofdstad v. Ecuador. Quit-rent [kwit-rent], erfcijns, cijns. Quits
[kwits], effen, kamp op, kier. Quittance [kwitans], kwijtschelding, voldoe- ning,
kwitantie, beloning. Quiver [kwiva], pijlkoker.
Quiver [kwival, levendig, gauw. Quiver [kwival, trillen, beven, sidderen. Quivered
[kwivad], van een pijikoker voorzien. Quixote (kwiksot], mannenaam. Quixotic
[kwiksotik), gelijk Don Quichotte, buitensporig, ongerijmd, avontuurlik. Quixotism
(kwiksatiz'm], buitensporigheid, dwaze zucht naar avonturen. Quiz (kwiz], snaak;
raadsel. [begluren. Quiz (kwiz], voor de gek houden, foppen, Quizzical (kwizikal],
spotziek; grappig,snaaks. Quizzing kwizinl, spotternij. Quodlibet [kwodlibet),
mengelmoes, .allerlei. Quoif [koif], .kapsel, hoofdtooi; kuif, kap. Quoin [kwoin,
koinj, hoek; drijfpen. Quoit (kwoit], werpschijf. [pen. Quoit kwoit], met de
werpschijf spelen, wer- Quondam [kwondom], gewezen, voormalig. Quorum [kworam],
voldoend aantal leden van een vergadering om een wettig besluit te nemen; kommissie
van vrederechters. Quota [kwouta], aandeel. [tering). Quotation [kwouteifan],
aanhaling; prijs (no- Quote kwout], aanhaling; .aanhalingsteken. Quote kwout],
aanhalen, opmerken, noteren (prijzen).
Quoth [kwoup], zeide of sprak (ik, hij of zij). Quotidian [kwoutidion], alledaags,
dageliks; alledaagse koorts. Quotient(kwoufant],uitkomst (van een deling).
R
R. A., verk. voor Royal Academician, Lid van de Koninklike Akademie.. Rabate
[rabeit], op de hand doen nederdalen (een valk).
[eenvoegen. Rabbet [rabat], groeven, met sponningen, in- Rabbet [rabat], groeve,
sponning. Rabbi [rabai, rabil, Rabbin (rabin], rabbijn, joods leraar.
Rabbinical [rabinikal], rabbijns. Rabbit [rabit], konijn."
[wasbeer.
Rabble rab'], grauw, .janhagel. Rabid [rabidl, dol, razend, woedend. Rabies [reibi-
iz], (honds)dolheid, Rac(c)oon [rakun],gewone noord amerikaanse Race [reis],
wedloop, wedren, loop, loopbaan; wortel; geslacht, .ras; biezondere smaak, geur;
kracht.
[ven.
Race (reis], (doen) rennen, wedlopen, harddra- Race-course [reis-kos], renbaan.
Race-horse [reis-hos], harddraver. Raceme [rasîm], tros.
Racemiferous [rasimifaras], trosdragend. Racer [reisa], wedloper, harddraver.
wine
ship
Rail.
| Rachel [reitfall, vrouwenaam. Rachitis [rakaitis), engelse ziekte. [heid.
Raciness freisinis], geurigheid, kracht, pittig- Rack (rak), .rad; pijnbank,
pijniging; .spin- rokken; ruif; telgang; schape- of kalfsbout inz. nek en rug;
arak; jacht (van wolken); zwerk; to put to the, folteren. Rack [rak], pijnigen,
folteren, afpersen; klaren (wine); de telgang gaan; stomen, dampen. drijven, jagen
(van de wolken).
Racket (rakit], .raket; .geraas, .leven; brede, houten zool of schoen voor paard of
man op moerassige grond; sneeuwschoen. Racket [rakil], leven maken, tieren, (met
het raket) slaan.
Rackets [rakits], bal- of .raketspel. Rack-rent (rak-rent], hoogste pacht. Rack-saw
frak-so], zaag met grote tanden. Racy (reisil, geurig, levendig, geestig, pittig.
Rad [rad], verk. van Radical. Raddle [rad'l], in elkander vlechten of draaien,
samenvlechten.
Raddle-hedge [rad'l-hed3], gevlochten heg. Radiance (reidians], Radiancy
[reidiansi, glansrijkheid. [rend.
Radiant [reidiant], glansrijk, stralend, schitte- Radiant [reidiant],
uitstralingspunt, .brand- punt; .brandpunt van een sterreregen. Radiate (reidi-
eit], stralen, uitstralen (heat); bestralen, [bestraling. Radiation [reidi-eifan],
straling, uitstraling, Radical (radikal], grondwoord, stamletter; wortel;
grondstof; radikaal. Igrondig. Radical (radikal, oorspronkelik, radikaal, Radicate
[radikeit], (doen) wortel schieten, doen inwortelen; -d opinions, ingewor- telde
meningen.
Radication [radikeifan], inworteling. Radiometer [reidiomatal, uitstralingsmeter,
Radish [radis], radijs. [lichtmolen. Radius (reidias], (meerv. Radiuses), halve
middellijn van een cirkel, straal, radius; spaak, Raff [râf), gepeupel. (.been.
Raff raf, verk. van Ralph Roel. Raffle [rat'], loterij, verloting. Raffle [raf'l],
een verloting maken; to for a watch, een horloge verloten. Raft [râft,
vlot, .houtvlot. Rafter [rafta], balk, dakspar. Raftered [raftad], met sparren,
balken. Rag [rag], .vod, lomp; .lapje; .lor. Ragamuffin [ragamufinj, schoelje,
schobbejak. Rag-bolt [rag-boult], ijzeren bout met weer- Rage [reidz], woede,
razernij. [haken. Rage freidz], woeden, razen. Rageful [reidzful), woedend. Rag-
gatherer [rag-gadara], vodderaper. Ragged [ragid], gescheurd, in gescheurde kle-
deren, schabberig; school, school voor haveloze kinderen. Raging (reidzin],
woedend. Ragman [ragman], lompekoper. Ragout [ragu], ragout.
Ragwort [ragwot), .St.-Jakobskruid. Raid [reid), rooftocht, vijandelike inval. Rail
reill, leuning, rasterwork; slagboom, boom; dwarsbalk; wachtelkoning; ijzeren
spoor.
wain; how hau; fate = feit; boy boi; stone stoun; king fip; this dis; thin pin,
=
kin; jar
dzâ;

Page 612
Rail.
606
Rail [reill, met tralie- of hekwerk omgeven; omrasteren, schelden, schimpen, smalen
(at, against, on, op); lasteren. Railer [reila], belediger. [ping, belediging.
Railing [reilin], .traliewerk; leuning; beschim- Railing [reilin], beledigend.
Raillery [reilari), boert, scherts. Railroad (reilroud], Railway [reilwei],spoor-
weg; temporary railway, hulpbaan. Railway-slide [reilwei-slaid], draaischijf.
Raiment [reimant], kleding, .gewaad. Rain [rein], regen.
Rain [rein], regenen.
Rainbow [reinbou], regenboog. Rainfall [reinföl], regenbui; hoeveelheid regen
gedurende een bepaald tijdperk. Rain-water [rein-wôta], regenwater. Rainy [reini],
regenachtig. Raise [reiz], optillen, opbeuren; opbouwen, bouwen, verhogen,
oprichten, opwekken (the dead, drooping spirits); lichten, heffen, werven, opbreken
(a siege); doen opbreken, verheffen (the voice); bevorderen, doen op- komen,
opnemen, opwerpen, aankweken. Raiser (reiza], opheffer, oprichter, stichter,
opwekker, lichter, aankweker. Raisin [reiz'n], rozijn.
Rajah [radza], radja, vorst in Oost-Indië. Rajpoot [radzpût], iemand van militaire
kaste in Hindostan.
Rake [reik], krabber; hark; lichtmis; .kielwa- ter; zog; helling, overhelling van
de mast. Rake [reik], harken, schrapen, bijeenschrapen, verzamelen; omwroeten,
wroeten, zoeken; een schip dwars voor de boeg of voor de spiegel beschieten; een
los leven leiden; over- Rakehell [reikhel], lichtmis. [hellen. Raker [reikal,
harker; harkmachine; straat- veger; zoeker; .ovenijzer. Rakish [reikis], liederlik,
ongebonden. Raleigh (roli), famielienaam.
Rally [rali], hereniging; sienjaal van,,verzame- len"; herstel van krachten;
politieke bijeen- komst op grote schaal; .relletje; grove scherts. Rally [rali],
(zich) verzamelen, herenigen; spot- ten, bespotten; weder verzamelen; schertsen.
Ralph [ralf, râf], Rudolf, Roelof.
Ram [ram], ram, stormram; .ramschip; .hei- blok; straatstamper.
Ram [ram], vullen, inslaan. Ramble [ramb'l], uitstapje, wandeling. Ramble [ramb'l],
omzwerven, uitstapjes doen, Rambler [rambla], zwerver. [afwijken. Rambling
[ramblin], zwervend, verward; onregelmatig gebouwd, neergegooid, zonder vorm of
plan. Ramification [ramifikeijan], uitschieting van takken, vertakking. [vertakken.
Ramify [ramifail, in takken verdelen, zich Rammer [rama], .heiblok; straatstamper;
Ramous [reimas], vol takken. [laadstok. Ramp [rampl, sprong.
Ramp [ramp], klimmen, springen, stoeien. Rampage [rampeidz], opgewondenheid, dolle
[gaan. Rampage [rampeidz], als een dolle te keer Rampallian [rampaljan], arme
drommel;
vaart.
schooier.
fast iâst; fat fat; but wil; free = frî; abbess =
Rap.
Rampancy [rampansi], macht, overhand (of vice, van de ondeugd); invloed. Rampant
[rampant], heersend, uitgelaten, dartel; gereed om een sprong te doen, op de
achterste poten staande.
Rampart frampat], omwallen, verschansen. Rampart [rampat], Rampire [rampaia], wal.
Ramrod ramrod], laadstok. [bouwvallig. Ramshackle [ramfak'], losjes, waggelend, Ran
[ran], verl. tijd van run.
Ranch [rans], hut (op het land): boerderij voor veeteelt; de gezamenlike bewoners
daarvan. Rancid [ransid), garstig, ranzig.
Rancidity [ransidit], Rancidness [ransidnïs], garstigheid, ranzigheid.
Rancorous [rankǝrǝs], boosaardig, wrevelig, verbitterd. [kerde haat, wrok. Rancour
[rankal, boosaardigheid, ingekan- Rand [rand], rand, zoom; tussenzetzooltje.
Randolph randalf] Randolf. Random (randam), goed geluk, .toeval; at -, in 't wilde.
Ipaald doel, in 't wilde. Random-shot [randam fot], schot zonder be- Rang [ran,
verl. tijd van ring. Range [reindz], rij; uitstapje; tocht; ruimte; .bereik van
geschut; omgang; keuken; haard; sport; zeef.
Range [reindz], rangschikken, in rijen plaat- sen; overspringen; langs gaan, langs
varen; omzwerven; dragen (van geschut); in orde gerangschikt zijn.
Ranger (reindzal, houtvester; speurhond. Ranine (reinainj, tot de onderkant van het
puntje van de tong behorend; kikkerachtig. Rank frank], rang, graad; rij, gelid.
Rank frank], welig, krachtig, vruchtbaar; groot, overdreven; grof; sterk smakend,
sterk riekend, vunzig.
Rank [rank], op een lijn plaatsen, in orde schikken, zich in orde stellen,
geplaatst wor- den; to with, op gelijke lijn staan met, dezelfde rang hebben als;
to high in the public estimation, hoog aangeschreven staan in de openbare mening.
Ranker [ranka], die in de gelederen heeft ge- diend, die uit de gelederen offisier
geworden is, troupier.
Rankle (rank'], zich tot zweren zetten, etteren, ontsteken; wrok koesteren; knagen.
Rankness [ranknis), weligheid, geilheid; overvloed; ranzigheid; overmaat. Ransack
[ransak], doorsnuffelen; plunderen (a city). [ding. Ransom [ransam], .losgeld;
losprijs, bevrij- Ransom [ransam], vrijkopen, bevrijden. Ransomless [ransamlis],
zonder losgeld, niet vrij te kopen. Rant [rant], hoogdravende taal. [ren. Rant
[rant], hoogdravende taal voeren, uitva- Rantipole [rantipoul], wild, uitgelaten.
Ranunculus [ranonkjalas], ranonkel. Rap [rap], slag; tik; knip; vals muntstuk,
kleinste muntstuk; I don't care a, ik geef er geen zier om.
Rap [rap], slaan, kloppen; wegrukken; weg-, vervoeren; to at, aankloppen; to - out,
uitstoten (an oath); -t into admiration, in bewondering, opgetogen. bat; burst =
bost; met abis; not = not; fall fol;
met; care = kea; ago = agou; will= lord = lod; foot fut; food = fûd;

Page 613
Rapacious.
607
Rapacious rapeifas], roofzuchtig, gulzig. Rapacity [rapasitij, roofzucht. Rape
[reip], roof, gewelddadige ontvoering, ontering; .raapzaad, .koolzaad. Rape [reip],
ontvoeren, onteren. Rapeseed (reipsid], .raapzaad. Raphael (rafeial], Raphael.
Rapid (rapid], snel, vlug. Rapidity rapiditi], snelheid.
Rapid(s) [rapid(z)], stroomversnelling. Rapier [reipial, rapier.
Rapine [rapin], roverij, roof. Rapper (rapal, klopper.
Rapscallion (rapskaljan], schurk, schelm. Rapt [rapt], opgetogen, see Rap. Rapture
(raptjal, verrukking. Raptured [raptjad], verrukt. Rapturous [raptjaras),
verrukkend.
Rare [rêa], zeldzaam, ongewoon, buitengewoon mooi, schaars, dun, ijl, los, rauw.
Raree-show [rêrifoul, rarekiek. Rarefaction rêrifakjanj, verdunning. Rarefactive
[rêrifaktiv], verdunnend. Rarefy [rêrifai], verdunnen, zich verdunnen, ijler
worden. [heid, keurigheid. Rareness [rêanis], schaarsheid, dunheid, ijl Rarity
[rêriti, rariti], zeldzaamheid, dunheid, Rascal [râskall, schelm, schurk. [ijlheid.
Rascality râskaliti), schelmerij. Rascallion [raskaljan], gemene kerel. Rase
[reiz), schaven, licht aanraken; uitschrap- pen, doorhalen, geslecht worden,
ineenstorten. Rash [raf], huiduitslag; .satijn. Rash [raj], overijld, plotseling,
roekeloos, onbe- zonnen, onbedachtzaam.
[struik.
Rasher [rajal, reepje, .sneedje spek. Rashness [rafnis], overijling, roekeloosheid.
Rasp [rasp), rasp; .gekras. Rasp [raspl, raspen, kwetsen. Raspberry Irâzbari],
framboos. Raspberry-bush [râzbəri-bus], framboze- Rasure [reiza], uitschrapping,
doorhaling. Rat [rat, rat; overloper; werkman, die wei- gert te staken; drukker die
beneden het loon werkt; to smell a, lont ruiken. Rat [rat], trouweloos jegens zijn
partij hande- len, onder het loon werken (bij drukkers). Ratable [reitab'l],
schatbaar, waardeerbaar. Ratafia [ratafia], likeur, waarin vruchten of de pitten
daarvan zijn ingemaakt; soort van broos beschuit of gebak. Ratan [ratan], see
Rattan.
Rat-catcher [rat-katfa], rattevanger. Ratch [rats], .slagrad van een uurwerk, pal.
Rate [reit], prijs, koers, standaard, maatstaf; betrekking; waarde; .getal; graad,
rang; belasting; at this, op deze wijze; at a high, duur; of going, snelheid van
gaan; of exchance, wisselkoers; of sailing, vaart, bezeildheid van een schip; at
any, tegen elke prijs, in alle geval; at the of, tegen.
Rate [reit], schatten, bepalen; berispen, be- knorren; schelden; geschat, gerekend
worden.
Rathe, rath, (dichterlijk) [reid, râp], vroeg. Rather [râða], eerder, liever,
veeleer, enigs zins, tamelik.
wine
ship
wain; how fip: this
-
hau; fate feit; boy dis; thin pin.
Reach.
Ratification [ratifikeifan], bekrachtiging. Ratify [ratifai], bevestigen,
bekrachtigen (a Ratio [reifioul, verhouding, reden. [treaty). Ratiocinate
[rafiosineit], redeneren. Ratiocination [rafiosineifan], redenering, af- leiding.
Ratiocinative [rafiosinativ], redenerend. Ration [reisan], porsie, rantsoen.
Rational [rajanal], redelik, met rede begaafd, verstandig.
Rationale [rafaneili], beredeneerd verslag. Rationalism [rafanaliz'm], redelike
gods- Rationalist (rafanalist], rationalist. [dienst. Rationality [rajanaliti],
rede; .verstand; bil- Ratisbon [ratisban), Regensburg. [likheid. Ratline, Ratling
[ratlin, ratlin], gewoonlik meervoud: weeflijnen.
Ratsbane [ratsbein]. .rattekruid. Rattan [ratan], rotting; trommelslag. Rat-tat
rat-tat], luid .geklop.
Ratten [rat'n], het werken beletten (door het wegnemen van gereedschap, of
vernieling van Ratteen [ratin], .ratijn. [masjineriën. Rattle [rat'], ratel,
rammelaar; .geratel, .ge- rammel, geraffel; het reutelen.. Rattle [rat'], ratelen,
rammelen, doen ram- melen, bekijven. [nen. Rattle-headed [rat'l-hedid], wild,
onbezon- Rattle-snake [rat'l-sneik], ratelslang. Rat-trap frat-trap], ratteval.
Raucity [rôsiti), schorheid.
Ravage [ravid3), verwoesting, plundering Ravage [ravid3], verwoesten, plunderen.
Ravager [ravidza], verwoester, plunderaar. Rave reiv], ijlen, raaskallen; toon,
upon of of, verzot zijn op, dwepen met; uitslaa (nonsense).
Ravel [rav'l], uitrafelen, verwikkelen, verwar- ren, ontwarren; to out, losrafelen,
in de war geraken, rafelen. Ravelin [ravlin}, .ravelijn Raven [reiv'n], raaf.
Raven Irav'n], verslinden, gulzig zijn, roven. Ravening [rav'nin], roofzucht.
Ravenous [rav'nas], verslindend, roofgierig, vraatzuchtig. [zucht. Ravin [ravin],
roofgierigheid, gulzigheid,vraa Ravine [ravin], holle weg, pas; gleuf. Raving
reivin], ijlend, razend, woedend. Ravish Iravil, ontroven, verrukken, ver-
krachten. [voerder. Ravisher [ravifa], ontweldiger, schaker, ont- Ravishment
[ravismant], ontweldiging, ver- rukking, verkrachting. [bewerkt, guur. Raw [ro],
rauw, onrijp, onbedreven, ruw, on. Raw-boned (rô-bound], mager. Rawhead frohed],
bullebak. Rawness [rônis], rauwheid, onbedrevenheid. Ray [rei], straal; rog. Ray
[reil, schieten, stralen. Raymond [reimand], mannenaam. Raze [reiz], doorhalen,
uitkrabben, slechten, uitroeien, see Rase. Razor [reiza], scheermes. Reaccess
[riaksas), hernieuwde toegang. Reach [rits], bereik, .vermogen, omvang, uit-
gestrektheid; bekwaamheid; out of, bui- ten het bereik, veilig, onbereikbaar. boi;
stone == stoun; king kin; jar = dzâ;

Page 614
Reach.
608
Reach [rits], bereiken, toereiken, uitstrekken, zich uitstrekken, reiken; to after
of at a thing, naar iets streven, trachten te berei- ken, pogen.
React [riakt], terugwerken, tegenwerken. React [riakt], nogmaals doen, weder
opvoeren. Reaction [riakfan], terugwerking, tegenwer- king.
Read [rid], lezen, raden, ontdekken; studeren; letterlik luiden, een lezing houden.
Read [red], verl. tijd en verl. deelw. van read. Read [red], belezen; gewoonlik:
well--, deeply...
Readability [ridabiliti], leesbaarheid. Readable [ridab'll, leesbaar.
Reader [rida], lezer, voorlezer; lezeres; kor- rektor; leesboek.
Readership [ridafip], .voorlezerschap. Readily [redili], geredelik, dadelik,
gaarne, gemakkelik.
Readiness (redinis], bereidwilligheid, gereed- heid, vaardigheid, gevatheid.
Reading [ridin], lezen, voorlezen; lezing, voorlezing, belezenheid.
Reading-book (ridin-buk], .leesboek. Reading-desk [ridin-desk], lezenaar. Reading-
lamp [ridin-lamp], studeerlamp Reading-room Iridin-rum], leeszaal. Readjourn
[riadzon), weer verdagen, weder opschorten. schikken. Readjust [riadzast], weer in
orde brengen, Readmission [riadmifan], wedertoelating. Readmit [riadmit], weer
toelaten. Readopt [riadopt], weer aannemen. Readorn (riadon], weer opschikken.
Ready [redi], bereid, gereed, bereidwillig, vaardig, vlug, bij de hand; gemakkelik;
kontant; money, kontant geld. Ready [redi], geredelik, geheel. Reaffirmance
[riafomans], hernieuwde betui- Real [rial, reial], reaal.
Real Trial], wezenlik, waar, reëel, vast. Realgar (rialga], rood .rattekruid.
[ging.
Realist [rialist], realist (ook in de kunst). Realistic [rialistik], realisties.
Reality [rialitil, wezenlikheid. Realization [rializeifan), verwezenliking, te-
gelde-making. [ken, realiseren. Realize [rialaiz], verwezen!iken, te gelde ma-
Really [riali, inderdaad, wezenlik. Realm [relin], .rijk, .koninkrijk. Realty
rialtil, onroerend goed. Ream [rim], riem.
Reanimate [rianimeit], weer bezielen. Reanimation frianimeifan], wederbezieling.
Reannex [rianeks], weer aanhechten, weer bijvoegen.
Reap [rip], inoogsten, oogsten. Reaper [ripal, maaier, oogster. Reaping-hook
[rîpin-huk], sikkel. Reaping-machine (ripin-mafin), oogst- of maaimasjine.
[benoemen. Reappoint [riapoint], weer aanstellen, weer Reappointment
[riapointmant], wederaan- stelling, herbenoeming.
Rear [rial, achterhoede; achterste.
Rear Irial, oprichten, opsteken, opbrengen, opkweken, steigeren.
Recantation.
Rear-admiral [riar-admiral], schout-bij-nacht. Rear-guard [ria-gâd], achterhoede.
Rear-mouse [ria-maus], vleermuis. Rearrank [ria-rank], achterste gelid. Rearward
Iriawad, achterhoede. Reascend [riasend], weder oprijzen, weder opklimmen.
Reason [riz'n], rede, .vernuft, .verstand; .recht, billikheid; oorzaak; grond;
reden; evenre- digheid; by- of, wegens; in (all), naar billikheid, met alle reden;
to talk verstandig spreken; it stands to, het spreekt van zelf. [zoeken. Reason
[riz'n], redeneren, betogen, onder- Reasonable [riz'nab'll, redelik, verstandig,
billik, matig, draaglik. Reasoner [riz'na], redeneerder. Reasoning [riz'nin),
redenering. Reasonless (riz'nlis], redeloos. [bijeenkomen. Reassemble [riasemb'l],
herzamelen, weder Reassert [riast], weder verklaren. Reasertion [riasfan],
herhaalde verklaring. Reassign [riasain), weder aanwijzen. Reassignment
[riasainmant], wederaanwij- zing. [aanvaarden. Reassume [riasium], weer aannemen,
weer Reassumption friasamfan], wederaanneming. Reassurance [riafûrans],
herverzekering. Reassure [riasual, opnieuw verzekeren. Reattempt [riatempt], weer
beproeven, trach- Rebaptism [ribaptiz'm], wederdoop. Įten. Rebaptization
(ribaptizeifan], herdoping. Rebaptize [ribaptaiz], herdopen. Rebate [ribeit],
vermindering, korting, .rabat, refaktie; soort van hardsteen.
Rebate [ribeit], stomp maken, afkorten, ver- minderen, groeven.
Rebec [ribak], viool met drie snaren. Rebacca [ribeka], vrouwenaam. Rebel [reb'l],
oproerig, muitend. Rebel reb'll, oproermaker, muiter.
Rebel [ribel], oproer maken, muiten, opstaan. (against, tegen).
Rebellion (ribeljan], .oproer, opstand. Rebellious [ribeljas], oproerig. Rebellow
[ribeloul, weer loeien, brullen. Rebound [ribaund), terugstuiting. Rebound
[ribaund], terugstuiten, weergalmen, terugkaatsen. [tegenstand. Rebuff [ribof],
terugstoot, weigering,afwijzing, Rebuff (riboil, terugstoten, weigeren, afwijzen,
terugslaan.
Rebuild [ribild], herbouwen, weer opbou- wen (a house, een huis). [rebuild. Rebuilt
[ribilt), verl. tijd en verl. deelw. van Rebukable [ribjûkab'l], berispelik. Rebuke
[ribjük, berisping.
Rebuke ribjúkj, berispen; (S.A.) afschrobben. Rebullition [ribolifan], opkoking.
Rebus [ribas), .figuurraadsel. Rebut [ribut], terugslaan, terugstoten, afwe- ren,
repliceren. [weerspannig. Recalcitrant [rikalsitrant], tegenstrevend, Recall
[rikôl], herroeping.
Recall [rikol], terug-, herroepen, weer in 't geheugen roepen. [trekken,
terugtreden. Recant [rikant], herroepen, zijn woord in- Recantation [rikanteifan],
herroeping.
fast fâst; fat fat; but bot; burst = bost; met met; care = kea; ago agou; will ==
wil; free fri; abbess = abis; not not; fall fol; lord = lod; foot fut; food = fûd;

Page 615
Recapitulate.
609
Recapitulate [rikapitjuleit], in 't kort her- halen, samenvatten. Recapitulation
[rikapitjuleifan], korte her- haling of samenvatting. Recaption [rikapfan],
tweede .beslag. [prijs. Recapture [rikaptjal, herovering, heroverde Recarry
[rikari], terugbrengen, terugvoeren. Recast [rikast, opnieuw werpen, gieten,
berekenen. [weder afstaan. Recede [risid], wijken, terugtrekken, afzien, Receipt
[risit], ontvangst; .bewijs van ont- vangst,
kwitansie, .reçu; .voorschrift, .resept. Receivable [risivab'l], ontvangbaar, aan-
nemelik. [halen, helen. Receive [risîv], ontvangen, begrijpen, ont- Receiver
Irisiva], ontvanger, heler, recipient; klok (om gassen in op te vangen). Recency
[risansi], nieuwheid, frisheid. Recension (risenfan], herziening, beoordeling,
recensie, optelling, lijst. Recent [risant], vers, nieuw, fris. Recently
[risantli], onlangs, pas. Receptacle [riseptak'l], schuilplaats; verga
derbak; .depot; vruchtbodem (planten). Reception [risepfan], ontvangst, onthaal.
Receptive [riseptiv], bekwaam om te ont- vangen, ontvankelik. Recess (rises],
terugtocht; verwijdering; een- zaamheid; schuilhoek; alkoof; opschorting (van
zaken); vakansie; the most secret -es of our soul, de verborgenste schuil- hoeken
van onze ziel.
Recession [risejan], het wijken; terugtreding; afstanddoening; afstand. Rechabite
(rekǝbait], geheel onthouder. Recharge ritfadz], opnieuw aanvallen, beschuldigen,
herladen. Recipe (resipi], resept. Recipient [risipiant), recipient, ontvanger.
Reciprocal [risiprakal], wederzijds. Reciprocity [resiprositi], wederkerigheid.
Reciprocate (risiprakeit], wederkerig hande- len, wisselen, afwisselen; to favours,
elkander wederkerig gunsten bewijzen. Reciprocation [risiprakeisan], afwisseling,
beantwoording.
Recision [risigan], afsnijding. Recital [risaital], herhaling, vertelling, optel-
ling; .verhaal. [.verhaal. Recitation [resiteifan), herhalen, opzeggen, Recitative
[resisatīv],recitatief (bij het zingen). Recite [risait], herhalen, voordragen,
opzeg- gen (uit het hoofd).
Reck [rek], zorgen (of, voor); achten; geven om, schelen.
straf vorderen.
Reckless [reklis], roekeloos, zorgeloos. Recklessness [reklisnis), roekeloosheid,
zor- geloosheid, nalatigheid." Reckon [rek'n], rekenen, schatten, houden voor...;
to for, verantwoordelik zijn voor, boeten voor; to upon, on, staat maken. op,
rekenen op; to with, afrekenen met, Igissing. Reckoning [rek'nin], rekening,
berekening, Reckoning-book [rek'nin-buk], .boek van ontvangst en uitgaaf, journaal.
Reclaim [rikleim], terugeisen, wederbegeren, reklameren, terugroepen, verbeteren,
terug wain; how hau; fate feit; boy Sip; this dis; thin pin.
wine ship
=
=
Reconnaissance.
-
brengen, tam maken; to against, tegen iets opkomen.
Reclaimant (rikleimant], tegenpartij. Reclaimless frikieimlis], onverbeterlik, niet
te herkrijgen of terug te winnen. Reclamation reklameifan], terugvordering,
terugroeping, verbetering.
Reclinate (riklainati, hellend, neerhangend. Recline [riklain), (doen) leunen,
achterover leunen, rusten (on, op); to the head on a pillow, het hoofd op een
kussen doen leunen, met het hoofd op een kussen rusten. Reclose [riklouz], weder
sluiten. Recluse [riklûs], kluizenaar. Recluse [riklus], afgezonderd, eenzaam.
Recluseness (riklusnis], afzondering, een- zaamheid. Ikenning. Recognition
[rekagnifan], herkenning, er- Recognizance (rikognizans], herkenning, er- kenning,
schuldbekentenis; onderpand, ver- plichting om iets te doen. [herzien. Recognize
[rekagnaiz], herkennen, erkennen, Recognizee [rikognizi], houder van een ver-
bintenis of obligatle.
Recognizer [rekagnaizal, herkenner. Recognizor (rekagnaiza], gever van een ver
bintenis of obligatie. Recoil (rikoil], terugsprong, weerzin. Recoil rikoill,
terugspringen, terugdeinzen, Recoin (rikoinj, hermunten. [terugdrijven. Recoinage
(rikoinidz], vermunting. Recollect [rikalekt], weder verzamelen. Recollect
[rekalekt, zich herinneren. Recollection [rekaleksan], herinnering, Recommence
[rikamens], weder beginnen, hervatten.
Recommencement [rîkamensmant], weder- beginning, hervatting. [prijzen. Recommend
[rekamend], aanbevelen, aan- Recommendable [rekamendab'l], aanbeve- lenswaardig.
Recommandition [rekomendeisan], aanbe veling, aanprijzing. [velend. Recommendatory
[rekamendatari], aanbe- Recommit [rikamit], weder bedrijven, weder gevangen
zetten,naar het komitee terugzenden. Recompense [rekampens], beloning, vergel ding;
loon, schadeloosstelling. Recompense [rekampens], belonen, vergel- den, vergoeden.
[weder gerust stellen. Recompose (rikampouz], weder samenstellen, Recomposition
[rikompazifan], nieuwe sa- menstelling, herstelling. Reconcilable [rekansailǝb'l],
verzoenbaar, verenigbaar, bestaanbaar.
Reconcile [rekansail], verzoenen, overeen- brengen,verenigen, bestaanbaar maken
(with of to, met); to differences, geschillen beslechten, bijleggen. Reconcilement
[rekansailmant], verzoening, bevrediging. [bevrediging, overbrenging.
Reconciliation (rekansili-eifan), verzoening, Reconciliatory frekansiliatari],
verzoenend, bevredigend. Igetrokken, diepzinnig. Recondite [rekandait], verborgen,
geheim, af- Reconduct [rikandokt], terugleiden, terug-
voeren.
Reconnaissance [rikonisans], verkenning.
boi; stone stoun; king kin; jar = dzâ;
Page 616
Reconnoitre.
Reconnoitre [rekanoita], verkennen, see Re- cognize. Reconquer [rikonka], weer
overwinnen, opnieuw veroveren, herwinnen.. [den. Reconsecrate [rikonsikreit],
opnieuw inwij- Reconsider [rikansida], opnieuw overwegen. Reconstruct
[rikanstrakt], opnieuw samen- stellen. [weer vergaderen. Reconvene [rikanvin], weer
bijeenroepen, Reconversion [rikanvifan], wederbekering. Reconvey [rikanveil,
wederbrengen. Record rekad, gedenkschrift, .register, .ar- chief, officieel
afschrift; noot; gedenk- teken; het hoogst bereikte op het gebied van sport; upon,
in de geschiedenis ver- meld, geregistreerd; court of, griffie; .archief. Record
[rikod], de herinnering bewaren van, optekenen, registreren, vermelden, verhalen,
vieren.
Recorder [rikoda], ontvanger van de registra- tie, archivaris, rechter; .toestel,
dat registreert. Recount [rikaunt], verhalen, opsommen, [ri- kaunt], opnieuw
rekenen. Recourse [rikos], toevlucht. Recover rikuval, heroveren, herkrijgen; weder
inhalen (lost time); herstellen, her- leven (of, from, van); opkomen (from a state
of poverty, uit een staat van ar- moede); bevrijden, redden; ten gunste van iemand
beslissen (vonnis), door de wet recht krijgen op.
610
Recover [rikova], weer bedekken. Recoverable [rikavarab'l], herkrijgbaar, her-
stellen. [verkrijging, herstelling. Recovery [rikovari], terugbekoming, weder-
Recreant [rekriant], lafaard, valsaard, afval- lige; lafhartig, afvallig. Recreate
[rekri-eit], herscheppen; (zich) ver- maken, verlustigen, ontspanning nemen.
Recreation [rekri-eifan], herschepping; ver- lustiging, uitspanning. [nend,
opwekkend. Recreative [rekriativ), vermakelik, ontspan- Recrement (rekrimant],
uitwerpsel, .schuim. Recremental [rekrimental], Recrementiti- ous [rekrimantifas],
tot uitwerpselen beho- rende, vuil, onzuiver.
Recriminate [rikrimineit], weder beschuldi- gen, wederkerig beschuldigen.
Recrimination [rikrimineifan], weder-, tegen- beschuldiging. [beschuldiger.
Recriminator [rikrimineita], weder-, tegen- Recrudescence [rikrudefans],
wederinstor. ting, het wederom ruw of pijnlik worden. Recruit [rikrût),
versterking; rekruut. Recruit [rikrût], herstellen, versterken, ver- werven,
rekruteren.
Rectangle [rektang'l], rechthoek. Rectangular [rektangjula], rechthoekig.
Rectifiable [rektifaiab'l], verbeterlik. Rectification [rektifikeisan),
verbetering, overhaling. [wijkingswijzer. Rectifier [rektifaial, verbeteraar,
overhaler, af- Rectify rektifail, verbeteren, opnieuw over- halen (spirit of wine,
wijngeest). Rectilinear [rektilinia], rechtlijnig. Rectitude [rektitjüd],
rechtheid, oprechtheid, rechtschapenheid.
fast = fâst; fat fat; but wil; free fri; abbess
Redoutable.
Rector [rekta], predikant (van een parochie); bestuurder, rektor. Rectorial
[rektorial], tot een parochie, predi- kantsplaats of rektoraat behorend. Rectorship
Irektafip], .ambt van rektor. Rectory [raktari], parochie, predikantsplaats,
pastorie, rektorswoning.
Rectrix Irektriks], meerv. Rectrices [rek- traisiz], staartpen.
Rectum [rektam], meerv. Recta, uiterste .eind van de grote darm. Igende houding.
Recumbency [rikombansi], nederligging, lig- Recumbent [rikombant], rustend, lui.
Recuperation [rikjupareifan], herkrijging, terugbskoming, .herstel.
Recur [rik], terugkomen, zijn toevlucht ne- men (to, tot); herstellen, genezen.
[ring. Recurrence Irikorans], toevlucht, terugke- Recurrency [rikaransi,
terugkering. Recurrent [rikarant], terugkerend. Recurvation [riksveifan],
terugbuiging, ach- teroverbuiging. Ikend. Recusant [rekjuzant], afgescheidene;
afwij- Red [red], rood.
Redan [ridan], redan; borstwering. Red-book[red-bukj,.boek,bevattende de namen van
alle staatsambtenaren of van de adel. Red-breast [red-brest], .roodborstje. Red-
coat (red-kout], roodrok, brits soldaat. Redden (red'n], rood kleuren, rood maken
of Reddish (redif], roodachtig. [worden, blozen. Reddition [reuifan), teruggave,
uitlegging. Reddle [red'll, rood krijt. Redeem [ridîm], terugkopen, loskopen,
verlos- sen, bevrijden, lossen, vergoeden, boeten; to- a promise, een belofte
vervullen, nakomen. Redeemable [ridimab'll, losbaar, verlosbaar. Redeemer (ridima],
Verlosser, Heiland; losser. Redeliver [ridiliva], terug leveren, andermaal
bevrijden.
[vrijding.
Redelivery Iridilivari], teruggave, nieuwe be- Redemand (ridimând, terug vragen, --
eisen. Redemption [ridemfan], wederkoping, ver- lossing. [bepaald; price, .losgeld.
Redemptory [ridemtari), tot de loskoping Red-faced [red-feist], rood van gezicht.
Red-gum [red-gom], spruw. Red-haired [red-head], roodharig. Red-herring [red-
herin], bokking. Red-hot [red-hot], gloeiend heet. Redingote [redingout], geklede
jas; lange mantel voor vrouwen. [nieuwd. Redintegrate [redintagreit], hersteld,
ver- Redintegrate [redintagreit], herstellen, ver- nieuwen. [vernieuwing.
Redintegration [redintagreifan], herstelling, Redivivus [redivai(vi)vas), herleefd.
Red-lead [red-led], menie. Red-letter-day [red-leta-deil, gelukkige dag;
oorspronkelik een (in de almanak met rode letters getekende) hoge heiligedag.
Redness [rednis], roodheid. Redolence (redalans], geurigheid. Redolent [redalant],
welriekend, geurig. Redouble [ridab'], verdubbelen, sterk toene- men, sterk
aanwassen. Redoubt [ridaut], redoute.
Redoutable [ridautab'l], te duchten.
but; burst = bost; met met; care kêa; ago = agou; will = abis; not not; fall fôl;
lord = lod; foot fut; food = fûd;

Page 617
Redoubted.
611
Redoubted [ridautid], geducht. Redound fridaund], terugstromen, terugkeren,
voorspruiten, strekken (to, tot), overvloeien. Redress [ridres], herstelling, hulp.
[seren. Redress ridres], verhelpen, herstellen, redres- Redressive [ridresiv],
verhelpend. Red-skin [red-skin], Roodhuid, Indiaan. Red-tail (red-
teil], .roodstaartje. [cratie. Red-tape Ired-teip], officiële routine, bureau-
Reduce [ridjûs], terug brengen, herleiden, ver- kleinen, verminderen, onderwerpen,
ten on- der brengen; to to beggary, tot de bedelstaf voeren; he was reduced to
poverty, hij werd tot armoede gebracht; to to the ranks, degraderen. Reducement
[ridjusmant], terugbrenging, onderwerping. [onderwerper. Reducer [ridjuse], die
terug brengt, herleider, Reducible [ridjûsib'l], terug te brengen. Reduction
[ridokfan], terugbrenging, herlei- ding, verkleining, reduktie. Reductive
[ridktiv], verminderend. Redundance [ridondans], -dancy, overtol- ligheid,
overvloedigheid. Redundant [ridondant], overtollig, weelderig. Reduplicate
[ridjúplikeit], verdubbelen, ver- menigvuldigen.
Reduplication [ridjúplikeifan], verdubbeling. Reduplicative Iridjuplikativ),
verdubbelend. Red-wood [red-wud], rood .verfhout.
Ree fril, portugese munt, ooo milreis, ter waarde van / halve duit (16 stuiver).
Re-echo [ri-ekou), weerkaatsen, herhalen, weer- Reechy [ritsil, rokerig, vuil, vet.
[galmen. Reed [rid], mondstuk, .fluitje; dun metaal- staafje (in orgels);
weverskam; balein; (Poet.) Reeden [ridan], van riet, riet... [.werptuig. Re-edify
[ri-edifail, herbouwen, weder opbou- Reedless [ridlis), zonder riet. Reed-plot
[rid-plot], .rietveld. Reedy [ridil, vol riet.
Reef [rif], klip, rif, reef.
Reef (rif, reven.
Reek [rik], damp, wasem, rook.
Reek frik, dampen, roken.
Reeky Iriki, rokerig, zwart.
[wen.
Refraction.
Reeximination [ri-egzamineifan], tweede on- dervraging; nieuw onderzoek. Reexamine
[ri-egzamin], weder ondervragen, weder onderzoeken.
Reexchange [ri-ekstfeindz], herwissel. Refection [rifekfan], verkwikking,
verversing; terugbekoming van bezittingen (wet). Refective [rifektiv], verkwikkend.
Refectory [rifektari], eetzaal. Refer (rifo], verwijzen (tot iets), betrekken,
brengen; in handen stellen (tot onderzoek en rapport); betrekking hebben op (to
one's self); zich beroemen op, zich gedragen naar, zich wenden tot; toto
arbitration, aan een scheidsrechterlike beslissing onderwerpen. Referable
[refǝrǝb'l], verwijsbaar, toe te schrijven. [referent.
Referee [refari], scheidsman, berichtsteller, Reference [refarans], verwijzing,
iemand bij wie men inlichtingen krijgen kan, verslag; scheidsrechterlike
beslissing; in to, ten aanzien van, met betrekking tot; books of -, boeken, waarin
men iets kan naslaan, zoals encyklopedieën, woordeboeken enz. Referendary
[referendari], referendaris. [op. Referential [refarenfall, betrekking hebbende
Refine [rifain], louteren, zuiveren, raffineren (sugar); beschaven, verbeteren,
zuiverder worden, haarkloven; to upon, nog erger doen.
Refined Irifaind], gezuiverd, verfijnd, be- schaafd; a gentleman, iemand van be-
schaving en goede smaak.
Refinement (ritainment], loutering, beschaafd. heid, beschaving, kiesheid,
haarkloverij. Refiner [rifaina], beschaver, zuiveraar, raffina- deur; haarklover.
Refit [rifit], herstellen, weder aanpassen ; (scheepsw.) lapzalven, schiemannen.
Reflect(riflekt], terugwerpen, terug-, weerkaat- seu, een weerschijn geven,
terugdenken aan, peinzen (upon, over); overwegen, zich on- gunstig uitlaten (on,
over). Reflection [rifleksan], terug-, weerkaatsing, overdenking, berisping.
[nadenkend. Reflective riflektiv], terug-, weerkaatsend,
Reel [ril], haspel, klos; zekere schotse dans; Reflector [riflekta], reflekteur,
reflektor (zoals
waggelende gang.
Reel [ril, haspelen, waggelen. Relect fri-ilekt], herkiezen. Relection [ri-
ileksan), herkiezing. Reembark [ri-ambak), (zich) weder inschepen. Reembarkation
[ri-embakeisan), wederin- scheping. [stellen. Reembattle [ri-ambat'], weder in
slagorde Reenact [ri-anakt], opnieuw verordenen. Reenforce [ri-anfos], versterken
(an army). Reenforcement (ri-aniosmant], versterking. Reenjoy [ri-endzoil, weder
genieten. Reenter [ri-ental, wederintreden. [verheffen. Reenthrone [ri-anbroun],
weder op een troon Reentrance [ri-entrans], wederintreden. Reermouse [riamaus],
vleermuis. Reestablish [ri-istablis], weer herstellen, op- nieuw vestigen. [ling,
nieuwe vestiging. Reestablishment [ri-istablismant], herstel- Reeve [riv], baljuw.
Reeve [riv], inscheren, reven
wine
ship
wain; how hau; fate - feit; boy Sip; this dis; thin = pin.
holle spiegels ter weerkaatsing van licht of warmte).
Reflex [rifleks], weerkaatst .beeld; weerkaat- sing; weerkaatst licht;
teruggeworpen. Reflexibility[rifleksibiliti], weerkaatsbaarheid. Reflexible
[rifleksib'll, weerkaatsbaar. Reflourish Triflarif, opnieuw bloeien, her- Reflow
[riflou], terugvloeien. [bloeien. Refluent [refluant], terugvloeiend. Reflux
[rifloks], eb. Reform [rifom], hervormen, verbeteren, zich verbeteren, beter
worden; wedervormen; member of the -ed church, (S.A.) dopper. Reformation
[refameifan], hervorming, ver- betering, reformatie.
Reformatory [rifomatari], opvoedings-, ver- beteringsgesticht; hervormend. Reformer
[rifoma], hervormer. Refract [rifrakt], breken (the rays of light, de
lichtstralen). Refraction [rifrakfan], straalbreking.
boi; stone stoun; king
=
kin; jar
==
dzâ;

Page 618
Refractive.
612
Refractive [rifraktiv], straalbrekend. Refractory [rifraktari], weerspannig,
weerbar- stig; moeielik smeltbaar. Refragable [refragab'], weerlegbaar. Refrain
[rifrein], beteugelen, zich onthouden (from, van). [van de lichtstralen.
Refrangibility [rifrandzibiliti], breekbaarheid Refrangible [rifrandzib'l],
breekbaar. Refresh [rifrefl, verversen, verfrissen, ver- kwikken.
Refresher [rifrefal, die, dat ververst, verkwikt; verhoogd honorarium aan een
advokaat voor uitstel, of biezonder lange duur van een zaak. Refreshment
[rifresmant], verversing, ver- kwikking. [ratie. Refreshment-room (rifrefmant-rum],
restau- Refrigerant [rifridzarant], verkoelend; ver- koelend .middel.
Refrigerate [rifridzareit], verkoelen. Refrigeration [rifridzareifan], verkoeling,
Refrigerative (rifridzarativ], -tory [-taril, Reft [reft], beroofd. [verkoelend.
Refuge [refjûdz], toevlucht, schuilplaats; uit- vlucht. (men. Refuge [refjudz],
toevlucht verlenen, bescher- Refugee [refjûdzi), vluchteling; uitgewekene.
Refulgence [rifoldzans], glansrijkheid, glans, schittering.
Refulgent [rifoldzant], glansrijk, luisterrijk. Refund [rifond], teruggeven,
betalen, opnieuw Refusal (rifjuzal], weigering, keus. [storten. Refuse
[refjus], .uitschot, afval. Refuse refjus), uitgeschoten, slecht. Refuse [rifjuz],
van de hand wijzen (a re- quest); afslaan, weigeren.
Refuser (rifjûza), weigeraar. Refutable [rifjutab'l], weerlegbaar. Refutation
[refjuteifan], wederlegging. Refutatory Irifjutatari], weerleggend. Refute
(rifjut], wederleggen.
Refuter [rifjutal, wederlegger. Regain (rigeinj, herwinnen. Regal (rigall,
koninklik.
[.onthaal. Regale (rigeill, koninklik .voorrecht; .gastmaal, Regale [rigeill,
onthalen, smullen. Regalement [rigeilmant], verversing. Regalia [rigeiljal, tekenen
van de koninklike waardigheid, koninklike rechten. Regality [rigaliti], koninklike
waardigheid; koningschap.
Regard (rigâd], achting, eerbied; betrekking; .opzicht, aanzien; in to, ten aanzien
van. Regard (rigâd], beschouwen, achten, hoogach- ten, acht geven, betreffen,
aangaan. Regardful [rigâdfull, oplettend, zorgvuldig. Regarding [rigâdin],
betreffende Regardless [rigâdlis], onoplettend, onacht- zaam, onverschillig. [len.
Regatta [rigatal, wedstrijd in het roeien of zei- Regelation (ridzileijan),
aaneenvriezing van twee stukken ijs.
Regency [ridzansi], .regentschap. Regenerate [ridzenarat, wedergeboren. Regenerate
ridzenareit], wedergeboren doen worden, doen herleven. Regeneration
[ridzenareisan], wedergeboorte. Regenesis [ridzenasis], wedergeboorte, ver- Regent
[ridzant], regent. [nieuwing.
fast fast; fat fat, but wi!; frèe frî; abbess
|
Rehabilitate.
Regent [ridzant], regerend, heersend. Regentess [ridzantis], regentes. Regentship
[ridzantfip], regentschap. Regermination [ridzomineifan], wederont- kieming.
[moord. Regicide [redzisaid], koningsmoorder; konings- Regimen (redzimanj,
leefregel; .diëet; beheer- sing; regime.
Regiment (redzimant], .regiment. Regimental [redzimental], van een .regiment,
regiments...
Regimentals [redzimentalz), militaire uniform. Regina [ridzaina], vrouwenaam.
Reginald [redzinald], mannenaam. [sfeer. Region [ridzan], streek, landstreek,
gewest, Register (redzistal, register, lijst; griffier, registrateur; of a ship,
bijlbrief; of the dead, .doodboek. [inschrijven. Register [redzistal, aantekenen,
registreren, Registrar redzistra], bewaarder van de regis- ters; griffier;
ambtenaar van de burgerlike stand. [neming in een register. Registration
[redzistreifan], inschrijving, op- Registry [redzistri], inschrijving; .register,
lijst; kantoor van registratie. Regius [ridzas], koninklik; a professor,
een professor, die een door de Kroon gesticht professoraat bekleedt.
Reglet [reglat], spaan (bij drukkers). Regnal (regnal], regerings... Regnancy
[regnansi],regering,bewindvoering. Regnant [regnant], regerend. Regorge (rigodz],
uitspuwen, uitbraken, weder inslikken.
Regraft [rigraft], weder enten. [gunnen. Regrant (rigrânt], weder toestaan, weder
ver- Regrant rigrant], nieuwe koncessie. Regrate (rigreit], afbikken; eetwaren
inkopen
om ze hoger dan de marktprijs te verkopen. Regrater [rigreita), opkoper van
eetwaren. Regreet [rigrit], weder groeten, teruggroeten. Regress [rigres], -sion,
[rigresan], terugkeer. Regress [rigres], teruggaan, terugkeren. Regression
[rigrefan), terugkeer. Regressive [rigresiv], terugkerend. [.berouw. Regret
[rigret], spijt, .verdriet, Jeed wezen, Regret [rigret], beklagen, betreuren,
berouw hebben over.
Regular [regjula], ordebroeder, kloosterling; vast werkman; -s, geregelde troepen.
Regular (regjula], regelmatig, geregeld, regu- lier; troops, geregelde troepen;
clergy, ordegeestelikheid. Regularity [regjulariti], regelmatigheid, gere-
geldheid. {orde brengen. Regulate [regjuleit], regelen, schikken, in Regulation
[regjuleifan], regeling, schikking; reglement; uniform, modeluniform. Regulative
[regjulativ], volgens een regel of voorschrift.
Regulator [regjuleita), regelaar, regulateur; onrust; slinger (van een uurwerk).
Regulus [ragjulas], mannenaam. Regurgitate [rigodziteit], terugwerpen (voed- sel);
terugvloeien. [terugvloeiing. Regurgitation [rigidziteifan], terugwerping,
Rehabilitate [rihabiliteit], herstellen, weder bevoegd maken.
bot; burst bost; met met; care kêa; ago agou; will = abis; not = not; fall = fol;
lord = lod; foot fut; food = fûd;

Page 619
Rehabilitation.
613
Rehabilitation [rihabiliteifan], herstelling (in a former rank). Igeding). Rehear
[rihial, weder horen (a cause, een Rehearsal (rihosal], herhaling, repetitie.
Rehearse [rihos], herhalen, repiteren, opzeg- gen, verhalen.
Reign [rein], regering, rijk. Reign reinj, regeren, heersen. [lijven. Reimbody [ri-
imbodi], opnieuw, weder in- Reimburse (ri-imbos], terugbetalen, rembour- seren,
vergoeden. Reimbursement [ri-imbusmant], terugbeta- ling, remboursement,
vergoeding. Reimburser [ri-imbosal, die terugbetaalt. Reimpregnate [ri-impregneit],
weder doorwe- ken, bezwangeren. [zwangering. Reimpregnation [ri-impregneisan],
wederbe- Reimpress [ri-impres], herdrukken. Reimpression [ri-imprefan), nieuwe
druk, her- Reims [rimz), stad. [druk. Rein [rein], teugel; .bestuur; to hold the -s
of government, de teugels van 't bewind voeren; see Reins. Rein [rein], besturen,
beteugelen. Reindeer (reindia], .rendier. Reinfect [ri-infekt], opnieuw, weder
besmet- Reinforce [ri-infos], see Reenforce. Reingratiate [ri-ingreijeit], weder in
gunst doen komen.
Reins [reins], nieren, lendenen.
[ten.
Reinsert Iri-inst], weder invoegen, inplaat- sen, inlassen.
herstellen.
Reinspire [ri-inspaia], weder bezielen. [len. Reinstal (ri-instôl], weder
aanstellen, herstel- Reinstate [ri-insteit), weder in bezit stellen, [vroegere
staat brengen. Reintegrate [ri-intagreit], herstellen, in de Reinvest [ri-invest],
weder bekleden, weder in bezit stellen. [zeggen. Reiterate [ri-itareit], herhalen,
bij herhaling Reiteration [ri-itareijan], herhaling. Reiterative Iri-itarativ],
herhalend; .woord of lettergreep, die met geringe wijziging her- haald wordt.
Reject [ridzekt], verwerpen (a request, een .verzoekschrift); verstoten. Rejectable
[ridzektab'll, verwerpelik. Rejection [ridzekfen], verwerping. [juichen. Rejoice
[ridzois), verheugen, zich verheugen, Rejoicing [ridzoisin], .vreugdebedrijf.
Rejoin [ridzoin], weer verenigen, bevatten, beantwoorden.
Rejoinder [ridzoinda], (weder)antwoord. Rejudge (ri-dzudz], opnieuw beoordelen.
Rejuvenate [ridzuvaneit], doen verjongen. Rejuvenescence [ridzüvənesans], -cy-si},
verjeugdiging.
Rekindle [rikind'l], weder aansteken.
Reland [riland), weder ontschepen, aanlanden. Relapse (rilaps], wederinstorting,
wederkering. Relapse rilaps], weder instorten, weder ver- vallen, terugkomen.
Relate [rileit], verhalen, toeschrijven aan of in betrekking brengen met,
betrekking heb- Related [rileitid], verwant. [ben (to, op). Relater (rileita],
verhaler. Relation [rileijan),. verhaal; betrekking; ver- wantschap; bloedverwant.
wine wain; how hau; fate = feit; boy ship= Sip; this dis; thin pin.
|
Remake.
Relationship [rileisanfipl, verwantschap. Relative (relativ], bloedverwant.
Relative relativ], betrekkelik. Relax [rilaks], verslappen, verzachten, verlus-
tigen, ontspannen; slap, minder streng wor- den; uitspanning nemen. Relaxation
[rilakseifan], verslapping, verpo- zing, uitspanning.
Relay [rileil, verse paarden of jachthonden. Release [rilis], ontslag; verlossing,
bevrijding (van schuld of straf); ontheffing, overdracht. Release [rilis],
ontslaan, ontheffen, vrijlaten, (nen.
verlossen.
Relegate [relageit], verbannen, weder verban- Relegation [relageisan), verbanning.
Relent [rilent], bedaren, toegeven, bewogen worden, berouw hebben, verzachten,
vermur- Relentless [rilentlis], onmeedogend." Iwen. Relevancy [relavansi],
toepasselikheid, be- trekking. [staande met. Relevant [relavant], toepasselik, in
verband Reliable [rilaiab'll, te vertrouwen. Reliance [rilaians], .vertrouwen.
Relic [relik], overblijfsel; stoffelik .overschot; relikwie; relics, stoffelik
overschot. Relict [relikt], weduwe. Relief [rilif), verlichting, vertroosting,
onder- steuning, hulp, onderstand; aflossing; ver- sterking; relief,
verheven .beeldwerk; .ver- haal op iemand; vergoeding. [worden. Relievable
[rilivab'll, geholpen kunnende Relieve [riliv], verlichten (pain, de smart);
troosten, opbeuren, helpen, aflossen, doen uitkomen.
Relievo [rilivou], verheven, .beeld werk. Relight (rilait], weder verlichten,
aansteken. Religion [rilidzan), godsdienst, godsdienst- plechtigheid;
nauwgezetheid. Religionist [rilidzanist], iemand, die zeer aan godsdienstige vormen
hecht, dweper. Religious [rilidzas], godsdienstig, godvruch- tig, nauwgezet, stipt.
Jopgeven. Relinquish [rilinkwis], verlaten, laten varen, Relinquishment
[rilinkwifment], verlaten, verlating, afstand.
Reliquary [relikwari], .relekwiekastje. Relique [rilik), relikwie.
Relish [relis], smaken, smakelik maken, goed- keuren, smaak, genoegen scheppen.
Relishable [relifab'l], smakelik. Relishing [relisin), smakelik, de eetlust op-
Relive (riliv], opnieuw leven. [wekkend. Reloan [riloun], weder te leen geven.
Relucent [riljûsant], helder. Reluct [rilokt], weerstreven, zich kanten (at,
tegen). Ikanting, weerzin, tegenzin. Reluctance [riloktans], Reluctancy, tegen-
Reluctant [riloktant], afkering, weerstrevend, onwillig. [streving, weerzin.
Reluctation [relakteifan], tegenkanting, weer- Relume [riljum], Relumine
[riljumin], weer
verlichten, weer ontsteken. lin, zelden). Rely [rilail, zich verlaten, vertrouwen
(on, op, Remain [rimeinl, blijven, overblijven, over- schieten. [van een
aftrekking). Remainder [rimeinda],.overschot, restant, rest Remains [rimeinz],
overblijfselen, stoffelik Remake [rimeik], weder maken. [.overschot.
1=1
boi; stone stoun; king
=
kin; jar
=
dzâ;

Page 620
Remand.
614
Remand [rimând], terugzenden, terugroepen; the prisoner was remanded, de gevangene
werd naar de gevangenis teruggezonden om later weer opnieuw verhoord te worden.
Remark (rimak], opmerking. Remark [rimâk], aanmerken, opmerken, be- speuren.
[kelik. Remarkable [rimâkab'l], merkwaardig, opmer- Remarker [rimâka], aanmerker.
Remarry [rimari], weer trouwen, hertrouwen. Remediable [rimidiab'l], herstelbaar.
Remedial [rimidial], genezend, herstellend. Remediless [remidilis], onherstelbaar.
Remedy [remidi], .geneesmiddel, .hulpmiddel; .middel, herstel, verhaal. [zen.
Remedy [remidi], verhelpen, herstellen, gene- Remember [rimemba], zich herinneren
of te binnen brengen, denken aan, gedenken, ver- melden. Remembrance [rimembrans],
herinnering, geheugen, aandenken, gedachtenis. Remembrancer [rimembransal, iemand
die, iets dat herinnert. Remigrate [remigreit], weer uitwijken, terug- keren.
Įking; terugkeer. Remigration [remigreisan], nieuwe uitwij- Remind [rimaind],
indachtig maken, herin- neren; heed me of my promise, hij herinnerde mij aan mijn
belofte. Reminiscence [reminisans], herinnering. Reminiscential [reminisenfall,
herinnerend, Remiss [rimis], nalatig, traag. [heugend. Remissible [rimisib'll,
vergeeflik. Remission [rimijan], verslapping,verflauwing, vermindering,
vergiffenis. Remit [rimit, verzachten, verminderen, verge- ven, kwijtschelden,
overmaken, remitteren, af- nemen; the fevers, de koorts vermindert. Remitment
[rimitmant], vergiffenis; terugzen- ding naar de gevangenis.
Remittal [rimital), kwijtschelding, schenking. Remittance [rimitans], overmaking,
remise. Remittee [rimitî], hij, aan wie een remise is overgemaakt.
maker.
Remittent [rimitant], tussenpozend. Remitter (rimital, iemand, die vergeeft, over-
[lap. Remnant [remnant], .overblijfsel, .overschot, Remodel [rimodall, vervormen,
om werken. Remonstrance [rimonstrans], vertoog, ver- maning.
Remonstrate [rimonstreit], aantonen, beto- gen, bezwaren opperen, voorhouden,
verto- gen doen.
Remora [remara], .beletsel; zuigvis. Remorse (rimos], wroeging, berouw. Remorseful
[rimosful], berouwvol. Remorseless [rimoslis], onbarmhartig, mee- dogenloos,
wreedaardig. [afgezonderd. Remote [rimout], ver, afgelegen, verwijderd, Remoteness
[rimoutnis], verte, afgelegenheid, afstand. [vormen, omwerken. Remould [rimould],
opnieuw gieten, opnieuw Remount [rimaunt], weer bestijgen, remonte- ren; opnieuw
zetten of omlijsten; opklimmen. Remount [rimaunt], vers paard, remonte; nieuwe
zetting of omlijsting. [baar. Removable [rimuvab'l], verplaatsbaar, afzet-
Rentable.
Removal [rimûvall, verwijdering, verplaat- sing, verhuizing, afzetting. Remove
[rimûv], graad, stap; zet; bevorde- ring (tot een hogere klasse); klasse of afde-
ling (van een school); een van de gerechten bij het middagmaal.
Remove [rimûv], verplaatsen, afzetten, vċ- schuiven, afdanken, uit de weg ruimen,
weg- nemen, verdrijven, van plaats veranderen, ver- plaatst worden, zich
verwijderen, verhuizen. Removed [rimûvd), verwijderd; bevorderd. Remunerable
[rimjunarab'l], beloonbaar. Remunerate (rimjúnareit], belonen. Remuneration
[rimjunareisan], beloning. Remunerative [rimjûnarativ], belonend, ver- geldend.
[murmelen of ruisen. Remurmur [rimoma], terug mompelen, terug Renaissance
[rineisans], herleving van de
letteren (15de eeuw); Renaissance. Renal [rinal], tot de lendenen behorend. Renard
[renad], Reintje; vos. Renascence [rinasans], .wedervoortkomen; wedergeboorte,
herleving, renaissance. Renascent [rinasant], weder voortkomend, herlevend.
Renavigate [rinavigeit], weder bevaren (the Pacific Ocean).
Rencounter [rankaunta], ontmoeting, botsing, schermutseling. [meen worden.
Rencounter [rankaunta], ontmoeten, handge- Rend [rend], scheuren, verscheuren.
Render [renda], geven, overgeven, weer geven, maken, vertalen, overzetten;
opleveren; kla- ren, zuiveren, uitsmelten. Render [renda], betaling (van pacht);
laag pleisterkalk onmiddellik op een muur. Rendering [rendarin], teruggeven;
vertaling, vertolking; bepleistering, pleisterkalk. Rendezvous (rendavù, rândǝvû],
verzamel- plaats, samenkomst.
Rendezvous [rendavù, rândavül, verzamelen, verenigen, bijeenkomen. Rendition
[randijan], overgaaf. Renegade [renageid),Renegado [renageidol, afvallige,
renegaat.
Renerve (rinov], nieuwe krachten geven. Renew [rinjû], vernieuwen. Renewable
[rinjuǝb'l], vernieuwbaar. Renewal rinjual], vernieuwing. Renewer Irinjûa],
vernieuwer. Renitent [renitant), weerstrevend. Rennet [renat], see Runnet. Rennet
[renat], renet (zekere appel). Renounce [rinauns], van iets afzien, laten varen,
verloochenen; (kaartspel) verzaken. Renouncement [rinaunsmant], verzaking,
verloochening.
Renovate [renaveit), vernieuwing, Renovation [renaveifan], vernieuwing. Renevator
frenaveita], vernieuwer. Renown [rinaun], vermaardheid, roem. Renowned [rinaund],
vermaard, beroemd. Rent [rent], scheur, scheuring; huur, rente, pacht. Rend. Rent
[rent], verl. tijd en verl. deelw. van Rent [rent], huren, in huur hebben,
verhuren, verhuurd zijn. Rentable [rentab'l], huurbaar, verhuurbaar.
fast fast; fat fat; but = bot; burst bost; met = met; care = kea; ago = ǝgou; will
= wil; free fri; abbess abis; not not; fall fol; lord = lod; foot fut; food = fud;

Page 621
Rental.
Reprobate.
Replenish [riplenis], weder vullen, weder aanvullen, doen overvloeien. Replete
[riplit), vol, overladen. Repletion [riplifan], volheid, overlading;
volbloedigheid.
015 Rental [rental], Rent-roll [rent-roul], .rente boek. [der, pachter. Renter
[rental, uiteren (een naad); haast on- zichtbaar aaneennaaien, heel fijn mazen..
Renterer [rentara], uiteraar, mazer. Rentering rentarin], uiternaad. [stand.
Renunciation [rinvnsi-eifan], verzaking; af- Reobtain [ri-obtein], weer krijgen,
herkrijgen. Reordain [ri-odein], opnieuw wijden. Reordination [ri-odineijan],
wederinwijding. Repacify [ripasifai], weer stillen, be vredigen.
Repair [ripea), herstelling, reparatie; toe- stand, inz. goede toestand van een
woonhuis; schuilplaats.
Repair [ripêa], herstellen, verstellen, repare- ren; heengaan, zich begeven, zich
vervoegen Repairer [ripêra], hersteller. [(to, tot). Reparable [reparab'll,
herstelbaar. Reparation [repareisan], herstelling, verstel- ling, reparatie.
Repartee [repati], gevat, snedig .antwoord. Repass [ripâs], weer voorbijgaan, weder
oversteken, weder overtrekken." Repast [ripâst], .maal; maaltijd. Repay [ripei),
terugbetalen, vergoeden, be- lonen. [baar. Repayable [ripeiab'l], weder,
terugbetaal- Repayment fripeimant], terugbetaling. Repeal [ripilj, herroeping,
intrekking. Repeal [ripil], herroepen, intrekken (a law, een wet).
Repealable [ripilab'll, herroepelik. Repeat [ripit], herhalen. [herhaald.
Repeatedly [ripitidli], bij herhaling, gedurig, Repeater [ripital, herhaler,
opzegger; repe- titiehorloge; repetent, wederkerende breuk; .repeteergeweer of -
pistool; repeteer-sein- toestel; bedrieger bij de stembus (Amer). Repel [ripel],
terugdrijven (an enemy); terug- stoten, afwenden, weerstaan, zich verzetten.
Repellent [ripelant], terugdrijvend, afdrij- vend (.middel).
Repent [ripent], berouw hebben; 1 of it, ik heb er berouw over. Repent [ripant],
plat op de grond liggend en wortel schietend, kruipend. Repentance [ripentans],
berouw. Repentant [ripentant], boetvaardig. [ken. Repeople [ripip'l], weder,
opnieuw bevol- Repercuss [ripakos), terugdrijven, terug- kaatsen. [weer-,
terugkaatsing. Repercussion [ripaksan, terugdrijving, Repercussive [ripakasiv],
terugdrijvend, weer-, terugkaatsend. Repertory repatari], .register, uittreksel;
blad wijzer; lijst (van toneelstukken); re- pertorium. Repetend [repatand],
repetent. [voordracht. Repetition repatisan, herhaling, repetitie: Repine [ripain],
morren, ontevreden, gemelik Repiner [ripainal, misnoegde. [zijn.
Repining [ripainin), morrend, klagend. Replace [ripleis], op de vorige plaats
terug. brengen; vervangen, in de plaats stellen; opvolgen.
Replant [riplant], weer planten, verplanten. Replead [riplid], weer bepleiten, -
pleiten. wine wain; how ship Sip; this
hau; fate feit; boy is; thin pin,
[polijsten.
Repleviable [ripleviabl], losbaar. Replevin [riplevin], opheffen van beslag, .be-
velschrift daarvoor. [lossen. Replevy [riplevil, weder in bezit krijgen,
Replication [replikeifan], .wederantwoord; kopie, navolging; herhaling (muziek).
Reply (riplai], .antwoord. Reply riplaij, antwoorden. Repolish [ripolis], weer
opwrijven, opnieuw Report [ripot], gerucht, faam; rapport, .be- richt, verslag;
gebulder, .schot, knal. Report [ripot], bericht geven, verslag doen; berichten,
verspreiden, vertellen, zeggen. Reporter [ripotal, berichtgever, verslaggever,
rapporteur, stenograaf.
Reposal [ripouzal], berusting, vertrouwen. Repose [ripouz], rust, stilte,
gemoedsrust, kalmte.
Repose [ripouz], terust leggen, tot kalmte brengen; toevertrouwen; rusten,
berusten, vertrouwen, zich verlaten op.
Reposit [ripozit], neerleggen, in bewaring Reposition [ripazijan), herstelling.
Igeven. Repository [ripozitari], bewaarplaats." Repossess [ripazes], weder
bezitten, weder in bezit stellen.
Reprehend [reprihend], berispen, betichten. Reprehensible [reprihensib'l],
berispelik,
laakbaar.
Reprehension [reprilienfan], berisping. Reprehensive [reprihensiv], berispend.
Represent [reprizent], voorstellen, vertegen- woordigen. [vertegenwoordiging.
Representation [reprizanteifan], voorstelling, Representative [reprizentativ],
voorstellend, vertegenwoordigend, typies. Representative [reprizentativ],
voorstelling; vertegenwoordiger, representant,
Repress [ripres], onderdrukken (a sedition, een oproer); beteugelen, in toom
houden, bedwingen.
Repression [ripresan), onderdrukking, be- teugeling, bedwinging. (gend. Repressive
[ripresiv], beteugelend, bedwin- Reprieve [ripriv], uitstellen, opschorten.
Reprimand[reprimand],berisping,bestraffing. Reprimand [reprimând], berispen,
bestraffen. Reprint [riprint], herdruk. Reprint riprint], herdrukken. Reprisal
[ripraizal), weerwraak, represailles; letter of, kaperbrief. [herovering. Reprise
(ripraiz], hernomen schip; herneming, Reproach [riprouts], .verwijt, verwijting,
Reproach [riprouts], verwijten. [schande. Reproachable friproutsab'l], berispelik,
laak- baar, bestrafbaar. Reproachful [riproutffull, schaudelik (con- duct, gedrag);
beledigend. Reprobate [reprabeit], verworpen, snood, goddeloos, verdoemd."
niet.
Reprobate [reprabeit], verworpeling, deug- Imen. Reprobate [reprabeit], verwerpen,
verdoe-
boi; stone stoun; king = kin; jar dzâ;

Page 622
Reprobation.
Reprobation [reprǝbeisan), verwerping, ver- doeming.
Reproduce [ripradjûs], weder voortbrengen. Reproduction [ripradoksan], wedervoort-
brenging, reproduktie.
Reproof [riprûf], .verwijt, berisping. Reprovable [riprûvab'll, berispelik. Reprove
(ripruv], berispen, bestraffen, een standje maken.
616
Reprover [riprûval, berisper. [een slang. Reptation [rapteifan], kruipen, kronkelen
als Reptile [reptail), kruipend .gedierte; worm. Reptile reptail], kruipend.
Republic (ripnblik), gemenebest, republiek. Republican [rippblikan],
gemenebestgezinde, republikein.
Republican [ripablikan], republikeins. Republication [ripoblikeijan], vernieuwde
uitgaaf, herdruk. [wen. Republish [ripoblis], weer uitgeven, vernieu- Repudiable
[ripjûdiab'll, verstotelik, verwer- pelik.
Repudiate [ripjûdi-eit], verwerpen, verstoten. Repudiation [ripjûdi-eifan],
verwerping, ver- stoting.
Repugnance [ripugnans), afkerigheid, weer- zin; tegenstrijdigheid, tegenstand.
Repugnant [ripugnant), afkerig, tegenstrijdig. Repulse [ripols], terugstoten,
afwijzen, af- schrikken.
Repulsion [ripaljan), afwijzing, terugstoting. Repulsive [ripulsiv], Repulsory
[ripulsari], terugstotend.
Repurchase [ripotjis], weder kopen. [eervol. Reputable [repjutab'], aanzienlik,
geacht, Reputation [repjûteijan), achting,goede naam. Repute [ripjūt], naam, goede
naam, roem. Repute ripjûtj, achten als, houden voor. Request
[rikwest], .verzoek, .rekest. [dienen. Request (rikwesi), verzoeken, een rekest in-
Requicken [rikwik'n), verlevendigen. Requiem [rikwiam], zielmis. Requirable
[rikwairab'l], vereist. Require [ikwaial, eisen, vorderen, verlangen. Requisite
[rekwizit], .vereiste.
Requisite rekwizit, vereist, nodig. Requisition [rekwizifan], vordering, eis,.ver-
langen; to make -s, gedwongen leveran- ties uitschrijven.
Requital [rikwaital], vergelding, beloning, weerwraak.
Requite [rikwait], belonen, vergelden (ook: kwaad met kwaad), wreken. Reredos
[riados], altaarscherm; achterwand van een open haard; rugplaat (wapenrusting).
Resail [risell, terug zeilen. Resale [riseil], wederverkoop. [groeten. Resalute
(risaljût], weder, opnieuw -, terug Rescind risind], vernietigen, te niet doen (a
judgment); afschaffen (a law); afsnijden. Rescission [risifan], vernietiging, te
niet doe- ning, afschaffing, afsnijding. Rescissory [risisari], opheffend,
vernietigend. Rescript [riskript], schriftelik antwoord of bevel van een vorst,
pauselik .bevelschrift. Rescription [riskripfan], schriftelik .antwoord. Rescue
[reskjul, .ontzet,redding,gewelddadige bevrijding, terugneming.
fast fast; fat fat; but wil; free= fri; abbess
bot; burst abis: not
Resoluteness.
Rescue [reskjul, ontzetten, redden, geweld- dadig bevrijden, terug nemen. Rescuer
[reskjual, redder, verlosser. Research [rists], (nauwkeurig) onderzoek, nasporing.
Inasporen.
Research [rists], (nauwkeurig) onderzoeken, Reseat [risit], weder zetten. [men van.
Reseize (risiz), weder bemachtigen, bezit ne- Reseizure [risîza], (weder)
bemachtiging. Resemblance [rizemblans], gelijkenis. Resemble [rizemb'l], gelijken,
vergelijken (to, met).
reserve.
Resendirisend],terug zenden, wederom zenden. Resent [rizent], kwalik nemen, ten
kwade duiden. [haatdragend. Resentful [rizentful], gevoelig, licht geraakt,
Resentment [rizentmant], gevoeligheid; haat, wrok; wraakgierigheid. Reservation
[rezavelfan], voorbehouding, uit- zondering; voorbehoud, achterhoudendheid,
terughouding, bewaring. Reserve [rizov], achterhouding, uitzondering, .voorbehoud,
bescheidenheid, achterhoede, [houden, bewaren. Reserve [rizv], achterhouden, zich
voorbe- Reserved [rizívd], terughoudend, bescheiden, omzichtig (in woorden).
Reservoir [rezavwô], waterbak. Reset [riset), helen, verbergen. Resettle [riset'll,
(zich) opnieuw vestigen, geruststellen. [ruststelling. Resettlement [riset'lmant],
herstelling, ge- Reship [rifipl, weder inschepen, verschepen. Reside [rizaid],
wonen, verblijven, resideren. Residence [rezidans), woonplaats, verblijf-
plaats; .verblijf, residentie. Resident (rezidant], bewoner, resident. Resident
Irezidant], woonachtig. Residentiary [rezidenfari], verblijfhoudend (geestelike).
Residual [rizidjual], overgebleven (.deel). Residuary [rizidjuari], overgebleven.
Residue [rezidjul, .overschot, saldo. Residuum [rizidjuam], .bezinksel, .overschot.
Resign [rizain], afstaan, overgeven, neerleg- gen, bedanken, zijn ontslag nemen; to
one's self, berusten in, zich overgeven (to, Resign (risain], opnieuw tekenen.
[aan). Resignation [rezigneisan), afstand; overgaat, onderwerping,
gelatenheid; .ontslag. Resigned [rizaind], gelaten. Resilience [risiljens],
terugspringing. Resilient [risiljant], terugspringend. Resin Irezin], hars.
Resinous rezinas], harsachtig. [berouw. Resipiscence [resipisans], boetvaardigheid,
Resist [rizist], weerstaan, weerstand bieden, zich verzetten. Resistance
[rizistans], tegenstand. Resister [rizista], die weerstaat. Resistibility,
frizistibiliti], weerstand, weer- staanbaarheid.
[koen.
Resistible [rizistib'll, weerstaanbaar. Resistless rizistlis], onweerstaanbaar.
Resoluble (rezaljubl], smeltbaar. Resolute [rezaljut], beraden, onverschrokken,
Resoluteness [rezaljutnis], beradenheid,stand- vastigheid, stoutmoedigheid.
bost; met met; care = kêa; ago agou; will = not; fall fol; lord lod; foot fut; food
fûd;

Page 623
Resolution.
617
Resolution [rezaljufan], oplossing, ontbinding; besluit, standvastigheid,
beslissing, uitspraak. Resolutive [rezaljutiv], oplossend. Resolvable [rizoivab'ij,
oplosbaar. Resolve (rizolv], oplossen, ontbinden, verkla- ren, besluiten, een
besluit nemen, vast voorne- men, bepalen, zich oplossen, zich ontbinden. Resolve
[rizolv], vast besluit, beslissing, vast
.voornemen.
Resolvedness [rizolvidnis], beradenheid. Resolvent [rizolvant], oplossend,
oplossend Resonance [rezanans], weerklank. 1.middel. Resonant [rezanant],
weerklinkend. Resort [rizot, samenloop, toevloed; vereni- gingsplaats; .ressort.
Resort [rizqt], toevloeien, zich begeven, zijn toevlucht nemen; -ed to, bezocht.
Resorter rizota], bezoeker.
Resound risaund], opnieuw klinken. Resound Irizaund], weergalmen; the woods - with
song, de bossen weergalmen van het gezang (van de vogels); ruchtbaar worden,
herhalen, doen weergalmen, uitbazuinen. Resource (risos), hulp, toevlucht; Meervoud
-s, geldmiddelen, geldelike hulpbronnen. Resourceless [risoslis], hulpeloos. Resow
[risoul, opnieuw, weer zaaien. Respect [rispekt], achting, eerbied, betrekking,
aanzien, opzicht; in some, enigermate; in of, ten aanzien van; to send one's -s to
one, iemand zijn kompliment laten doen, laten groeten.
Respect [rispekt], eren, achten, hoogachten, eerbiedigen, betreffen; to the person,
partijdig oordelen. Respectability [rispektabiliti], achtenswaar- digheid,
achtbaarheid, welvoeglikheid. Respectable [rispektab'l], achtbaar, achtens-
waardig, tamelik. [partijdig man. Respecter [rispekta], die onderscheid maakt,
Respectful [rispektfull, eerbiedig. Respecting [rispektin], aangaande, ten aan-
zien van. [weerzijds. Respective [rispektiv], betrekkelik, onderling, Respectless
[rispektiis], oneerbiedig. Respirable [rispairab'l], adembaar, inadem- baar (air).
Respiration [respireifan], ademhaling. Respiratory Irispairatari], tot de
ademhaling behorende, ademhalings...
Respire [rispaia], ademen, adem halen, uit- ademen, zich verpozen. Respite
[respit], .uitstel, schorsing. [sen. Respite respitj, uitstellen, opschorsen,
schor- Resplendence Irisplendans], glans, luister. Resplendent [risplendent],
glansrijk, luister- rijk, schitterend."
Respond [rispond], antwoorden, beantwoor- den aan, verantwoordelik zijn. Respond
[rispond], tussenzang. Respondent [rispondant], antwoorder, ge- daagde;
overeenkomstig. Response [rispons], .antwoord. [likheid. Responsibility
[risponsibiliti], verantwoorde- Responsible [risponsib'll, verantwoordelik.
Responsive [risponsiv], antwoordend, beant- woordend, overeenkomstig. Responsory
[risponsori], tegenzang.
wine ship
===
wain; how hau; fate feit; boy Sip; this dis; thin pin.
Retentive.
Rest [rest], rust, slaap; rustplaats; .rustpunt; .besluit; rest, .overschot; to
take one's --, rusten, uitrusten; to retire to, zich ter ruste begeven; to be at,
rustig, gerust gesteld zijn; for the, voor het overige. Rest [rest], tot rust
brengen, (doen) rusten, slapen; blijven, overig zijn, overblijven; to
on (upon), steunen, berusten op; to with, berusten bij. Restful [restfull, gerust,
stil. Rest-harrow [rest-haroj, .ossekruid. Resting-place (restin-pleis],
rustplaats. Restitution [restitjufan], teruggave. Restive [restiv), koppig,
weerspannig. Restless [restlis], rusteloos, onrustig, slapeloos, woelig.
Restorable (ristôrab'l], herstelbaar. Restoration [restareifanl, herstel;
herstelling, teruggave. [lend (geneesmiddel). Restorative [ristorativ],
versterkend, herstel- Restore [ristol, herstellen, weder geven. Restrain
[ristrein], terughouden, beteugelen, bekorten, beperken.
Restrainable [ristreinab'll, beteugelbaar.. Restraint [ristreint], bedwang;
beperking;
verband.
Restrict [ristrikt], beperken, bepalen. Restriction [ristrikjan], bepaling,
beperking. Restrictive [ristriktiv], bepalend, beperkend, samentrekkend. [stoppend
(middel). Restringent [ristrindzant], samentrekkend, Result [riznit], .gevolg;
uitslag, uitkomst, .be- sluit, slotsom, .resultaat. Result [rizalt], volgen,
ontstaan, voortvloeien, voortkomen, uitlopen (in, op). Resultant (rizultant],
resultaat, resultante. Resumable [riziumab'l], dat hervat kan worden. Resume
[rizium], hernemen, hervatten, weer aanknopen.
Resumption [rizom(p)san], herneming, her- vatting. (zing. Resurrection
[rezarekfan], opstanding, verrij- Resurvey [ris veil, weder nazien, meten.
Resuscitate [rispsiteit], opwekken, (doen) her- leven. [leving. Resuscitation
[rïsvsiteisan], opwekking, her- Ret [ret], weken.
Retail [ritell], handel in 't klein; to sell in -, in 't klein verkopen. Retail
[riteil], in 't klein verkopen, omstand- dig verhalen, weder verhalen. Retailer
[riteila], slijter.
Retain [ritein], houden, behouden, onthouden; in dienst nemen; afhuren; aanhouden,
voort- duren. [hanger; .honorarium. Retainer [riteina], die houdt, behoudt, aan-
Retake [riteik], hernemen.
meren.
Retaliate [ritaljeit], vergelden, betaald zetten. Retaliation [ritaljeifan],
wedervergelding, Retard [ritâd], vertragen, uitstellen, belem- [vertraging;
uitstel. Retardation [ritâdeifan], -ment (ritadmant], Retch [rets], braken. Retell
[ritell, herhalen, opnieuw vertellen. Retention [ritenfan], terughouding; bewaring;
beperking; verstopping; geheugen. Retentive [ritentiv), terughoudend, behoudend,
beperkend; getrouw, sterk (van geheugen). boi; stone = stoun; king
=
kin; jar =
dza;

Page 624
Reticence.
618
Reticence [retisans], stilzwijgendheid, ver- zwijging.
Reticle [retik'll, netje (in een teleskoop). Reticular (ritikjula], Retiform
[retifom], netvormig.
Reticule [retikjul], dameszak; retikule. Retina [retina], .netvlies.
Retinue [retinjû], .gevolg, stoet. Retire [ritaia], terugnemen, in-, terugtrekken;
heengaan, zich verwijderen (from, van); af- treden, uit de zaken gaan, stil gaan
leven. Retired [ritaiad], teruggetrokken, afgezonderd, eenzaam, stil-levend.
Retirement [ritaiamant], afzondering, verwij- dering, eenzaamheid. [retort. Retort
[ritot), antwoord; kromme glazen kolf; Retort [ritot, iemands bewijzen tegen hem
zelven keren, zijn beschuldiger weer beschul- digen, hervatten. [see Retort.
Retortion [ritosan), zodanig rechtsmiddel; Retouch [ritpts], weer aanraken; (een
werk) verbeteren; beschaven; retoucheren. Retrace [ritreis), weer schetsen, weer
hervat- ten; naspeuren; terugkomen op, terugkeren. Retract [ritrakt], herroepen,
intrekken, terug- trekken.
Retractation [ritrakteisan), Retraction [ri- traksanj, herroeping, intrekking..
Retreat [ritrit), terugtocht; afzondering, wijk- plaats, schuilplaats.
[schuilplaats zoeken. Retreat [ritrit), terugtrekken, wijken, een Retrench
[ritrens], afsnijden, besnoeien, be- perken, verschansen. [king, verschansing.
Retrenchment [ritrenfmant], afsnijding,beper- Retribution
[retribjûfan],beloning,vergelding. Retributive (ritribjutiv], vergeldend.
Retrievable [ritrîvab'l], herstelbaar. Retrieve [ritriv], terugbekomen, herstellen,
weer goedmaken; apporteren. Retriever [ritrival, hond, die wild apporteert.
Retroaction fritrou-akfan], terugwerking. Retroactive [ritrou-aktiv], terugwerkend.
Retrocession [ritrou-sefan], terugwijking. Retrogradation [ritrou-gradeifan],
teruggang, terugwijking.
Retrograde [rītragreid], achteruitgaand. Retrograde [rîtragreid], terug gaan,
achter- waarts gaan. [terugwijking. Retrogression [ritrou-grefan], teruggang,
Retrospect [ritraspekt], terugblik. Retrospection [ritraspeksan], het terugzien,
terugblik.
Retrospective [ritraspektiv], terugziend. Return [riton], weder-, terugkomst,
wederke- ring; verwisseling; teruggave; vergelding, beloning; voordeel, winst;
remise; verkie- zing; verslag, bericht; officieel rapport; a commodity that yields
a quick, short or an early, een waar die spoedig ver- kocht is; by - of post, per
omgaande; many happy -s of the day, nog vele jaren na deze.
Return [riton], wederkeren, terugkomen, terug- keren, teruggeven, terugzenden;
vergelden; berichten; officieel rapport uitbrengen; to an answer, antwoorden; to a
visit, een tegenbezoek afleggen; to thanks, dank betuigen, bedanken.
fast
Reviser.
Returnable [ritonab'l], dat teruggegeven kan Reuben [ruban], Ruben. [worden.
Reunion [rijûnjan], ver-, hereniging. Reunite frijunait], verzoenen, weer bijeen-
Reveal [rivil], openbaren. [komen.
Revel [revall, luidruchtig vermaak. Revel [revalj, zich luidruchtig vermaken, bras-
sen, zwieren.
Revelation [revaleisan), openbaring. Reveller [revalal, zwierbol, pretmaker.
Revelry [revairi],luidruchtig vermaak, brasserij. Revendicate [rivendikeit], weder
opeisen, terug eisen. [boze zin), wraakzucht. Revenge [rivendz], wraak, vergelding
(in Revenge [rivendz], wreken; to one's self on, zich wreken aan. Revengeful
[rivendzful], wraakgierig. Revenger [rivendza], wreker. Revenue [revanjû],
inkomsten. [send. Reverberant [rivobarent], weer-, terugkaat- Reverberate
[rivobareit], weer-, terugkaatsen (light), weergalmen. [kaatsing. Reverberation
[rivobareifan], weer-, terug- Reverberatory [riv@baratorij, weer-, terug. kaatsend.
Revere [rivial, eren, hoogachten, eerbiedigen. Reverence [revarans], eerbewijs,
groet, eer- waardigheid, weleerwaarde. Reverence (revarans], eerbiedigen.
Reverencer [revaransa], vereerder. Reverend [revarand], eerwaarde, eerwaardig.
Reverent [revarant], eerbiedig, nederig, onder- Reverential [revarenfall,
eerbiedig. [danig. Reverer [rivira], vereerder. Reverie [revaril, mijmering,
dromerij; .gepeins. Reversal [rivsel], herroeping, vernietiging (van een vonnis).
Reverse [rives], keerzijde; ommekeer, tegen- spoed; .tegendeel. [werpen. Reverse
[rives], vernietigen, omkeren, omver- Reversible [rivisib'l], vernietigbaar.
Reversion [rivesan], wederkering, terugval- ling, opvolging.
Reversionary [rivasanari], terugkerend. Revert [rivat], terugkeren, terugvallen;
doen terugkeren, terugkaatsen.
Revertible (rivitib'l], terugkerend. Revery [revari], see Reverie. Revest [rivest],
weer bekleden (with, met), [werk). Revetment [rivetmant], bemanteling (vesting-
Revictual [rivit'], weer met mondbehoeften voorzien.
herstellen.
Review [rivjû], .overzicht; wapenschouwing; monstering, inspektie, recensie; titel
van som- mige maandwerken.
Review [rivjû], overzien, onderzoeken, de revue laten passeren; monsteren;
beoordelen; recenseren; opnieuw schetsen. Reviewer [rivjual, onderzoeker,
recensent. Revigorate [rivigareit], nieuwe krachten be- zittend; nieuwe krachten
geven. Revile [rivail], smaden, beschimpen. Revilement [rivailmant], heschimping.
Reviler [rivaila], beschimper. Revisal [rivaizal], Revise [rivaiz], herziening,
Revise [rivaiz], nazien, herzien. [revisie. Reviser [rivaizal, herziener,
korrektor.
fast; fat fat; but bot; burst bost; met met; care kê; ago gou; will = wil; free
fri; abbess = abis; not = not; fall
fôl; lord = iod; foot fut; food = fûd;

Page 625
Revision.
619
Revision [rivizan], herziening, revisie. Revisit [rivizit], weer bezoeken. Revival
[rivaivall. herleving, weder opleving; herstel(ling); godsdienstige bezieling; de
Renaissance. [dienstige herleving. Revivalist [rivaivalist], opwekker tot gods-
Revive [rivaiv], herleven; weer bekomen; weer in herinnering brengen; doen herle-
ven; weer opwekken; verlevendigen; moed inboezemen.
Reviver [rivaival, hersteller, opwekker; hart- sterking, glaasje sterke drank.
[king. Revivification [rivivifikeifan], wederopwek- Revivify rivivifai], weer
levend maken, ver- levendigen.
Reviviscence [revivisans], herleving. Revivor [rivaiva], hervatting van een rechts-
geding, dat door de dood van een van de partijen afgebroken werd. Revocable
[revakab'], herroepelik. Revocation [revakeifan], herroeping. Revoke [rivouk],
herroepen (a will, een testa- ment); intrekken (a law, een wet); verzaken, renonce
hebben; to one's errors, zijn dwalingen afzweren. Revolt [rivoult], opstand. Revolt
rivoult], in opstand brengen; (zich) verontwaardigen; opstaan, in opstand geraken.
Revolter [rivoulta], oproerling. [lik. Revolting [rivoultin], oproerig, stuitend,
walg- Revolution [revaljufan], omloop, loop; om- wenteling, revolutie.
Revolutionary [reval(j)ûfənəri], omwente- lingsgezind, revolutionnair. [gezinde.
Revolutionist [reval(j)ujanist], onwentelings- Revolutionize (reval(j)ufanaiz], een
omwen- teling bewerken; omverwerpen (a govern- ment, een regering). [draaien,
overdenken. Revolve [rivolv], om-, terugwentelen, om- Revolver rivolva], revolver
(.pistool). Revomit [rivomit), weer overgeven, weer uitbraken. [van de vochten.
Revulsion [rivaljan), afleiding, verplaatsing Revulsive [rivalsiv], afleidend,
afdrijvend. Reward Iriwod], vergelden, belonen. Reward [riwod], beloning,
vergelding. Rewardable [riwodab'l], waardig beloond te Rewarder [riwoda, beloner.
worden. Reword [riwd], in andere woorden herhalen; in dezelfde woorden, woordelik
herhalen. Rewrite [rirait], nog eens schrijven; opnieuw bewerken.
Reynard [reinad, see Renard. Reynold Irenald], Reinout, Reimond. Reynolds
[renaldz], famieiienaam. Rhadamanthine [radamant(h)in], streng recht- vaardig.
[maat spreekt, rapsodist. Rhapsodist [rapsadist], iemand die in dicht- Rhapsody
[rapsadi], extempore gemaakt vers; rommelzooi, rapsodie.
Rhea [rial, Rhea; Am. struisvogel. Rheims [rimz] stad in Frankrijk.
Rhenish [renis], rijnwijn.
Rhetoric [reterik], redekunst, deklamatie. Rhetorical [ratorikal], redekunstig.
Rhetorician [retarisan
kunst, redenaar.
leraar in de rede-
Rheum [rum], bovenmatige afscheiding van
wine
ship
wain; how hau; fate = feit; boy fip; this = dis; thin pin.
H
Ridge.
de slijmvliezen van de neus en de ogen; verkoudheid.
Rheumatic [rumatik), jichtig, rumatiek. Rheumatism [rumatiz'm], vliegende jicht;
Rheumy (rûmi], vochtig. [rumatisme. Rhine [rain], de Rijn. Rhineceros [rainosaras],
.neushoorndier, ri-
noceros.
Rhinoscope [rainaskoup], .instrument tot het onderzoeken van de neus.
Rhodes [roudz],Rhodes (eiland); famielienaam. Rhodian [roudian], tot Rhodes
behorende; inwoner daarvan.
Rhododendron [roudadendran], zekere bloem. Rhomb [rom], ruit.
Rhombic [rombik], ruitvormig. Rhomboid (romboid], langwerpige ruit. Rhomboidal
[romboidal], ruitvormig. Rhone [roun], de Rhône. Rhubarb [rûbâb], rabarber.
[kompas. Rhumb [rom], een van de 32 punten van het Rhyme fraim], rijm.
Rhyme [raimj, rijmen, berijmen. Rhymer (raima), rijmelaar, rijmer. Rhythm
[ripm], .rythinus, klankmaat. Rhythmical [ripmikal], klankmatig, overeen- stemmend,
welluidend. Rib [rib], rib, plooi. [plooien. Rib [rib], van ribben voorzien, geribd
maken, Ribald (ribald], zedeloos mens. Ribaldry [ribaldri], vuile taal. Ribband
[riban), see Ribbon. Ribbed [ribd], geript. Ribbon [riban], .lint. Ribben-weaver
[riban-wiva], lintwever. Rice [rais], rijst. Rice-bird (rais-bod], rijstvogel.
Rice-bunting [rais-bontin], see Rice-bird. Rich [rits], rijk, kosteloos, prachtig;
overvloe-
dig, vruchtbaar; krachtig; zeer grappig, amu- sant; -, bezitting, rijkdom. Richard
[ritfad), Richard. Riches [ritfiz], rijkdom, pracht. Richness [ritfnis], rijkheid,
rijkdom, overvloed, vruchtbaarheid; kracht; lekkerheid; kostbaar- Rick [rik], hoop,
opper, mijt. fheid. Rickets [rikits], engelse ziekte. Rickety [rikatij, met de
engelse ziekte gekweld; waggelend, wankel, zwak.
Rid frid], bevrijden, verlossen; to get - of, zich bevrijden, ontdoen, ontslagen
wor- den van.
Riddance [ridans], bevrijding, verlossing. Riddle [rid'll, grove zeef; .raadsel,
(S.A.) raai- sel; to propose a, een raadsel opgeven. Riddle [rid'], ziften; met
gaten doorboren; ontraadselen, oplossen; raadselachtig spreken. Ride [raid],
rit, .toertje; rijweg. Ride [raid], rijden, rusten (on, op), berijden; to at
anchor, voor anker liggen; to- hard, geweldig stampen (van een schip); to and tie,
elkander (in rust en arbeid) afwisselen.
Rider [raidal, rijder, ruiter, pikeur; handels- reiziger; .bijvoegsel (tot een
officiee! stuk of dokument); rijder (muntstuk).
Ridge [ridz], hoogte, top, nok, vorst; neuvel-, bergketen; rif; a rocky, (S.A.) een
krans. boi; stone stoun king
kin; jar dzâ
=

Page 626
Ridge.
620
Ridge [ridz], met een rug, met voren of groe- ven maken, rimpelen. Ridgy [ridzi,
zich in de hoogten of heuvel- achtig verheffend. [zotternij. Ridicule (ridikjûll,
belachelikheid, bespotting, Ridicule (ridikjulj,belachelik maken,bespotten.
Ridiculous [ridikjulas], belachelik, bespotte- lik; (S. A.) verspot.
Riding (raidin], rijden, rit; .toertje; .distrikt. Riding-coat [raidin-kout],
rijjas. Riding-habit [raidin-habit), .rijkleed. Riding-hood [raidin-hud], rijkap;
Little Red --, Roodkapje.
Riding-school [raidin-skull, rijschool. Ridotto [ridotou], speel-, danspartij. Rife
[raif], algemeen, overvloedig; heersend (van ziekten); to be, heersen; veel voor-
Riffraff [rifraf], uitschot, gemeen. [komen. Rifle [raif'll, buks.
Rifle raif', beroven, plunderen; een geweer- loop groeven. [trokken loop. Rifle-
barrelled [raif'l-barald], met een ge- Rifleman [raif'lman], scherpschutter. Rifler
[raillal, plunderaar, berover. Rift [rift], spleet, scheur. Rift [rift, splijten,
kloven.
Rig [rig], grap, poets; slechte vrouw ; opschik; takeling, want; to run a, een pots
spe- len; to run the upon one, iemand voor de gek houden. Igen.
Rig (rigl, opschikken, uitrusten, tuigen, optui- Riga (rigâ], stad in Rusland.
Rigadoon (rigadûn], rigodon, zekere dans. Rigger [rigal, opschikker, takelaar.
Rigging [rigin), optooiing, uitrusting, tuigage, Riggle frig', see Wriggle. [.tuig,
want. Right [rait, recht, privilegie; eigendoms- recht; billikheid,
rechtvaardigheid; rechter kant; by, van rechtswege; on, recht uit; by, eigenlik; to
be (in the), ge- lijk hebben; to set of put to, in orde brengen, te recht wijzen.
Right [rait, recht, eerlik, billik, behoorlik, geschikt, echt, waar. Right [rait],
recht doen, recht zetten, zich op. richten; to an injured person, aan een
verongelijkt persoon recht doen wedervaren. Right [rait], recht, juist, zeer; over
against, Right (rait], juist! net zo! Ivlak tegenover. Righteous [raitjas,
raitfas), rechtvaardig, rechtschapen, deugdzaam. Rightful [raitful], rechtmatig.
Rightly [raitli], recht, naar behoren, juist, wel. Rightness [raitnis], rechtheid,
oprechtheid, rechtvaardigheid. [zaam. Rigid (ridzid], streng, gestreng; stijf,
onbuig- Rigidity [ridziditi), R gidness [ridzidnis], gestrengheid, onbuigzi.amheid.
[kers). Riglet (riglit, latje, .regeltje; spatie (bij druk- Rigmarole [rigmaroul],
onzin, gewauwel; praatjes over alles en nog wat. Rigorous Irigaras], streng, straf,
hard. Rigour [rigal, hardheid, strengheid. Rill [rill, beek.
Rill frill, vlieten.
Rillet [rilit], .beekje.
Risk.
Rime [raim], rijm, rijp.
Rime [raim, met rijm of rijp bedekken, rijpen. Rimose [raimous], vol spleten en
barsten. Rimple frimp'l], rimpel. Rimple [rimp'll, rimpelen. Rimy (raimi], vol
rijp. Rind [raind], schors, bast, schil. Rinderpest [rindapest], longziekte;
runderpest. Ring [rin), ring, .cirkus, renbaan, kring; klank; klokgelui;
eigenaardige klank.
Ring [rin], van ringen voorzien, een ring aan- doen, ringen.
Ring [rin), luiden, (doen) klinken, weergalmen. Ring-bone [rin-boun), ringbeen,
overbeen. Ring-dove rin-dov], ringduif. Ring-ducat [rin-dokat], gerande dukaat.
Ringer [rina], klokkeluider, beller. Ring-finger [rin-finga), ringvinger. Ring-
flower Irin-flaua], ringelbloem. Ringleader [rinlida], belhamel. Ringlet [rinlat),
ringetje; krul. [kend. Ring-streaked [rin-strikt], met kringen gete- Ringworm
[rinwom), dauwworm. Rink [rink], baan voor kunstrijders, kunstma- tige vloer voor
rolschaatserijders. Rinse [rins], spoelen, omspoelen. Rinser [rinsa], (om)spoeler.
Rio [riou), Rio.
Riot (raiat], oproer, muiterij; feesten; drink- gelagen; lichtmisserij; to run,
uitspatten. Riot [raiat], geweld maken, zwelgen, uitspat- ten, zich vermaken,
oproer maken. Rioter [raiata), zwelger, oproermaker. Riotous [raiatas], ongebonden,
oproerig. Rip [rip], oprijten, opscheuren, tornen, lostor- nen; aan de dag brengen;
schandelik vloeken; to from, wegrukken; to off, afstro- pen (het vel van een dier);
to out, uitstoten; to up, openen, verscheuren, ontdekken. Rip [rip], scheur;
vismand; losbandig mens; afgejakkerd .dier; kabbelend .water. Riparian [raipêrian],
tot de oever van een Ripe [raip], rijp. [rivier behorende. Ripe [raip], Ripen
[raipan], rijp worden, (doen) rijpen, rijp maken. Ripper [ripal, die lostornt,
sloper. [prima. Ripping [ripin], oprijtend, enz.; uitstekend, Ripping-chisel [ripin
tfizal), breekijzer. Ripple rip'll, gekabbel; vlasrepel. Ripple (rip'], (doen)
kabbelen, vlas repelen. Ripple-marks [rip'l-mâks], indrukken, rimpels van de golven
op 't strand.
Rise [raiz], .oprijzen, .opstaan; opgang; rij- zing; rijzen; oorsprong; bron. Rise
[raiz], oprijzen, (op)stijgen, opkomen, op- staan, voortkomen, wassen, rijzen,
zwellen, zich verheffen; to again, verrijzen; to in arms, de wapens opvatten. Risen
(riz'n], verl. deelw. van Rise. Riser [raizal, die opstaat; trede; an early —,
iemand, die vroeg opstaat.
Risibility [rizibiliti], eigenschap van te kunnen lachen, belachelikheid.
Risible [rizib'l], belachelik.
[.gezwel.
Rising [raizin], opgang, opstand; opstanding; Risk (risk], kans; gevaar, risiko.
Rim [rim], rand; buitenste rand van een wiel; Risk [risk], wagen, aan het gevaar
bloot stel- .garnituur van een bril.
len, op het spel zetten (one's fame).
agou; will =
fast fast; fat fat; but but; burst = bost; met met; care kêa; ago wil; free fri;
abbess = abis; not = not; fall = fôl; lord lod; foot fut; food
fûd;

Page 627
Risker.
Risker [riskal, wager.
Risky [riski, gevaarlik, gewaagd. Risorial (raizorial], lachwekkend, lach...;
muscles, lachspieren.
621
Theid.
Rite [rait], kerkgebruik,godsdienstige plechtig- Ritual [ritjual], .boek, dat de
kerkgebruiken bevat.
Ritual [ritjual], tot de plechtigheid behorend. Rival [raival, mededinger,
medeminnaar. Rival raival, mededingend, wedijverend. Rival [raivall, mededingen,
wedijveren (with one in, met iemand in).
Rivality (rivaliti], Rivalry [raivalri], Rival ship [raivalfip], mededinging;
wedijver; medeminnarij.
Rive Iraiv], opscheuren, splijten. River [rival, rivier, stroom.
Roman.
Robinson [robinson], famielienaam; -Crusoe I-krusoul, naam van de held uit de roman
van Defoe.
Roborant [robarant], versterkend. Robust [robast], sterk, gespierd, krachtig.
Rocambole [rokamboul], Spaanse uien. Rochester [rotfasta], stad. Rochet
[rotfat], .koorhemd. Rock [rok], rots, .rif, .gesteente; steun. Rock [rok], wiegen,
schommelen, heen en weer schudden, slingeren, waggelen. Rock-alum [rok-
alam), .bergaluin. Rock-bound [rok-baund], door rotsen ingesio. Rock-cork [rok-
kok), licht gekleurde .asbest, kurk-asbest.
Rock-cress [rok-kres], steen-kers. Rock-crystal [rok-kristal], bergkristal.
Riverain [rivarein], aan de oever liggend of Rocker [rokal, wiegster, wip.
wonend, oever...; a state, een aan de oever (van de zee) gelegen staat.
River-god [riva-god], riviergod. River-horse [riva-hos], .nijlpaard. Rives [rivzl,
famielienaam. Rivet [rivit, klinknagel.
Rivet [rivit, met klinknagels bevestigen; klin- ken (a bolt); to friendship, een
vriend- schapsband leggen.
Riviera [rivjêral, landstreek. Rivulet (rivjulat], .riviertje, beek. Rixdollar
friksdola], rijksdaalder Roach [routs], voren buik (van een zeil). Road [roud];
weg, rijweg; rede, ree; to be on the, op weg zijn; to take the ,op reis gaan; to
take to the, rover worden. Roadstead [roudsted], rede, ree. Roadster
[roudsta], .schip, dat op de rede ligt; .reispaard, rijpaard; sterk
gebouwd.rijwiel. Roam [roum], omzwerven, doorzwerven (the Roamer [roumal,
omzwerver.
[wood).
Roan [roun], roodgrijs; rode schimmel. Roar [ro], gebrul,
gelol, .gehuil,.geschreeuw, geraas, geschater. Roar [rol, brullen, loeien,
schreeuwen, rollen; aanborstig zijn (paarden). Ipaard. Roarer [rora], die brult,
enz.; aanborstig Roaring Trorin, aamborstigheid (paarden). Roaring irorini,
brullend, enz.; voorspoedig; they are doing a business, zij ver- dienen geld als
water in hun zaak. Roast [roust], gebraad; to rule the -, alles regeren, de baas
spelen. Roast [roust], gebraden."
Roast [roust, braden, roosten, koken, branden, verhitten; voor de gek houden, erg
plagen. Rob, Robbin [rob, robin], verk v. Robert. Rob [rob], gelei; stroop. [roven.
Rob [rob], bestelen, beroven (of, van), stelen, Robber [roba], dief, rover. Robbery
[robaril, roverij, diefstal. Robe [roub], toga, tabberd,
staatsiemantel; .bovenkleed; .vrouwekleed; dekblad (van tabak) (Amer.); master of
thes, kamer- heer; mistress of the -s, eerste hofdame. Robe [roub], met de tabberd
bekleden, kleden. Robert [robat], Robert.. Robin [robin], Robin-Redbreast [robin-
red- brest],.roodborstje; Goodfellow, vrolike en ondeugende Kabouter.
wine
ship
wain; how hau; fate feit; boy fip; this = dis; thin pin,
VAN RIJN.
[ten.
Rocket [rokit], vuurpijl. [schommelstoel. Rocking-chair [rokin-tfea], amerikaanse
Rock-oil [rok-oill, petroleum, steenolie. Rock-pigeon [rok-pidzan], klipduif. Rock-
salt [rok-söltj, klipzout. Rock-work [rok-wik], rotswerk. Rocky [roki), rotsachtig,
hard. Rod (rod], roede, stof; heerschappij. Rode roud], verl. tijd van Ride. Rodent
roudant], knagend; knaagdier. Rodger (rodza], Rutger. Rodomontade [rodamonteid],
snoeverij. Rodomontade [rodamonteid], pochen.
snoeven,
Roe [rou], reebok; ree, hinde; viskuit; soft -, hom; hard, kuit. Roebuck [roubuk],
reebok. Rogation [rougeifan], .verzoek, bede; litanie;
days, de drie dagen vóór Hemelvaart. Roger [rodzal, Rutger; - de Coverley, I-da-
kovali, zekere dans, see Country-dance. Rogue [roug), schurk, schelm, tielt, snaak,
schalk.
Roguery [rougari], schelmerij, snakerij. Roguish (rougil, schelmachtig. Roister
[roista), Roisterer [roistarǝ], leven. maker, windbuil, snoever.
Roland rouland], Roland; to give a for an Oliver, met gelijke munt betalen. Roll
[roul], lijst, .register, .rooster; .broodje; het rollen; roffel;, archieven;
Master of thes, griffier; Office of the -s, kanse- larij, griffie.
Roll froul], rollen, wentelen, inrollen, inwen- telen, met een rol plat maken, de
roffel slaan; to one's self, zich wentelen; to- about, omwentelen; to - down,
neerrol- len; to up, oprollen, omzwachtelen. Roll-call [roul-kôl], appel. Roller
[roula], rol, inktrol; valhoed; rolstok; wrong; zwachtel.
Rolling-pin [roulin-pin], rolstok. Roly-poly [rouli-pouli, een soort van pod- ding;
een kort en gezet persoon, potjerol; soort spel, waarbij ballen in gaten, of in op
de grond geplaatste hoeden geworpen worden. Romaic [roumei-ik], het volk of de taal
van het moderne Griekenland betreffende. Roman [rouman], Romein; romein of gewone
drukletter; romeins, rooms. boi; stone stoun; king
=
kin; jar dzā;
T

Page 628
Romance.
Romance [roumâns], romaanse taal, romance, .verdicht verhaal. Romance [roumâns],
een roman schrijven of verhalen, leugens opdissen, opsnijden. Romancer [roumânsa],
schrijver van romances of avontuurlike verhalen. Romancist [roumansist], see
Romancer. Romanic [roumanik], romaans. Romanist roumanist], roomsgezinde. Romanize
[roumanaiz], rooms maken, latini- seren, zich naar de roomse leer en gebrui- ken
schikken. Romantic [roumantik], onwaarschijnlik, over- dreven, romanesk,
schilderachtig. Rome [roum], stad. [H. Sweet. Romic [roumik), fonetiese
schrijfwijze van Romish [roumis], rooms. Romp [romp], wilde meid; wild .spel. Romp
[romp], stoeien, mallen. Rompish [rompis], dartel, uitgelaten. Romulus [romjulas],
mannenaam. Rondeau frondou], gedicht van 13 regels, in drie strofen van 5, 3 en 5
regels, met slechts 2 rijmen en een refrein na de 8ste en de 13de Rood [rûd],
roede; 1/4 acre; .kruis. [regei. Roof [ruf, .dak, .verhemelte, .gewelf. Roof [ruf],
met een dak of gewelf voorzien, onder dak brengen.
622
Roofing [rûfin], .dakwerk, daksparren. Roofless [rüflis], zonder dak, dakloos.
Rooflet [rüflit], .dakje. [schaakspel). Rook [ruk], kauw; bedrieger; .kasteel (in
't Rook [ruk], verschalken, bedriegen. Rookery [rukaril,
kauwevlucht; .kraaienest; .huis voor dieven en vagebonden; vervallen. .gebouw.
[oorzaak; gelegenheid. Room [rum], plaats, ruimte; kamer; reden, Roomy [rumi),
ruim. Roost [rust], .rek; roest. [ten. Roost frust), op het hek zitten ot slapen,
roes- Root [rut], wortel, stam; oorsprong; grond- toon; to take, wortel schieten;
square -cube vierkants-, kubiekwortel. Root [rût], in wortelen, wortel schieten,
inplan- ten; to up, to out of away, uit- roeien, ontwortelen. Root-crop [rût-krop),
gewas van rapen, aard- appelen, en dergelijke.
Rooted frutid], diep geworteld. Rooty [ruti], vol wortels.
Rope [roup], .touw, .koord, rist; a- of sand, een zwakke band; the tight, the slack
-, het gespannen, het slappe koord. Rope [roup], draderig, lijmerig zijn, samen-
snoeren, vastmaken; inhouden (van een paard om niet te winnen bij een wedstrijd).
Rope-band [roup-band], ra-band.
Rope-dancer [roup-dânsal, koorddanser. Rope-ladder [roup-lada], touwladder. Rope-
maker (roup-meikal, touwslager. Rope-trick [roup-trik], schurkestreek. Rope-walk
[roup-wok], Rope-yard [roup- jad], lijnbaan.
Rope-yarn [roup-jân], kabelgaren. Ropiness [roupinis), lijmerigheid. Ropy [roupi],
lijmerig, kleverig. Roquelaure (rokalo], mantel.
Roric [rorik], dauwig, dauwachtig.
fast fast; fat wi!; free
fat; but
bot; burst frî; abbess = abis; not
Round.
Rosa [rouza], vrouwenaam. Rosalind (rozalind], vrouwenaam. Rosary [rouzari],
rozekrans, rozepark. Roscoe [roskou], famielienaam. Rose [rouz], roos; rozet,
rozekleur; Rosa. Rose [rouz], verl. tijd van Rise. Roseate [rouziat], rooskleurig,
blozend. Rose-bay [rouz-bei], rododendron; oleander. Rose-bud rouz-bodj, rozeknop.
Rose-bush [rouz-buff, .rozeboompje. Rose-diamond [rouz-daiamand], rozet (edel-
steen).
Rose-mallow [rouz-malou], stokroos. Rosemary [rouzmêri], rosmarijn. Rose-noble
[rouz-noub'l], rozenobel. Rose-water [rouz-wôta], .rozewater. Rose-wood [rouz-wud],
.rozehout, .palissan- Rosin [rozin], .hars. [der.
[versierd.
Rosin [rozin], met hars bestrijken. Rosiny [rozini], harsachtig. Rosland [rosland],
heide, .drasland. Roster [rosta], rooster, lijst. Rostrated [rostreitid],
gesnaveld, met snavels Rostrum [rostram], snavel; .spreekgestoelte. Rosy [rouzi],
rooskleurig, blozend. Rot [rot], verrotting, schurft (bij schapen); ziekte in
planten; gewauwel, onzin. (vlas). Rot [rot], rotten, verrotten, doen rotten, roten
Rotary (routəri], draaiend, rondgaand. Rotation (routeisan), omdraaiing; afwisse-
ling; wisselbouw. Rotator [routeita], omdraaier. [telend. Rotatory [routatari],
ronddraaiend, rondwen- Rote [rout], gewoonte, sleur, .gebruik; by, door het
gebruik, vanbuiten; to learn by -, vanbuiten leren. Rotherhithe [rodahaip],
voorstad v. Londen. Rotten [rotten], verrotten, bedorven; schurf- tig; armzalig.
Rotterdam [rotadam], stad in Holland., Rotund [routond], rond, bolvormig. [heid.
Rotundity [routonditi], rondheid, bolvormig. Rotundo [routandou], rond gebouw.
Rouen [ruan], Rouaan. Rouge Irûz], rode verf, .blanketsel. Rough [rof], ruw, wrang,
bars, streng, hard; in the, onafgewerkt, in het ruwe; -- and ready, ruw maar flink,
voor de vuist;
and tumble, ruw en woest, zonder enige methode.
Rough [rof], ruwe kerel, een van het grauw; spoor aan een hoefijzer (tegen de
gladheid). Roughcast [rafkast], ruwe schets; eerste.ont- werp; ruwe pleisterkalk;
ruw gevorind, grof, plomp. [kalk bestrijken. Roughcast [rofkast], ruw schetsen, met
ruwe Roughdraw [rofdrój, ruw schetsen. Roughen [roi'n], ruw maken, worden. Roughhew
[rofhjû], ruw afhouwen of be-
houwen.
Rough-music [rof-mjûzik], ketelmuziek. Roughness [rofnis], ruwheid, wrangheid,
bars- heid, gestrengheid, hobbeligheid, onstuimig- heid. [van paarden. Rough-rider
[raf-raida], pikeur, dresseerder Rough-shod [rof-fod], scherp beslagen; to ride,
louter zijn eigen belang nastreven. Round [raund], kring, bol; ommegang; routine;
bost; met met; care kêa; ago agou; will = not; fall = fol; lord lod; foot fut; food
= füd;

Page 629
Round.
623
rondreis, rondte; volle laag; peletonsvuur; sport; rondelied; rondedans. Round
[raund],rond, kringvormig,rondborstig. Round [raund], rond maken, afronden, ronden,
omringen, rondlopen, rond, vol worden. Roundabout [raundabaut), in het ronde, wijd-
lopig, in een kring; a way, (S. A.) een ompad. [see Rondeau. Roundel [raundal],
Roundelay [raundaleil, Round-head [raund-hed], bijnaam van de puriteinen in de tijd
van Cromwell. Round-house [raund-haus), tijdelike gevange- nis;
onderoftisierskamer; kampagne (schip). Roundish [roundif], rondachtig. Roundly
raundli], rond, cirkelvormig; onbe- wimpeld, rondborstig, ronduit. Roundness
[raundnis], rondheid, volheid, ef- fenheid, rondborstigheid. Rouse [rauz],
opwekking; .drinkgelag; roes. Rouse [rauz), opwekken, doen ontwaken, op- jagen,
ontwaken, opstaan. Rouser [rauza], opwekker.
Rout (raut], gedrang; oploop; talrijk gezel- schap; nederlaag; algemene vlucht.
Rout [raut], verslaan, verstrooien; to doorsnuffelen.
Route [rût], weg; tocht, reis. Routine [rutin], gewoonte. Rove [rouv], zwerven,
omzwerven; to
out,
(through of about) the town, door de stad zwerven.
Rover [rouva], zwerver, zeeschuimer; a shot ats, een schot op verre afstand, een
schot in 't wild.
Row [rou], rij-, roeitocht.
Row Irau], geraas, .getier, .standje, twist. Row [row], roeien.
Rowan-tree frouan-tril, lijsterbesseboom. Rowdy [raudi], ruwe, twistzieke
kerel;,,mop- pen" geld; belust om schandaal te ma- ken, twistziek.
Rowel [raual], .spoorradertje; seton. Rowel [raual], een seton zetten.
Rower [roual, roeier.
Rowland [rouland], Roeland.
Royal [roial], koninklik.
Royalist [roialist], koningsgezinde.
Royalty Troialtij, koningschap, koninklike waardigheid.
Rub [rub], wrijving; hinderpaal, moeilikheid, wederwaardigheid; steek; slag;
bijtende zet; wetsteen.
Rub [rob], wrijven, schuren, polijsten; hin- deren, tegenwerken, kwellen, zich een
weg banen; to down, roskaminen; to off, -out, afwrijven, uitwissen; to up, op-
wrijven, aanzetten, opwekken, opfrissen. Rubber [roba], wrijver, slijpsteen;
wrijflap, robber; India, gomelastiek. Rubbish [robis], .puin, .uits chot, .afval;
prul- len, oude vodden.
Rubicund [rubikand], roodachtig. Rubied [rûbid], robijnrood. Ruble (rub'], roebel.
Rubric [rubrik], rubriek, afdeling; krul na een handtekening; roomse kerkregels.
Rubric frûbrik], een liturgiese regel voor- schrijven; rood verven.
wine
ship
wain; how hau; fate feit; boy Sip; this dis; thin = pin.
=
Rumour.
Rubricate [rubrikeit], met rood merken; van rubrieken voorzien. [kleine drukletter.
Ruby [rubi], robijn; rode blos; rode puist; Ruck [rok), kreukel, plooi; hoop,
troep, massa. Ruck [rok], kreukelen, plooien; broeien, op eieren zetten. Ructation
[rokteifan], oprisping. Rudder [roda], .roer. Ruddle [rod'], roodaarde. Ruddy
[rodi], rood, blozend. Rude [rûd]; ruw, grof, hard, streng; boers, onbeleefd,
onbeschaafd.
Rudeness [rudnis], ruwheid, strengheid, on- beleefdheid, lompheid.
Rudiment [rudimant], grondbeginsel. Rudimental [rudimental], aanvankelik, aan-
vangs....
Rue [ru], wijnruit; bittere of zure drank. Rue [ru], beklagen, betreuren, berouwen,
treu- Rueful (rûful], treurig. [ren (upon, over). Ruff [rof], plooi, geplooide
kraag; hoogmoed,
trots; oud kaartspel (voorloper van Whist); het aftroeven; zeelt; kemphaan. Ruff
(rof), frommelen, kreukelen; aftroeven. Ruffian [rofian), woestaard, fielt,
booswicht; woest, barbaars. Į.appèl. Ruffle [rof'], lub, mansjet; geraas, getier,
Ruffle [rof'], trommelen, plooien, in verwar- ring brengen,ontstellen,ruw
worden,krakelen. Rug[rug), reisdeken; .haardkleedje; smoushond. Rugged [ragid],
ruig, hobbelig, ruw, wild, woest; onwelluidend, krassend. Rugose [rûgous],
rimpelig. Rugosity [rugositi), rimpeligheid. Ruin [ruin], val, ondergang, .verderf,
vernie- tiging, ruine; .puin, puinhoop.
Ruin (rüin], verwoesten, vernielen, in puin vallen, in 't verderf storten, te
gronde rich- ten, te gronde gaan. [ting. Ruination [ruineisan], verderving,
verwoes- Ruinous [ruinas], bouwvallig, verderfelik. Rule [rûl], regel;
regering; .bestuur; levens- regel; orde; liniaal; duimstok.
Rule [rûll, liniëren; regelen, besluiten, rege- ren (over, over). (liniaal. Ruler
rûla], regeerder, bestuurder, heerser, Rum [rom], rum; dorpspredikant. Rum from,
zonderling, raar. Rumania (rumeinia], Roemenië. Rumble [romb'll, zitplaats achter
een rijtuig; .gerommel (of the thunder), gestommel. Rumble [romb'l], rommelen. Rum-
bud (rom-bud], jeneverkleur; rode puist in het gezicht.
Rumelia [rûmîlia], Rumelië. [wend .dier. Ruminant [ruminant], herkauwend; herkau-
Ruminate [rümineit], herkauwen, overdenken,
overwegen.
Rumination [rûmineifon], herkauwing, over- denking, overweging.
Rummage [romidz], doorsnuffelen, door el- kander halen; omroeren (van
vloeistoffen); doorschommelen; snuffelen (for old books, naar oude boeken). Rummer
[roma], roemer. Rumour [ruma], gerucht. Rumour [rumal, (bij gerucht) verspreiden,
uitstrooien; it ised, er loopt een gerucht. boi; stone stoun; king kin; jar == dza;
-

Page 630
Rump.
Rump [romp], .stuitbeen, .stuitstuk, .achterste, .achterstuk van iets.
624
Rumple romp'll, kreuk, vouw. Rumple romp'll, kreuken, vouwen. Rumpsteak
[rompsteik], biefstuk. Run [ron], loop, geloop, toeloop, bestorming, (a on a bank);
gang, voortgang, vaart; plotselinge vraag naar; uitstapje; beek; reeks; stel
(molestenen); .slag (van mensen); stuk weigrond; in the long, op de duur; to have a
of customers, vele klanten hebben.
Run [ron], lopen, rennen, jagen; druipen; stromen; lekken; vloeien; smelten;
etteren; doorgaan, voortlopen, vluchten; luiden; zich uitstrekken; heersen;
aandrijven; doen val- len; ver-, meevoeren; indrijven, gieten, vor- men; vervolgen;
wagen; smokkelen; to- after, achtervolgen, opsporen; to- away, ontsnappen; to at,
aanvallen, stoten (met de horens); to mad, dol werden; to- down, in de grond
zeilen, de mond stop- pen, afwinnen in 't open, a jagen (a stag); to off, weglopen;
toon, door-, voortlopen, hard vallen, voortzetten; to out, ten einde lope.,
uitweiden, ten einde voeren, doorbrengen; to out an estate, zijn goed verkwisten;
to -- into debt, in schulden geraken; to -- a horse, galop peren, een paard doen
rennen; to-in with one, met iemand instemmen; to in the blood, in the family, de
natuurlike aard of aanleg zijn, een famielietrek zijn; to over, overvloeien,
overlopen (van vochten); overzien, overrijden (a child); to up, oplopen, (doen)
aanwassen, toenemen; to up a wall, in haast een muur optrekken; to through,
doorlopen, doorsteken, ver- kwisten (a fortune); to the hazard of, op het spel
zetten; to out of one's wits, zijn verstand verliezen; to riot, uitspat- ten; to
the gauntlet, spitsroeden lopen, aan scherpe kritiek bloot staan. Run [ron], verl.
deelw. van run. Runagate [ronageit], landloper, deserteur, Runaway [rona wei],
vluchteling. Rundle rond'l], sport; rol; .rondsel. Rundlet rondlǝt], .vaatje.
[renegaat.
Rune [rûn], .runeschrift. Rung Iron], verl. ijd van ring. Runic [rûnik], tot de
runen behorende, rune.... Runner [ron], loper, bode, boodschapper; uitloper;
(scheepsw.) mantel. Running Ironin], het lopen. [volgend. Running [ronin], lopend,
ren, achtereen- Running-knot [rnin-not], schuifknoop. Runt [ront], .dier, dat de
gewone grootte niet bereikt; dwerg.
Rupee [rupil, ropij, munt (in Engels Indië). Ruption [ropjan], breuk.
Rupture [roptja], breuk,vrede breuk,scheuring. Rupture [ruptja], breken, (doen)
barsten, ber- sten; een breuk krigen. Rupture-wort [ruptja-wot], breukwortel. Rural
Irural], landelik.
Sacking.
vraag naar; vlucht (van vogels); a- of winds, een rukwind.
Rush [ro], invallen, instuiven, lopen, stuiven, rennen, voortstuwen. [nachtkaars.
Rush-candle [rof-kand'l], -light [rof-lait], Rushing [rofin], ruisend, bruisend.
Rushy [rofil, vol van biezen, biezen. Rusk [rosk], licht, zoet beschuit,
licht.gebak; scheepsbeschuit. [boerekleding. Russet [rvist], ros, bruin; soort
appel; boers; Russia [rjal, Rusland. Russia-leather [rosa-ledal, juchtleer. Russian
[rusan], Rus; russiese taal; russies. Russophobia fosfoubia], russevrees, russe-
Rust [rust!, roest; schimme!; garstigheid. [haat. Rust [rust), (doen) roesten.
Rustic [rastik], boer, landbewoner; lomp mens. Rustic [rustik], al [-al], boers,
landelik, eenvoudig, ongekunsteld. Rusticate [rustikeit], op 't land leven, naar 't
land verbannen, wegjagen (van de aka- demie: sjezen. Jonnozelheid. Rusticity
[rostisiti], boersheid, landelikheid, Rustiness [rostinis], roestigheid,
schimmelig- Rustle [ros'll, ritselen. Theid, garstigheid. Rusty [rosti, roestig,
beschimmeld, garstig. Rut [rot], .wagenspoor; bronst. Rut [rot], bronstig zijn.
Ruth [rup], Ruth; medelijden, ellende. Ruthful frupfull, meedogend, treurig.
Ruthless [rûplis), onbarmharitg, onmeedo- gend, wreed.
Ruyter (De) (daraita], famielienaam. Rye [rai], rogge. Ryebread
[raibred], ,roggebrood.
S
Sabaoth [sabio), sabeioup], heirscharen (Bijbel).
Sabbatarian [sabatêrian], sabbatvierder, streng waarnemer van de sabbat. Sabbath
[saba)], sabbat, rustdag; -breaker, sabbatschender.
Sabbathday [sabab-dei], sabbatdag. Sabbatical [sabatikǝl], tot de sabbat beho-
rend, sabbat....
Sabine [seibain, sâbin], Sabijn; sabijns. Sable [seib'll, sabel, .sabelbout; -dier.
Sable [seib'll, donker, zwart. Sabre (seibal, sabel. Sabretache (seibataf],
sabeltas. Sabulosity [sabjulositi), zandigheid. Sabulous (sabjulas], zandig.
Saccharine sakarin], suikerachtig. Sacerdotal [sasadoutal], priesterlik. Sachel
(satfall, zakje, tas.
Sack [sak], zak; bestorming; plundering, roof; spaanse wijn; wijd .vrouwekleed met
mouwen.
Sack[sak],bestormen,plunderen,in zakken doen. Sackbut (sakbot], schuiftrompet.
Sackcloth [sak-klob], .zakkelinnen. Sacker [sakal, bestormer, plunderaar. Sackful
Isakful], zakvol. Sacking [sakin, paklinuen, zeel. bost; met met; care kĉa; ago
ǝgou; will not; fall fol; lord lod; foot fut: food jud;
Ruse [ruz), list, krijgslist, kunstgreep Rush [ro], bies; beuzeling; vaart; schok,
be- storming; snelle beweging; buitengewone
fast iâst; fat fat; but but; burst wil; free frî; abbess abis; not

Page 631
Sacrament.
Sacrament [sakrament], .sakrament (van het Altaar); .Avondmaal. [behorend.
Sacramental [sakramental], tot 't sakrament Sacred [seikrid], heilig, geheiligd,
onschend- baar, gewijd (to, aan). Sacrific [sakrifik!, offer.....
625
Sacrificatory [sakrifikatari], offerend. Sacrifice [sakrifais], offerande, offer,
slacht- offer; .koopje, verkoop met verlies. Sacrifice [sakrifais), opofferen,
slachtofferen, Sacrificer [sakrifaiza], ofteraar. [offeren. Sacraficial
[sakrififal], tot offerande beho- rend, offer... [derij, kerkroof. Sacrilege
[sakriladz],heiligschennis,kerkschen- Sacrilegious [sakrilidzas], heiligschennend.
Sacristy [sakristi], sakristij. Sacrum [seikram], heiligbeen. Sad [sad], treurig,
droevig, somber, neerslach- tig, verdrietig, wonderlik. Sadden [sad'n], bedroeven,
bedroefd, somber maken, somber worden. [.lendestuk. Saddle (sad'l], .zadel;
schraag, .stut; .ribstuk, Saddle [sad'], zadelen, beladen, belasten. Saddle-backed
[sad'l-bakt], ingevallen van Saddle-bags [sad'l-bagz], zadelzakken. [rug. Saddle-
bow [sad'l-boul, zadelknop. Saddle-cloth [sad'l-klop], .zadelkleed. Saddle-horse
[sad'l-hos], .rijpaard. Saddler [sadla], zadelmaker. Saddlery [sadlari],
zadelmakersartikelen;
zadelmakerij.
Saddle-tree [sad'l-tri), zadelboom. Sadducean [sadjusian], tot de Sadduceën be-
Sadducee [sadjusi], Sadduceër. [horende. Sadness [sadnis), treurigheid, somberheid.
Safe [seif], brandkast, geldkist, spijskist, vlie- gekast. [rust, fris en gezond.
Safe [seif], veilig, ongedeerd, verzekerd, ge- Safe-conduct [seif-kondakt],
vrijgeleide. Safe-guard [self-gâd],bescherming, vrijgeleide. Safe-guard [seif-gad],
beschermen. Safely [seifli, veilig, ong, deerd, gerust. Safeness [seifnis),
veiligheid; zekere bewaring. Safety [seifti], veiligheid, bewaring, Safety-belt
[seifti-belt], veiligheidsgordel, reddingsgordel.
Safety-lamp [seifti-lamp], veiligheidslamp. Safety-match [seifti-mat, zweedse
lucifer. Safety-valve [seifti-valv], veiligheidsklep. Safflower [saf-flaua), wilde
saffraan. Saffron [safran], saffraan.
Sag [sag], (doen) verzakken, doorbuigen, over- hellen; gedrukt worden, versagen;
naar lij drijven.
Saga Iseiga, saga], noorse legende, sage. Sagacious Isageifas], vernuftig,
schrander, scherpzinnig. [derheid, .vernutt. Sagacity [sagasiti], scherpzinnigheid,
schran- Sage [seidz, wijs.
Sage [seidz], salie; wijze, wijsgeer. Sagittal [sadzital], pijlvormig. [reriem).
Sagittarius [sadzitêrias], Schutter (in de die- Sagittary [sadzitari], schutter;
mens-stier met pijl en boog gewapend, centaur. Sago (seigoul, sago.
Sahara [sahera], woestein in Afrika. Said (sed], verl. tijd en verl. deelw. van
say; bovengenoemd, gezegd, genoemd.
wine
ship
*
Salmon.
Sail [seill, zeil, schip; zeiltocht; vleugel; wiek; to make sail, zeil maken; to
set sail, onder zeil gaan; to strike-, de zeilen strijken.
Sail [seil], zeilen, stevenen, bevaren, doorvlie- gen, doorklieven (the aërial
space, het luchtruim).
Sailable [seilab'l], bevaarbaar. Sail-cloth (seil-klop], .zeildoek. Sailer [seila),
zeiler, .zeilschip. Sailmaker [seilmeika], zeilmaker. Sailor seila], matroos.
Sainfoin [seinfoin], spurrie. Saint [seint), heilige. [vrome uithangen. Saint
[seint], heilig verklaren, kanoniseren, de Saint Antony's fire [saint-antaniz-
faial, roos. Sainted [seintid], heilig, gewijd, vroom, zalig. Saint John's wort
[seint-dzonz-wit],.St.-Jans- kruid. Jeen heilige, heilig. Saint-like [seint-laik],
Saintly [seintli), als Saintship [seintfip), heiligheid. [Vitusdans. Saint-Vitus-
dance [seint-vaitasiz-dâns], St.- Sake [seik], .doel, oorzaak, beweegreden; wil;
for the of, ter wille van; for God's -, om Gods wil.
Saker [seikal, sakervalk; veldslang (kanon). Sal [sal], .zout.
Sal salj, verk. v. Sarah = Saar(tje). Salaam [salâm], oosterse begroeting, groet.
Salable [seilab'l), verkoopbaar. Salacious [saleifas], geil, tochtig, wellustig.
Salacity [salasiti), geilheid, wellust. Salad (salad], salade, sla. Salad-dressing
[salad-dresin), sla .aanmaak- sel, salade-saus. Saladin [saladin], mannenaam. [rat.
Salamander [salamanda], salamander; zekere Salamandrine [salamandr(a)in],
salamander- Salaried [salarid], bezoldigd. Jachtig. Salary [salari],
bezoldiging; .salaris, .loon. Sale [seil], verkoping, veiling, verkoop; for -, te
koop; deed of, verkoopakte. Salep Isalep], salep. [winkelbediende. Salesman
[seilzman], koopman, winkelier; Salic [salik], salies; law, saliese wet. Salicyl
[salisil], salicyl. Salient [seiliant], springend, vooruitspringend, uitstekend,
klimmend.
Saline [salain], Salinous [salainas], zout. Salisbury [solzbəri), stad. Saliva
[solaiva], .speeksel.
Salival [salaival], Salivous [salaivas], Sali- vary [salivari], speeksel...;
(glands, klieren); speekselachtig.
Salivate [saliveit], doen kwijlen. Salivation [saliveifan], kwijling. Sallet
[salit], helm. Sallow [salou], waterwilg.
doen.
Sallow salouj, bleek, doods van kleur, zieke- Sallowness [salounis], bleekheid.
lik. Sally [sali], uitval; uitstapje, vervoering, drift, vlaag; kwinkslag; verk. v.
Sarah Saar(tje). Sally [sali], uitspringen, uitvallen, een uitval Įval geschikt,
vluchtpoort. Sally-port [sali-pot], kleine poort tot een uit- Salmagundi
[salmagandi], haringsla; mengel- [bek. Salmon [saman], zalm; Cape -, (S.A.) geel-
kin; jar dzâ;
moes.
wain; how hau; fate feit; boy boi; stone = stoun; king Sip; this dis; thin = pin.
=

Page 632
Salmon-trout.
Salmon-trout [saman-traut], zalmforel. Salomon [salaman], Salomo(n). Saloon [salûn]
zaal, salon; gelagkamer (Amer.); grote kajuit; sleeping--, slaapwagen (in treinen).
Salsify salsifai], preibladige boksbaard. Salt soit], .zout; .vernuft, geestigheid;
oude zeerob; .zoutvaatje; with a grain of -, onder voorbehoud.
[ping.
Salt [solt), zout, ziltig, gezouten. Salt [sölt], zouten, in zout overgaan. Saltant
(saltant], springend. Saltation (salteifan), springen, dansen; klop- Salt-box
[sôlt-boks], zoutpot. Salt-cat [sôlt-kat], .zoutbroodje. Salt-cellar [solt-
sela], .zoutvat. Salter [sôlta], inzouter, zoutkoper. Saltern [soltan], zoutkeet.
626
Saltimbanco saltimbanko], kwakzalver. Saltire [saltia], teken op een wapenschild in
de vorm van een X.
Saltich [sôltif, zoutachtig, brak. Sait-junk [solt-dzonk], hard gezouten vlees
(voor scheepsgebruik).
Saltless [soltlis], ongezouten, zouteloos, laf. Saltly [soltli], zoutachtig.
Salt-maker [sôlt-meika], zoutzieder. Salt-mine [solt-main], zoutmijn. Saltness
[soltnis], zoutheid. Salpetre [sôltpîta], salpeter. Salt-works [solt-wiks],
zoutkeet. Salubrious salûbrias], gezond, heilzaam. Salubrity [salubriti],
gezondheid, heilzaam- Salutary [saljutari], heilzaam, weldadig. [heid. Salutation
[saljuteifon], het groeten, groet, begroeting.
Salute [falut, groet, kus; .salvo. [sen. Salute [salut], groeten, ereschoten doen,
kus- Salvability [salvabilitij, mogelikheid om zalig te worden.
Salvable salvab'll, zalig kunnende worden. Salvage (salvidz], berging; .bergloon.
Salvation [salveifan], behoudenis, zaligma- king, zaligheid, redding; army,
heilsleger. Salvatory [salvatari], bergplaats. Salve [sav), zalf, balsem. Salve
[sâv], genezen, helen, redden. Salver [salva], .schenkbord, presenteerblad. Salvo
[salvou, voorbehoud, uitvlucht; .salvo. Salvor [salval, berger (van strandgoed).
Samaria [samêria], Samarië. Samaritan [samaritan], Samaritaan; samari- taans,
barmhartig. [mulattin. Sambo [sambou], kind van een neger en een Same [seim),
zelide, genoemde; the, (S.A.) eendere. leentonigheid. Sameness [seimnis],
eenzelvigheid, gelijkheid, Samite [samit), zijden (of satijnen) stof. Samlet
samlat], zalmpje.
Sam.
Sam(my) [sam(i)], verk v. Samuel
Samos [seimos], .eiland.
Samoyed (samoujad], Samojeed.
Samphire (samfaia], zeevenkel.
Sample [samp'll, staa), .monster.
Sample [samp'll, als staal geven.
[troon.
Sampler [sampla], merklap; .voorbeeld, .pa- Samson [sams'n], Simson. Samuel
[samjual], mannenaam.
|
Sapient.
Sanative [sanativ], Sanatory [sanatari], ge- nezend.
Sanctification [sanktifikeisan), heiligmaking. Sanctifier Isanktifaia],
heiligmaker. Sanctify [sanktifail, heiligen, heilig maken. Sanctimonious
[sanktimounias], schijnheilig. Sanctimony [sanktimani], schijnheiligheid. Sanction
[sankfan], bevestiging, bekrachtiging,
.gezag.
Sanction [sankfan], bekrachtigen, bevestigen. Sanctitude [sanktitjûd], Sanctity
[sanktiti], heiligheid. [oord, vrijplaats.
Sanctuary[sanktjuari], .heiligdom, .toevluchts- Sand [sand], .zand.
[gezicht.
Sand [sand], met zand bestrooien. Sandal [sandal], sandaal, voetzool. Sandal-wood
(sandalwud[, Sander's-wood [sandazwud], .sandelhout. Sand-bag [sand-bag], zandzak.
Sand-ball (sand-bolj, zandzeep. Sand-bank [sand-bank], zandplaat. Sand-bath [sand-
bâp], zandbad. Sand-blind [sand-blaind], bijziende, zwak van Sand-box [sand-boks],
zandkoker. Sander [sanda], verk. v. Alexander = Sander. Sand-flood (sand-flod],
zandhoos. Sand-glass [sand-glas], zandloper. Sandiness [sandinis], zandigheid.
Sandish [sandif], zandachtig. Sandiver [sandiva], .glasschuim. Sand-paper [sand-
peipa], .schuurpapier. Sand-pit (sand-pit], zandgroeve. Sandstone (sandstoun],
zandsteen. Sandwich Isandwits], .broodje met vlees; famielienaam.
Sand-wort [sând-wot], .zandkruid. Sandy [sandi], zandig, ros, rood; verkorting van
Alexander.
[dig.
Sane [sein], gezond van verstand. Sang [sang], verl. tijd van sing. Sanguinary
[sangwinaril, bloeddorstig, bloe- Sanguine [sang win], bloedrijk, bloedrood, sterk,
vurig, levendig, verzekerd, hoopvol. Sanguineness [sangwinnis], bloedrijkheid,
bloedrode kleur, levendigheid. Sanguineous [sangwinias], bloedrijk, van het bloed,
bloed...
Sanicle [sanik'], .wondkruid.
Sanies (seini-is], dunne groenachtige etter. Sanious [seinias], etterend.
Sanitary (sanitari], tot de gezondheid beho- rende, gezondheids...
Sanitation [saniteifan], het beramen en toe- passen van gezondheidsmaatregelen.
Sanity [saniti], gezondheid. Sank [sank], veri. tijd van sink. Sans [sanz], zonder.
Sanscrit, Sanskrit [sanskrit], Sanskriet. Santa Claus [santa-klôz], Sint Nikolaas.
Santiago [santiagoul, provinsie in Chili. Sap [sap], sap, .vocht; spint; mijngang,
on- dermijning, loopgraaf.
Sap [sap], ondermijnen, heimelik, met slinkse streken te werk gaan. Sapid [sapid],
smakelik. [smakelikheid. Sapidity [sapiditi, Sapidness [sapidnis], Sapience
[seipians], wijsheid. Sapient [seipiant], wijs.
fast
fast; fat fat; but bot; burst = bost; met met; care wil; free fri; abbess abis; not
not; fall = fol; lord
lod; foot
kea; ago agou; will= fut; food = fûd;

Page 633
Sapless.
Sapless [saplis, sapoeloos, droog.
Sapling [saplin], jong .boompje.
Saponaceous Isapaneisas], zeepachtig. Sapor [seipa], smaak, geur.
Saporific [saparifikl, smaakgevend.
Sapper [sapa], sappeur.
Sapphic [safik], sapphies.
Sapphire [safaia], saffier.
Sappho [safou], vrouwenaam.
627
[sardinies.
Sappy [sapi], sappig. Saracen [sarasan), Saraceen. Sarah [sera], vrouwenaam.
Sardinia [sadinia], Sardinië. Sardinian [sâdinian), bewoner van Sardinië; Sarcasm
isâkaz'm], bijtende scherts. Sarcastic [sâkastik], Sarcastical [sâkastikal],
Sarcenet [sâsnat], tafzijde. [bits, spottend. Sarcophagous [sâkofagas], vleesetend.
Sarcophagus [sâkofagas], sarkofaag (stenen doodkist).
Sardel [sadal], Sardine [sâdin], sardijn. Sardonic [sâdonik], sardonies,bitter,
grijnzend. Sardonyx [sâdaniks], sardonixsteen. Sarsaparilla [sâsaparila],
sarsaparille. Sartor [sâta], lapper, kleermaker. Sash [sal], raam; gordel; sjerp.
Sash-buckle [saf-bok'll, ceintuurgesp. Sash-window [saj-windou], .schuifraam.
Sassafras [sasafras], sassefras. Sat [sat], verl. tijd van sit.
Satan [seitan], satan, duivel.
Satanic [satanik], Satanical, satans. Satchel [satfall, zakje; boeketas. Sate
[seit], verzadigen.
Sateen [satin], satinet.
Satellite [satalait], wachter, satelliet; maan; Satiate [seifi-eit], verzadigen.
[trawant.
Satiety Isataiati], volheid, verzadigdheid. Satin [satin], .satijn.
Satinwood (satinwud], .satijnhout.
Satire [sataia], Satirical, hekelend, beschim- pend, satiriek.
Satirist [satirist], hekeldichter. Satirize [satiraiz], hekelen, doorhalen. [gen.
Satisfaction [satisfakjan], voldoening, .genoe- Satisfactory [satisfaktari],
voldoend, genoe- gengevend, bevredigend."
Satisfy [satisfai], voldoend, genoegen geven, bevredigen, overtuigen, verzadigen,
betalen. Satrap [seitrap], satraap.
Saturable [satjurab'l], verzadigbaar. Saturant Isatjurant], verzadigend. Saturate
[satjureit), verzadigen.
Saturation [satjureifan], verzadiging. Saturday [satadei], Zaterdag. Saturity
[satjûriti], verzadigdheid. Saturn [saton], Saturnus.
Saturnals [satonalz], Saturnalia [sataneilial, zwelgpartijen, buitensporigheden,
uitspattin- Saturnine [satanain], zwaarmoedig, dof. [gen. Satyr [sata], bosgod,
sater. [teit.
Sauce sos], saus; onbeschaamdheid, brutali- Sauce Isos], sausen, kruiden. Sauce-
boat (sos-bout], sauskom. Sauce-box [sôs-boks], onbeschaamd mens. Saucepan
[sôspan], sauspan, kastrol. Saucer [sôsa], .schoteltje, (S.A.) piering. Saucy
[sôsi], onbeschaamd, brutaal.
wine
ship =
wain; how hau; fate = fe... bo Sip; this dis; thin = pin.
Scaffold.
Saul [sol], Saulus.
Saunter [sontal, slenteren, drentelen. Saunterer [sontara], drentelaar.
Sauria [sôria], krokodilachtige dieren. Saurian (sôrian], hagedis.
Sausage [sôsidz], sosijs.
Savage [savidz], wilde.
Savage [savid3], wild, woest, wreed.
Savageness [savidzuis], wildheid, woest- heid, wreedheid.
Savagery [savidzari], zie het vorige woord. Savannah [savana], uitgestrekte
grasvlakte, Save [seiv], behalve. [savanne.
Save [seiv], behouden, bewaren, redden, zalig maken; behoeden (from, voor);
besparen, bezuinigen, spaarzaam zijn; to appear- ances, de schijn bewaren, de eer
ophouden. Save-all [seiv-ôl], profijter. Saveloy [savloi], sterk gekruide
varkensworst. Saver seiva], redder.
Savin [savin], zevenboom. Saving Iseivin], besparing, voorbehouding, uitzondering,
redding, .behoud. Imakend.
Saving [seivin], spaarzaam, reddend, zalig- Saving [seivin], behoudens, behalve.
Savingness [seivinnis], zuinigheid. Savingsbank [seivinz-bank], spaarbank. Saviour
[seivial, Zaligmaker.
Savory [seivari], .bonekruid.
[eigenschap.
Savour [seival, smaak, geur, kenmerkende Savour [seiva], smaken, rieken.
Savouriness [seivarinis], smakelikheid. Savourly [seivali), smakelik, geurig.
Savoury [seivari], smakelik, geurig. Savoy [savoi], Savoye; savoyekool. Savoyard
[savoiad], Savoyaard. Saw [sô], zaag; spreuk. Saw [sô], zagen.
Saw [sol, verl. tijd van see. Sawbuck [sôbok], zaagbok. Sawder (sôda], in: soft,
vleierij, vleitaal. Sawdust [sôdzst], .zaagsel, .zaagmeel. Sawfish (sôfis],
zaagvis. Saw-mill (so-mil], zaagmolen. Saw-pit [so-pit], zaagkuil. Saw-set iso-
set], zaagvijl, tandscherper. Saw-wort [so-wot], wouw (een soort resida). Saw-wrest
[so-rest], see Saw-set. Sawyer (soja), zager; gevallen boom, die met de stroom
wordt meegesleurd (Amer.). Saxifrage [saksifridz], steenbreek. Saxifragous
[saksifragas], steenbrekend, steen- oplossend.
Saxon [saksan], (Angel)sakser; angelsaksies; de taal van de Angelsaksen. Saxony
[saksani], Saksen. Say [seil, gezegde, bewering, .woord. Say [seil, zeggen,
opzeggen, lezen, doen; to- mass, de mis lezen; I! zeg eens! Saying [sel-in),
gezegde, zeggen, spreek- Scab [skab], roof, schurft. [woord. Scabbard [skabad),
schede. Scabbed [skabid], schurftig. Scabbedness [skabidnis],Scabbiness, schurf-
Scabby Įskabil, schurftig.
[tigheid.
Scabious [skeibias], schuritig. [stotend. Scabrous [skeibras, skabras], ruw,
onetien, Scaffold [skalald], steiger, stellage; .schavot. hoi: stone stoun; king =
kių; jar = dza,

Page 634
Scaffold.
628
Scaffold [skafǝld], met een steiger voorzien, schragen.
Scaffolding [skafaldin], stellage, steiger. Scalable [skeilab'll, beklimbaar.
[sellen. Scalariform [skalêrifom], laddervormig (in Scalawag (skalawag], deugniet,
rekel. Scald [sköld], brandwonde; hoofdzeer; oud skandinavies dichter. [schroeien,
branden. Scald [skold], met heet water branden, Scald-head [skôld-hed], .hoofdzeer.
Scale (skeil], weegschaal (ook in de diereriem); schaal, maatstaf;
schub, .schilfer; ketelsteen; pair of -s, balans met schalen. Scale [skeil], met
stormladders beklimmen, overklimmen; wegen, afmeten; afschubben, schilferen,
verdwijnen.
Scale-beam [skeil-bim], .balansijzer. Scaled [skeild], geschubd.
Scalene [skalin], ongelijkzijdig; ongelijkzijdige driehoek.
triangle,
Scaliness [skeilinis], schubbigheid, schilferig- heid, gierigheid.
Scaling [skeilin], beklimming, bestorming. Scaling-ladder Iskeilin-lada],
stormladder. Scall [skôl, hoofdzeer, schurft. Scallion [skaljan], sjalot.
[schulp.
Scallop skalap], schulpwerk; kaminossel; Scallop [skalap], uitschulpen.
Scalp Iskalpl, hoofdhuid, hersenpan; top. Scalp Iskalpl, skalperen. Scalpel
[skalpall, ontleedmes. Scalping-iron [skalpin-aian], skalpeermes. Scaly [skeili],
schubbig, schilferig, gierig. Scammony Iskamani], purgeerwinde. Scamp [skamp],
schelm, schurk. [vluchten. Scamper [skampa), wegrennen, overhaast Scan
[skan],onderzoeken, uitpluizen, skanderen. Scandal [skandal], aanstoot, ergernis,
schande, [ven, lasteren. Scandalize [skandalaiz], ergeren, ergernis ge- Scandalous
[skandalas], ergerlik, schandelik, Scandent [skandant], klimmen. [lasterlik.
Scandian Iskandian], skandinavies. Scandinavia [skandineivia), Skandinavië.
Scandinavian [skandineivian], Skandinaviër; skandinavies(e) taal.
laster.
Scansion (skanfan], skandering, .onderzoek. Scant [skant], bekrompen, schraal,
karig, Scant [skant, bekrimpen, besnoeien, verbrok kelen, verminderen.
Scantiness [skantinis], schaarsheid, bekrom penheid, schraalheid. [karig, gierig.
Scanty (kantil, schaars, bekrompen, zuinig, Scape [skeipl, bladloze stengel;
schreeuw van Scapegrace [skeipgreis], deugniet. [een snip. Scapegoat [skeipgout),
zondebok. Scapula [skapjula], tot de schouder beho. rend, schouder...
Scapular [skapjula], schouderkleed. Scar [ska], litteken, schram; vlek; insnijding;
eenzame rots, klip, steilte. Scar Iskal, schrammen, een litteken vormen, met
littekenen bedekken. [tor voorstelt. Scarab [skarǝbl, tor; .zege! of amulet, die
een Scaramouch [skaramautf], hans worst, bluffer, Scarce [skés], schaars. [lafaard.
Scarcely [skesli), nauweliks. [zaamheid. Scarcity [skêsiti], schaarsheid, gebrek,
zeld-
fast
fâst; fat fat; but = bot; burst
Scholastic.
Scare [skea), verschrikken. Scare (skel, plotselinge schrik, paniek. Scarecrow
[skeakrou], vogelverschrikker. Scarf [skâf], smalle sjaal, sjerp, .ceintuur; las-
sing (van hout); onderscheidingsteken. Scarf [skâf], losjes omslaan, met een sjerp
voor- zien; lassen (van hout). Scarification [skêrifikeifan], kopping. Scarifier
(skêrifaia], koppezetter. Scarify [skêrifail, koppen, koppen zetten; snoeien;
onbarmhartig hekelen; kwellen, kwetsen. Scarlatina [skalatina], scharlakenkoorts.
Scarlet [skalat], scharlaken. Scarlet (skalatj, scharlakenrood. Scarlet-bean
[skâlat-bin],
-runner -runal,
scharlakenboon, pronkboon. Scarlet-fever [skalat-fival, scharlakenkoorts. Scarp
[skâp], schuinte; schouderriem, sjerp. Scatch [skatf], .kapgebit. Scathe
Iskeid], .nadeel, schade.
Scathe [skeið],benadelen, verwoesten, vernielen. Scathing [skeiðin), nadelig,
schadelik; on- barmhartig streng, vernietigend.
Scatter [skata], strooien, verstrooien, versprei- den, verijdelen (the hope);
verspreid - uiteengedreven worden.
Scatterer (skatara], verstrooier. Scavenger Iskavandzal, straatveger. Scene [sin],
toneel, de planken (schouwburg); coulisse, dekoratief scherm; hartstochtelike
uiting; side---, coulisse. [schouwburg. Scene-shifter [sin-fifta], masjinist in een
Scenery [sinari], toneel, natuurtonelen; ver- toning, voorstelling; dekoraties van
een to- neelvoorstelling. [ties, toneelmatig. Scenic [sinik, senik), Scenical [-
al], drama- Scenographic(al), sinagrafik(al)], doorzicht- kundig, in perspektief.
Scenography [sinografi), doorzichtkunde. Scent [sent], reuk, geur, reukzin;
vervolging, kleine stukjes papier om het spoor aan te duiden, .spoor. [riekend
maken. Scent [sent], ruiken (het wild); beruiken, wel- Scentless [sentlis], zonder
reuk. Sceptic [skeptik], twijfelaar. Sceptical [skeptikal], twijfelend. Scepticism
[skeptisiz'm], twijfelzucht. Sceptre [septa], rijksstaf, schepter, koninklike
macht.
Sceptred (septad], de schepter zwaaiend. Schedule (skedzul, skedjul, jedjull,
cedel, lijst, balans, inventaris.
Scheldt (The) [da skelt], de Schelde. Schematic [skimatik], het plan of ontwerp
aangevend, schematies. [nemen. Scheme [skim], .ontwerp, schets, plan, voor- Scheme
Iskim], ontwerpen, beramen, plannen Schemer [skimal, plannemaker, [maken. Scheming
(skimin], plan; overleggend, bera- Schism [siz'm], scheuring. [mend, Schismatic
[sizmatik, scheurmaker. Schismatic (sizmatik), Schismatical [-all, van de kerkleer
afwijkend, scheurziek. Scholar [skola], leerling; geleerde. Scholarship [skolafip),
geleerdheid; studie. beurs (aan de akademie). [skolastik. Scholastic [skalastik],
Scholastical, schools,
bost; met met; care kêa; ago gou; will = wil; free fri; abbess = abis; not = not;
fall= fôl; lord = lod; foot fut; food = fûd;

Page 635
Scholiast.
629
Scholiast [skouliast], schrijver van aanteke- ningen. Scholium [skouliam],
uitlegging, aantekening. School [skull, school; elementary, school voor lager
onderwijs; charity, armeschool; grammar, latijnse school, gymnasium; public, een
van de grote kostscholen te Eton, Harrow, Rugby etc. [bestraffen. School [skull,
leren, onderwijzen, vermanen, Schoolboard [skûlbod], schoolkommissie, (S. A.)
schoolraad.
School-boy [skûl-boi], schooljongen. School-day (skûl-deil, schooldag. School-
fellow Iskul-felou], schoolmakker. School-house [skûl-haus], .schoolgebouw.
Schooling [skulin], .onderwijs; bestraffing; .schoolgeld.
[ring.
Schoolman [skûlman], schools geleerde. School-master [skûl-masta], schoolmeester,
onderwijzer. [derwijzeres van een school. School-mistress Iskûl-mistris], hoofd of
on- School-money [skulmoni], .schoolgeld. Schooner [skuna], schoener (schip);
emigran- tewagen; bierglas. Jhorende, heup... Sciatik [saiatik), Sciatical, tot de
heup be- Sciatica (saiatika], heupjicht. Science [saians], wetenschap, kennis,
kundig- heid, kunde. [schappelik. Scientific [saiantifik], Scientifical, weten-
Scilly Isili, the islands, de Sorlingen. Scimitar [simita], sabel, houwer.
Scintillate [sintileit], vonkelen, flikkeren. Scintillation [sintileifan],
vonkeling, flikke- Sciolist Isaialist], half geleerde. Scion [saian], ent, spruit,
afstammeling. Scirrhosity (skirositi], klierverharding. Scirrhous (skiras], met een
klierverharding. Scirrhus [skiras], verharde klier. Scissel (sisal],
metaalsnippers. Scissible (sizib'l], splijtbaar, snijdbaar. Scission (sizan],
splijting, snijding. [schaar. Scissors sizas], schaar; a pair of, een Sclerotic
(sklirotik], .hoornvlies; hard. Scobs [skobz], .schaafsel, zaagsel, .vijlsel.
beschimping, Scoff (skof), besten, pics,pen, bespotten, be- Scoffer [skofa],
spotter. Ischimpen. Scoffing [skofin], spotachtig. Scold (skould], feeks. Scold
[skould], kijven, schelden (at, tegen, op); uitschelden, bekijven. Scolding
[skouldin], uitbrander, standje. Scollop Iskolap], soort schelvis; see Scallop.
Scolopendra Iskolapendra], duizendpoot; hertstong.
Sconce [skons], .bolwerk; schans; helm; hoofd; hersens, verstand; boete (aan de
akademie); vaste plank; armblaker (aan de muur); (dieve)lantaarn. Scoop (skup],
schop, schepper, spatel; .hoos- vat; holte; striem; veeg; neerstrijking. Scoop
[skup], ledigen, uithozen, uithollen. Scooper (skupaj, uitholler, schep. [net.
Scoop-net [skup-net], baggerbeugel, .bagger- Scope [skoup], .oogmerk, .doelwit;
ruimte, plaats, vrijheid. Itiek. Scorbutic Iskobjûtik], Scorbutical, skorbu- Scorch
[skots), schroeien, verzengen.
wine
ship
wain; how hau; fate == feit; boy Sip; this is; thin = pin.
|
Scratcher.
Score [sko], rekening; .gelag; keep; oor- zaak, reden; partituur; .twintigtal.
Score [skoj, inkerven; op rekening zetten, op- tekenen; op noten zetten; to out,
teke- nen, aanwijzen. [taa!); slak. Scoria (skorial, schuim (van gesmolten me-
Scorn (skon], versmading, verachting. Scorn iskonj, versmaden, verachten. Scorner
[skonal, versmader, spotter. Scornful Iskonful), verachtend, trots. Scorpio
[skopioul, Schorpioen (in de Diere- Scorpion [skopian), schorpioen. [riem).
Scorzonera [skozanira), schorseneer. Scot [skot], vastzetten (wielen); see Scotch.
Scot (skot], aandeel; schatting; Schot; kwaad- heid, drift. [zetten. Scotch
[skotf], snijden, kerven, inkepen, vast- Scotch skot], snede, kerf. [Schotten.
Scotch [skotf], schots; schotse taal; de Scotch-hop (skotf-hop), hinkebaan. Scotch-
man Iskotfman], Schot. Scot-free [skot-fri], vrij van schatting; on- gestraft,
vrij.
Scoundrel [skaundral], fielt; deugniet. Scour [skaua], schuren, wrijven, schoonma-
ken, zuiveren, reinigen, purgeren, doorlopen, gaan, varen langs; nauwkeurig
onderzoeken; to about, zwerven, rondzwerven, rond- lopen; to away, zich wegpakken,
vluch- ten; to the sea, de zee zuiveren. Scourer [skaura], schuurder;
landloper; .pur- geermiddel.
Scourge [skdz], zweep, roede, gesel; plaag. Scourge Iskdz], geselen, kastijden,
teisteren, Scourger [skidza], geselaar. [folteren. Scout (skaut], spion, eclaireur.
Igaan.
Scout Iskaut], verspieden, op verkenning uit- Scovel skvall, ovendweil. Scowl
[skaul], zuur gezicht.
Scowl Iskaul], zuur zien, fronsen, met norse blik aanzien, - afwijzen.
Scrabble [skrab'l], grabbelen, krabbelen. Scrag [skrag], mager stuk; scharminkel.
Scragged [skragid], Scraggy [skragi], mager, ruw, oneffen. Scramble skramb'll,
gegrabbel. Scramble [skramb'l, klauteren; grabbelen; trachten te krijgen;
ondereenmengen en ko- Scranch [skrans], kraken. [ken (eggs). Scrap
[skrap], .brokje, .stukje; uitknipsel. Scrape [skreip], verlegenheid, moeilikheid,
knei; gekras, gekrab; schram. Scrape (skreip], schrapen, krabben, krassen (op een
viool); to acquaintance with one, met iemand kennis zoeken te maken; to out,
uitschrappen; to- up, bijeen Scraper [skreipa], schraper. [schrapen. Scrappy
[skrapi], met stukjes en brokjes, onsamenhangend.
Scratch [skrats], schram, krab; streep (van- waar mededingers beginnen te lopen
enz); .gekrabbel (schritt); etterzweer (aan de voeten van paarden); kleine pruik;
beest (op het biljart); Old -, de duivel. Scratch [skratf], krabben, schrammen: to
out, uitkrabben.
Scratch (skrats], saamgeraapt, voor de vorm. Scratcher [skratfa], krabber.
bol; stone = stoun; king kin; jar dzâ.

Page 636
Scrawl.
630
Scrawl [skrōl], .gekrabbel, hanepoten. Scraw! Iskrol], krabbelen, kladden (slecht
Scrawler [skrola), krabbelaar. [schrijven). Scray [skrei], zeezwaluw.
Screak [skrik], gillen, krassen, krijsen, knarsen. Scream [skrim], gil.
Scream (skrim], gillen, gieren. Screech (skrits], geschreeuw, gil.
Screech [skrit), schreeuwen, gillen, krijsen. Screech-owl [skritf-aul], katuil.
Screed [skrid], redevoering, lange tirade; mal; .brok, .stuk.
Screen [skrin), scherm, .schut; grove zeef. Screen [skrinj, beschermen, beschutten
(from, voor, tegen); ziften. Screw [skrú, schroef; .pakje tabak; schroef- vormige
richting; schroefboot; vrek; .volk; loon; salaris; drang, drukking; sleutel, loper;
oude knol. Screw Iskrul, schroeven, vastschroeven, knel- len, drukken, verdraaien;
to one's self in some one's favour, zich in iemands gunst dringen; to out,
afpersen; to a thing out of a person, iemand doen klappen; to up, opschroeven,
aandrin- gen; to a person up to a thing, iemand tot iets aanzetten; to up a thing,
iets hoog opvijzelen; to in, inschroeven. Scribble [skrib'l],
krabbelschrift, .prulschrift. Scribble (skrib'll, krabbelen, kladden. Scribbler
[skriblar], prulschrijver, krabbelaar. Scribe [skraib], schrijver, klerk,
sekretaris; schriftgeleerde.
--
Scrimmage [skrimïdz], schermutseling, wor- steling, standje.
Scrip Iskrip], tas; zak; nota; bewijs van storting, voorlopige obligatie.
Script [skript], schrift, geschrift, drukletters in de vorm van schrijfletters.
Scriptural [skriptjural), schriftuurlik Scripture [skriptjal, H. schrift.
Sea-fish.
Scud [skod], vliegende wolk; haastige vlucht; voorbijgaande bui; hardloper.
Scud [skod], to along, haastig weglopen; to away, vluchten.
Scuffle [skaf'], verwarde worsteling, kloppartij. Scuffle [skof'], worstelen,
plukharen, harre- Sculk [skolk], wegschuilen. [warren. Sculker (skolkal,
wegschuiler. Scull [skol], roeiriem, wrikker. Scull skoll, met korte riemen roeien,
wrikken. Sculler Iskola), roeiboot, wrikker. Scullery [sknlari), plaats om vaten te
was- sen, achterkeuken." Scullion [skpljanj, keukenmeid; koksmeid. Sculptor
[skipta], beeldhouwer. Sculpture [skulptja], beeldhouwkunst, .beeld- werk;
graveerkunst, gravure. Sculpture (skulptjal, beeldhouwen, snijden, Scum
[skom, .schuim. [graveren. Scum (skom, afschuimen. Scummer (skoma], schuimlepel.
Scupper-hole [skopa-houl], .spiegat. Scurf (skoi], roof, schurft. Scurfiness
(sklinïs], schurftigheid. Scurfy [skofil, schurftig. Scurrile [skrill, laag,
gemeen, vuil. Scurrility [skoriliti], laagheid, gemeenheid. Scurrillous [skorilas],
laag, gemeen, vuil. Scurviness (skovinis], schurftigheid, laagheid, gemeenheid.
Scurvy [skavi], scheurbuik.
Scurvy Isk@vij, door scheurbuik aangetast ; laag, gemeen, verachtelik. Scurvy-grass
[sk@vi-gras], lepelblad. Scut [skot], korte staart.
Scutate [skjutat], met schildvormige schalen bedekt; op een schild gelijkend.
Scutcheon [skotfan], .wapenschild, sleutel- schild, .naambordje. [dweil; vlugge
loop. Scuttle [skot'], kolenbak; luik; bakkers- Scuttle [skpt'l), rennen, lopen;
lek maken, [doen zinken.
Scrivener [skrivana], geldmakelaar, soort Scythe [said), zeis. notaris;
schrijfmeester.
Scrofula [skrofjula], .kropgezwel. Scrofulous [skrofjulas], met 't kropzeer ge-
kweld, klierachtig.
Scroll (skroull, rol; lijst; .regelwerk; krul; krulversiering.
Scrub [skrob), arbeider, stumper, arme drom- mel; prul, .vod. [ploeteren. Scrub
(skrob], schrobben, schuren, zwoegen, Scrubby [skrobi], slecht, armzalig. [pel.
Scruple [skrûp'll, zwarigheid, schroom; skru- Scruple Iskrup'l], zwarigheid maken,
aarze- len, betwijfelen. Scrupulosity [skrupjulositi], -lousness [skrupjulasnis],
nauwgezetheid, beschroomd- heid, schroomvalligheid. Scrupulous [skrûpjulas],
nauwgezet, schroom- vallig. [te vorsen. Scrutable (skrutab'l], te onderzoeken, uit
Scrutator skruteital, Scrutinizer [skruti- naiza], onderzoeker, navorser.
Scrutineer [skrutinia], stemopnemer. Scrutinize [skrutinaiz], onderzoeker,
navorsen. Scrutiny [skrutini], nauwkeurig .onderzoek; navorsing; stemopneming.
Scrutoire [skrutwâ], schrijftafel.
Scythia [sipial, Scythie. 'Sdeath [sdeb], voor de drommel! Sea [si], zee, golf,
baar; at, ter zee; in de war; at full, in volle zee; half --s over, half dronken;
heavy -, hoge zee; on the high -s, in volle zee; to go to -, zeeman worden. Sea-
beach [si-bits], .zeestrand. Sea-beat, beaten [si-bit(an)], op zee heen en weer
geslingerd. Sea-boat (si-bout], .zeeschip. Sea-born [si-bon], uit de zee of op de
zee Sea-boy [si-boil, scheepsjongen. [geboren. Sea-breeze [si-briz), zeewind. Sea-
built [si-bilt], voor de zee_gebouwd. Sea-cabbage [si-kabidz], see Sea-kale. Sea-
captain [si-kaptin], zeekapitein. Sea-card [si-kâd], kompasroos. Sea-coast [si-
koust), zeekust. Sea-kompass [si-kompas], .zeekompas. Sea-cow [si-kou], zeekoe.
Sea-dog [si-dog], zeehond, rob. Seafarer [sîfêra), zeeman. Seafaring [sitêrin],
zeevarend. Sea-fight Isi-tait], zeeslag. Sea-fish [si-fis], zeevis.
=P
kea; ago
fast fâst; fat fat; but bot; burst = bost; met met; care wil; free fri; abbess
abïs; not not: fall = fôl; lord = lod; foot
agou; will = fut; food == fûd;

Page 637
Sea-fowl.
631
Sea-fowl [si-faul], zeevogel. [poort; sluisdeur. Sea-gate [si-geit, hoge en lange
golt; zee- Sea-girt si-git), door de zee omringd. Sea-going si-gouin], de zee
bevarende. Sea-grass [si-gras], zeegras. Sea-green [si-grinj, zeegroen. Sea-gull
[si-gol], zeemeeuw. Sea-hog si-nog], bruinvis. Sea-holly [si-holi], zeekruisdistel.
Sea-horse [si-hos], .zeepaard; walrus; fabel- acutig .dier, half paard, half vis.
Sea-kale [si-keil], zeekool.
Sea-king [si-kin, viking.
Seal [sil, zegel, bezegeling; rob, zeehond. Seal [silj, zegelen, verzegelen, ijken.
Sealer [sila], zegelaar.
Sealing-wax (silin-waks], lak. Sea-lion [si-laian], zeeleeuw. Seal-ring [sil-rin],
zegelring,
[bereid.
Seal-skin [sil-skin], .robbevel; mantel daarvan Seam [sim], zoom, naad.
Seam [sim], zomen.
Seamaid [simeid], meermin.
Seaman [siman], zeeman, matroos.
Sea-mark [si-mak], .zeebaken.
Sea-mew [si-mjul, zeemeeuw.
Seamless [simlis], zonder naad of zoom. Sea-monster [si-monsta], .zeemonster. Seam-
rent [sim-rent], scheur aan de zoom; losgetarnde naad.
Seamstress [simstris], naaister. Seamy [simi], vol naden. Sea-nimph [si-nimi),
zeeninf. Sea-port [si-pot], zeehaven.
Sear[sial, schroeien, branden; doen verwelken, ongevoelig maken.
Search [sots), onderzoek, .zoeken. Search [sot, onderzoeken, navorsen, peilen (a
wound); to out, uitvorsen, zoeken. Searcher [stfa], onderzoeker. Searching [stfin],
doordringend, streng. Search-light (st-lait], (elektries) .zoeklicht. Sear-cloth
[sio-klop], gewast.doek,.wasdoek. Sea-risk [si-risk], gevaar op, van de zee. Sea-
room [si-rum], ruime zee. Sea-rover [si-rouva], zeeschuimer; .kaperschip. Sea-
serpent [si-sipant], zeeslang. Sea-service [si-sovis], zeedienst. Sea-shell (si-
fell, zeeschuip. Sea-sick [si-sik], zeeziek. Sea-sickness [si-siknis), zeeziekte.
Sea-side [si-said), zeekant; to go to the-, naar een badplaats aan zee gaan. Season
[siz'n], .seizoen; tijd; geschikte tijd; tijdperk, jaargetijde; toebereiding,
behoor- likheid; for a, een tijd lang; in, tijdig, juist van pas; in gebruik, rijp,
eetbaar; op zijn best (van vachten van dieren); out of -, te(n) onpas, ontijdig.
Season (siz'n], toebereiden, kruiden, aange naam maken, gewennen; rijp worden, ge-
kruid worden, drogen. Seasonable [sîz'nab'l, geschikt, gelegen, tijdig, bekwaam..
Igelegen tijd. Seasonableness [siz'nab'lins], geschiktheid; Seasoner [siz'na],
toebereider; iemand, die voor een seizoen op een schip dient; slam- pamper.
wine
ship
wain; how Sip; this
hau; fate feit; boy dis; thin pin.
Secularize.
Seasoning [siz'nin], toebereiding, krulderij. Season-ticket (siz'-tikit),
abonnementskaart (voor één of meer maanden). Seat [sit), zitting, zitplaats, bank,
stoel, zetel; .verblijf; bril; of war, toneel van de oorlog. (len; to be ed,
zitten. Seat [sit], zetten, vestigen, neerzetten, vaststel- Sea-term (si-tôm),
zeeterin
Seating [sitin], het zitten; stof voor zittingen (van stoelen enz.)..
Sea-voyage [si-voi-idz], zeereis. Seaward [siwad), zeewaarts. Sea-water [si-
wota], .zeewater.
Sea-weed [si-wid], .zeegras, wier.
Sea-wolf [si-wulf], zeewolt; viking, kaper.
Sea-worthy [si-wooi], zeewaardig.
Sebaceous [sibeifas], vetachtig, vettig. Sebastian [sibastian], Sebastiaan. Secant
[sikant], snijdend; snijlijn.
Secede Isisid], zich terugtrekken, zich afschei- den (from, van).
Seceder [sisida), die zich terug trekt, afge- Secern [sison], afscheiden.
[scheidene. Secession [sisefan], scheiding, verwijding. Seclude [siklud],
afzonderen, afsluiten. Seclusion [siklúzan], uitsluiting, afzondering. Second
Isekand], tweede, ander; getuige, hel- per, sekondant; sekonde.
steunen.
Second [sekand], bijstaan, helpen, ouder- [mend. Secondary [sekandari],
ondergeschikt, bijko- Second-hand [sekand-hand], uit de tweede
hand, niet nieuw, gebruikt, oud, opgewarmd. Secondly (sekandli], ten tweede. [rouw.
Second-mourning [sekand-monin), lichte Second-rate [sekand-reit], van de tweede
rang. Second-sight [sekand-sait], gave om in de toekomst te lezen. Igave bedeeld.
Second-sighted [sekand-saitid], met zieners- Secrecy [sikrisil, geheim,
geheimhouding, om- zichtigheid, afzondering, eenzaamheid. Secret [sîkrat), .geheim.
Jeenzaam. Secret [sîkrat], geheim, verborgen, heimelik, Secretary [sekratari],
sekretaris; minister; sekretaire; sekretaris vogel. Secretaryship [sekratarifip],
sekretarisambt. Secrete [sikrit], verbergen, verhelen; afzonde- ren, afscheiden.
Secretion [sikrifan], verberging, afscheiding. Secretive Įsikrîtiv), geheim,
heimelik; afschei- ding bevorderend, afscheidend. Secretness [sikratnis],
verborgenheid. Secretory [sikritari], afscheidend. Sect [sekt], gezindheid, sekte,
aanhang. Sectarian [sektêrian], Sectary [sektari], aan- hanger van een sekte.
Sectile [sektil], snijdbaar. Section [sekfan], snijding; verdeling, afdeling,
paragraaf; doorsnede. Sector [sektal, sektor. Secular [sekjula), wereldlik; wat
zich over een eeuw of eeuwen uitstrekt; niet door klooster- eden gebonden; éénmaal
in een eeuw voor- komend; leek, wereldlik priester. Secularity [sekjulariti],
wereldlikheid, we- reldsgezindheid. [lik maken. Secularization [sekjularizeifan],
het wereld- Secularize [sekjularaiz], wereldlik maken.
boi; stone stoun; king = kin; jar
=
dzâ;

Page 638
Secundines.
632
Secundines [sekandinz], nageboorte. Secure [sikjual, vrij, zeker (of, van); veilig,
behoed (against, from, voor). Secure [sikjual, in veiligheid stellen, beveili- gen,
beschermen (of, voor), verzekeren. Security [sikjûriti), veiligheid, zorgeloosheid;
verzekering; .onderpand, waarborg. Sedan [sidan], draagstoel.
Sedate [sideit), bezadigd, kalm, rustig. Sedateness [sideitnis], bezadigdheid.
Sedative [sedativ], verzachtend, pijnstillend (middel).
Sedentariness [sedantarinis], .zittend leven. Sedentary [sedantari], zittend, op
één plaats blijvend; werkeloos.
Sedge (sedz), duinhelm, waterplant. Sedgy sedzil, vol duinhelm of waterplanten.
Sediment [sediment], .grondsop, droesem, .be- zinksel.
Sedition [sidijan], oproer, opstand, muiterij. Seditious [sidifas], oproerig.
Self-made.
See-saw [si-sô], wippen, heen en weer slinge- Seethe [sio], zieden, koken. [ren.
Seether [sida), ketel. Segment [segmant], segment. Segregate (segrigeit],
afzonderen, afscheiden. Segregation [segrigeijan], afzondering, af- Segnior
[sinjal, heer. [scheiding.
Seigliorial [sinjorial], de heer of vorst toe- komende, onafhankelik.. Seigniorize
[sinjaraiz], overlieren. Seigniory [sinjari, heerlikheid.
Seine [sin], zegen (net); [sein], Seine (rivier). Seismograph [saismagraf], toestel
tot het
waarnemen van aardbevingen, seismograaf. Seizable [sîzab'l], wat gegrepen of
genomen kan worden.
Seize [siz], vatten, grijpen, in beslag nemen; aantasten; bevangen; (scheepsw.)
sjorren; beknijpen; inbinden; toon of upon, zich meester maken van, in beslag
nemen. Seizin [sîzin], .bezit (van onbezwaard land); bezitneming. Inaaiing.
Seizing (sizin], grijping, sjorring; .bindsel; Seizure [size], bezitneming; leggen
van be- slag; aangehaald .goed; aanval. Seldom (seldam], zelden, zeldzaam. Select
[silekt], uitgekozen, uitgelezen, keurig. Select [silekt, uitkiezen. Selection
[silekjan], keur. Selectness [silektnis], keur, uitgelezenheid. Selector [silekta],
uitkiezer. Selene [salini, saleina], de maan. Selenographical (selinagrafikal], tot
de maan- beschrijving behorend. [ving, selenografie. Selenography [selinografi],
maanbeschrij- Self [self], zelf; one's self, zich zelf; by it self, op zich zelf,
alleen. Self [self], persoon, ik (heid); bloem of vrucht van uniforme kleur [ging.
Self-abasement [self-abeismant], zelfverla- Self-active [self-aktiv], zelfwerkend.
Self-command [self-kamand], zelfbeheersing. Self-conceit [self-kansit],
laatdunkendheid, verwaandheid. [verwaand.
Seduce [sidjus], verleiden (to, tot). Seducement [sidjusmant], Seduction [sidok-
Seducer [sidjusal, verleider. [San], verleiding. Seducible [sidjûsib'll,
verleidbaar. Seduction (sidoksan], verleiding. Seductive [sidaktiv], verleidelik.
Sedulity [sidjûliti], -lousness [sedjulasnis], naarstigheid, ijver. Sedulous
[sedjulas], naarstig, ijverig. See [si], bisschoppelike, aartsbisschoppelike of
pauselike zetel, stoel. See [si], zien, kijken; onderscheiden; begrij- pen;
geleiden; zorg dragen; bezoeken; onder- vinden; beproeven; to - company, be- zoeken
ontvangen; to-one home, iemand naar huis brengen; to to, zorg dragen voor; to into,
onderzoeken, doorgronden; to through of into, doorgronden, door- schouwen,
doorzien, inzien. Seed (sid], .zaad. [zaaien. Seed sid, in het zaad schieten,
zaaien, be- Seed-bed [sid-bed], zaaibed, kweekplaats; Seed-bud [sid-bod!, zaadknop.
I.broeinest. Seed-leap[sid-lip],--lop[--lop],.zaadmandje. Self-conceited [self-
kansitid], laatdunkend, Self-confidence [self-konfidans], .zelfvertrou-
Jovertuiging. Self-conviction [selt-kanvikjan], inwendige Self-deception [self-
disepfan], zelfverblinding. Self-defence [self-difens], zelfverdediging. Self-
denial [self-dinaial], zelfverloochening. Self-esteem self-estim], gevoel van
eigen- waarde, .zelfgevoel.
Seedling sidlin], zaaiplant; uit zaad gesproten. Seed-plot [sid-plot], kwekerij,
kweekplaats. Seedsman [sidzman], zaaier, zaadkoper. Seed-time [sid-taim], zaaitijd.
Seedy [sidij, vol zaad; kruidig; afgesleten; armoedig, kaal, schabberig. Seeing
Isiin), ziende (dat), aangezien. Seek [sik], zoeken, trachten; to one's life, naar
iemands leven staan; to after, op- zoeken, streven naar; to- for, zoeken naar; to
out, opzoeken, opsporen; to be to, in verlegenheid zijn, te kort schieten in, niet
op de hoogte zijn van.
wen.
Self-evident [self-evident], klaarblijkelik. Self-heal [self-hill, wondkruid. Self-
help [self-help], het gebruiken van zijn eigen krachten om zijn doel te bereiken.
Self-homicide [self-homisaid], zelfmoord. Self-interest [self-
intarest], .eigenbelang. Self-interested [self-intarestid], belangzuchtig. Selfish
[selfis], zelfzuchtig, baatzuchtig. Selfishness [selfifnis], zelfzucht, eigenbaat,
eigenliefde. vóórko-Self-knowledge [self-nolidz], zelfkennis. Self-love [self-lov],
eigenliefde.
Seeker [sikal, zoeker, onderzoeker. Seel (sil, blinddoeken, slingeren. Seem [sim],
schijnen, lijken, doorgaan voor. Seemingly [siminli], in schijn, schijnbaar.
Seemingness (simignis), schijnbaarheid. Seemliness [simlinis], fatsoen, prettig
Seemly (simli), betamelik, gepast. [men. Seen [sin), verl. tijd van see. Seer
[sial, ziener, profeet. See-saw [si-sô], wip.
fast= fâst; fat
fat; but = bnt; burst wil; free frî; abbess = abis; not
Self-made [self-meid], door zich zelf iets ge- worden; a man, iemand die zich uit
een toestand van armoede of onwetendheid door bist; met met; care = kêa; ago agou;
will = not; fall fol; lord lod; foot fut; food = fûd;

Page 639
Self-murder.
633
Separateness.
eigen krachten en talenten tot een rijk of ge- Senegal (senagol), rivier. leerd man
heeft weten te verheffen. Self-murder [self-moda], zelfmoord. Self-murderer [self-
modǝrǝ], zelfmoordenaar. Self-opinion [self-opinjon), eigenwaan. Self-possession
[self-pazefan], zelfbeheersing, [houd. Self-preservation [self-prizoveifan),
zelfbe- Self-sacrifice [self-sakrifrais], zelfopoffering. Self-same [self-seim],
zelfde. Self-sufficiency [self-safifansi], eigenwaan, zelfgenoegzaamheid.
kalmte.
Senescence [sinesans], veroudering. Seneschal [senafall, rentmeester, ceremonie-
Sengreen Isengrinj, huislook. [meester. Senile (sinii, sinailf, de ouderdom eigen.
Senility [siniliti], ouderdom. [of ambt. Senior [sinia], ouder, oudste; ouder in
rang Seniority [sinioriti], hogere jaren, ancienniteit. Senna [sena], gedroogde
senebladeren. Sennight [senit, senait], acht dagen; week; this day heden over acht
dagen; to morrow, morgen over acht dagen.
Self-sufficient [self-safifant], verwaand, zelf-Sensate [sensat, senseit], met de
zinnen waar-
genoegzaam.
Jheid.
Self-will [self-will, eigenzinnigheid, koppig- Self-willed [self-wild),
eigenzinnig, koppig. Sell [sell, bedrog, onaangename grap, poets of aardigheid.
to
Sell [sell, verkopen; to sell off, uitverkopen; - by auction, bij opbod verkopen;
to -- one's life dearly, zijn leven duur verkopen. Seller [sela], verkoper.
Selvege [selvidz], zelfkant.
Selves [selvz], meerv. van self. Sem [sem], mannenaam.
Semblance [semblans], gelijkenis, schijn. Semi (semil, (in samenst.) half. Semi-
annual [semi-anjual], halfjaarliks. Semi-annular (semi-anjulal, halfrond. Semi-
barbarous [semi-bâbaras], halfbarbaars. Semibreve [semibriv], hele noot. Semi-
circle [semi-sok'], halve cirkel. Semi-circular (semi-skjula], halfrond, halve-
cirkel-vormig.
Semicolon [semikoulan], komma-punt. Semilunar semiluna], als een halve maan,
halvemaan-vormig.
Semimetal [semimetal], halfmetaal. Seminal [seminal], tot het zaad behorende,
kiem..., grond..., oorspronkelik; virtue, hoofddeugd.
Seminality [seminaliti], natuur van zaad. Seminary (seminari],
kweekschool, .seminarie. Semination (semineisan], bezaaiing, ver- spreiding.
Seminific [seminifik], zaad voortbrengend. Semiquaver [semikweival, zestiende noot.
Semiramis (samiramis), vrouwenaam. Semitone [semitoun], halve toon. Sempervive
[sempavaiv], maagdepalm. Sempiternal [sempitanall, eeuwigdurend.
Sempiternity[sempitoniti],eeuwigdurendheid. Sempstress (semstris], naaister.
[senaat. Senate [senit], raad, Hogerhuis, (Amer.) Senate-house [senit-haus),
raadhuis, senaat. Senator [senatal, raadsheer. Senatorial [senatorial], tot de
waardigheid van raadsheer behorend. Send [send], zenden, werpen, schieten (a ball,
an arrow), een bode of boodschap zenden; to back, terugzenden; to away, weg-
zenden; to forth of out, voortbrengen, van zich geven (fragance, geur); to for,
zenden om, laten komen; to -in one's name, zich laten aandienen; to word,
berichten, laten weten. Sender [senda], zender. Seneca [senaka], mannenaam.
--
hau; fate = feit; boy Sip; this = dis; thin pin.
wine =
wain; how
ship
genomen.
Sensation[sanseifan], gewaarwording,.gevoel, aandoening; opwinding, opzien,
sensatie. Sensational [senseifanal], gewaarwordend, gevoelend, opzienbarend.
=
Sensationalism [sanseijanaliz'm], leer, dat alle begrippen hun oorsprong nemen in
zinnelike waarnemingen; opzienbarend geschrijf of handelingen.
Sense [sens], zin; .gevoel, .besef, rede, .begrip, .verstand, .oordeel; betekenis;
common-, gezond verstand.
Sense [sens], waarnemen; begrijpen, snappen. Senseless [senslis], onverstandig.
Senselessness [senslisnis], .onverstand. Sensibility [sensibiliti], gevoeligheid,
vatbaar- heid voor indrukken, aandoening, sympathie. Sensible [sensib'll, gevoelig,
bespeurbaar, merkbaar, verstandig, bij volle kennis. Sensibleness [sensib'inis],
gevoeligheid, be- speurbaarheid, vatbaarheid; .gevoel,.verstand. Sensitive
(sensitiv], fijn gevoelig, licht aan- gedaan, licht geraakt; plant, .kruidje- roer-
me-niet. [.zintuig; hersenen. Sensorium [sansôriam], zetel van het gevoel; Sensual
[senfual], zinnelik, vieselik. Sensualist [senfualist], zinnelik mens, wel-
lusteling.
Sensuality [senfualiti], zinnelikheid. Sensualize [senjualaiz], zinnelik maken.
Sent [sent], verl. tijd van send. Sentence [sentans], .vonnis; spreuk, zin- spreuk;
volzin.
Sentence [sentans], vonnissen. Sententious [santenjas], spreukrijk, kernach- tig,
bondig, krachtig.
Sentient [senfant], gewaarwordend, gevoelend. Sentiment [sentimant], gewaarwording,
.ge- voel; mening, gedachte, .gevoelen; uitdruk- kingsvolle gedachte in krachtvolle
taal, toast (niet op een persoon maar een begrip). Sentimental [sentimental],
gevoelig, overdre- ven gevoelig, sentimenteel. Sentimentality [sentimentaliti],
overdreven gevoeligheid. [wacht. Sentinel [sentinal], Sentry [sentri], schild-
Sentry-box [sentri-boks], .schilderhuisje. Separability [separabiliti],
scheidbaarheid. Separable [separab'll, scheidbaar. Separate [separat],
afgescheiden, afzonderlik biezonder.
Separate [separeit], scheiden, afzonderen Separately [separatli], afzonderlik,
apart. Separateness [separatnis], afgezonderdheid, scheiding.
boi; stone = stoun; king
kin; jar dzâ;
1=3

Page 640
Separation.
634
Separation [separeisan], afscheiding, afzonde- ring, scheiding. Separatist
[separatist], afgescheidene, sekte- Separator [separeita], scheider. [maker. Sepia
[sipial, sepia (bruine verf); inktvis. Sepoy [sipoil, indies soldaat in engelse
dienst. Sept [sept], maagschap, .ras, stam. Septangular [septangjula], zevenhoekig.
September [septemba],September,herfstmaand. Septenary [septanari), zeventallig.
Septennial (saptenial], zevenjarig. Septentrional [saptentrional], noordelik.
Septic [septik], al [--all, bedervend, verrot- Septilateral [septilateral],
zevenzijdig. [tend. Septuagenary [septju-adzanari], zeventigjarig [dag vóór de
Vasten. Septuagesima [septju-adzesima], derde Zon- Septuagint (septjuadzint],
griekse vertaling van het O. Testament.
(man).
Septuple [septjap'l], zevenvoudig. Sepulchral [sipalkral], tot een graf behorend,
graf... (stone).
Sepulchre [sepalka), .graf, grafstede. Sepulchre [sepalka], begraven, ter aarde be-
stellen.
Sepulture (sepaitja), begrafenis. Sequacious [sikweifas], volgzaam. Sequacity
[sikwasiti], gedweeheid. Sequel [sikwal], .vervolg, .gevolg. Sequence
[sikwans], .vervolg, reeks. Sequent [sikwant], volgend.
Sequester [sikwesta], in beslag, in bewaring nemen, sequestreren; afzonderen,
verwijde- ren; to one's self, zich van de maat- schappij afzonderen, zich
onttrekken. Sequestrable[sik westrab'l], dat gesequestreerd of afgezonderd kan
worden. Sequestration [sekwastreifan], afzondering, beslaglegging, sequestratie.
Sequin [sikwin], goudstuk van de venetiaanse republiek. [Turkije. Seraglio
[serâljou], paleis van de sultan van Seraph [seraf], seraf; meervoud Seraphs of
Seraphim [serafim].
Seraphic [sarafik], al [-al], engelachtig. Sere [sia), droog, dor. Serenade
[seraneid], serenade, avondmuziek. Serenade [seraneid], een serenade, avondmu- ziek
geven. [door luchtig. Serene [sirin], helder, klaar, bedaard, kalm, Sereneness
[sirinnis], Serenity [sireniti], hel- derheid, kalmte, doorluchtigheid. Serf [sof),
lijfeigene, slaaf. [stof). Serge [sodz], serge (wollen, somtijds zijden Sergeant
[sâdzant], jeant, deurwaarder, sergeant; at arms, koninklike ambtenaar; - at law,
rechtsgeleerde, doktor in de rech- ten, advokaat tot de hoogste orde van rechts-
geleerden (barristers) behorende. Sergeantship [sâdzantfip], sergeantsplaats.
Serial [sîrial], tot een reeks of serie behorende (vooral van tijdschriften).
Sericeous (sirijas), zijdeachtig.
Sericulture [serikoltja], teelt van zijdewormen. Series [sir(i)iz], reeks, serie.
Serious [sirias], ernstig, gewichtig, plechtig; gevaarlik. [wicht.
Seriousness [siriasnis), ernst, ernstigheid, .ge-
fast
Set.
Sermon [soman], predikatie, preek, leerrede, vermaning. [houden tot. Sermonize
[somanaiz], prediken, een preek Serosity [sirositi], waterachtigheid. Serous
(siras], waterachtig.
Serpent [spant), slang; voetzoeker; .blaas- instrument; verleidelik en
verraderlik.wezen. Serpentine [spant(a)in], slangachtig, slinge- rend, kronkelend.
Serpentize [spant(a)iz], kronkelen. Serrate [serat], d, [sereitid], zaagvormig.
Serration [sereijan], Serrature [seratja], zaagvormige gedaante.
Serum [siram], waterig gedeelte van het bloed. Serval [svall, soort van tijgerkat.
Servant [svant], knecht, meid, bediende; dienaar, dienares.
Servant-maid [svant-meid], dienstmeid. Serve [sv], dienen, bedienen, behandelen,
baten, helpen, voorzien van, voldoende zijn, doen; to up, out soms in, opdienen,
opdragen, uitdelen; to one for, (aan) iemand dienen tot, als; to one's self of,
zich bedienen, gebruik maken van; to a trick, iemand een poets spelen; to the time,
zich naar de tijd schikken; to one's turn, iemand voldoen, passen; to a warrant
upon one, iemand in hechtenis nemen; to a rope, een touw bekleden, to a notice or a
summons upon one, iemand voor het gerecht dagen; its you right, gij hebt uw
verdiende loon. Servia (sovial, Servië. Servian [svian], Serviër; sérvies. Service
is vis], dienst, dienstbaarheid, nut; .kompliment; .gerecht, .servics; vervoermid-
delen; kerkdienst; kerkmuziek; lijsterbes. Serviceable [sovisabl], dienstig,
bevorderlik (to, tot, voor, aan); dienstvaardig. Service-tree [svis-tri],
lijsterbesseboom. Servile sv(a)il], slaats, kruipend, afhankelik. Servileness
[svilnis), Servility [soviliti], slaafsheid, onderworpenheid. Serving-man [svin-
man],dienstknecht,knecht. Servitude (sovitjûdj, dienstbaarheid, slavernij. Sesame
[sesami], .sesamum; open, arabiese tovertormule; sleutel tot een geheim.
Sesquialteral (seskwi-ôltaral], in verhouding van drie tegen twee. [voet lang.
Sesquipedalian [seskwipideilian], anderhalve Session [sejan], zitting, rechtsdag.
Sess-pool [ses-pull, zinkput. Set [set], .stel, servies; rij, bende; rot; troep;
partij;.spel; loot, telg; stek; ondergang; span. Set (set), gezet, bepaald,
geregeld, rechtinatig;
visit, plechtstatig bezoek; price, vaste prijs; form of prayers, formulier-gebeden;
of purpose, met voorbedacht, opzettelik. Set [set], zetten, stellen, plaatsen,
richten, be- palen, schikken, planten, poten; weerstand bieden, inzetten, invatten
(a precious stone); op noten zetten; schatten; slijten; te koop bieden; ondergaan
(van de zon); stollen, dik, vast worden; uitgaan, op reis gaan; lopen, drijven,
zitten; to about, begin- nen, ondernemen; to abroad, bekend maken; to against, zich
verzetten tegen, een vijandige houding aannemen tegenover;
fast; fat fat; but bot; burst bost; met met; care kêa; ago agou; will = wil; free
fri; abbess abis; not not; fall fol; lord lod; foot = fut; food = fud;

Page 641
Set-down.
635
toagoing, aan de gang helpen; to apart, ter zijde zetten, afzonderen; to aside, ter
zijde leggen, verwerpen, vernieti- gen; to at defiance, trotseren, uitdagen; to at
ease, geruststellen; to - at naught, verachten; to away, wegzetten; to back,
terugzetten, terugstoten; to by, ter zijde zetten, achten, werk maken van; to-
down, neerzetten, opschrijven; besiuiten, vestigen; schatten; to forth, vertonen,
vermelden; to eyes on, de ogen vesti- gen op: to fire to, in brand steken; to -
forth on a journey, op reis gaan; to free, vrijstellen, bevrijden; to in, in-
zetten, aan de gang helpen, aanvangen; to off, verhogen, doen uitkomen, afzonderen,
afreizen, vertrekken; to on of upon, aanzetten, aansporen, aandrijven; aanvangen,
aanvallen; to on fire, in brand steken; to one forward, iemand aanmoedigen,
dringen; to one's hand to, onderteke- nen; beginnen; to out, vertrekken, heen-
gaan; to over, (iets of iemand) aan het hoofd stellen, overbrengen; to sail, onder
zeil gaan; toto right(s), terechtwijzen; to to work, werk verschaffen, aan het werk
gaan; to up, oprichten, bouwen, instellen, verheffen, beginnen, aanheffen, zich
vestigen, zich uitgeven (voor); aanzeilen; to up for, zich uitgeven voor, zich
opwerpen als; toto, verbinden met, aanhechten. Set-down [set-daun), berisping. Seth
[sep], mannenaam.
Set-off [set-of], .versiersel, luister; tegencis; .kontrast.
Seton [sitan], .seton (middel, om een wond te doen dragen).
Settee [seti, zitbank, soort van sofa; .schip met 3 hoekige zeilen en 2 of 3
masten. Setter [seta], staande hond; spion; verschil- lend gereedschap; toonzetter.
Setting-dog Isetin-dog], staande hond. Settle [set'], zitbank met hoge leuning.
Settle [set'l, vestigen, vaststellen; doen be- daren, doen zinken; klaren,
herstellen; be- palen, vereffenen, in orde schikken; oplossen; bevolken; trouwen;
toon of upon, ver- maken aan (an annuity); zich vestigen, zich bepalen, bedaren; he
has d with his creditors, hij heeft met zijn schuldeisers een schikking gemaakt.
Settlement [set'mant], vestiging, bepaling, vereffening, schikking, volksplanting,
over- making; jaargeld; .bezinksel. Settler [setlal, die zich in een vreemd land
vestigt, kolonist; beslissend .woord, afge maakte zaak; klaarpan.
Settlings [setlinz], .bezinksel, droesem. Set-wall [set-wol], valeriaanwortel.
Seven [sev'n], zeven.
Sevenfold [sev'nfould], zevenvoudig.
Sevennight [sev'nnait], week.
Seventeen [sev'ntin], zeventien.
Seventheenth [sev'ntinb], zeventiende.
Seventh [sev'np], zevende.
Seventieth [sev'ntiab], zeventigste.
Seventy [sev'nti], zeventig.
Sever [seva], scheiden, afzonderen, afsnijden,
|
Shake.
afscheuren, onderscheiden, een scheiding, onderscheid maken tussen (between).
Several [sevarall, verscheiden, onderscheiden. Severally [sevarali], elk voor zich,
ieder af- zonderlik.
Severalty [sevaraiti], afgescheidenheid. Severance [sevarans], afzondering. Severe
[sivial, streng, straf, hard, wreed. Severity [siveriti], strengheid, hardheid,
wreed- heid, stiptheid.
Severn (The) [da sevan], rivier. Seville [sevil, sevil], Sevilla. [naaien. Sew
[soul, naaien; to up, innaaien, dicht- Sewage (siû-idz], rioolwater, rioolslijk.
Sewer [sous], kleermaker, naaister. Sewer [siua], waterlozing; riool; hofmeester.
Sewerage [siuaridz], rioolstelsel; .slijk uit de Sewing-silk [souin-silk],
naaizijde. [riolen. Sex [seks], geslacht, kunne, sekse. Sexagenarian
[seksadzinêrian], Sexagenary [seksadzinêril, zestigjarig(e). Sexagesima
[seksadzesimal, tweede Zondag vóór de Vasten. Sexagesimal seksądzesimǝl],
zestigtallig. Sexangular [seksangula), zeshoekig. Sextain [sekstin],
zésregelig .vers. Sextant [sekstant), zesde .deel van een cirkel, afstandmeter,
sextant.
Sexton [sekstan], koster; doodgraver. Sextuple [sekstjap'll, zesvoudig. Sexual
[seksjual], tot de geslachten behorend, Seymour [sima), famielienaam. [geslachts...
Shabby [Sabi], kaal, schraal, haveloos, arm- zalig; schofterig, gemeen.
Shackle [sak'], boeien, kluisteren; belemme- ren; verbinden; een isolator tussen
twee draden plaatsen.
Shakle fak'], boei, kluister; verhindering, belemmering; koppeling. Shad [fad],
elft.
Shaddock [fadak], pompelmoes. Shade [feid], schaduw, donkerheid; schim; kap, stolp,
scherm; lommer; zweem; schakering. Shade [Jeid], beschaduwen, schaduwen, be-
schutten, beschermen. [zinnigheid. Shadiness [feidinis], lommerrijkheid, dubbel-
Shadow [Sadou], schaduw, duisternis; scha-
duwbeeld, weerkaatst .beeld; geest, schim; schijn, spoor; bescherming.
[voorstellen. Shadow [fadouj, schaduwen, beschaduwen, Shaduwing [jadouin], schaduw
(in 't tekenen). Shadowy sadoui], schaduwachtig, lommer- rijk, donker,
hersenschimmig. Shadrach [feidrak], mannenaam. Shady [feidi], schaduwachtig,
beschaduwd; belominerd, koel; dubbelzinnig, wat het dag- licht niet kan zien; dof,
achteruitgaande, ver- keerd; he is on the side of fifty boven de vijftig.
Shaft [Saft], schacht; pijl; spits; pijp; dissel- boom; .deel van een zuil tussen
kapiteel en voetstuk; as; mijnschacht.
Shaftesbury [fâfisbarij, famielienaam. Shag [fag], ruw, haar; pluis; duffel;
zeeraaf; (tobacco), zwarte rook- en pruimtabak. Shagged [fagid], Shaggy Isagi],
ruig. Shagreen [Sagrin], segrijnleder. Shake [feik], schok, ruk, beving, trilling;
tril- kin; jar = dzâ;
wine
ship
wain: how hau; fate feit; boy Sip; this dis; thin= pin.
=
boi; stone stoun; king 1=

Page 642
Shake.
636
ler (muziek); dekspaan; scheur in hout; handdruk; a fair, een goede koop, de volle
maat; in two-s, in een ommezien, in een wip; he is no greats, hij is niet veel
zaaks, niet veel biezonders. [beven. Shake [Seik], schudden, schokken, bewegen,
Shake-down [seik-daun], geïmproviseerd.bed, .kermisbed.
Shaker [Seika], schudder; lid van een ameri kaanse godsdienstige kommunistiese
sekte, die het celibaat voorstaat; hemd. Shakespeare [jeikspia], famielienaam.
Shako Sakou], sjako.
Shaky [feikil, gebersten (van hout); beefachtig. Shall fal], zal, zullen, moeten.
Shallop jalap], sloep. Shallot [Salat], sjalot.
Shallow (Jalou], ondiepte, zandbank. Shallow Salou, ondiep, oppervlakkig, be-
krompen. [zel. Shallow-brained [falou-breind], dom, onno- Shallowness [falounis],
ondiepte, oppervlak- kigheid. [niet stelen. Shalt [jalt, zult; thou not steal, jij
zal Sham [jam], spotternij, bedotting, bedrog, .voorwendsel.
Sham [Sam), voorgewend, vals. Sham [jam], vals voorgeven, bedriegen, mis- leiden;
to Abraham, ziekte of zwakheid
veinzen.
Shamble [Samb'f], waggeiend gaan, schuifelen. Shambles [jamb'lz], vleeshal.
Shambling [[famblin], schuifelend. Shame feim], schaamte, schande; to put to -,
beschamen, beschaamd maken; for, foei, schaamte, (S.A.) sies toch! Shame [feim],
beschamen, opteren, bespotten, zich schamen. [schroomd.
Shamefaced [feimfeist], schaamachtig, be- Shameful [Seimful), schandelik, ongepast,
on- welvoeglik.
Shameless [Seimlis], schaamteloos. Sham-fight Jam-fait), spiegelgevecht. Shammer
[Sama], bedrieger. Shammoy, Shammy [fami], gems,.gemsleder. Shampoo Sampul, de
leden wrijven en rekken bij een turks bad, het hoofdlaar wassen. Shamrock Samrak),
klaverblad (nationaa: zinnebeeld van Ierland).
Shanghai (Sanhail, stad in China. Shank [fank], .been; beenpijp; steel; schacht;
bitterroet (plant).
Shanked [fankt], met benen, met een tak. Shanty [fantil, hut; stulp;
kroeg; .liedje. Shape [Seip], gedaante, gestalte, vorm, aard, .wezen; leest. [ten,
passen. Shape (feip], vormen, regelen, richten, inrich- Shapeless [Seiplis],
wanstaltig. [bevallig. Shapely feipli], welgemaakt, goedgevormd, Shard fâd],
scherf; eierschaal; .vleugelschild; schildvleugel (van een insekt). Share [seal,
deel, .aandeel; ploegschaar; to go shares, half om half doen. Share [se], delen,
deel hebben, een deel ont-
vangen.
Share-bone fea-boun], .schaambeen. Share-holder [fea-houlda), aandeelhouder. Shark
[fak], haai, schurk, gauwdief.
fast
fast; fat fat; but but; burst wil; free fri; abbess = abis; not
Sheer.
Shark [sak], wegkapen, bedriegen, schuimlo- Sharker [saka], gauwdief, schuimloper.
[pen. Sharp [fap], scherpe noot, kruis; scherp. Sharp Isap], scherp, spits, bits;
streng; scherp- zinnig; stim, listig, spitsvondig; bijtend, graag, schel.
Sharp [fâp], scherpen; bedriegen, afzetten. Sharpen [Sap'n], scherpen, wetten,
scherp worden; van een kruis voorzien. Sharper [âpal, bedrieger, afzetter.
Sharpness Sapnis], scherpheid, puntigheid, bitsheid, spitsvondigheid,
scherpzinnigheid, schelheid, graagheid.
Sharp-shooter [sap-futa], scherpschutter. Sharp-sighted [sap-saitid], scherp van
ge- zicht, scherpzinnig (judgment). Sharp-witted
schrander.
[sap-witid], scherpzinnig,
Shatter [jata], verbrijzelen, verpletteren, ver- strooien, verbrijzeld worden.
Shattery [Satarij, broos, breekbaar. Shave (feiv], scheren, afscheren, schaven;
plunderen; bedriegen.
Shave [Seiv], het schieren; schaafmes; .sneetje, spaander; vals .alarm,
beetnemerij; it was a close, het was op het kantje af, maar we liepen nog net vrij.
Shaveling [Seivlin), geschorene. Shaver Seiva], scheerder; schurk, schelm;
grappenaker woekeraar; .kereltje, knaap. Shavings [Seivinz],
afscheersel, .afschaafsel; schavelingen, krullen.
Shawl [foll, sjaal, (S.A.) tjalie. Shawm [Jom], schalmei. She [si], zij; wijfje; a
cousin, een nicht; a-goat, een geit; a ass, een ezelin; a bear, berin.
Sheaf [fi], schoof, bundel. Sheaf Sif, tot schoven binden. Shear Sil, scheren,
afsnijden, maaien, gieren. Shearman [fiaman], lakenscheerder. Shears [az], grote
schaar. Sheath ipl, schede. Sheathe [fid], in de schede steken, opsteken, insteken;
bekleden, beslaan, koperen (a ship). Sheathing [Sidin], bekleding, dubbeling.
Sheaves [jivz], meerv. van sheaf. Shed [fed], loods, hut, werkplaats. Shed [fed],
vergieten, storten, verspreiden, verliezen, afsterven. Shedder [seda], storter; of
blood, bloed- vergieter.
Sheen [Sin]. luister, glans. Sheen [Jin], -y, glinsterend. Sheep [Sip], schaap.
Sheep cote [ip-kout), schaapskooi. Sheep-faced [jip-feist], schuchter. Sheep-fold
lip-fould, schaapskooi, (S.A.) Sheep-hook Jip-huk], herdersstaf. Jkraal. Sheepish
[fipif], onnozel, blo, sullig. Sheep-master [fip-mâsta], schapefokker. Sheep's-eye
fips-ail, liefdelonk, .oogje. Sheep-shearing (Sip-firin], het schaapscheren.
Sheepskin [ipskinj, schapevel. Sheep-tick [Sip-tik], schapeteek. Sheep-walk [fip-
wok], schapeweide. Sheer [ia], bocht van het schip over de gehele lengte; positie
van een schip, zodat het voor
bist; met met; care kêa; ago agou; will = not; fall fol; lord lod; foot fut; food
fûd;

Page 643
Sheer.
een anker zich vrij bewegen kan; geverfde band om de romp van een schip. Sheer
[ia], zuiver, rein, helder. Sheer ial, opeens, plotseling.
Sheer Sia, gieren, afwijken; to off, afzet- ten, met een sloep van boord afzetten.
Sheerness [fianes], stad.
Sheet [Sit], .laken, bedlaken; .doodkleed; .blad, vel; vlakte; schoot (van een
zeil). Sheet [it], met lakens beleggen, bedekken, overtrekken.
637
Sheet-anchor [fit-anka], .plechtanker. Sheeting [itin], linnen voor bedlakens.
Sheet-iron [fit-aian], .plaatijzer. Shekel [Sekal], sikkel (hebreeuws muntstuk);
assyries .gewicht. [eend). Sheldrake [feldreik], wilde waard (mannetjes- Shelduck
[feldok], wilde eend. Shelf [self], plank; bord; plaat, klip; laid on the,
ambteloos, gepensioneerd. Shelfy [selfi], vy, klippig, vol klippen of zandplaten.
Shell fell, schil, bolster, schulp, dop; .ge- raamte, binnenste; romp; bom,
granaat. Shell [fell, schillen, doppen, ontbolsteren; bom- barderen (a town);
afvallen (van schil of Shelley feli], famielienaam. Ibast). Shell-fish [fel-fif],
schelpvis. Shellwork [fel-wok], .schelpwerk. Shelly [feli], met een schil of dop
voorzien, vol schelpen.
Shelter [elta], schuilplaats, bescherming. Shelter feltal, beschutten, beschermen,
be- hoeden, schuilen. [der bescherming.
Shipwreck.
Shift [fift], verandering, hulpmiddel, .middel; list, uitvlucht; .vrouwehemd; ploeg
werk lieden; laag; schicht; to make - zich moeite geven, met moeite tot stand
brengen; to put one to his last, iemand tot het uiterste brengen; to make with any
thing, alles voor lief nemen, zich behelpen. Shift Sitt], veranderen, zich
verkleden, zich behelpen, zich redden, draaien, niet voor de vuist handelen,
uitvluchten zoeken: to - for one's self, voor zich zelf zorgen; to off,
verschuiven, van zich schuiven, ontwijken; to a ship, een schip ver- bodemen.
[maat. Shifter [fifta], bedrieger, slimme vogel; koks- Shiftless [Siftlis],
hulpeloos. [nederlands. Shilling [Jilin], (engelse) schelling 60 sents Shilly-
shally [fili-fali], weifelend, besluite- loos; besluiteloosheid, aarzeling. Shimmer
[Simal, glinstering, schemering. Shimmer [Simal, glinsteren, schemeren. Shin [Jin],
scheen (been). Shin [in], in een boom of tegen een boom opklimmen; tegen de schenen
schoppen. Shindy [findi], standje, ruzie; voorliefde (Amer).
Shine [fain], schijn, luister, helderheid, glans; zonneschijn; voorliefde (Amer.);
to cut up -s, streken uithalen.
Shine [fain], schijnen, glinsteren, blinken, uit- Shingle [jing'], dekspaan; kei.
[blinken. Shingles Singlz], vurigheid op de huid, gordeluitslag. Shining [ainin),
schitterend, blinkend. Shelterless [feltalis], zonder schuilplaats, zon-Shining
[ainin, schijn, .schijnsel, helderheid, Shelve [jelv], met planken voorzien, op een
| Shiny jainil, schitterend, helder. plank zetten, hellen, (als van onwaarde) ter |
Ship [Sip], .schip. zijde leggen.
Shelving [felvin), schuin, hellend. Shem [fem], Sem. [overtreffen. Shend fend],
beknorren, berispen, bederven, Shent [fent], verl. tijd van Shend. Shepherd
[fepad], herder,(S.A.) schaapwachter. Shepherdess [fepadis], herderin. Shepherd's-
club [Sepadz-klub], .wolkruid. Shepherd's-crook [fepadz-kruk], herdersstaf.
Shepherd's-dog [sepadz-dog], herdershond. Sherbet [SDbat], sorbet (oosterse
verkoelende drank vervaardigd van vruchtesap, verdund met water).
Sherd [fid], pot, .stuk, scherf. Sheridan [feridan], famielienaam. Sheriff [serif],
schout, baljuw; bestuurder van een graafschap.
Sheriffalty [ferifalti}, -dom, ship, .ambt of gebied van een schout, enz. Sherry
[seri], sherry, spaanse wijn. Sherry-cobbler [feri-kob'lal, sherry, citroen,
suiker, water en ijs dooreengemengd en door een rietje opgezogen. Shetland
[jetland], eilandegroep. Shew [jou], see Show. I.wachtwoord. Shibboleth [Sibalab],
herkenningswoord, Shield [fild], .schild, beukelaar; wapenschild; stootkant (aan
vrouwerok); bescherming; beschermer. Shield [fild], beschermen, beschutten (from
cold, tegen de koude).
wine
ship
=
wain; how hau; fate feit: boy Sip; this dis; thin-pin
Iglans.
Ship Sipl, schepen, inschepen, innemen; to off, met een schip verzenden, wegzenden;
to away, verschepen, vervoeren. Shipboard ipbod], op een schip, met een
man.
schip; .scheepsboord,-dek; on, op een schip. Ship-boy [fip-boil, scheepsjongen.
Ship-broker [Sip-brouka], scheepsmakelaar. Ship-builder [jip-bilda],
scheepsbouwmeester. Ship-carpenter [Sip-kapanta], scheepstimmer- [scheepsbehoeften.
Ship-chandler [fip-tfândla], verkoper van Ship-master [Sip-mâsta], kapitein of
gezag- voerder op een koopvaardijschip. Shipment [ipment], verscheping. Ship-money
[Sip-moni], belasting in de mid- deleeuwen geheven van havensteden en aan zee
gelegen graafschappen tot instandhon- ding van de vloot.
Ship-owner [Sip-ounal, reder.
Shipper [Sipal, verscheper, inscheper. Shipping [Sipin], vereniging van vele
schepen op een plaats, marine, vloot, verscheping; to direct the -, een vloot
geleiden; to take, scheep gaan.
Ship-shape [Sip-feip], naar scheepsgebruik, zoals het behoort, netjes. Ship's-
husband [Sips-hozband], boekhouder van een rederij.
Ship-worm [fip-wom], paalworm. Shipwreck [Jiprek], schipbreuk, .wrak. Shipwreck
[Siprek], doen schipbreuk lijden, kin; jar dzâ
=
boi; stone stoun; king
=

Page 644
Shipwright.
638
stranden; ed mariners, schipbreuke-
lingen.
Shipwright [fiprait], scheepstimmerman. Shire [faia, in samenstellingen: fo,
fal,.graaf- schap.
Shirk [sk], vermijden, zich op slinkse wijze onttrekken aan.
Shirt [Sot], .manshemd, .overhemd. Shirt Sot, bekleden.
Shirting tin, hemdelinnen. Shirtless this], zonder hemd, arm. Shive ffaivl, schijf,
snede.
Shiver Isiva], stukje, schaard, schilfer; leirots. Shiver [Sival, aan stukken
breken; beven, rillen, sidderen.
Shivery [Sivari], broos, los, splinterig. Shoal [soul], menigte, hoop, school;
zand- bank, ondiepte.
Shoal [soul], ondiep, verzand.
Shouldered.
des nachts het huisraad wegvoeren, om het in beslag nemen te beletten.
Shooter Sûta], schieter, schutter; vuurwa pen; six, revolver met 6 kogels. Shooting
[Sutin), het schieten; jacht, jacht- recht; pijnlike scheut. Shooting-box [fûtin-
boks, jachthuis. Shooting-jacket fûtin-dzakit), jachtbuis, fantasie-jas. Shooting-
range [fûtin-reindz], .schietterrein. Shooting-star [Sutin-stâ], verschietende
ster. Shop [Sopl, de winkels bezoeken, inkopen doen. Shop Sop], winkel.
Shop-board [jop-bod], werkbank, werkplaats: it smells of the, het ruikt naar het
vak. Shop-book [Sop-buk], .winkelboek. Shopkeeper (Sopkipal, winkelier. Shoplifter
Soplifta], winkeidief, ladelichter. Shopman [Sopman], winkelier; winkelknecht.
Shoal foul, samenscholen; wemelen; ondiep Shore [Sol, kust, strand, oever;
schoor, .stut. zijn of worden.
Shoaly [Souli], ondiep, verzand.
Shock Jok], schok, botsing; strijd, aanval; walg; hoop van 12 à 16 schoven; -
(dog), ruige hond.
Shock [ok], schokken, beledigen, ergeren, botsen; aanstotelik zijn, walgen; op
hopen zetten (schoven). [haar. Shock-headed [fok-hedid], met bossig hoofd- Shocking
[fokin), schrikkelik, ijselik. Shod [Sod], verl. tijd en verl. deelw. van shoe; -
geschoeid, beslagen. Shoddy (fodij, stof, vervaardigd van reepjes en afval van
kousen, garens, wollen en fla- nellen fabrikaten, lompewol; aanmatigende, rijk
geworden persoon, parvenu; domme trots op rijkdom.
Shoe [u], schoen; .hoefijzer; cheap, brown -, (S.A.) veldschoen.
Shoe [ful, schoeien, beslaan. Shoeblack [füblak], Shoeboy, schoenpoetser. Shoe-
blacking [Ju-blakin], schoensmeer. Shoeing-horn [Jain-hon, schoenaantrekker,
schoenhoori...
Shoe-lace [u-leis], schoenveter. Shoe-leather [fu-leda], .schoenleder Shoe-maker
[fu-meikal, schoenmaker. Shoestring [füstrin], schoenriem, schoenveter. Shog (fog),
stoot, schok.
Shog (fog), stoten, schokken.
Shone [Son], verl. tijd en verl. deelw. van shine. Shoo [jul, voort; maak dat je
wegkomt; ksh! Shook [uk], veri. tijd van shake; stel staven voor
transport; .duighout. Shoot [fut, schoot, scheut, spruit; hellend vlak langs
hetwelk voorwerpen of zaken door de zwaartekracht heen geschoten wor- den;
vuilnishoop; .schot; schietwedstrijd; | natuurlike of kunstmatige val in een
rivier; jong varken, big.
Shoot [fût], schieten, treffen, afschieten, door- schieten; afschaven, uitschaven,
uitsteken, uitlopen, uitbotten; opgroeien; to at, schieten op, naar; to up,
opschieten; to - forth, zich uitstrekken, uitschieten; to off, losschieten; to
ahead of, voorbij schieten, snellen; to a bridge, onder een brug doorvaren; to the
moon,
up
Shore Sol, schoren, stutten (up); to a building, een gebouw schoren. Shoreless
Solis], oeverloos, grenzeloos, on- begrensd (ocean).
Shorn [Son], verl. deelw. van shear. Short Sot, kort, beknopt, schraal, beperkt; to
be, come, fall of, niet evenaren, te kort komen, niet houden; see Cut; - of money,
niet goed bij kas; in, om kort te gaan; to stop, staan of steken blijven; of twenty
years, nog geen twintig jaren. Short-breathed [fot-bridd], kortademig. Short-
commons Sot-komanz], schrale kost. Shorten [fot'nj, korten, verkorten, verminde-
ren, kort, korter worden, afnemen. Short-hand (fot-hand], snelschrift. Short-hand-
writer[fot-hand-raita], snelschrij- Short-lived [fot-livd], kort van leven. Iver
Shortly [fotli], weldra, in het kort. Shortness [Sotnis], kortheid; aamborstigheid.
Short-sighted [fot-saitid],bijziend,kortzichtig. Short-sightedness [fot-saitidnis],
bijziend- heid, kortzichtigheid.
of breath,
Short-winded [fot-windia], kortademig. Short-witted [fot-witid], onnozel, dom. Shot
[fot], .schot; gelag; rekening; .schroot; kogel, hagel; bereik (van kogel of pijl);
(scherp)-schutter; .visterrein (waar de netten worden uitgeworpen); slag (bij het
weven); a crack - een schutter, die nooit mist; a bad- een abuis; to make a at,
raden naar, ergens een slag in slaan; small -, hagel.
Shot [sot], verl. tijd en verl. deelw. van shoot. Shot-free [fot-fril, vrij van 't
gelag, gezond
en wel.
Shotten [Sot'n], 't zaad of de kuit geschoten hebbende; milk, geronnen melk. Should
[fud], verl. tijd van shall; zoude, be- hoorde.
Shoulder [foulda], schouder, schoft, .schouder- stuk; schoor, .stut.
Shoulder [Soulda], op de schouder nemen, onderschragen.
Shoulder-belt [foulda-belt], draagband. Shoulder-blade [joulda-
bleid], .schouderblad. Shouldered [fouldad], geschouderd.
fast fâst; fat fat; but = bot; burst = bost;
met = met; care kea; ago agou; will = wil; free fri; abbess = abis; not = not; fall
fol; lord = lod; foot = fut; food = fûd;

Page 645
Shoulder-knot.
639
Shoulder-knot [Soulda-not], schouderbedek- king of passant, epaulet. Shoulder-slip
[foulda-slip], verstuiking van 't schouderblad, schouderontwrichting. Shoulder-
strap [Soulda-strap], schouderriem, .schouderstuk.
Shout [aut], .geroep, .gejuich.
Sick-brained.
Shroud [fraud], in een doodkleed wikkelen, bedekken, beschutten.
Shrove [frouv], verl. tijd van shrive. Shrovetide [frouvtaid], -tuesday [-tjûz-
di], vastenavond.
Shrub [frob], struik, heester; .boompje; drank van brandewijn, citroen en suiker.
snoeien.
Shout Saut, juichen, roepen; to at, be- Shrub [frob], in de vorm van een heester
schimpen, uitjouwen. Shouter [fautal, juicher. Shove [sv], stoot, duw.
Shove [spvj, stoten, duwen, schuiven, bomen; to off of from shore, van wal steken.
Shovel Savall, schop.
Shovel [val], scheppen, opscheppen. Shovel-board [Saval-bod], schuiftafel (die-
nende tot zeker spel). Show [Sou], vertoning, tentoonstelling, schouwspel; schijn;
voorkomen, .vertoon; to make of, pronken met. Show [Soul, tonen, doen of laten
zien, wij- zen, aanwijzen, schijnen, de schijn aannemen, zich houden als; to forth,
bekend ma- ken; to mercy, genade bewijzen; to- upon,laten gevoelen; to
tricks,goochelen. Show-bread [fou-bred], .toonbrood (bij de joodse eredienst.
Shower [foua), vertoner. [overvloed. Shower faual, bui, regenbui; drom, vloed,
Shower [Saual, beregenen, begieten, stort- regenen, neerstromen.
Showery [fauari], regenachtig, buiig. Showiness [souinis], pracht, glans. Showish
Jouis], prachtig, pralend, wijds. Showman [Souman], spulleman. Showroom [Sourûm],
uitstalkamer. Show-window [Sou-windou), .uitstalvenster. Showy [Souil, prachtig,
schitterend, pralend. Shrank frank], verl. tijd van shrink. Shrapnel [rapnal],
granaat.
Shred [fred], lapje, reepje, stukje; .ziertje. Shred [fred], klein snijden,
snipperen. Shrew [fru, feeks, helleveeg, boosaardig .wijf; spitsmuis.
[der.
Shrewd [frûd], loos, sluw, doortrapt; schran- Shrewish furis], knorrig, twistziek.
Shrew-mouse frû-maus], spitsmuis. Shrewsbury [fruzbari], stad. Shriek [frik], gil,
schreeuw. Shriek [Srik], gillen, schreeuwen. Shrift [rift], biecht;
father, biechtvader;
short, korte tijd vóór de dood of vóór de strafoefening.
Shrill [frill, schel, schril, doordringend. Shrillness (friinis], schelheid,
schrilheid. Shrimp [Srimp], garnaal; klein .ventje. Shrine [rain, relekwiekastje;
altaar, hei- lige plaats, .heiligdom. [vrees). Shrink [frink, krimping,
ineenkrimping (van Shrink rink], krimpen, inkrimpen, terugdein- zen, wijken,
huiveren." [lutie geven. Shrive [fraiv], biechten, biecht horen, abso- Shrivel
frival], rimpelen, verschrompelen. Shriven Sriv'n], verl. tijd van shrive. Shriver
[Srivar], biechter; biechtvader. Shroud raud], .stuk goed; .doodkleed, lijk-
wa; .beschutsel; gewelf; -s, .want; hoofd-
touwen.
wine
ship
Shrubbery [frobari], .heesterplantsoen. Shrubby [frobi], vol struiken,
heesterachtig. Shrug frog), schouderophaling. Shrug frogi. (the shoulders) de
schouders ophalen. [shrink. Shrunk [fronk), verl. tijd en verl, deelw. van Shudder
[sda], huiveren, rillen. Shudder [Suda], huivering, rilling. [vlucht. Shuffle
[ff'll, geschommel, verwarring; uit. Shuffle Sof'll, dooréénschudden, wassen (the
cards, de kaarten); mengen, verwarren, be- driegen, niet oprecht handelen,
uitvluchten zoeken, zich schikken, zich redden; schuife- len, waggelen, draaien; to
off, van zich schuiven; to up, samenflansen, in haast, eindigen, afmaken.
[schudder. Shuffler Infla], bedrieger; kaartgever, door- Shuffling flin),
schuifelend; uitvluchten zoekend; voorwendsel, uitvlucht. Shun [Sun], vermijden,
vlieden, ontvlieden, schuwen.
Shuniess onlis], onvermijdelik. Shunt [Sont], op een zijspoor brengen; een andere
richting geven aan (one's thoughts, zijn gedachten).
Shut [Sot], toedoen, sluiten, dichtmaken, zich sluiten, gesloten worden; to - in,
inslui- ten; to from, uitsluiten van; to out, uitsluiten, niet toelaten; to - up,
opsluiten, dichtsluiten, versperren.
Shut [pt], gesloten, dicht, vrij. Shutter fatal, sluiter; .luik, blind. Shuttle
[Sot'll, schietspoel. Shuttlecock Int'lkok), pluimbal.
Shy [fail, schuw, beschroomd, huiverig, schich tig, achterdochtig, omzichtig.
Shy [Sail, het plotseling op zijde springen van een paard; worp, mik.
Shy Sai], schuw worden, plotseling op zijde springen van een paard.
Shylock [failak], mannenaam. Shyly [faili], beschroomd, achterdochtig. Shyness
[Jainis], schuwheid, beschroomdheid, schichtigheid, achterhoudendheid. Siam
[saiam], land.
[rende.
Siamese [saiamîz], Siamees; tot Siam beho- Sib [sib], verk. v. Sebastian. Siberia
[saibirial, Siberië. [horende. Siberian isaibîrian, Siberiër; tot Siberië be-
Sibilant [sibilant], sissend. Sibilation [sibileison], sissing. Sibyl [sibil],
sibille. Sicamore [sikamol, see Sycamore. Siccation [sikeifan], verdroging. Siccity
[siksiti], droogte. Sicilian [sisilian], Siciliaan(s). Sicily (sisili], Sicilië.
Sick [sik], ziek, misselik, moede, afkerig (of, Sick-brained [sik-breind],
krankzinnig.
wain; how hau; fate feit; boy = boi; stone stoun; king Sip; this = dis; thin= pin.
=
[van,
kin; jar = dza;

Page 646
Sicken.
640
Simper.
Sicken [sik'n], ziek, misselik, afkerig worden Signor [sinjal, mijnheer. of maken.
Sickish (sikis], ziekelik, misselik.
Sickle [sik'], sikkel.
Sickliness [siklinis], ziekelikheid. Sick-list sik-list], lijst van de zieken.
Sickly [sikli], ziekelik. [selikheid. Sickness [siknis], ziekte, ongesteldheid;
mis- Side [said], zijde, kant; partij, richting; effekt Side [said], zijdelings.
[(biljart). Side [said], partij kiezen voor, overhellen tot, houden met (with).
Sideboard [saidbod], .buffet; duig. Side-box (said-boks], zijloge. Sidelong
[saidlon], zijdelings. [sterren... Sideral siderall, tot de sterren behorende,
Sidereal [saidîrial], tot de sterren behorende, met sterren bezaaid, sterren...
[kunst. Siderography Isaidarografi], staalgraveer- Side-saddle said-sad'l],
vrouwezadel. Sidesman saidzman], die tot een partij behoort; persoon, die de
kerkmeester behulpzaam is. Sideways, Sidewise [saidweiz, saidwaiz], van ter zijde,
zijdelings. Side-wind [said-wind], zijwind. Sidle [said'], zijdelings lopen. Siege
(sidz], belegering, .beleg. Sierra (si-eral, bergketen
Siesta [si-esta], .middagslaapje. Sieve [siv], zeef.
Sift [sift], ziften, uitpluizen, nauwkeurig onder- zoeken; to one, iemand polsen;
to- out, Sigh [sai], zucht, klacht. [uitvorschen. Sigh sail, zuchten, klagen. Sight
[sait), gezicht, vertoning; .visioen; ge- zichtsvermogen; .schouwspel, merkwaardig-
heid; gezichtspunt; korrel (op een geweer); at, op zicht; to know one by, iemand
van aanzien kennen; out of, uit het ge- zicht, uit het oog. Sightless [saitlis),
blind. Sightly [saitli], fraai, schoon, aangenaam, stre- lend voor het oog; in het
oog vallend. Sigil [sidzil], .zegel; ondertekening. Sigismund [sidzismand],
mannenaam. Sign [sain], .teken, .merk; wenk; .uithangbord; ondertekening. [een
teken geven. Sign [sain], tekenen, tonen, ondertekenen, Signal [signal], .teken,
sein. Signal signal], uitstekend, voortreffelik. Signalize [signalaiz), doen
uitblinken, onder- scheiden, seinen.
Signatory [signataril, door een ondertekend stuk gebonden; medeondertekenaar.
Signature [signatja], ondertekening; .teken, kenmerkend teken.
Sign-board [sain-bod], uithangbord. Signer [saina], ondertekenaar. Signet [signat],
.zegel, zegelring. Significance signifikans], Significancy, be- tekenis; .gewicht;
nadruk. Significant (signifikant], Significative [signi- fikativ), (veel)
betekenend, beduidend, nadruk- kelik, krachtig. [ding; zin. Signification
signifikeijan], betekenis, bedui- Signify signifail, betekenen, beduiden, te ken-
nen geven. Ining. Sign-manual (sain-manjual], eigen handteke-
fast
Signora [sinjora), mevrouw (Ital.). Signorina [sinjarina], mejuffrouw (Ital.).
Sign-post [sain-poust], handwijzer, wegwijzer uithangbord.
Sikh [sik], bewoner van het Vijfstromeland. Silence [sailans],.stilzwijgen,
stilzwijgendheid; to keep, zwijgen, stil zijn. Silence (sailans], doen zwijgen, tot
zwijgen brengen.
Silence [sailans], zwijg! stil daar! Silent [sailant], stilzwijgend, stil. Silesia
[sailise], Silezië; dunne, gekeperde stof, Silhouette [siluet], silhouet.
Silk [silk), zijde; shot, zijde met een weer- schijn; he has taken the -, hij is
KING'S COUNSEL, rijksadvokaat geworden. Silk (silk), Silken [silk'n], zijden, van
zijde, zijdeachtig, zacht. Silk-dyer silk-daia], zijdeverver. Silk-man silk-manj,
Silk-mercer [silk-mose), zijdehandelaar. [tweerner. Silk-thrower [silk-proua],
zijdebereider, zijde- Silk-weaver [silk-wiva], zijdewever. Silk-worm (silk-wim],
zijdeworm. Silky [silki], zijdeachtig, zacht.
Sill [sil], grondslag; .voetstuk; drempel; .ko- zijn, vensterbank.
Sillabub [silabob], een mengsel van wijn me warme melk en suiker, silabub.
Silliness [silinis], onnozelheid. [lig. Silly [sili], onnozel, dwaas, kinderachtig,
sul- Silo [sailou], kuil of bak voor veevoeder. Silvan [silvan), see Sylvan. Silver
[silval, zilver.
Silver silva, zilveren, zilverachtig. Silver [silva], verzilveren. Silver-beater
[silva-bita), zilverslager (d bladzilver vervaardigt). Silver-coin [silva-koin],
zilvermunt. Silverling (silvalin], zilverling. Silverly [silvalil, als zilver.
Silver-mine [silva-main], zilvermijn. Silver-ore [silvar-q], zilvererts. Silver-
smith [silva-smip], zilversmid. Silvery [silvari), met zilverglans, met zilver
vermengd, zilverend, zilver... Sim [sim], verk. v. Simeon, Simon. Simeon Simian],
mannenaam. Simia [simial, aap. Simian (simian], aap... Similar (simila], dergelijk,
gelijksoortig. Similarity [similariti], gelijkheid, gelijksoor- tigheid.
Simile (simili), gelijkenis, vergelijking. Similitude (similitjud), gelijkenis,
vergelijking, Similor [simila], .spinsbek. [gelijkheid. Simmer [sima], eventjes
koken, zingen, razen. Simon [saiman], mannenaam. Simoniac [simouniak],
handeldrijver in geeste- like ambien, simonist. [dig. Simoniacal [simanaiakall, aan
simonie schul- Simony [simanil, het kopen van geestelike ambten; simonie.
Simoom Isimum], hete, droge woestijnwind. Simper [simpa], grimlach, domme lach.
Simper Isimpal, grimlachen, dom lachen, meesmuilen.
fâst; fat - fat, but but; burst = bost; met met; care kea; ago = agou; will = wil;
free fri; abbess = abis; not not; fall fôl; lord = lod; foot fut; food = fûd;

Page 647
ziel.
Simple.
641
Sketch.
Simple [simp'l], enkel, onvermengd, eenvou- | Sioux [sû], indiaanse volksstam in N.
Amerika. dig onnozel; artsenijkruid. Simple [simp'll, kruiden zoeken. [heid.
Simpleness [simp'inis], eenvoudig-, onnozel- Simpleton [simp'itan], hals, bloed,
onnozele [heid. Simplicity [simplisiti], eenvoudig-, onnozel- Simplification
[simplifikeifan], vereenvoudi- Simplify [simplifail, vereenvoudigen. Iging.
Simulate [simjuleit], veinzen, nabootsen. Simulation [simjuleifan], veinzing,
nabootsing. Simultaneous [simalteinlias], gelijktijdig; - Sin [sin], zonde. [ness,
gelijktijdigheid. Sin sin, zondigen.
Sinai [saini, sainaai], land.
Sioux [sûj, rivier in N. A. Sip [sip], .teugje, .proetje. [slurpen. Sip Isip],
inzuigen, met kleine teugen drinken, Siphon Isaifan], hevel, buis, pijp; sifon.
Sippet [sipit], broodsop, geweekt brood; beetje. Sir [s], heer, mijnheer; vóór de
doopnaam is het de titel van een BARONET of KNIGHT, bv. Sir Walter en blijft
onvertaald. Sire [saial, vader, sire. Siren [sairan], sirene, verleidster;
misthoorn. Sirius [sirias], Sirius, hondster. Sirloin [sloin], runder-lendestuk.
Sirocco [sirokou], sirokko, woestijnwind. Sirrah [sira], bengel, jongen, schurk,
schavnit. Siruped [sirapt], Sirupy [sirapi], stropig. Sis (sis], verk. v. Cecily.
Siskin (siskin], .sijsje.
Since [sins], sedert, sinds; long, sedert Sirup [sirap], stroop. lang;, dewijl,
nademaal.
Sincere [sinsia], zuiver, oprecht.
Sincerity [sinseriti], oprechtheid.
Sine [sain], sinus.
Sinecure [sainakjual, .ambt zonder werk. Sinew [sinju), zenuw, spier, kracht.
Sinewed [sinjûd], Sinewy [sinjû-i], gespierd, sterk, fors.
Sinful [sinful], zondig, verdorven. Sing Isin), zingen, bezingen.
Singe [sinds], zengen, schroeien (calico). Singer Isinal, zanger.
Singapore singapoa], .schiereiland. Singing [sinin, zingen; zangkunst. Singing-bird
[sinin-bod], zangvogel. Singing-boy [sinin-boil, koorknaap. Singing-master [sinin-
mâsta], zangmeester. Single [sing'], eenvoudig, enkel; ongehuwd; zuiver, rein; of
light combat, twee- gevecht; life, ongehuwde staat. Single [sing'], kiezen,
uitschieten; to out, uitkiezen. - een werkman, alleen. Single-handed [sing'l-
handid], met een hand, Single-hearted [sing'l-hâtid], oprecht. Singleness
[sing'lnis], enkelheid, eenvoudig- heid, oprechtheid. [te schermen). Single-stick
[sing'l-stik], knots (stok om mee Singly [singlil, afzonderlik, alleen. Singular
(singjula], enkelvoud. [zonderling. Singular (siggjula), enkelvoudig, biezonder,
Singularity [singjulariti], enkelvoudigheid, biezonderheid, zonderlingheid.
[scheiden. Singularize [singjularaiz], biezonder, onder- Sinic [sinik), chinees.
Sinister [sinista], linker, ongelukkig, noodlot- tig, ongeoorloofd, oneerlik.
Sink [sink), gootsteen; riool; zinkput. Sink sink], zinken, zakken, verminderen,
be- zwijken, afnemen, te gronde gaan, neerlaten, doen zakken, in de grond helpen,
achterhou den, vergeten, graven (a pit); schuld delgen, amortiseren. [tisatiekas.
Sinking [sinkin, zinkend: -fund, amor- Sinless [sinlis], onzondig. Sinner [sinal,
zondaar.
Sin-offering [sin-ofarin], .zoenoffer. Sinuate [sinju-eit], doen slingeren,
kronkelen. Sinuosity [sinjuositi], bochtigheid, kronkelig- heid, kronkeling,
kromming. Sinuous [sinjuas], bochtig, kronkelig. Sinus [sainas], bocht, baai;
zeeboezem; holte; Sion [saian], Zion. (opening; fistel.
wine
ship
wain; how hau; fate feit; boy Sip; this = dis; thin pin.
Siss [sis), sissen.
[zuster.
Sister [sista, zuster; a-in-law, een schoon- Sisterhood [sistahud], .zusterschap.
Sisterly [sistalil, zusterlik.
Sit [sit], zitten, broeden; zitting houden; pas- sen; to-down, gaan zitten, zich
nederzetten, zich vergenoegen, poseren; to out, zonder
werk zijn; to up, opzitten, zich oprich- ten, opblijven.
Site [sait), ligging; .plekje; .bouwterrein. Sith [sipl, dewijl, nademaal. Sitter
[sital, zitter, broedende vogel. Sitting Isitin], zitting, broeding. Situate
[sitjust], Situated (sitju-eitid], ge- legen, geplaatst. [betrekking. Situation
(sitju-eifan], ligging; toestand; nost; Six [siks], zes.
Sixfold [siksfould), zesvoudig. Sixpence (sikspans], .zesstuiverstuk. Sixscore
(siks-skol, honderd en twintig. Sixteen [sikstin], zestien. Sixteenth [sikstinpl,
zestiende. Sixth [siksp], zesde. Sixthly [siksplil, ten zesde. Sixtieth (sikstiap],
zestigste. Sixty (sikstil, zestig.
Sizable [saizab'l], aanmerkelik, dik, groot, van
behoorlike dikte of omvang, [kost geniet. Sizar [saiza], student te Cambridge, die
vrije Size [saiz], grootte; omvang, maat; .formaat; .kaliber; afmeting, gestalte,
gesteldheid; pap, lijmwater; witkalk; bedrag.
Size [saiz], op de juiste maat brengen, naar de grootte schikken, meten, bepalen,
van pas maken, ijken, ziften (etsen); met lijmwater bestrijken, witten; to seams,
de naden met gesmolten was bestrijken. Sized saizd], van zekere grootte. Sizy
[saizi], lijmig, kleverig. Skain [skein], see Skein. Skate (skeit], schaats; rog.
Skate [skeit, schaatserijden. Skater [skeita], schaatserijder. Skein (skein),
streng; .kluwen; vlucht wilde Skeleton [skelatan], geraamte; schets,
eerste .ontwerp; mager persoon, magere spier; ge- heime huiselike kommer. Sketch
[skets], schets, omtrek. Sketch skets], schetsen.
[vogels.
boi; stone = stoun; king
kin; jar =
dzá

Page 648
Sketchy.
[steld.
Sketchy [sketfi], onafgewerkt, vluchtig opge- Skew [skjul, scheef, schuins. Skewer
[skjual, vleespen.
Skewer [skjual, met pennen vaststeken. Skid [skid], schuinliggende plank om het
rollen van zware voorwerpen te beletten. Skiff (skif], boot.
Skilful (skilful], ervaren, bekwaam. Skill skill, ervaren, kennis, bedrevenheid,
kunst, geschiktheid. Skilled skild], ervaren, bedreven, bekwaam. Skilless skil-
lis], onervaren, onbedreven, on- Skillet [skilǝt], ketel. [bekwaam. Skim [skim],
schuimen, afschuimen, afromen, afscheppen; to along, langs, voorbij zweven; to
over, vluchtig over iets heen lopen, even aanraken.
Skimmer [skima], schuimspaan. Skim-milk [skim-milk], taptemelk. Ikaros. Skin
(skin), huid, vel, leder; rug, (S. A.) Skin [skin], het vel afhalen, met vel
bedekken, licht bedekken; the wounds over, er groeit vel over de wond. Skinflint
(skinflint!, gierigaard. Skink [skink], drank; soort van hagedis. Skink (skink],
inschenken.
Skinner [skina], viller, huidekoper.
Skinny [skini], mager.
Skip (skip], sprong.
Skip (skip), springen, huppelen; to - overspringen, overslaan.
over,
Skip-jack [skip-dzak], parvenu; springbok (speelgoed); soort van vis.
Skipper [skipa], springer; kapitein van een klein koopvaardijschip of vissmak;
kaas- mijt; schipper.
Skipping-rope [skipin-roup], .springtouw. Skirmish [skmis], schermutseling.
Skirmish [skomifl, schermutselen. Skirmisher [skomija), schermutselaar. Skirr [sk],
vliegen, schuiven. Skirret [skirit], suikerwortel.
542
Skirt [skot], slip; pand; kant, rand, zoom, boord; grens; .middelrif; vrouwerok.
Skirt (skot], boorden, omzomen, op de kanten zijn, leven; langs de rand, zoom of
kust rei- zen, varen, stomen enz. Skit [skit], scherts; dartel .meisje. Skittish
skitif), grillig, schichtig. Skittles [skitalz], kegels, .kegelspel.
Slave-trader.
Sky-scraper [skai-skreipal, driehoekig vlie- gend zeil; zéér hoog gebouw. Slab
[slab], plaat, marmerplaat, stenen plaat;
of timber, de buitenste schaal van een boom; of marble, marmeren plaat. Slab
[slab), dik, kleverig. [len. Slabber [slabal, kwijlen, opslobberen, bekwij- Slabber
Islabal, kwijl, .speeksel. Slabberer (slabara), kwijlbaard. Slabby [slabi],
kleverig, vochtig. Slack [slak], of a rope, loos (van een touw). Slack [slak],
slap, los, traag; water, stil- staand water (tussen eb en vloed). Slack [slak),
Slacken [slak'n], verslappen, vertragen, verzuimen, verminderen, verzach- ten;
blussen; loos geven, bijvieren; to - lime, kalk blussen.
Slag [slag], metaalschuim.
Slain [slein], verl. deelw. van slay. Slake [sleik], lessen, blussen, doen bedaren.
Slam Islam], hard dichtslaan (a door, een deur); vole maken (kaartspel). Slam
[slam], bons, harde slag; vole (kaartspel). Slander [slanda], laster, lastering,
(S. A.) hek- Slander Islandaj, lasteren. [kelarij.
Slanderer [slandara], lasteraar, (S. A.) hekkel- Slanderous [slandaras], lasterlik.
[bek. Slang Islan], kunsttaal, eigenaardige, min of meer platte uitdrukking (aan
beroep of stand ontleend), platte volkstaal.
Slang [slan), verl. tijd van sling. Slangy [slani], plat in taal en uitdrukkingen.
Slank [slank], lang en schraal.
Slant [slant], Slanting, schuin, schuins. Slant[slant],zijdelings of schuins maken
of gaan. Slanting [slantin], Slantly [slantli], schuins. Slap [slap], klap, slag.
Slap [slap, flap.
Slap [slap), slaan, een klap geven. Slapdash [slapdas], nonchalant, overhaastig en
zorgeloos, eensklaps.
Slash [slaf], snee, veeg, houw, jaap, slit. Slash [slaf], omheen, om zich heen
snijden Slate [sleit], lei. [of houwen.
Slate [sleit], met leien dekken. Slate-pencil [sleit-pensil], griffel. Slater
[sleita], leidekker.
Slatter [slata], vuil, morsig gekleed gaan. Slattern [slatan], slons, morsebel.
Slatternly [slatanli], morsig, slonzig. Slaty [sleiti, leiachtig.
Slaughter [slota], slachting, bloedbad.
Skive [skaiv], afschillen, afslijpen.
Skiver (skaival, afgeschild leer; .mcs leer af te schillen.
Skulk [skolk), schuiler, gluiper; schoelje. Skulk skolk], schuilen, loeren.
Skull [skol], schedel.
Skull-cap (skol-kap], helm; .kapje.
om
Skunk [skonk], bunzing (N. Amer.); vuilik, stin- Sky [skai], fucht, hemel,
uitspansel.
[kerd.
Sky skaij, (een schilderij) zéér hoog hangen (op een tentoonstelling).
Sky-coloured [skai-kolad], hemelsblauw. Skyey [skai-i], hemels.
Skyish [skai-isl, hemels, hoog.
Skylark [skai-lak], leeuwerik.
Skylarking [skai-lâkin), pierewaaien.
Skylight [skai-lait], .dakraam, .vallicht.
Sky-rocket [skai-rokit], vuurpijl.
fast fast; fat fat; but
wil; free frî; abbess
bot; burst abis; not
Slaughter [slota], slachten, doden,vermoorden. Slaughterer [slotara), slachter,
moordenaar. Slaughter-house [slota-haus], slachthuis. Slaughterous [slotaras],
moorddadig.
Slav Islâv], iemand, die tot de volkstam van de Slaven behoort, Slaaf.
Slave [sleiv], slaaf, slavin. Slave [sleiv], slaven, sloven.
Slave-holder [sleiv-houlda], slavehouder. Slaver [sleiva), slavehaalder (schip);
slavehan. Slaver [staval, kwijl, speeksel.
Slaverer [slavara], kwijlbaard, idioot.
Slavery [sleivari], slavernij.
Slave-trade [sleiv-treid], slavehandel.
[delaar.
Slave-trader [sleiv-treida], slavehandelaar; slavehaler, .slaveschip.
bost; met met; care = kea; ago = agou; will = not; fall fol; lord = lod; foot fut;
food = fûd;

Page 649
Slavey.
643
Slow.
Slavey [sleivi], .dienstmeisje (als meid alleen). Slily [slaili, op een listige
wijze.
Slavish Isleivis], slaafs.
Slavonia [slavounia], land.
Slaw [slo], koolsla.
Slay [sleij, doden, vermoorden, slachten. Slayer [sleia], doodsiager.
Sleave Isliv], verwarde, ongesponnen zijde. Sled [sled], slede, slee.
Sled Isledj, sleeën.
Sledge [sledz), slede, slee.
Jinnemend.
Sleek [slik], glad, blinkend, glanzig; vleiend, Sleek slik, glad maken, polijsten.
Sleekstone [slik-stoun), polijststeen. Sleep Islip, slaap.
Sleep slip], slapen; to
away, verslapen;
to upon, zich bepalen op. Sleeper [slipa], slaper; slaapwagen; dwars- legger
(spoorweg); dier, dat de winter in slapende toestand doorbrengt; marmot. Sleepless
[sliplis], slapeloos, rusteloos. Sleepy [slīpi],slaperig, slaapwekkend; - drink of
potion, slaapdrank. [regen. Sleet [slit, mengsel van sneeuw of hagel met Sleet
slit, sneeuwen of hagelen met regen. Sleety [sliti, uit sneeuw of hagel en regen
bestaande.
Sleeve [sliv], mouw; to laugh in one's, in zijn vuistje lachen; to pin of hang on
the of, afhankelik zijn, maken van. Sleeved [slivd], met mouwen voorzien.
Sleeveless [slivlis], zonder mouwen, onbewim- peld, ongerijmd. Sleeve-link [sliv-
link], twee knopen door een kettingje verbonden om mouwen of mansjet- ten vast te
maken.
Sleigh [slei], slede, slee. [hand, goochelarij. Sleight [slait], behendigheid,
kunstgreep; - of Slender [sienda], dun, rank, spichtig, schraal, gering, armzalig,
onvoldoende. Slept [slept], verl. tijd en verl. deelw. van sleep. Sleswick
(sleswik], prov. v. Pruisen. Slew [slu], verl. tijd van slay. Slice
Islais, .sneedje, .schijfje; spatel; vuurpan, vuur-, schietschop; wig; .vismes.
Slice [slais], in sneedjes, dunne schijfjes snijden. Slick [slik], glad, vettig;
vleiend, onderdanig ; rad, vlug.
Slid [slid], verl. tijd en verl. deelw. van slide. Slide [slaid], glijden,
glijbaan; hellend vlak; .schuifglas van een toverlantaarn, schuif; .ven- tiel,
windklep; aardverschuiving, bergstorting, lawine; verschuifbare bank in een
roeiboot. Slide [slaid], glijden, glippen, ongemerkt voor- bijgaan, laten glijden,
laten slippen; a sliding knot, een slipknoop. Slider [slaida], glijder; schuif;
schuif-instru- ment; verschuifbare bank in een roeiboot. Sliding-scale [slaidin-
skeil], (loon)schaal, die naar de marktprijs van een artikel verandert. Sliding-
valve [slaidin-valv], schuifklep. Slight [slait], dun, licht, gering, zwak, onhe-
duidend, beuzelachtig. [ding. Slight [slait), minachting, verachting, versma-
Slight Islait], verachten, versmaden, gering achten; to over, over (iets) heen
lopen, zorgeloos handelen."
Slighting (slaitin], verachtelik, smadelik. Sligo [slaigoul, graafschap in Ierland.
wine
ship=
wain; how hau; fate = feit; boy Sip; this dis; thin pin,
Slim [slim], dun, schraal, rank, gering.
Slime [slaim], .slijk, slib, alles wat kleeft en vuil maakt.
Slimy [slaimil, slijkerig, kleverig.
Sliness [slainis], slimheid, loosheid.
Sling (slin], slinger, slag, band, hefboom, zwaai; draagband, doek. [hangen. Sling
(slin), slingeren, werpen, in een takel Slinger [slinal, slingeraar. [werpen. Slink
[slink], wegsluipen vóór de tijd; ontijdig Slip (slip, uitglipping,
vergissing, .abuis; .af- zetsel; stek, spruit; hondekoppel, band; .reepje, strook;
drukproef; .pottecement; hel- ling; kinderjurkje; onderrok; nauwe kerk- bank; gang
tussen twee gebouwen; to give one the, iemand laten zitten, in de steek laten.
Slip [slip], slippen, uitglijden; sluipen, ont- glippen, in dwaling vallen, laten
glippen, ontsnappen, zich ontdoen; to away, weg- sluipen; to on, aanschieten (a
gown, een kleed); to out, van zijn plaats schie- ten; to off, uittrekken. Slipboard
[slipbod], schuifplank. Slipknot [slipnot], schuifknoop. Slipper [slipa),
pantoffel, muil. Slippery [slipari], glibberig, glad, onbestendig, [trapt, slordig.
Slipshod [slipfod], met de schoenen neerge- Slit [slit], scheur, spleet.
onzeker.
Slit slit], (door)snijden, splijten. Sliver [sliva, slaival, snede; tak. Slobber
[slobal, morsen, opslobberen; kwijlen. Sloe [sloul, sleepruim.
Slogan [slougan], oorlogskreet, leus (bij de Bergschotten). [kotter.
Sloop [slup], sloep; of war, klein oorlogs- Slop [slop), plas, gestort water;
spoeling; vui! water; vloeibare spijs; slops: goedkope ge- maakte kleren;
kleermaker.
Slop [slop], inzwelgen, morsen, plassen; to- (over), overvloeien, ergens
uitstorten. Slope [sloup], schuinte, helling. Slope [sloup, hellen, schuin lopen,
schuin snij- den, doen hellen; zich uit de voeten maken. Sloping [sloupin], schuin,
hellend, aflopend, (S. A.) afdragend.
Sloppy [slopil, plassig, morsig. Slop-seller [slop-selal, verkoper van gemaakte
kleren voor matrozen. Slop-shop [slop-fop], klerewinkel. Sloth [sloup], luiheid,
vadzigheid; luiaard (dier). Slothful [sloupful], traag, lui. Slouch [stouts], lompe
vlegel; logge gang. Slouch [slout], met hangend hoofd, op een logge wijze gaan, in
de ogen drukken (the hat). Slough [slau], poel, modderpoel; .moeras; zinkput. [roof
(van wonden). Slough [slof], afgeworpen .slangevel; korst, Sloughy [slau-il,
modderig, moerassig. Slovak [slavak], slavies bewoner in N. W. Hongarije.
Sloven [slovan], morsepot, slordig mens. Slovenly [slovenli], slordig, haveloos.
Slow [slou], langzaam, traag, loom; achterlik, saai, vervelend; (S.A.) stadig. boi;
stone stoun king
=
kin; jar = dzâ;

Page 650
Slubber.
Slubber [sluba], haastig afmaken, afknoeien; bemorsen.
644
Slue [slû], omdraaien (om een spil); zwaaien. Slug [slug], slak (zonder huisje);
luiaard, leegloper: kogel van onregelmatige vorm; klomp metaal.
Sluggard [singǝd], luiaard. Sluggish [slugis], traag, lui.
Sluice [slus], sluis, .sluiswater; waterhuis. Sluice [slus], spoelen, laten
aflopen, doen Sluicy Islûsil, stromend. [uitstromen. Slumber [simbal, sluimering.
Slumber islomba], sluimeren. Slumberous [slambaras], Slumbery [slam- baril,
slaperig makend.
Slung (slon, verl. tijd en verl. deelw. v. sling. Slunk [slonk], verl. lijd en
verl. deelw. v. slink. Slur [sl], veeg, viek, smet, schandvlek; .ver- bindingsteken
(muz.).
Slur [sl], bemorsen, besmeren, besmetten, schandvlekken, licht overlopen,
verbergen, bedriegen; slepen (muz.). Slush [sloff, sneeuwwater, .slijk; smeer (om
glad en glibberig te maken). Slut [slot], slons, morsebel. Sluttish slotis],
morsig, vuil, slordig. Sly [slai, loos, doortrapt, listig, sluw; on the, in het gen
ep. loze kwant. Sly-boots [slai-buts], slimme vos, olikerd; Smack Ismak], smak,
klap; smakzoen; .zweep- geklap; geringe kennis, .klein weinigje; .smaakje; smaak,
geur; dikke bus; smak- [het klapt, klappen. Smack [smak], smakken, smaken, kussen,
dat Small [smol), klein, fijn, gering, weinig, on- beduidend, min, kleingeestig;
arms, draagbare vuurwapenen; beer, dun bier;
schip.
shot, hagel; cards, lage kaarten; money, klein .geld; hours, de uren na
middernacht; talk, gekeuvel; to look verlegen zijn; in a - way, bescheiden, met
geringe hulpmiddelen. Smallage [smôlidz], eppe, .eppekruid. Small-coal (smol-koul],
geklopte steenkool. Smallness [sinolnis], kleinte, geringheid. Smallpox [smolpoks],
kinderpokken. Smalls [smolz], korte broek; het eerste ek- samen voor de graad van
B. A. te Oxford. Smalltalk [smol-tok], onbeduidend .gesnap. Smail wares smol-wêaz],
garen, band, Smalt [smôlt], smalt. [franje enz.
sierlik.
Smart [smat], hevige pijn, smart. Smart smât, scherp, stekend, pijnlik; leven- dig,
vlug, geestig, knap, bij-de-hand, vinnig, bits (a reply of saying); mooi, keurig,
[ten. Smart Ismat], zeer doen, smarten, lijden, boe- Smart-money (smât-muni],
rouwkoop; gra- tifikatie voor een bekomen wond, .smartegeld. Smash [smas], breken,
verbrijzelen; bankroet gaan; valse munt in omloop brengen. Smash [smaf], smak,
slag; verbrijzeling; .bankroet.
}
Smatter [smata], Smattering [smaterin], op- pervlakkige kennis; he has got a of
French, hij verstaat een mondjevol frans. Smatter [smata), zonder zaakkennis
spreken, een oppervlakkige kennis hebben.
Smudge.
Smear [smial, vlek, smet, vette veeg. Smear [smia], smeren, besmeren, bezoedelen
(with, met).
Smell [smel], reuk, geur. Smell [smell, ruiken, rieken; to
out, ont-
dekken, uitvorsen; to a rat, de lucht krijgen van, lont ruiken; to of, rieken naar;
the reports of calumny, het ver- slag ademt laster. Smellfeast [smelfist],
tafelschuimer. Smelling [smelin], reuk.
Smelling-bottle Ismelin-bot'll, reukflesje. Smelt [smelt], verl. tijd en verl.
deelw.v. smell. Smelt smelt, erts smelten, zuiveren. Smelt smelt], spiering. Smerk,
see Smirk.
[keren.
Smile Ismail], glimlachje; slokje (Amer). Smile [smail], toelachen, glimlachen,
glim- lachend uitdrukken (consent, een slokje nemen; trakteren op een slokje.
Smirch [smots], bespatten, bekladden, verdon- Smirk [smok], gemaakt lachen,
meesmuilen. Smite [smait], smijten, treffen, slaan (with,
met); straffen, kastijden, ontvlammen, be- koren, innemen, botsen, schokken. Smith
[sup], smid. Smithereens [smidarinz), gruizelementen. Smithery [smiparil,
smeedkunst. Smithy [smipil, smederij. Smitten [smit'n], verl. deelw. van smite;
getroffen, bekoord (with, door). Smock [smok], .vrouwehemd, boerekiel. Smock-faced
[smok-feist], verwijfd. Smock-frock [smok-frok], boerekiel. Smock-race [smok-reis],
hardloperij, wedren (van vrouwen).
Smoke [smouk], roken, beroken, dampen; ontvlammen; woeden; ontdekken; uitkloppen (a
coat, een jas); stof opjagen; to for, gestraft worden, boeten voor. Smoke [smouk],
rook, damp; sigaar; have a, steek eens op. Smoke-black [smouk-blak], lampezwart,
Smoke-dry [smouk-drai], in de rook drogen, [de luchtstroom draait. Smokeless
[smouklis], zonder rook. Smoker [smouka), roker; .toestel om iets te beroken;
rookkoepee; partij, waarop gerookt mag worden.
roken.
Smokiness [smoukinis], rokerigheid. Smoky Ismouki), rokerig. Smooth [smuo), gelijk,
glad, vlak, zacht, stil; vloeiend, snedig, liefkozend, vleiend. Smooth [smuo], glad
of vlak maken, ver- zachten, bewimpelen (a fault); to one down, stillen,
bevredigen, vleien. Smooth-faced [smûd-feist], glad van gezicht,
minzaam.
Smooth-tongued [smûd-tond], vriendelik,
vleiend.
Smote [smout], verl. deelw. van smite. Smother [smoa], damp, rook; onderdrukking.
Smother (smnda], versmoren, verstikken, smo- ren, stikken, smeulen. Smoulder
[smouldǝ], smeulen. Smouldering [smoulderin], smeulend. Smudge [smvdz), vlek, smet;
verstikkende rook, smeulend .vuur; .verfschraapsel.
fâst; fat fat; but bot; burst = bist; met met; care == kea; ago agou; will = frī;
abbess abis; not not; fall' = fôl; lord = lod; foot fut; food = fûd;
fast wil; free

Page 651
Smudge.
Smudge [smodz), bevuilen, bezoedelen; uit- roken, doen stikken. Smug [smog,
student, die geheelonthonder is en hard blokt; ,,opsnijder". Smug [smog],
opgesmukt, opgetooid. Ikant). Smuggle [sing'], smokkelen, sluiken (lace, Smuggler
[smogla], sluiker, smokkelaar. Smut (smpt), roet, koolzwart; vuiligheid, vuile
taal; honingdauw.
Smutch [smot], bemorsen, zwart maken, be- vlekken, bederven door honingdauw. Smutty
(smatil, berookt, morsig, vuil, on- kuis, zedeloos.
Smyrna [smona], stad in Klein-Azië.
645
Sob.
Sniff [snif], snuiven, opsnuiven, snuffelen, ruiken (a danger). Sniggle (snig'],
peuren.
Snip [snip), off, afsnijden, afknippen. Snip [snip], snippertje, .brokje;
kleermaker. Snipe [snaip], snip, onnozele bloed; lange rekening.
Snippet [snipit], .snippertje, sneetje. Snipsnap (snipsnap),scherpe
woordewisseling. Snivel [sniv'l], drop aan de neus, .neusvocht, snot; gesnotter,
huichelarij.
Snivel [sniv'll, een drop aan de neus hebben; schreien, janken.
Sniveller [sniv'lal, janker.
Snack [snak], .aandeel; sobere, haastige maal- Snob [snobl, ploert (in de
studentetaal); tijd; to gos, met iemand delen. Snaffle [snaf'], trens.
Snaffle (snafij, beteugelen, in toom houden. Snag [snag], kwast, bult, knoest;
boomstam, die recht overeind in de bodem van een rivier steekt en oorzaak is, dat
boten een lek krijgen en zinken.
Snagged [snagid], Snaggy [snagi], kwastig, knoestig, puntig.
[mens.
Snail [sneill, huisjesslak; traag, langzaam Snail-trefoil (sneil-trifoil),
slakkekruid. Snake [sneik], slang.
Snakeroot [sneikrut], .slangekruid. Snaky [sneiki], vol slangen, slangachtig,
kronkelend, listig.
Snap [snap], klap; krak; snap; knip; slag, beet, hap; slootje. Snap (snap), breken,
een slag geven, klappen, happen, vatten, snauwen; to off, afbre- ken, atbijten; to
one up (short), iemand afsnauwen, plomp in de rede vallen. Snap [snap], vlug, snel,
plotseling; a shot, een schot afgeschoten zonder te mikken; fotografiese siel-
opname (instantanee). Snap-dragon [snap-dragan], zeker .spel, waar- bij men
rozijnen uit brandende brandewijn grijpt; leeuwebek (bloem). [vinnig. Snappish
[snapis], gemelik, bits, scherp, Snare [sneal, strik. Snare [sneal, verstrikken.
iemand die zich voornaam wil aanstellen; schoenmakersknecht.
Snobbish [snobis], ploerterig. Snood [snud], .haarnetje. Snooze [snûz],
dut, .slaapje. Snore [sno], snorken, ronken. Snorer [snora], snorker, ronker. Snort
[snot], snuiven. Snot [snot], snot. Snotty [snoti), snotterig. Snout [snaut],
snuit, tuit.
Snouted [snautid], met een snuit. Snow [snou, sneeuw, (S.A) kapok. Snow Isnou],
sneeuwen; its, het sneeuwt. Snow-ball [snou-bol], sneeuwbal. Snow-drift [snou-
drift], sneeuwjacht. Snow-drop [snou-drop, .sneeuwklokje. Snow-flake [snou-fleik],
sneeuwvlok. Snow-plough [snou-plau], sneeuwploeg. Snow-slip (snou-slip],
sneeuwstorting,sneeuw- Snow-white [snou-wait], sneeuwwit. Snowy [snou-il,
sneeuwachtig. Snub Isnob], het eind afsnijden, afsnijden; bestraffen,
bekijven,afsnauwen,terecht wijzen. Snub-nosed [snub-nouzd], stompneuzig. Snuff
[snof], snuif, .snuitsel; to take, snui- ven; to take at, to take in-, kwalik
opnemen.
[val.
Snuff [snof], opsnuiven, ruiken, snuiten, snui- ven, de neus optrekken voor.
Snarl [snâl], knorren, grommen; verwikkelen, Snuffbox [snnboks], snuifdoos.
verwarren.
Snarler [snâla], knorrepot. Snary [snêrij, verstrikkend.
Snatch [snaty, ruk, hap, beet; beweging, op- welling; aanval.
Snatch [snats], rukken, grijpen, nemen, af- nemen, wegnemen; verrassen, verrukken;
grijpen naar, happen. Sneak [snik], gluiper, valsaard. Sneak [snik], sluipen,
kruipen; to Sneaker [snikal, sluiper; beker. Sneaking [suikin], sluipend, laag,
[sluipen. off, weg- gierig; in
't geheim gekoesterd of gevoeld, bedekt: a -fondness.
Sneap [snip], bestraffen, hekelen.
Sneer snil, spotachtig lachen, de neus op- halen, met verachting behandelen. Sneer
[snia), spotacntige lach, bespotting. Sneeze [sniz], niezing.
Sneeze [suiz], niezen.
Sneezewort [snizwot], .nieskruid.
Snicker [snika], in zijn vuist lacnen, grinneken.
wine
ship
wain; how hau; fate feit, hov Sip; this dis; thin pin.
Snuffers [sniaz), snuiter; a pair of -, een snuiter.
Snuffers tray [snofaz-trei], .snuiterbakje. Snuffle [snot'l, door de neus spreken,
hui- chelachtig spreken.
Snuffles [snDialz), verstopping (in de neus). Snug [snug), dicht, stil, gezellig,
klein en lief. Snuggle [snog'l], dicht bijeen liggen. So [sou] dus, zo, zodanig,
zulk, zulks, mits; -, zo wat heen. Soak [souk], weken, inzuigen, doordringen,
opslurpen, zwelgen, zuipen. Soap [soup], zeep.
Soap soup), zepen, inzepen. Soap-boiler soup-boila], zeepzieder. Soap-house soup-
haus], zeepziederij. Soapsuds [soupsvdz], .zeepsop. Soapy [soupil, zeepachtig.
[heffen.
Soar [sol, hoog vliegen, opstijgen, zich ver- Soar [sol, hoge vlucht. Sob [sob],
snik.
Sob [sobj, snikken.
boi; stone stoun; king
=
kin; jar = dzâ;

Page 652
Sober.
646
Sober [souba], sober, matig; nuchter, ver- standig; bedaard, ernstig. Sober
[souba], ontnuchteren. Soberness [soubanis], Sobriety [soubraiati], matigheid,
soberheid, bedaardheid. So-called [sou-kôld], zogenaamd. Sociable [soufab'l],
Social [soufal], gezellig, onderhoudend, verenigbaar. Sociality [soujaliti],
gezelligheid. Society [sousaiati] maatschappij; .gezelschap;
vereniging;.genootschap; de meer beschaafde klasse van de maatschappij. Sock [sok],
sok; vilten binnenzool; blijspel; ploegschaar.
Songstress.
indrukwekkendheid, deftigheid, statigheid. Solemnization [solamnizeijan], viering.
Solemnize [solanaiz), vieren. Solent (The) [da-soulant], straat. Soleure [souljual,
Solothurn. Solicit [solisit], verzoeken, bidden; dingen naar, lastig vallen.
Solicitation [solisiteifan], aanzoek, verzoek. Solicitor (solisita], aanzoeker,
verzoeker; pro- [bezorgd.
kureur.
Solicitous [solisitas], begerig, bekommerd, Solicitress [solisitris], aanzoekster.
Solicitude (solisitjudj, bekommering, bezorgd- heid, angst. [breedte en dikte
heeft. Solid (solid), vast lichaam, al wat lengte, Socle [sok'], sokkel, deel van
de basis ener zuil. Solid solid], vast, stevig, massief, wezenlik, Socrates
[sokretiz], Socrates. Socratical [soukratikal], Socraties.
Socket [sokit], pijp, kas, holte.
Sod [sok], Sodden [sod'n], verl. deelw. van Soda [souda], soda. [seethe, gekookt.
Sodality [soudaliti], broederschap. Soda-water [souda-wôta], .seltzerwater, Sodom
[sod'm], stad.
Sodomy [sodami, sodomie.
Soever [sou-eval, ook, slechts.
Sofa [soufa], sofa.
Soft [soft], sul, sukkel.
Soft [sott, zacht, mals, week, zachtaardig; verwijfd, zoetsappig; vloeiend,
onnozel; stemhebbend (van medeklinkers). Soften [sof'n], zacht maken, verzachten,
ver- minderen, verwekeliken, bevredigen, zacht, week, vertederd worden. Softness
[softnis], zachtheid, malsheid, weke likheid, zachtmoedigheid. Soho [souhou], hei
daar! Soil [soil), land, grond; vuiligheid, moerassige plaats; to take, in 't water
of het moeras vluchten (van herten). [mesten. Soil soil, bezoedelen, besieren,
bevlekken, Sojourn [soudzon, sadzon], tijdelik .verblijf. Sojourn [soudzon,
sadzon], tijdelik verblijven, verblijf houden, wonen. [ger. Sojourner [soudzona],
gast, vreemdeling, reizi- Sol [soll, de zon; Phoebus; goud (alchemie); [soul], sol
(Muz.).
Solace [solis], troost, vertroosting. Igrief). Solace [solis], vertroosten,
verlichten, lenigen Solar (soulaj, van de zon, zonne... Solarium [soulêriam],
kamer, waarin men een zonnebad kan nemen.
Sold [sould], verl. tijd en verl. deelw. van sell. Sold [sould], soldij.
Solder [solda, sôda], .soldeersel; solderen. Soldier [souldza], soldaat.
Soldierly souldzali], krijgshaftig.
bestendig, goed, grondig, bondig, krachtig. Solidity (soliditi], Solidness
(solidnis], vast- heid, wezenlikheid, grondigheid. Soliloquy [solilakwi],
alleenspraak. Soliped [soliped], dier met ongespleten klau- wen of met één hoef aan
de poten. Solitaire [solitêa], kluizenaar; enkel ingezette diamant. [derd, treurig.
Solitary [solitari], eenzaam, verlaten, afgezon- Solitude (solitjùd], eenzame
plaats, eenzaam- Solo [soulou], .solo. [heid.
Solstice [solstis], zonnestilstand. Solstitial [solstifal], tot de zonnestilstand
be- horende, of gedurende deze plaats hebbende, zonnestilstands.... [baarheid.
Solubility (soljubiliti], oplosbaarheid, ontbind- Soluble [soljub'll, ontbindbaar,
oplosbaar. Solution [saljujan], oplossing, ontbinding. Solutive [soljutiv),
ontbindend, openend. Solvability [solvabiliti], vermogen om te be- talen. [betalen;
oplosbaar. Solvable [solvab'l], betaalbaar, kunnende Solve [solv], oplossen,
ontbinden, uitleggen. Solvency [solvansi], vermogen om te betalen. Solvent
[solvant], ontbindend; in staat om te betalen.
Somatology [somatoladzi], leer van het orga- nisme, inz. van het menselik lichaam.
Sombre, Somber [somba], somber, donker. Some [som], enige, sommige; ettelik, wat,
een weinig; omtrent, zowat, ongeveer. Somebody [sombodi], iemand. Somehow [samhaul,
op een of andere wijze. Somersault [somasolt), Somerset [smaset], buiteling;
sprong.
Something Isompin], iets.
Somewhat [somwot], enigszins, iets. Sometime [somtaim], eens, voorheen. Sometimes
[smtaimz], somtijds, (S.A.) partij keer, partij keren.
Soldiership [souldzafip], militaire stand; Somewhere [somwêa], ergens.
krijgskunde.
Soldiery [souldzari], krijgsvolk.
Sole [soul], zool; voet; tong (zeevis). Sole [soul], enig, alleen; ongehuwd
(rechts- Sole [soul], verzolen. [term). Solecism [solisiz'm], taalfout, verkeerde
woord- voeging; onjuistheid. Solely [soulli], alleenlik, enkel.
Solemn [solam], plechtig, heilig, indrukwek- kend, deftig, statig.
Solemnity [solemniti], plechtigheid, heiligheid,
fast = fâst; fat fat; but wil; free fri; abbess
bot; burst abis; not
=
Somewhile [somwail], een poosje. Somnambulism [somnambjuliz'm], slaapwan deling;
Somnambulist [somnambjulist], slaapwandelaar. [nifik], slaapwekkend. Somniferous
[somnifaras], Somnific [som- Somnolence[somnalans], Somnolency [som- nələnsi],
slaperigheid. [stiefzoon. Son [sv], zoon; son-inlaw, schoonzoon, Song [son], zang,
lied, .gezang; poëzie. Songster [sonsta], zanger. Songstress [sonstris], zangeres.
agou; will = fut; food = fûd;
bost; met met; care kêa; ago not; fall = fol; lord lod; foot

Page 653
Soniferous.
647
[laar.
Soniferous [sounifaras), klankvoortbrengend of geleidend. Sonnet
(sonat], .klinkdicht, .sonet. Sonneteer [sonatia], sonnettedichter; rijme-
Sonoritic [sounariik, klinkend. [welluidend. Sonship (sunfip], .zoonschap.
Soon (sun], weldra, spoedig, kort, vroeg, gaarne; after, kort na; asas, zodra. Soot
[sût], .roet.
Soot [sût], met roet bestrijken.
Southward.
put out of -s, van zijn stuk brengen; in some, enigermate.
Sort [sqt], sorteren, schikken, kiezen; zich ver- enigen, verbinden; passen,
overeenkomen; uitvallen, slagen.
Sortable [sortab'l], gesorteerd kunnen wor- den, voegzaam, gepast. Sorter [sotal,
sorteerder. Sortilege (sotilidz], het loten. Soso [sousou), tamelik, zozo.
Sooth [sup], zekerheid, waarheid; in, in Sot [sot], zot, zuiplap. waarheid.
Sooth [sup], waar, getrouw, aangenaam. Soothe [sud], verzachten, kalmeren, vleien,
strelen, stillen, bevredigen (with, met). Soother [sûdaj, stiller: stillend,
verzachtend middel.
Soothsay [subseil, waarzeggen, voorzeggen. Soothsayer [subseia], waarzegger. Sooty
[sûti], roetachtig, zwart.
Sop [sopl, sop, .sopje; verzachtend .middel. Sop Isop], soppen, dopen.
Soph [soll, student in het tweede jaar (Amer.); verk. v. Sophia.
Sophia [safaia], Sofia.
Sophism (sofiz'm], drogrede.
Sophist [sofist], drogredenaar, sofist. Sophister [sofista], student in een der
latere jaren (Eng. Universiteit). Sophistical [sofistikal], bedrieglik, vals.
Sophisticate [sofistikeit], vervalsen; to - the understanding, het verstand
misleiden. Sophistication [sofistikeijan), vervalsing. Sophistry [sofistri], valse
redenering. Sophocles [sofakliz], mannenaam. Sophomore [sofamo], student in het
tweede Sophy Isofi], Sofie. [jaar (Amer).
Soporiferous [souparifaras], Soporific (soupa- rifik], slaapverwekkend. Soprano
[souprânou], sopraan. Sorb (sobi, sorbe, sorbeboom.
Sorbet sohat], .ijswater met vruchtesap. Sorcerer (sosaraj, tovenaar. Sorceress
[sosaris], toveres. Sorcery [sosari], toverij.
Sordes [sodiz], etterige stof uit wonden,.aan- zetsel aan de tanden door koorts.
Sordid sodid], laag, gierig, vrekkig; vuil. Sore [soj, pijnlike plek, .zeer; zweer;
een vier- jarig hert. [strafbaar. Sore [sol, pijnlik, zeer, gevoelig, zwaar, hevig,
Sore Isol, Sorely [soli), pijnlik, hevig, erg. Sorehead [sqhed], iemand met een
zeer hoofd; ontevredene, mopperaar. [pijn. Soreness [sonis], pijnlikheid,
gevoeligheid, Sorrel [soral], zuring; roskleur; vos (paard); reebok in het derde
jaar.
Sorrel [sorall, rossig, rosachtig. Sorrow [sorou], droefheid, smart; to drown -,
het leed verzetten; to be overwhelmed with, overstelpt zijn van verdriet. Sorrow
(sorou], treuren, bedroefd zijn, leed- wezen gevoelen. Idig, jammerlik. Sorrowful
soroufull, bedroefd, treurig, ellen- Sorry [sori, bedroefd, slecht, ellendig, arm-
zalig; I am, het spijt me.
Sort (sot], soort; .slag; klasse, wijze; paar; to be out of s, niet recht wel zijn;
to
i
Sot sot], zich bezuipen, zijn verstand verzui- pen, verstompen.
Sotheby [supbil, famielienaam. Sottish Isotil, zot, dom; bezopen, dronken. Soudan,
Sudan [sudan], land. [murmel. Sough Isot, sau), suizend geluid; zucht, .ge- Sought
[sot], verl. tijd en verl. deelw. van Soul [soul], ziel.
[seek.
Souled [souldĮ, bezield. Soulless (soullis], zielloos. Soul-sick [soul-sik],
zedelik ziek. Sound [saund], geluid, .geschal, klank, toon; zeeëngte, de Sond;
luchtblaas van een vis; inktvis; sondeernaald. [sterk, grondig. Sound [saund],
gezond, gaaf, vast, krachtig, Sound [saund], klinken, doen klinken, zich doen
horen, galmen, uitbazuinen; peilen, sonderen, onderzoeken; loggen, loden; to any
one, iemand polsen.
Sound-board [saund-bod], .klankbord. Sounding [saundin], klinkend. Sounding-lead
[saundin-led], .dieplood. Sounding-line [saundin-lain], .schietlood. Soundings
[saundinz], peiling; to lose
voelen.
geen grond peilen; to strike, grond pei- len; to be beyond , geen grond meer
Soundly [saundli), gezond, lustig, wakker. Soundness [saundnis], gaafheid,
gezondheid. Soup [sup], soep.
Sour (saua], zuur, bitter, gemelik; nors; koud en nat (van land). [worden,
verzuren. Sour (saua], zuur maken, gemelik maken, zuur Source [sos], bron,
oorsprong. Sourish [saurif], zuurachtig. Sour-krout [saua-kraut], zuurkool. Souse
[saus], oren en poten van varkens in pekel, zult.
Souse [saus], zulten, inzulten; indompelen; neerschieten (upon, op). Souse [saus),
plotseling.
Soutane [sútán], .opperkleed van een priester. South [saub], zuiden. South Isaubj,
zuid.
Southampton (saubhampton, sodamtan], stad. South-east [saub-ist], zuidoosten.
South-easterly [saup-istali], ten zuidoosten, zuidoostwaarts.
Southerly (spoali], zuidelik. Southern [span], zuidelik. Southernwood [sndanwud],
averuit; .citroen- Southey [saudil, famielienaam. [kruid. Southing [saubin],
zuidelik; zuidelike rich- Southmost [saupmoust], zuidelikst. [ting. South-pole
[saub-poul], zuidpool. South-sea [saup-si], zuidzee. Southward [saubwad], zuidelik.
wine ship
wain; how Sip; this
hau; fate feit; boy õis; thin = pin.
=
boi; stone = stoun; king kin; jar dzâ;

Page 654
Southward.
648
Specimen.
Southward (saubwad], -wardly [-wadli], | Sparkle [spâk'l], vonk, gefonkel,
geflikker. zuidwaarts.
Southwark [smoak], deel v. Londen. South-west [saubwest], zuidwesten. South-
westerly [saub-westalij, ten zuidwes- ten, zuidwestwaarts. [koning, souverein.
Sovereign [sovarin, sovarin], opperheer, Sovereign (sovarin, spvarin),
oppermachtig, onbeperkt, opperst, hoogst. [macht. Sovereignty [sovarinti,
sDvarinti], opper- Sow [sau], zeug; metaalklomp; pissebed; - of lead, blok.
Sow [soul, zaaien, strooien, bezaaien, bestrooien. Sowbread [saubred],.varkensbrood
(plant). Sower [soul, zaaier; zaaimasjine; aanstoker. Soy soil, japanse soja.
Spa (spo, spal, badplaats.
Space [speis], wijdte, ruimte; tijd. Spacious (speisas], wijd, ruim, uitgestrekt; a
room, een ruime zaal. Spade [speid], spade, schop; schoppen (in het kaartspel);
driejarig hert, gesneden dier; to call aa, het kind bij de naam noemen (openlik
spreken).
Spadille Ispadill, spadille; schoppeaas. Spadroon (spadrûn], soort zwaard. Spahi
[spahij, turkse ruiter.
Spain spein, Spanje.
Spake speik, verouderde verl. tijd van speak. Spall (spoll, tot gruis slaan; vlak
maken (van arduinsteen).
Spalt [spolt], spalt (steensoort).
Span [span], span; strop; korte duur; span- ning van een boog of brug. Span [span],
spaunen, afspannen, afmeten. Span [span], verl. tijd van spin. Spandrel (spandrall,
driehoekige ruimte tussen de stijlen van een boog(gewelf). Spangle [spang'],
lovertje, elk klein, schitte- rend voorwerp.
Spangle (spang'], met lovertjes versieren. Spaniard (spanjad], Spanjaard. Spaniel
(spanjal], patrijshond; vleier; a water- -, een waterinond. [nalopen. Spaniel
[spanjall, vleien, kruipen, als een hond Spanish Ispaniff, spaans; -- licorice,
drop; fly, spaanse vlieg.
Spanker spankal, (groote) bezaan; al wie of wat zeer groot en fors is, ,,kokkert".
Spanking [spankin], groot, grof, stevig. Spanner (spanal, spanner; schroetsleutel.
Span-new Ispan-nju], splinternieuw. Spar [spal, spar, spier,
spriet; .spaath; .vuist- gevecht, bokspartij; woordetwist. Spar [spâ], met de vuist
vechten; met de armen uitslaan; kibbelen.
Spare [spê], schraal, mager, spaarzaam; over- tollig, wat over(gebleven) is; hours,
ver- loren ogenblikken; -time, vrije uren; money, spaargeld; anchor, waarloos
anker. [zaam zijn. Spare [spêal, sparen, besparen, missen, spaar- Sparer [spêral,
spaarder, bespaarder. Sparing (spêrin], spaarzaam. Sparingness [spêrinnis],
spaarzaamheid, ka- righeid, omzichtigheid.
Sparkle [spâk'l], fonkelen, flikkeren, schitte- ren; paarlen, schuimen (van wijn);
-ing colours, fonkelende (glinsterende) kleuren. Sparkling [spâklin], fonkelend,
flikkerend, schitterend; paarlend, schuimend. Sparrow (sparou], mus. Sparrow-grass
[sparou-grâs], asperge. Sparrow-hawk [sparou-hok], sperwer. Sparry [spârij,
spaathachtig. [van elkander. Sparse [spâs], dun verspreid of gezaaid, ver Sparta
[spâta], Sparta.
Spartan [spâtan], Spartaan; spartaans; onver- schrokken, buitengewoon streng,
gehard. Spasm [spaz'm), kramp, krampachtige bewe- ging of opwinding. [en kort van
duur. Spasmodic (spaz'modik], krampachtig, hevig Spat [spat], kuit schieten. Spat
[spat], .zaad van oesters. Spat Ispat, verl. tijd en verl. deelw. van spit. Spatch-
cock [spatj-kok], een hoen (geslacht en terstond gebraden).
Spate [speit], plotseling opkomende vloed. Spatter (spatal, spatten, bespuwen,
bespatten, bekladden, bezoedelen; see Sputter. Spatterdashes [spatadajiz],
slopkousen, leren Spatula [spatjula], spatel. [beenstukken. Spavin (spavin], spat,
aderspat. Spawi [spol], speeksel. Spawl (spol, spuwen. Spawn (spôn, kuit; .zaad.
Spawn [spon], (eieren) leggen, kuit schieten, Spawner Ispona], kuiter.
[telen.
Speak [spik), spreken, zeggen, uitdrukken, te kennen geven; to -- with, spreken,
zich onderhouden met; to well for, een aan- beveling, een gunstig teken zijn voor;
a speaking-trumpet, een roeper, spreek- [worden. Speakable [spikab'l], waarover
gesproken kan Speaker [spikal, spreker, voorzitter van het Lagerhuis.
trompet.
Spear [spial, speer, lans; scheutje; elger. Spear Ispial, met een speer doorsteken,
op- schieten; see Spire. Spear-grass [spia-gras], .speergras. Spearhead [spiahed],
punt van een speer. Spearman [spiaman, speerruiter. Spearmint (spiamint],
vrouwemunt. Spearside spiasaid], mannelike tak van een Spearstaff [spiastâf],
speerschacht. [geslacht. Special [spefall, biezonder, soortelik, uitmun- tend,
zeldzaam. [der geval. Speciality [spesialiti], biezonderheid; biezon- Specialty
spejalti), specialiteit; biezonder
kontrakt.
Specie [spisil, gemunt geld, spesie. Species [spisiz), soort; geslacht. Specific
Įspisitik], specifiek .middel. Specific spisifik], soortelik, specitiek.
Specifically spisifikali), soortelik, op een specifieke wijze. Specificate
[spisifikeit], see Specify. Specification (spesitikeijan),nauwkeurige ver- melding,
verklaring van stuk tot stuk. Specify[spesifail,in biezonderheden vermelden.
Specimen [spesiman), .proefblad van nieuw uit te geven boek- of plaatwerken; proef;
.staaltje. bost; met = met; care = kêa; ago = agou; will= fri; abbess = abis; not
not; fall fol; lord lod; foot tut; food fûd;
Spark [spak), vonk, sprank; gallant, minnaar. Sparkish (spâkif], luchtig, vrolik,
net gekleed.
fast fast; fat fat; but = bat; burst wil; free

Page 655
Specious.
649
Specious [spijas], in het oog vallend, bevallig, ogenschijnlik. Speciousness
[spijasnis], schoonschijnend- heid; schijn, glimp. Speck [spek], smet, blaam, vlek,
stip; deeltje. Speck spek], bevlekken, stippen. Speckle [spek'], .vlekje, spikkel.
Speckle [spek'], spikkelen. I-s, bril. Spectacle [spektak'], schouwspel, vertoning;
Spectacled spektak❜ld], een bril dragend, gebrild. Iper. Spectacle-maker
[spektak'l-meika], brilleslij- Spectacles [spektak'iz], bril; a pair of -- een
bril. [wer, beschouwer. Spectator Ispekteital, aanschouwer, toeschou- Spectatress
[spekteitris], toeschouwster. Spectral [spektral], spookachtig, spook...; tot het
spektrum behorende.
Spectre [spekta], spook, verschijning. Spectroscope (spektraskoup], spektroskoop.
Spectrum [spektram], .spektrum. Specular [spekjula], als een spiegel, spiegel-
glad, weerspiegelend.
Speculate [spekjuleit], bespiegelen, beschou- wen, spekuleren (on, in). Speculation
[spekjuleifan], bespiegeling, be- schouwing; spekulatie; een kaartspel. Speculative
[spekjuleitiv, spekjulativl, bespie- gelend, beschouwend.
Speculator (spekjuleita], bespiegelaar, speku- lant van een teleskoop, of van
geneeskundige instrumenten.
Speculum [spekjulam], spiegel. Speech [spitf], spraak, taal; redevoering, toe-
spraak, aanspraak; a part of -, een rededeel. Speechless [spitjlis], sprakeloos.
Speed [spid], spoed, voortgang, haast, snelheid; goede uitslag; in full,
spoorslags. Speed [spid], zich spoeden, bespoedigen; be- vorderen, slagen.
Speedwell [spidwell, ereprijs (plant). Speedy [spidi), spoedig, voortvarend. Spell
[spel], betovering, toverij; beurt; karwei; tijdperk, tijd; she had a of coughing,
ze heeft een tijd lang gehoest. Spell [spel], spellen, betoveren, bezweren;
aflossen. Igedrukt, betoverd. Spellbound [spelbaund],onder een toverkracht Speller
[spela], speller. Spelling [spelin, spelling. Spelling-book spelin-buk], spelboek.
Spelt [spelt], spelt. Spelter [spelta], zink.
Spencer [spensa], famielienaam; spencer; korte overjas, damesmantel. Spend [spend],
uitgeven, besteden (on, aan); verteren, verk wisten; to one's self, zich uitputten,
afmatten; uitgaven doen; verkwist --, verteerd worden; to one's time, zijn tijd
doorbrengen.
Iger.
Spender [spenda], besteder, doorbrenger. Spendthrift spendprift], verkwister,
doorbren- Sperm [spomj, .zaad; .kuit. Spermaceti [spomasiti), spermacetie.
Spermatic [spomatik), al [-all, zaadhou- dend, zaadvoerend, tot het zaad behorend,
zaad...; vessels, zaadvaten. Sperm-whale [spim-weil],spermacetie-walvis. wine wain;
how hau; fate = feit; boy ship = fip; this dis; thin pin.
|
braken.
Spired.
Spew [spjû], uitspuwen, uitbraken, spuwen, [door koudvuur aantasten. Sphacelate
[sfasaleit], het koudvuur krijgen, Sphacelus (siasalas], koudvuur. Sphere [sfial,
sfeer; globe, .hemellichaam; om- vang, gebied. [maken. Sphere [sfia], in een sfeer
plaatsen, bolrond Spheric [sferik], al [-al], bolrond. Sphericity [sfirisiti],
bolvormigheid. Spheroid [sfiroid], spheroide. Spherule [sferül], kleine sfeer.
Spice [spais], speserij, .kruid, kruiderij; zweem; oppervlakkige kennis.
Spice [spais], kruiden, kruidig maken (wine). Spicery [spaisiril, speserijen,
speserijkamer. Spick [spik], netjes, ordelik; and span
new, splinternieuw.
Spicy [spaisil, kruidig, gekruid. Spider [spaidal, spin. Spigot (spigat], zwikje.
Spike [spaik], aar; spijl; lange spijker. Spike ispaikj, spijkeren, met spijkers
bezet- ten, vernagelen. Spikenard [spaiknǝd], nardus. Spiky [spaiki], puntig. Spile
[spail], spil; staak. Spile-hole (spail-houl], zwikgaatje. Spill (spill, storten,
vergieten (blood). Spill (spill, val, tuimeling; stortbui; opgerolde strook papier
om een pijp of een lamp aan te steken.
Spin [spin], spinnen; to out, dralende houden, verlengen, uitspinnen, verhalen;
(doen) draaien (a top); vlieten, vloeien. Spin [spin], het spinnen of draaien;
snelle beweging of handeling.
Spinage (spinidz], spinazie. Spinal [spainal, tot de ruggegraat (van een dier)
behorende, ruggegraats... Spindle [spind'll, spil, as. Spindle-leg [spind'l-leg],
spillebeen. Spindle-shanked [spind'l-jankt], spillebenig, met spillebenen.
Spindrift [spindrift], lichte, veerachtige wolk- jes, nevel door losgewaaide schuim
gevormd. Spine [spain], ruggegraat; doorn; .puntig uit- steeksel, rug, ruggegraat.
Spinel [spinall, bleekrode robijn. Spinescent [spainesant],doornsdragend, doorn-
Spink [spink], vink. Jachtig. Spinner (spinal, spinner: spinmasjine; spin.
Spinning-jenny spinin-dzeni], spinmasjine. Spinning-wheel [spinin-will, spinnewiel.
Spinosity [spainositi], doornigheid, netelig- heid, moeilikheid. [vrouw. Spinster
Ispinstal, jonge dochter, ongehuwde Spiny [spaini], Spinous [spaines], doornig,
netelig, moeilik, Ining. Spiracle [spairak'], .luchtgaatje, .buisje, ope Spiral
[spairall, schroefvormig, spiraalvormig, kronkelend, spiraal.
Spiral-staircase [spairal-steakeis], wenteltrap. Spirant [spairant],
schuringsgeluid. Spiration Ispaireifan], ademing. Spire [spaial, spiraallijn; top,
spits (van een toren); Spiers (stad).
Spire [spaial, zich tot aren zetten. Spired [spaiad], met torenspitsen voorzien.
boi; stone stoun; kiug = kin; jar
=
dzâ;

Page 656
Spirit.
Spirit [spirit], geest, ziel, aard, moed, begeerte,
vrolikheid, .gevoelen,.begrip,.genie, neiging; -s, levensgeesten; bewustzijn;
geestrijke dranken; animals, levenslust; to be in (high) -s, opgeruimd zijn; in
lows, neerslachtig; -s of wine, wijngeest. Spirit [spirit], bezielen, aanmoedigen,
aanspo- ren (soms met up); door list wegvoeren, doen verdwijnen (dikwijls met
away). Spirited [spiritid], levendig, vurig, moedig, geestrijk; high--, opgeruimd;
low--, neer- slachtig, gedrukt.
Spiritless [spiritlis], levenloos, geesteloos. Spiritual [spiritjual], geestelik.
Spiritualism [spiritjualiz'm], spiritisme. Spiritualist [spiritjualist], spiritist.
Spirituality Ispiritjualiti], geestelikheid, on- lichamelikheid.
Spiritualize [spiritjualaiz], vergeesteliken, geest trekken uit, overhalen, in een
geeste- like zin verklaren.
Spirituous [spiritjuas], geestrijk, sterk. Spirt [spot], see Spur.
Spiry Ispairi], kegelvormig, kronkelend. Spit [spit], spit, .braadspit;
landtong; .speek- sel; insekteëieren; .evenbeeld. Spit [spit], aan een spit steken,
doorsteken; omspitten. [beledigen, honen. Spit [spit), spuwen; to on of upon, grof
Spitchcock spitskok], gebraden paling. Spite [spait],krenken,kwaad
maken,vertoornen. Spite [spait], spijt; wrok, wrevel; in - of, in weerwil van, ten
spijt van. Spiteful [spaitful], spijtig, nijdig, boosaardig. Spitfire Ispitiaia],
kwaadaardig mens, drift- Spittle [spit'], .speeksel. [kop, feeks. Spittoon
Ispitun], .kwispeldoor. Splanchnology (splanknoladzi], leer van de ingewanden.
Splash [splaf], .plassen, bemoddering. Splash [splaj, bespatten, plassen, spatten,
bemodderen.
Splash-board [splaj-bod], .slijkbord. Splashy [splafil, slijkerig.
Splatter Isplata], plassen, klateren. Splatter-dash [splata-daj, lawaai, luidruch-
tigheid; -es, slobkousen.
650
Splay [spleil, de schoft verrekken, hellen. Splay-footed [splei-futid], met platte
voeten. Splay-mouthed splei-mauod], wijd van mond. Spleen [splin], milt, miltzucht;
gemelikheid, zwaarmoedigheid; haat, wrok. Spleenful [splinful, Spleeny [splīni],
ver- drietig, zwaarmoedig. Splendent [splendant], blinkend, glinsterend. Splendid
[splendid], prachtig, kostelik, luister- Splendour [splenda), glans, pracht.
Splenetic [splinetik, splenitik], miltzuchtig, gemelik, verdrietig.
Splenic [splenik), van de milt, milt... Splice [splais], splitsing; .huwelik.
[rijk.
Splice [splais], splitsen (twee einden touw samenvlechten); huwen, trouwen.
Splint [splint], spalk, splinter.
Splint Isplint], splinter, spaiken. Splinter [splintal, splinteren. Splinter
[splintal, splinter. Split [split, splijten.
fast fâst; fat fat; but wl; free fri; abbess =
Sportful.
Splotch [splots], vlek, smet. Splutter (splota], gedruis, gewoel. Splutter
[splota], rammelen (haastig en onver- staanbaar spreken). [wit as. Spodomancy
(spodamansi], het waarzeggen Spoil [spoil], roof, buit. Spoil (spoill, beroven (of,
van); verwoesten, vernielen, bederven, roven; to one of his possessions, iemand van
zijn bezit beroven; to the eyes by reading, de ogen bederven met lezen. Spoiler
spoila}, bederver; rover, plunderaar. Spoke [spouk spaak, sport; to put a
in one's wheel, iemand dwarsbomen (een spaak in het wiel steken). Spoke [spouk],
verl. tijd van speak. Spoken (spouk'n], verl. deelw. van speak. Spokesman
[spouksman), woordvoerder. Spoliate [spouli-eit], beroven, plunderen, ver- woesten,
roven. [vernieling. Spoliation [spouli-eijan],beroving,plundering, Spoliator
[spouli-eita], rover, plunderaar. Spondee [spondi], versvoet van twee lange of
beklemde lettergrepen. Spondyl [spondil], .wervelbeen. Sponge [spondz], spons;
gerezen .deeg; ka- nonwisser; klaploper, tafelschuimer. Sponge [spond 31, sponsen,
afwissen; inzuigen;
rijzen (van deeg); krimpen (van laken); ta- felschuimen (on).
Sponge-cakes [spondz-keiks], kolombijntjes. Sponger [spundza],
tafelschuimer; .toestel om laken te krimpen. [sponsachtig. Spongious [spondzas],
Spungy [spondzil, Sponging-house [spundzin-haus], huis van een deurwaarder waar
gijzelaars 24 uren gehouden werden, voor dat zij naar de schuld- gevangenis gingen.
[der.
Sponsion [sponjan], borgtocht. Sponsor [sponsa], borg, doopvader, doopinoe-
Spontaneity [spontani-iti], Spontaneous. ness [sponteiniasmis], vrijwilligheid,
onge- dwongenheid, spontaneïteit. [dwongen. Spontaneous [sponteinias], vrijwillig,
onge- Spool (spull, spoel, klos.
Spool [spull, spoelen, garen op klossen winden. Spoom Ispum] snel zeilen, lenzen.
Spoon [spun], lepel; lepelvormige stok om golf" te spelen; sul; dwaas verliefd
persoon. Spoonbill [spûnbil], lepelaar. Spoonful [spûnfull, lepelvol. Spoonmeat
[spûnmit], lepelkost. Spoonwort [spûnwot], lepelblad. Spoony [spuni], verliefd.
Sporades [sporadiz], the, de Sporaden (eilandegroep). [verspreid. Sporadic
(sporadik],hier en daar voorkomend, Spore [spol, spoor (van planten). Sporran
[sporan], beurs of tas van de Hooglanders.
bot; burst = bost; abis; not = not; fall
Sport [spot], .spel, .vermaak; scherts, boert; alle uitspanningen buitenshuis,
zoals jagen, vissen, paardrijden enz.; to make, schert- sen; to make with one,
iemand voor de gek houden. [spelen, schertsen. Sport [spot], (zich) vermaken,
verlustigen, Sportful [spotful], Sportive [spotiv], vrolik, dartel, vermakelik,
genoeglik.
met met; care kêa; ago agou; will = fol; lord lod; foot fut; food = fûd;

Page 657
Sportfulness.
651
Sportfulness [spotfulnis], -tiveness [spotiv- nis], vrolikheid, dartelheid;
kortswijl, scherts; .spel.
Sportsman [spotsman), liefhebber van de jacht, visserij of paarden. Sporule
[sporûl], .spoortje. Sporuliferous [sporulifaras], sporen dragend. Spot [spot],
vlek, spat, plek, blaam; akkiet (biljart); moedervlek; to be upon the tegenwoordig
zijn; (up)on the, aan- stonds, op staande voet. Spot [spot], bevlekken, bezoedelen,
besmetten, spikkelen; akkiet geven; herkennen, snappen. Spotless [spotlis],
onbevlekt,zuiver,vlekkeloos. Spotted (spotid], gevlekt, gespikkeld, bont. Spotty
[spotil, gevlekt, gespikkeld. Spousal [spauzal], verloving; huwelik. Spousal
spauzal, tot het huwelik behorende,
echtelik.
Spouse [spauz], echtgenoot, echtgenote. Spouseless [spauzlis], ongehuwd, zonder
echtgenoot.
Spout [spout], spuit, pijp, tuit, goot; water- sprong; waterstraal (van de walvis);
in- richting om beleende goederen naar boven of beneden te brengen (in een
lommerd);
lommerd.
Spout [spaut], spuiten, spatten; hoogdravend spreken, deklameren; in de lommerd
zetten. Sprain [sprein], verrekking, verstuiking. Sprain [sprein, verstuiken,
verrekken (a joint, a muscle, een gewricht, een pees). Sprang [spran], verl. tijd
van spring. Sprat Isprot], sprot.
Sprawi [sproll, pronken; spartelen. Spray [sprei], schuim; .takje, .rijsje; .boe-
ketje; spuitje; (.)toestel om een vloeistof in uiterst fijne deeltjes te verdelen
voor behan deling van sommige ziekten. Spread [spred], spreiden, verspreiden, uit-
breiden, strooien, smeren, zich uitbreiden, zich uitstrekken, verspreid worden,
dekken; to the cloth, de tafel dekken; to the table, de tafel klaarzetten; to
abroad, uitstrooien, uitbazuinen (his fame); to - out, uitspreiden; to over,
overdekken, bedekken,
Spread [spred], verbreiding, verspreiding; uitgestrektheid; kleedje om op een tafel
of een bed te leggen; welvoorziene dis. Spreader [spreda], verspreider, verbreider;
uitstrooier (masjine).
Spree [spri], pret, klucht.
Sprig (sprig], takje, .twijgje, rijsje. Sprigged [sprigd], met takjes. Spriggy
[sprigij, vol takjes.
Spright (sprait], .spook, geest, schim. Spright [sprait], rond waren. Sprightful
spraitful], Sprightly [spraitli], levendig, vrolik, lustig. Spring [sprin], bron,
oorsprong, sprong; veer; veerkracht, terugkaatsing; lente; scheur in een
mast; .lek; fontein; he sets all -s (a)going, hij beproeft alle middelen. Spring
[sprin], springen, voortspringen, sprui- ten, uitspruiten, opschieten, zijn
oorsprong hebben, ontstaan, opjagen; to at, sprin- gen naar; to forth (out of up),
ontspru: hau; fate feit; boy dis; thin= pin.
wine ship
wain; how Sip; this
Spy.
ten, doorkomen, te voorschijn komen, op- schieten; to on of upon, toespringen op,
aanvallen; to a fence, over een heg springen; to - a leak, een lek krijgen. Spring-
arbour[sprin-âbal,spil(in een hor oge). Spring-back [sprin-bak], valse rug aan een
boek om de bladen plat te doen liggen. Spring-bar [sprin-bal, .zwengelhout. Spring-
barley (sprin-bali), zomergerst. Springbok [sprinbok], antilope (S.A.) Springbuck
[sprin-bok], (S.A.) springbok. Spring-bolt [sprinboult], veergrendel. Springe
[sprindz], strik, valstrik; lus. Springer (sprin, spruit; springer, opstoter
(jachthond); springbok; dolfijn. Spring-gun [sprin-gon], donderbus. Spring-head
sprin-hed], oorsprong, bron. Springiness (sprininis], veerkracht. Spring-tide
[sprin-taid], springvloed. Spring-time (sprin-taim), lente. Spring-wheat [sprin-
wit], zomertarwe. Springy [sprini), veerkrachtig; bronrijk. Sprinkle sprink'l),
besprenkelen, stofregenen. Sprit [sprit], boeg; boegspriet. Sprite (sprait], geest,
spook, fee, kabouter. Spritsail [spritseil], .sprietzeil. Sprout [spraut], spruit,
loot. Sprout [spraut], spruiten, uitspruiten. Spruce (sprus], denneboom. [schikt.
Spruce sprus), net, lief, knap, zindelik, opge- Spruce [sprus], (zich) net
aankleden, opschik- ken, opdirken.
Spruce-beer [sprûs-bia], jopenbier. Spruce-leather Isprus-ledal, pruisies .leer.
Spruceness [sprûsnis], te grote sierlikheid, opschik.
Sprung [spron], verl. deelw. van spring. Spud [spod], .wiedijzer, .mes. Spume
[spjum], .schuim. Spume [spjûm], schuimen. [mend. Spumous (spjumas), Spumy
(spjumi), schui- Spun [spon], verl. tijd en verl. deelw. van spin. Spunge [spondz],
see Sponge. Spunk [sponk], zwam, tonder; vermolmd hout; levendigheid; moed. Spun-
yarn [span-jan], .schiemansgaren. Spur [spol, spoor; prikkel; spoorslag; zijtak van
een gebergte; uitloper; on the the moment, haastig, gauw; extempore, bij ingeving.
Isporen. Spur [spol, de sporen geven (a horse), aan- Spurgall [spigol], spoorwond.
Spurge [spodz], springkruid; spurrie. Spurious [spjürias], onecht, vervalst. Spurn
[sponj, schoppen, wegschoppen, ver- achten, versmaden.
of
Spurt [spot, plotselinge, krachtige straal; vlaag; uitbarsting; kortstondige,
buitenge- wone krachtsinspanning.
Spurt [spot], spuiten, uitspringen, uitwerpen; zich gedurende korte tijd
buitengewoon krachtig inspannen; to water from the mouth, water uit de mond
spuiten. Sputter [spnta], spuwen onder 't spreken, rabbelen, uitrammelen; uitvaren.
Sputum [spjûtam], speeksel; meerv. Sputa [spjûtal, fluimen.
Spy [spail, bespieder, spion.
boi; stone stoun; king = kin; jar
=
dza;

Page 658
Spy.
Spy [spai],spieden,loeren, bespieden, verspieden, afloeren.
652
Spy-glass [spai-glas], kijker, handverrekijker. Squab [skwob], jonge duif; kort en
dik per- soon; gevuld .kussen; rustbank. Squab Iskwobl, kwabbig, paffig, lomp, dik
en vet, dik, log. [ruzie. Squabble [skwob'l], geharrewar, krakeel, Squabble
[skwob'll, krakelen; in pastei wer- pen (bij letterzetters). [en dik. Squabby
Iskwobil, dik, vet, kwabbig, kort Squab-pie [skwob-pail, pastei van schape- vlees,
uien en appelen.
Squad [skwod], rot; troep; kliek. Squadron [skwodran], eskadron, .smaldeel, Squalid
[skwolid], morsig, vuil. [.eskader. Squall (skwol), gil, .luid.geschreeuw; rukwind.
Squall (skwoll, gillen, luid schreeuwen. Squaller [skwola), schreeuwer. Squally
[skwôli], stormachtig, onstuimig. Squamose (skweimous], Squamous [skwei- mas],
schubbig, geschubd, droog, hard. Squander (skwonda], verkwisten, doorbren- gen (an
estate). Square [skwêal, vierkant, .kwadraat; .plein; ruit; winkelhaak; regelmaat,
overeenstem- ming; on of upon the, op rechtschapen wijze, eervol; to see how the -s
go, zien hoe de kans loopt; to bring into, in orde brengen. [eerlik, oprecht.
Square [skwêal, vierkant, rechthoekig; gepast, Square [skweal, vierkant maken;
vereffenen, passen, overeenstemmen, in orde brengen. Squash [skwöfl, iets dat licht
gekneusd wordt; week, zacht lichaam; pompoen. Squash (skwof], kneuzen, tot pulp
maken. Squat (skwot], kort, dik, hurkend. Squat [skwot], hurkende houding. Squat
[skwot], hurken, op de hurken zitten. Squatter [skwota), die neerhurkt; eerste
nederzetter op onontgonnen land, ontginner. Squaw [skwôl, vrouw (bij de Noord-
ameri- kaanse Indianen).
Squawk [skwok], gillen, krijsen. Squeak [skwik], geschreeuw, .gegil,
gepiep; .ziertje, haar breedte. [knarsen. Squeak [skwik], gillen, schreeuwen,
piepen, Squeal (skwill, gekerm, .gegil, .gejank. Squeal [skwill, kermen, gillen,
janken; ver- klappen, verraden.
Squeamish [skwîmif], zwak van maag, licht misselik; moeilik te voldoen, overdreven
kieskeurig. Squeeze Iskwiz], drukking, persing, druk; omhelzing; afpersing; I was
in a tight, ik zat lelik in de klem. Squeeze [skwiz], drukken, persen, uitpersen;
dringen, doordringen; omhelzen; to up, samenpersen.
Squelch [skwels], verpletteren; tot zwijgen brengen (door iemand te vernederen);
smoren (a riot, een opstand).
Squib Iskwib], voetzoeker; .schotschrift. Squid (skwid], pijl-inktvis.
Squilgee [skwildzi], gutta percha plank met houten handvat om een scheepsdek of een
straat van water te zuiveren. Squill [skwil], zeeajuin.
fast
fâst; fat fat; but wil; free fri; abbess
Stake.
Squinancy (skwinansi], keelontsteking. Squint [skwint], loense blik. Squint
Iskwint], scheel, loens. Squint Iskwint], scheel zien. Squint-eyed skwint-
aid],scheel. [grondbezitter. Squire (skwaia), schildknaap, landedelman,
Squire[skwaial, als schildknaap dienen,geleiden. Squirm [skwom], voortkruipen
(gelijk een worm); wriemelen, klauteren. Squirrel [skwiral], eekhoorntje. Squirt
[skwot], spuit, (water)straal. Squirt [skwot], spuiten, uitspuiten. Squirter
Iskwital, spuiter.
Stab [stab], doorsteken, steken, een wonde toebrengen, pijnlik treffen door
woorden. Stability [stabiliti], vastheid, bestendigheid Stable [steib'l], vast,
duurzaam, bestendig. Stable Isteib'l], stal.
Stable [steib'll, stallen, op stal staan. Stable-boy [steib'l-boil, staljongen.
Stable-keeper [steib'l-kipa], stalhouder. Stabling [steibling, stalling. Stablish
[stablis], bevestigen. Stack [stak], hoop, stapel; mijt; groep naast elkander
staande schoorstenen; rot (gewe- ren); een hele boel. Igen. Stack [stak], aan
mijten zetten, op hopen leg- Stadtholder [stadhoulda], stadhouder. Staff [stâf],
staf, stok, steun; schacht; .vers; strofe; balk (waarop de muzieknoten geschre- ven
worden).
Staff-officer (stâf-ofisa], stafoffisier. Stag [stag], .hert in het 5de jaar,
(mannetjes) damhert, (S.A.) tabbok, a dinner, een diner, waaraan alleen heren
deelnemen. Stage [steidz], stellage, steiger; .toneel. schouw- plaats; stasion;
pleisterplaats; postwagen; trap, fase.
Stage-box [steidz-boks], schouwburgloge. Stage-coach [steidz-kouts], postkoets,
dili- Stage-play [steidz-pleil, toneelspel. Igence. Stage-player [steidz-pleia],
toneelspeler, ko- mediant.
Stager [steidzal, toneelspeler; oude vos. Stage-writer [steidz-raita],
toneelschrijver. Stagger [staga), waggelen, twijtelen, aarzelen,
schudden, doen waggelen, wankelen, doen Staggers [stagǝz], duizeling. Iwankelen.
Stagnancy [stagnansi], stilstand. Stagnant [stagnant), stilstaand, stil. Stagnate
stagneit], stilstaan, bederven. Stagnation [stagneifan], stilstand, stremming.
Staid [steid], bezadigd.
Staid [steid, verl. tijd en verl. deelw. van stay. Stain [stein], vlek, schandvlek,
schande, smaad. Stain [stein], vlekken, bezoedelen, onteren,
(bont) kleuren, met kleuren drukken, verven. Stainer [steina], bevlekker, kleurder,
verver. Stainless [steinlis], vlekkeloos, onbesmet. Stair [stêa], trede, trap; a
pair of -s, een trap; one pair ofs high, op de eerste verdieping; downs, beneden,
naar be- neden; ups, boven, naar boven. Staircase steakeis], trap. Stairs [stêaz],
trap; steiger (aan 't water). Stake [steik, staak, paal; brandstapel; inzet, prijs;
to be at, op het spel staan; to lay at, op het spel zetten.
bot; burst = bist; abis; not = not; fall
met = met; care kêa; ago agou; will == fol; lord lod; foot fut; food fûd;

Page 659
Stake.
653
Stake Isteik], inzetten, in de weegschaal zet- ten, met palen voorzien, ompalen; to
out, afpalen, afbakenen (land, a road). Stalactite [stalaktait], afhangende
druipsteen. Stalactitic [stalaktitik), druipsteenachtig. Stalagmite [stalagmaitj,
naar boven groeiende druipsteen.
Stale [steil], oud, oudbakken, verschaald. Stale [steil], .lokaas; lokvogel; urine
(van vee). Stalemate [steilmeit], pat (in 't schaakspel). Stalk [stok], steel,
stengel; schacht; trotse gang. Stalk [stôk], statig stappen; voortschrijden,
sluipen, besluipen (a deer, een hert). Stalking-horse [stôkin-hos],
schietpaard; .voorwendsel, .masker. Stalky [stôki), als een steel. Stall [stôl,
stal; kraam, stalletje; toonbank; koorstoel; plaats (in schouwburgen). Stall
[stôl], stallen, installeren, op stal zetten,
-staan.
Stallage [stôlidz], .stalgeld, .marktgeld. Stallion [staljan], springhengst.
Stallwart [stôlwat], Stalworth [stôlwab], fors, krachtig, geducht.
Stamboul [stambull, Konstantinopel. Stamen [steiman], meerv. Stamina [stamina],
grondstof; vaste bestanddelen; meeldraad." Stammer [stama], stamelen, stotteren.
Stammerer [stamara], stamelaar. Stamp [stamp], zegel, .stempel, .merk, .teken;
postzegel; prent, plaat; naam, aanzien; soort; slag; stamp met de voet. Stamp
Istamp], stampen, stampvoeten; stem- pelen, slaan, een postzegel plakken op. Stamp-
duty [stamp-djûti], .zegelrecht. Stampede [stampid}, plotselinge schrik onder
paarden of vee, waardoor deze op de loop gaan; grote toeloop van mensen. Stamper
[stampa), stamper. Stanch [stans], stelpen, stremmen, stilstaan (van het bloed).
Stanch [stâng], sterk, hecht, standvastig, vast. Stanchless [stânflis], niet
kunnende gestelpt worden, niet te stelpen. Stanchness [stânfnis], kracht, vastheid,
hecht- heid, standvastigheid. Stand [stand], stand; halte, plaats, standplaats;
post; onzekerheid; tegenstand; stelling,.stan- daardje, stommeknecht; to make a-,
halt houden, stil houden, tegenstand bieden; to put to a, in verlegenheid brengen;
to be at a niet weten wat te doen of te zeggen. Stand [stand], staan, blijven
staan, zijn, blij- ven, voortgaan, volharden, bestaan, liggen, uitstaan, dringen,
betekenen, de koers rich- ten, aandoen, verdedigen; to in need, nodig hebben; to in
awe, vrezen, eer-
biedigen; to- upon one's defense, tot zijn verdediging gereed zijn; to fair,
aanspraak hebben; to on end, te berge staan; to aside, op zijde gaan; to- against,
weerstand bieden; to between, staan tussen; to betwixt, in de weg staan, hinderen;
to by, ondersteunen, zich houden bij, bijstaan, tegenwoordig zijn; to for, staan
naar, verzoeken, verdedigen; to forth, zich vertonen, voortreden; to in,
wine
ship
wain; how hau; fate = feit; boy Sip; this dis; thin pin.
VAN RIJN
Startling.
kosten; to in for, binnen lopen, aandoen; to - off, terugtreden, verwijderen; to -
out, volharden, staande houden; to to, volharden, aankleven; to under, uitstaan; to
up, opstaan, zich oprichten; to up for, zich staande houden, verdedigen, het
opnemen voor; to upon, berusten, aan- gelegen zijn, staan op, trots zijn; to - upon
a trifle, over een kleinigheid twisten; to- upon ceremony, plichtplegingen maken;
to with, bestaanbaar zijn, stroken met, verdragen, overeenkomen.
Standard [standǝd], standaard; vlag, keur; maatstaf; .allooi; stam. Standard-bearer
[standad-bêara], standaard- Stander [standa], die staat. [drager. Stander-by
[standa-bai], toeschouwer. Standing (standin], staande, duurzaam, besten- dig,
vast.
Standing (standin], stand, rang, duur; we are friends of an old, we zijn oude
vrienden. Stand-point [stand-point], .standpunt. Stand-still (stand-stil],
stilstand. Stank [stank], verl. tijd van stink. Stannic [stanik], tot tin
behorende. Stanza [stanza], .vers, .koeplet. Staple [steip'l], stapel; markt;
voornaamste .onderwerp; kram; luchtkoker.
Staple [steip'l], bepaald, vastgesteld, voornaam- Stapler [steipla], handelaar,
koper. {ste. Star [stâ], ster,.gestarnte; .sterretje (*); beroemd kunstenaar (op
het toneel of op letterkundig gebied). [uitblinken. Star [sta], met sterren
versieren; schitteren, Starboard [stâbod], .stuurboord. Starch [stâts], stijfsel.
Starch stát, stijf. Starch (stat)], stijven. Starched [statft], stijf, gemaakt.
Starcher [statfaj, stijfster. Starchy [stâtfi), gesteven, stijf; keurig, presies.
Stare [stea], starende blik. [aanstaren. Stare [stêa], staren, iemand met
verwondering Star-gazer [stâ-geiza], sterrekijker. Star-gazing [sta-geizin],
sterrekijkerij. Staring [sterin], opvallend, verblindend; blik. Stark stak], stijf,
sterk; gans, geheel en al;
blind, stekeblind; - mad, stapelgek ;- naked, moedernaakt. Starless [stâlis],
sterreloos. Starlight [stâlait], sterrelicht. Starlike [stâlaik], als een ster.
Starling stâlin], spreeuw; beer; ijsbreker (aan een brug)
Starred [stâd], Starry [stâri], gesternd. Start [stat], beweging, .opspringen;
ontstel- tenis, schrik; vlaag; vertrek; begin; to have of to get the of one, iemand
vóór zijn, de loef afsteken.
Start [stât], opspringen, opschrikken, opstoten, opdoen, verwekken, opperen,
beginnen, gaan, vertrekken.
Starting [stâtin], schrikkend; a place, 't begin van een renloop; a hole, een
uitvlucht. [achtig, schuw. Startish [stâtis], Startlish [stâtlis], schrik- Startle
[stât'], verschrikken. Startling [statlin], verrassend, onverwachts. boi; stone
stoun king kin; jar = dzâ;
=
V

Page 660
Start-up.
654
Start-up [stât-pp], see Upstart. Starvation [stâveifan], gebrek; hongerdood;
uithongering.
Starve [stâv], (doen) verhongeren, uithongeren, van longer sterven, gebrek lijden.
Imens. Starveling [stâvlin], uitgehongerd dier of Stasis [steisis], stilstand van
het bloed. State [steit], staat, luister, pracht. State [steit, opgeven,
voorstellen, bepalen, vermelden.
State-affair [steit-afea], staatszaak. Stateliness [steitlinis), deftigheid,
grootheid; luister; hovaardij, statigheid. Stately [steitli], heerlik, prachtig,
statig, glans- rijk, trots, moedig. [.verhaal, verslag. Statement [steitmant],
staat; opgaaf; .bericht, State-room [steit-rum], praalkamer. Statesman steitsman],
staatkundige, staats- [.evenwicht behorend. Static [statik], Statical [statikal],
tot het Statics [statiks], leer van het evenwicht, weeg- kunde, statika.
dienaar.
Statioc [steifan], standplaats; post; rang; stasion, (S.A.) stasie.
Station steifan], plaatsen, zetten, stellen. Stationary [steifanari], stilstaand,
vast. Stationer [steifanal, verkoper van schrijfbe- hoeften.
Stationery [steifanari), de waren van een stationer, schrijfbehoeften. Statistics
[statistiks], statistiek Statuary [statjuari), beeldhouwkunde; beeld- Statue
[statjûj, .standbeeld. [houwer. Statuesque [statjuesk], als een standbeeld; kaim,
bevallig en onbewegelik. Stature [statja], gestalte, grootte, lengte. Status
[steitas], staat (van zaken), maatschap- pelike rang, stand. [statuten. Statutable
[statjutab'l], volgens de wetten of Statute [statjut], instelling, keur, wet; law,
Staunch [stanj], see Stanch. [landswet. Staunton [stont'n], famielienaam. Stave
[steiv], duig; .vers; notebalk. Stave [steiv], in duigen slaan, doen barsten;
uitgieten, voorthollen; to off, afweren, terugstoten; opschorten afkeren. Staves
[steivz], duigen; stokken; klaphout. Stavesacre [steivzeika], .luiskruid. Stay
[steil, verblijf; stilstand; oponthoud; steun, stutsel; stag (touw om een mast te
steunen).
Stay [stei], wachten, blijven, vertoeven, loge- ren; sluiten, verhinderen,
ophouden, onder- steunen; I am staying at his house, ik logeer bij hem.
Staylace [steileis], korsetveter. Stays [steiz], .keurslijf, .korset; a pair of -,
een keurslijf, korset;, to be in, laveren. Staysail [steiseil], .stagzeil.
Stead [sted], stede, plaats; to stand in good goede dienst doen, wel te pas komen;
to be of no, nergens toe deugen; in his, in zijn plaats.
Stead [sted], dienst doen, dienen, vervangen. Steadfast [stedtâst, stedfast],
standvastig, on- wrikbaar. [vastheid. Steadfastness [stedfastnïs], standvastigheid,
Steadily [stedilij,onbeweeglik, vast, stijf, stevig.
Stephenson.
Steadiness [stedinïs], bestendigheid, vastheid, stevigheid, oppassendheid.
Steady [stedij, vast, bestendig, standvastig, streng, oppassend, soliede. Steady
[stedi], stevig maken. Steak [steik], runder, varkenslapje, sneetje. Steal (stil],
stelen, sluipen; to upon one, iemand verrassen; to a march upon any one,
onopgemerkt een voordeel behalen. Stealth [stelp], dieverij, diefstal; by, ter
sluik, steelswijze.
Steam Istim], stoom, uitwaseming. Steam[stim],stomen, dampen,uitstomen (cloth).
Steam-boat (stim-bout], stoomboot. Steam-boiler [stim-boil), stoomketel. Steam-
engine [stim-endzin], stoommasjine, stoomwerktuig. Steamer [stima], stoomboot;
stoombrandspuit; toestel om eten in gaar te stomen. Steam-tug [stim-tog],
stoomsleepboot. Steam-valve [stim-valv], stoomklep. Steed [stid], paard, .ros.
Steel [still, staal, .staalmiddel; .zwaard; .wet- Steel [still, stalen, van staal.
[staal.
Steel [still, verstalen, hard maken, verharden, ongevoelig maken.
Steely [still, verstaald.
Steelyard [stil-jâd], unster (een weegtoestel). Steep [stip], steilte,
afgrond; .indoopsel. Steep [stip], steil.
Steep Istipl, indopen, weken, roten. Steeple [stip'], spitse toren; hoog kapsel.
Steeple-chase [stip'l-tfeis], wedren te paard naar een punt (of toren) in 't
verschief. Steepness [stīpnis], steilte. Steepy [stipi], steil. Steer [stial, jonge
stier. [luisteren. Steer [stia], sturen, richten; naar het roer Steerage [stiridz],
stuurmanskunst, kunst, wijze om te sturen. Steersman [stiazman], stuurman. Steeve
[stiv], hellen (van de boegspriet); laden. jkunst.
Steganography[steganografi],geheime schrijf. Stellar [stela], Stellary [stelarij,
de sterren be- treffende; stellary regions, sterredreven. Stellate [steleit],
Stellated [steleitid], met stralen, stervormig.
Stellular [steljula], met sterren bezet of ver- sierd. [voorsteven, Stem [stem],
stam, steel, stengel; loot; boeg, Stem stem], stuiten, in de loop stuiten; to the
tide, het tij dood zeilen, tegen stroom Stench [stens], stank.. Jopzeilen.
Stenography [stanografi], snelschrijfkunst. Stentorian [stantôrian], zeer luid.
Step [step], stap, trede; trap; sport; voetstap. Step [step], stappen, treden; to
aside, ter
zijde gaan; to back, in het verleden terug. gaan (met de geest); een blik in 't
verleden Step-child [step-tfaild], stiefkind. [werpen. Step-dame [stepdeim], Step-
mother [step- modal, stiefmoeder.
Step-daughter [step-dôtal, stiefdochter. Step-father [step-fâda], stiefvader.
Stephanus [stefanas], Stefanus. Stephen [stivan], Steven. Stephenson [stivans'n],
famielienaam.
agou; will = fut; food = fûd;
fast fâst; fat fat; but bot; burst = bost; met met; care kêa; ago wil; free frî;
abbess = abis; not = not; fall fol; lord = lod; foot
Page 661
Stepping-stone.
655
Stepping-stone [stepin-stoun], steen in een beek of een moeras om over te steke;
mid- del om vooruit te komen. Step-son [step-son], stiefzoon. Stercoraceous
[stokareisas], Stercorated [stokareitid], van mest, drekkig, bemest, mest...
Stercoration [stokareisau], bemesting. Stereography [steriografij, beschrijving van
vaste lichamen. [lichamen. Stereometry [steriomatri], meting van vaste Stereoscope
[steriaskoup], stereoskoop. Stereoscopik [steriaskopik], stereoskopies. Stereotype
[steriataip], stereotiepplaat, vaste Sterile (sterill, onvruchtbaar, dor.
[drukvorm. Sterility [stiriliti], onvruchtbaarheid. Sterilize sterilaiz],
onvruchtbaar maken, uit- putten (land).
Sterling [stolin], sterling, echt, degelik. Stern [ston, achtersteven, spiegel.
Stern [ston), bars, streng.
Sterne [ston], famielienaam.
Sternness [stonnis], barsheid, strengheid. Sternum [stonam], .borstbeen.
Sternutation [stanjuteifan], het niezen.
Sternutative [stonjütativ], Sternutatory [stonjutatari], het niezen verwekkend.
Stettin [stetin], stad in Pommeren.
Stevedore [stivdo], stuwadoor.
Stock.
Still still, stillen, kalmeren, tot bedaren bren- gen; distilleren.
Stillage [stilidz], stellage om iets op te plaatsen. Stillborn (stilbon),
doodgeboren. Stilling [stilin), stilling, distillatie. Stillness [stilis), stilte,
kalmte. Still-room Istil-rum], provisie-, distilleerkamer. Stilly [stili),
stilletjes. Stilt [stilt], stelt.
Stilt [stiltj, op stelten zetten. Stilted [stiltid], op stelten, hoogdravend.
Stimulant Istimjulant], prikkel. Stimulate [stimjuleit, prikkelen, aansporen.
Stimulation [stimjuleijan], prikkeling, aan- sporing.
Stimulus [stimjulas], prikkel, aansporing. Sting [stin], prikkel, stekel, angel.
Sting [stin], steken, kwetsen, grieven. Stinginess [stindzinis], vrekkigheid.
Stingless Istinlis], zonder angel. Stingo [stingou], oud .bier. Stingy [stindzi],
vrekkig, inhalig. Stink [stink], stank.
Stink stink], stinken, walglik rieken. Stinkard (stinkad], stinkerd.
Stink-pot [stink-pot], stinkpot.
Stint [stint], perk, grens, bepaalde hoeveel- heid, maat; zeezwaluw.
Stew [stjû], stoof, badstoof; gestoofd .vlees; Stint [stint], bepalen, beperken,
beknibbelen,
(S.A.) smoorkost;
Stew [stjû], stoven.
s, .bordeel.
Stewart [stjûat], famielienaam.
Steward [stjûad], rentmeester, hofmeester, bottelier; famielienaam.
Stewardship [stjûadfip], rentmeesterschap. Stewpan [stjúpan], stoofpan.
Stibial [stibial], spiesglansachtig.
Stick [stik], stok; pijp; zethaak; houten klaas; (S. A.) kirie.
Stick [stik], kleven; steken, insteken; aanplak- ken, vastzitten, blijven steken;
zich hechten; to a pig, een varken slachten; toat, bedenken, ontzien, volharden;
to- by, bij- staan, bijblijven; to to, aanhangen, aan- kleven; to upon, staan op.
Stickiness (stikinis], kleverigheid. Stickle [stik'], kinderachtig volhouden,
partij trekken (for, voor).
Stickleback [stik'lbak], stekelbaars. Stickler [stikla], ijveraar, getuige. Sticky
[stiki], kleverig.
Stiddy Istidi], see Stithy.
Stiff [stif], stijf, stevig; onbuigzaam, hardnekkig. Stiffen [stif'n], stijven,
(doen) verstijven, stijf, hard worden, (zích) verharden. Stiff-necked [stif-nekt],
hardnekkig. Stifle [staif'],smoren, verstikken, onderdrukken. Stifle [staifi,
kniegewricht (van een paard), ziekte daarin.
Stigma (stigma], .brandmerk, schandvlek. Stigmatic [stigmatik], gebrandmerkt.
Stigmatize (stigmataiz], brandmerken, schard- Stile [stail], .hek; stijl; overstap.
[vlekken. Stiletto [stiletouj, stilet; dolk.
Still [still, distilleerketel; stilte, kalmte; stil Still [still, stil, zacht.
[.alarm.
Still still, steeds, nog; and anon, bij tus- senpozen en dikwels, bestendig.
bekrimpen, ophouden, een bepaalde taak voor schrijven.
Stipend [staipand), wedde, bezoldiging. Stipendiary [staipendjari), loontrekker.
Stipendiary Istaipendjarij, loontrekkend, be zoldigd. [pend, bloedstelpend Stiptic
stiptik], Stiptical [stiptikal], stop- Stiptic [stiptik], stoppend,
bloedstelpend .ge- neesmiddel. [eenkomen. Stipulate [stipjuleit], bedingen,
bepalen, over- Stipulation [stipjuleifan], bedinging. Stipulator [stipjuleital, die
bedingt. Stipule [stipjül], .steunblad. Stir [stôl, geraas,.leven, opwinding,
beroering, drukte; por; kast (gevangenis). Stir [sto], bewegen, roeren, beroeren,
opwin- den; uit het bed zijn, op zijn; to - up, troebel maken, opwekken, aanvuren.
Stiria [stirial, Stiermarken. [om te roeren. Stirrer [storal, die opwint enz.;
instrument Stirring Istorin], opwekkend, roerend. Stirrup [stirap], stijgbeugel.
Stitch [stitf], steek; steek (in de zijde); voor. Stitch [stiti, naaien, innaaien,
stikken; to- up, toenaaien (a rent). Stitchery [stitfari], .naaiwerk. Stithy
[stibil, aanbeeld, smidse. Stiver [staival, stuiver; klein .ziertje. Stoat [stout],
(.)hermelijn. Stoccado [stokeidou), degenstoot. Stock [stok), stam; .blok;
domkop; .geslacht; .fonds; .kapitaal; .vee, veestapel; voorraad; stropdas; boei;
sok; kolf; scheepstimmer- werf; -s, effekten; to put in the s, in het voetblok
sluiten.
Stock [stok], voorzien, voorraad opdoen, in- slaan; to a warehouse, een magazijn
met goederen vullen; to-down, bezaaien; to- up, uitroeien.
wine wain; how hau; fate = feit; boy = boi; stone = stoun; king kin; jar =
ship
Sip; this = dis; thin pin.
dza

Page 662
Stock-broker.
656
Stock-broker [stok-brouka], makelaar in effek- Stock-dove [stok-dov], houtduit.
[ten. Stock-exchange [stok-ekstfeindz], effekten- Stockfish [stokfif}, stokvis.
[beurs. Stocking [stokin], kous. Stock-jobber [stok-dzoba], die windhandel drijft,
spekuleert in eftekten. Stock-jobbing [stok-dzobin], windhandel in effekten;
beursspekulatie. Stock-still [stok-stil], doodstil. Stocky (stoki], gezet.
Stoic [stouik], stoicijn, stoicijns. Stoical [stouikal], stoïcijns, ongevoelig.
Stoicism (stouisiz'm], leer van de stoicijnen. Stoker [stouka], stoker.
Stole [stoul], priesterlik gewaad; stole; groom of the, opperkamerheer. Stole
[stoul, verl. tijd van steal. Stolen [stoul'n], verl. deelw. van steal. Stolid
[stolid], dom, gevoelloos, ongevoelig. Stolidity stoliditi], domheid,
gevoelloosheid, ongevoeligheid. [wortel schiet). Stolon [stoulan], uitspruitsel
(dat opnieuw Stomach [stomak], maag, eetlust, honger; nei- ging; it turns my, het
walgt mij. Stomach [stomak], boos worden, zich belgen over (an affront, een
belediging); verduwen. Stomacher [stomaka], .keurslijf. Stomachful [stomakful],
stijfhoofdig, halsstar- rig, mokkend. [del). Stomachic [stamakik], maagversterkend
(mid- Stone [stoun], steen, pit, nier, .graveel; (S.A.) klip; of wool, veertien
pond wol; to leave no unturned, geen middel onbe- proefd laten. [vangenhuis. Stone
[stoun], stenen; a doublet, een ge- Stone [stoun], stenigen, harden, van stenen of
pitten ontdoen.
Stone-blind [stoun-blaind], stekeblind. Stone-break [stoun-breik], steenbreke.
Stone-crop [stoun-krop], muurpeper. Stone-cutter [stoun-kota], steenhouwer. Stone-
dead [stoun-ded], morsdood. Stone-fruit [stoun-frût], steenvrucht. Stone-pit
[stoun-pit), Stone-quarry [stoun- kwori], steengroeve.
Stone's-throw [stounz-brou], steenworp. Stone-work [stoun-wok], .metselwerk.
Stoniness [stouninis], steenachtigheid, hard- heid, hardvochtigheid.
Stony [stouni), steenachtig, hardvochtig. Stood [stud], verl. tijd en verl. deelw.
v. stand. Stool [stall,.stoeltje zonder leuning,.taboeretje; afgang; stomp of
wortel, waaruit takken spruiten.
Stoop [stûp], het bukken, neerschieten, neer- buiging; stoop (kruik), (Amer.)
stoep, bordes. Stoop [stup], bukken, buigen, neerschieten, doen hellen.
Stop [stop), .beletsel, stoornis, ophouding, op- schorting; .einde; klep,
toets; .leesteken; full -, punt; to put a to, stuiten; to make a, ophouden.
[ietten, stoppen. Stop [stop], stuiten, ophouden, verhinderen, be- Stopcock
[stopkok], kraan. Stoppage istopidz], stopping, ophouding, stil- Stopper (stopaj,
stopper; stop. Įstand; .beletsel. Storage [storidz], pakhuishuur.
fast fast; fat fat; but bot; burst wil; free fri; abbess abis; not
Straitness.
Store [stol, overvloed, voorraad; pakhuis; -s, krijgsvoorraad. (with, met). Store
[stol, voorzien; uitrusten; opvullen Storehouse [stohaus], voorraadschuur, pak-
huis, magazijn. Storekeeper (stokipa], opziener van de krijgs- behoeften,
magazijnmeester. Store-room [sto-rum], .magazijn, bergplaats. Storied [stôrid], in
de geschiedenis vermeld, Stork (stok], ooievaar. [beschilderd. Storksbill
[stoksbill, ooievaarsbek (plant). Storm [stom], storm, vlaag, aanval; onweer,
geraas; bestorming; by, stormenderhand. Storm [stom], bestormen (a fortified town,
een versterkte stad); stormen, bulderen, razen. Stormy [stomi], stormachtig,
onstuimig. Story [stori], geschiedenis, vertelling; verhaal, sprookje, (S.A.)
storie; verdieping. Story [stori], verhalen, vertellen. Story-teller [stôri-tela],
verteller, jokker. Stout [staut], sterk .bier. Stout (staut], stout, dapper,
lijvig, sterk, zwaar. Stout-build [staut-bilt,sterk gebouwd. [koen. Stout-hearted
[staut-hâtid], moedig, kloek, Stoutness [stautnis], dapperheid, kloekmoe- digheid,
lijvigheid, sterkte. Stove [stouv], kachel, .fornuis. Stove [stouv], stoven,
broeien. Stowage [stouidz]. stuwage, bergplaats,.pak- Stown [stou], stuwen,
volstoppen, bergen; achterhouden, verbergen. [zitten. Straddle [strad'll, wijdbeens
gaan, schrijlings Straggle [strag'l], dwalen, zwerven, verstrooid zijn, te welig
groeien; in ongeregelde orde
marcheren.
[loon.
Straggler [stragla], dwaler, landloper; achter- blijver; wilde loot.
Straggling Istraglin], verstrooid (houses, huizen); onregelmatig gebouwd (building,
street, gebouw, straat).
Straight [streit], recht, eng, nauw, strak. Straight [streit], Straightways
(streitweiz], aanstonds, terstond, dadelik.
Straighten [streit'n], recht maken, spannen, hinderen; see Straiten.
Straightforward [streitfowad], oprecht, rond, zonder omwegen. [rechtheid,
rechtheid. Straightforwardsess [streitfowadnis), op- Strain [strein], inspanning,
verrekking; af- komst, .ras; neiging; toon, spreektrant; schrijfwijze; klank, zang,
.lied, melodie. Strain [strein], persen, drukken, doorpersen, doorzijgen,
inspannen, verrekken, verstuiken, overdrijven, zich inspannen, doorzijpelen,
zuiveren door filtratie.
Strainer [streina], zijgdoek, vergiettest. Strait [streit], eng, nauw, recht,
bekrompen, moeilik.
Strait [streit], straat tussen twee zeeën (dik- wels meerv. thes of Gibraltar);
moei- likheid, verlegenheid; bergpas.
Straiten [streit'n], eng maken, spannen, in verlegenheid brengen, verlegen maken,
hinderen.
Strait-handed [streit-handid], gierig, karig. Straitlaced [streitleist], geregen,
stiji, ge- dwongen, beperkt.
Straitness [streitnis], engte restrengheid, be- bost; met met; care kêa; ago agou;
will= not; fall fol; lord lod; foot = fut; food = fûd;

Page 663
Strait-jacket.
krompenheid, nauwkeurigheid, moeilikheid, verlegenheid.
657
Strait-jacket [streit-dzakit], .dwangbuis. Straits [streits], verlegenheid;
zeeëngte, straat. Strake [streik], streep, gang planken. [geel. Stramineous
[straminias], stro-kleurig, licht Strand [strand], strand; streng van een touw-
kronkel; middle, hart van het touw. Strand [strand], (doen) stranden. [ling.
Strange [streind3], vreemd, zeldzaam, zonder- Stranger [streindza], vreemdeling.
Strangle [strang'], worgen,smoren, onderdruk- Strangler [strangla), verworger.
[ken. Strangles [strang'iz], droes. Strangulation [strangjuleifan], verworging;
beklemdheid.
Strap [strap], riem, schouderriem.
Stringiness.
lay upon, aandringen, nadruk leggen op, Stretch [strets], uitgestrektheid,
uitstrekking, spanning, kracht, strekking; to put to the
tot het uiterste brengen; at a, als het nijpt; at (on) a, achtereen, zonder op-
houden.
Stretch [stretj], rekken, uitrekken, uitstrekken, uitspreiden (the wings, de
vleugels), strek- ken, spannen, overspannen, snoeven, zich uit- rekken,
uitstrekken, overspannen. Stretcher [stretja], rekker, strekse steen; -s,
spoorstokken in een sloep; draagbaar. Strew [stru], strooien, bestrooien; to out,
uitstrekken, verlengen.
Stria [straial, groef, nauwe streep of band meerv. striæ [strai-i]. Igroefd.
Striate [strai-eit], Striated [strai-eitid], ge-
Strap Istrap, met een riem slaan, op een riem Striature [strai-atja], groeving.
aanzetten.
Strappado [strapeidou], wipgalg.
Strapping [strapin, groot en sterk. Strasburg (strâsbog], Straatsburg. Stratagem
(stratądzam], krijgslist, list. Strategic [stratedzik], strategies.
Strategy [stratadzil, strategics [stratedziks], krijgswetenschap.
Stratford [stratfad], stad in Engeland. Stratification [stratifikeifan], het liggen
of op- stapelen in lagen. [vormen. Stratify [stratifail, in lagen leggen, tot lagen
Stratum (streitam], laag; .weefsel; meervoud Strata [streita).
Straw [strô], .stro; not to care a-, er niets om geven; to pick-s, onnodig werk
doen; he has not gone there to picks, hij is daar niet gegaan om vliegen te vangen.
Straw [stro], van stro, strooien. Straw-bed [strô-bed], strobed. Strawberry
[strobarij, aardbei. Strawberry-tree [strobari-tri], aardbeieboom, Straw-built
[stro-bilt], van stro gemaakt. Straw-colour [stro-kola], strokleur. Straw-coloured
[stro-kolad], strokleurig, van
strokleur.
Straw-hat [stro-hat], strohoed.
Stray [streil, verdwaald .dier; verdwaald. Stray [strei], af-, verdwalen.
Streak [strik], streep.
Streak [strik], strepen.
Streaky [striki), gestreept.
Stream [strim], stroom.
Ipen.
Stream (strim], (doen) stromen, vloeien, stre- Stream-anchor [strim-
anka, .werpanker. Stream-cable (strim-keib'l], daags .touw. Streamer [strima],
wimpel. Streamlet [strimiit], .stroompje.
Streamy [stri nil, stromend, rijk aan stromen. Street [strit], straat. [Londen).
Street-arab [strit-arab], verwaarloosd .kind (in Street-door [strit-do], voordeur.
Street-tune [strif-tjun), straatdeuntje. Street-walker [strit-wôka], zedeloze
vrouw. Strength [strenp], sterkte, kracht, macht. Strengthen [strenp'n],
versterken, sterk maken, sterk worden. Jijverig. Strenuous [strenjuas], dapper,
wakker, sterk, Stress [stres], nadruk, klem, kracht, macht, .gewicht, invloed
(buiten ons zelf); to wine wain; how hau; fate feit; boy ship = Sip; this dis; thin
pin.
-
Stricken [strik'n], verl. deelw. van strike; geslagen, getroffen; bezocht,
bedroefd; - in years, hoog bejaard. Strickle [strik'], afstrijkstok. Strict
[strikt], streng, nauwkeurig, nauwgezet, stipt, strikt. [krimping, striktuur.
Stricture [striktja], kritiese aanmerking; in- Stridden [strid'n], verl. deelw. van
stride. Stride [straid], schrede, afgemeten stap. Stride [straid], schrijden,
stappen -, schrij
den over.
Strident [straidant], krassend, krakend. Stridingly [straidinlil, schrijdelings.
Stridulate [stridjuleitl, een krassend en piepend geluid maken (krekels).
[tweedracht. Strife [straif], wedijver, twist, worsteling, Strike [straik], slag
(in sommige spelen); werkstaking; afstrijkstok (bij het graanmeten of bij
pottebakkers); onverwacht geluk of sukses; een BUSHEL.
Strike [straik], slaan, straffen; munten (dol- lars); strijken, stoten, treffen,
verbazen; sluiten (a bargain); voorkomen, te binnen vallen, inslaan, op een klip
stoten; weerklin- ken; schieten, de vlag strijken; het werk sta- ken; to root,
wortel schieten; to-up, beginnen te spelen, slaan, roeren; to -hands with, de hand
geven, een verdrag sluiten; to - up one's heels, iemand een voetje lichten; to
battle, slag leveren; to dumb, doen verstommen; to against, aanstoten,
tegenstrijden; toat, aangrijpen, ondernemen; to for, een aanval doen; to off,
aftrekken, afslaan (a man's head); to -out, uitstrijken, uitdenken (a new plan);
afdwalen, zwerven, uitspatten); to up, (doen) klinken, aanheffen (a tune); in,
binnenstormen, verdwijnen, in de rede vallen; to in with, het eens zijn met, de
partij kiezen van.
to
--
Striker [straika], die of dat slaat, treffer; twistziek persoon; werkstaker.
Striking [straikin), treffend.
String [strin], band, .koord, .touw; snoer, snaar, pees, vezel, streng, rei. String
[strin], snoeren, rijgen, met banden of [strijk-orkest. instruments,
snaren voorzien.
-
Stringed [strind], besnaard; Stringent [strindzant], strikt. Stringiness
[strindzinïs], vezeligheid.
boi; stone stoun; king = kin; jar = dza;

Page 664
Stringless.
658
Stylist.
Stringless [striglis], zonder banden, snoeren | Stud [stud], met nagels, knopjes
voorzien. of snaren.
Stringy [stringi], vezelig. stokkig. Strip strip], .strookje, .reepje; galon. Strip
strip, uitkleden, beroven (of, van); ontbloten, ontkleden, afsiropen, afschillen;
to off, uittrekken, atrukken (a mask); to - the skin from a beast, het vel van een
dier afstropen. [gestreept laken; slag. Stripe [straip], streep, striem; kleur,
soort; Stripe [straip]), strepen, bestrepen, striemen. Stripling (striplin],
jongeling; jeugdig. Strive Istraiv], pogen, trachten, worstelen (against, tegen);
twisten, strijden (with, met, for, voor); streven. Striven [striv'n], verl. deelw.
van strive. Stroke [strouk], slag, trek, haal, streep, schrap; stoot; liefkozing,
aaiing; achterste roeier in een boot, die de slag aangeeft; to give the -,
(scheepsw,) voorroeien. Imaken. Stroke [strouk], strelen, strijken, aaien, glad
Stroll (stroul], wandeling, rondslentering. Stroll [stroul], omzwerven, slenteren.
Stroller [stroula], zwerver, reizende toneel- speler. [zende troep. Strolling-
company [stroulin-kumpani], rei- Strong Istron, sterk, machtig, vermogend, zwaar,
krachtig, vurig. Strong-backed [stron-bakt], sterk van rug. Strong-bodied [stron-
bodid], sterk van lichaam, fors.
Strong-fisted [stron-fistid], sterk van vuist. Strong-handed [stron-handid], sterk
van handen.
Strong-hold [stron-hould], sterkte, burcht. Strong-minded [stron-maindid], van
krach- tige, mannelike geest.
Strong-scented Istron-sentid], sterkriekend. Strop strop], scheerriem; see Strap.
Strophe [strouf], strofe.
Strophulus [strofjulas], spruw. Strove [strouv], veri. tijd van strive. Strow
[strou], see strew. Struck[strok), verl. tijd en verl, deelw. v. strike. Structure
[straktjal,bouw,.gebouw; schikking. Struggle [strog'], pogen, worstelen, strijden
(with, met). [bespelen, tjingelen. Strum [strom], krassen, zonder uitdrukking
Struma (struma], .(krop)gezwel. Strumous (strumas), een kropgezwel hebben- de,
daaraan lijdende. [string. Strung [stron], verl. tijd en verl. deelw. van Strut
(strot), trotse gang; stut. Strut (strut, trots daar heen gaan, opzweilen.
Struthious strûpias], struisvogelachtig. Stuart [stjuot], famielienaam. Stub
[stobl, tronk, stomp, .eindje (van een sigaar); strook (van een cheque-boek). Stub
[stub, uitroeien, stoten (the toes, de Stubbed įstabd], kort en dik, stevig.
[tenen. Stubble stab'll, stoppel. Stubble-field [stab'i-fild], .stoppelveld (afge-
maaid korenveld).- [weerspannig, stug. Stubborn [staban], "nardnekkig, halsstarrig,
Stucco [stokou], stukadoorkalk. Stuck [stok, verl. tijd en verl. deelw. v. stick.
Stud [stod], knop, paal; .knopje, .overhemds- knoopje; beslagnagel; stoeterij.
fast
fâst; fat fat; but bot; burst
bezetten of versieren. Student [stjudant), student, geleerde. Studied stadid],
geleerd, bestudeerd. Studio [stjudioul, atelier.
Studious (stjudias], vlijtig, leergierig, begerig, ijverig; to be, zich beijveren.
Study [stadi],studie,studeerkamer; in a brown
in diep gepeins, in gedachten verzonken. Study [stodil, studeren, zich bevlijtigen,
be- studeren (languages); bepeinzen, gade- slaan, navorsen (the works of nature).
Stuff (stof], stof; vodden, prullen; onzin; artsenij; tuig; .goed;
scheepsweer; .wezen; hoofdzaak.
Stuff [stof], vullen, stoppen, zich volproppen. Stuffing [stufip], .vulsel.
Stultify [stultifail, gek, zot, dwaas maken. Stum [stom], nieuwe wijn, most. Stum
stom], laten gisten (wine); zwavelen. Stumble [stomb'], struikeling. Stumble
[stomb'], (doen) struikelen,
blok.
oedwelming,
strompelen, belemmeren, verwarren, verlegen maken; to on of upon, bij toeval
vinden. Stumbling-block stumblin-blok], struikel- [aanstoots. Stumbling-stone
[stumblin-stoun), steen des Stump [stomp), stomp, tronk, stronk. Stump [stomp],
knotten, afknotten; plomp stappen; zwetsen. [(bij verkiezingen). Stump-orator
[stump-orata), volksredenaar Stumpy [stampil, vol stompen, stompig. Stun [ston),
bedwelmen, verdoven, verbazen. Stung [ston), verl. tijd en verl. deelw. v. sting.
Stunk [stonk], verl. tijd en verl. deelw. v. stink. Stunt (stant), in de groei
belemmeren. Stupe [stjúp], .betdoekje; omslag; .kompres. Stupe [stjup], beletten.
Stupefaction [stjúpifaksan], verbazing, gevoelloosheid. Stupefactive
[stjúpifaktiv], bedwelmend, ver- bazend; verdovend .middel. Stupefier [stjûpifail,
verdover, verbazer; bedwelmend .middel. [dom maken. Stupefy [stjúpifail, bedwelmen,
verdoven, Stupendous [stjupendas), verbazend. Stupid [stjupid), domp, lomp.
Stupidity (stjupiditif, domheid. [heid. Stupor [stjupaj, gevoelloosheid,
stompzinnig- Stuprate [stjupreit], verkrachten. Stupration [stjupreisan],
verkrachiting. Sturdy (stodil, sterk, stout, wakker, onbe- schroonid, onbuigzaam,
verstokt, stevig. Sturgeon [stadzan], steur. Stutter [stuta), stotteren, hakkelen.
Stutterer (statara], hakkelaar. Stuttgart Istutgat], stad in Wurtemberg. Stuyvesant
[staivasant), famielienaam. Sty [stai], varkenshok, kot, (S.A.) .karkatje. Sty
[stai], in een kot sluiten. Stygian (stidzian], de Styx betreffende. Style [stail,
stijl, wijze, manier; graveer- staal; in the newest, naar de nieuwste smaak; of
court, kanselarijstijl. Style [stail], noemen, betitelen. Stylish [stailis], naar
de (laatste) mode, fijn, chique, sjiek. [stijl. Stylist Istailist], meester in de
letterkundige
bost; met met; care = kêa; ago agou; will = wil; free fri; abbess abis; not = not;
fall fôl; lord lod; foot fut; food fûd:

Page 665
Stylite.
Stylite [stailait], zuilheilige.
Styptic [stiptik], Styptical, bloedstelpend. Styria (stiria), Stiermarken.
Styx [stiks], rivier in de onderwereld. Su (su), verk. v. Susan
Suabia (sweibia], Zwaben.
Santje.
[delik.
659
Suabian [sweibian], Zwaab; zwabies. Suasible [sweizib'll, overreed baar. Suasion
(sweizan], overreding. Suave [sweiv], met aangename manieren, vrien- Suavity
swaviti, lietlikheid. Subacid (sobasid), zuurachtig. Subalmoner [souaimana],
onderaalmoezenier. Subaltern (suboltan], ondergeschikte, onder- ambtenaar,
onderoffisier.. Subaltern (spbôltan], ondergeschikt. Subaqueous Isobeikwias], onder
het water. Subclavian (subkleivian], onder de schouder. Subcutaneous
[svbkjuteinias], onder de huid. Subdeacon [subdikan], onderdiaken. Subdean
[subdin], onderdeken. Subdivide [subdivaid], in onderafdelingen verdelen, gesplitst
worden. Subdivision [subdivizan], onderafdeling. Subduse [spbdjus), Subduct
[sobdukt], weg. nemen, aftrekken.
Subduction [sobdnkfan], aftrekking. Subdue [subdjû], ten onder brengen, over-
winnen temmen; onderdrukken, verzachten. Subduer [svbdjual, overwinnaar, temmer.
Subereous [siubirias], kurkachtig. Subjacent sobdzeisant], onderliggend. Subject
[sobdzakt], onderdaan; .onderwerp; onderwerp van behandeling; .thema; het subjekt,
de ikheid.
Subject (sbdzakt], onderworpen, onderhevig, onderdanig, gewend. Subject [snodzekt],
onderwerpen, blootstellen (to, aan), verplichten. [kelikheid.
Subjection[subdzekjan), onderwerping,afhan- Subjective isobdzektiv], onderwerpelik.
Subjoin [svbuzoin], onderaanvoegen, bijvoe- gen, achteraan voegen. [onderwerpen.
Subjugate [subdzugeit], onder 't juk brengen, Subjugation [sobuzugeifan],
tenonderbren- ging, onderwerping. [voeging. Subjunction [sobdzonkian, bijvoeging,
aan- Subjunctive [subdzunktiv], aangevoegd; aan- of bijvoegende wijs. Sublation
[spbleijon), wegneming, opheffing. Sublimate (sublimat], .sublimaat. Sublimate
[sublimeit, sublimeren, verhef- fe, veredelen.
Sublimation [sublimeifan], sublimatie. Sublime [sablaim], hoog, verheven, indruk-
wekkend. [sublimeren. Sublime [sablaim], verheffen, omhoog drijven, Sublimity
[sablimiti], verhevenheid. Sublunar [soblùna], Sublunary [sublunari], ondermaans.
Submarine [sobmarin], onderzees. Submerge [sobmedz], onderdompelen, onder water
zetten, onderduiken. Submersion [sobmifan], onderdompeling, overstroming.
Submission [sobmifan], nederigheid, onder- werping, onderdanigheid; with, behou-
dens (uw) beter oordeel.
wine
ship
wain; how Sip; this
Substantive.
Submissive [sobmisiv], nederig, ootmoedig, onderdanig. Jonderwerpen. Submit
[sobmit), onderwerpen, overlaten, zich Subordinancy [sobodinasil, ondergeschikt-
heid, ondernorigheid. [horig. Subordinate (SDDQ.linat],ondergeschikt,onder-
Subordinate (spodineit], onder een ander plaatsen, ondergeschikt maken (the pas-
sions to reason,de hartstochten aan de reue). Subordination (subodineifan),
ondergeschikt- heid; mindere rang.
Suborn (subon], verleiden, omkopen. Subornation Isoboneisan, omkoping. Suborner
[subonal, verleider, omkoper. Subpuna soopina], dagvaarding onder be- dreiging van
straf om op een bepaalde tijd en plaats te verschijnen. Subpoena [subpinal,
dagvaarden. Subreption [subrepfan], instuiping, mislei- ding, verschalking.
Subreptitious [sobraptifas], bedrieglik, inge- slopen, door slinkse wegen
verkregen. Subrogation [sobrogeifan],indeplaatsstelling. Subscribe [subskraib),
ondertekenen, inteke- nen; to to, inwilligen, goedkeuren, abon- neren; hed to this
opinion, hij stem- de met deze mening in. Subscriber [sobskraiba], ondertekenaar,
on- dergeschrevene,intekenaar.
Subscription [sobskripfan], ondertekening, intekening; abonnement.
Subscriptionist [subskripsanist], iemand, die met een inschrijvingslijst loopt,
voor lief- dadige doeleinde (in verachtelike zin). Subsequence [subsikwans],
opvolging. Subsequent subsikwant], volgend, opvol gend, acutervolgend. [schikt
zijn. Subserve [sobsv], dienen, helpen, onderge- Subserviency (subsoviansit,
dienst, behulp- zaamheid, bevorderlikheid. Subservient subs@viant], dienstbaar,
onder- geschikt, behulpzaam, bevorderlik. Subside [subsaid], zinken, zakken, zich
op de bodem zetten; bedaren. Subsidence [spbsaidans], Subsidency [sob- saidansi),
zinken, zakken. Thulp... Subsidiary [sobsidiari], behulpzaam, help.nd, Subsidize
[subsidaiz), ee.. onderstand in geld
geven.
Subsidy [subsidil, onderstand, hulp, subsidie. Subsist [subsist], bestaan, leven,
onderhouden. Subsistance [subsistans), bestaan, broodwin- ning, levensondernoud.
Subsistent [sobsistant], bestaande. Subsoil (subsoil), grond onder de bovenste
laag, ondergrond.
Substance [substans], zelfstandigheid, stof; .wezen, wezenlikheid, .vermogen,
wezenlike inhoud.
Substantial [substanfall, zelfstandig, stoffe- lik, wezenlik, krachtig; degelik,
deugdelik; deugdzaam, vast, sterk, welgesteld. Substantiality
[substanjalitij,zelfstandigheid, stoitelikheid.
Substantiate [spbstanseit], verwezenliken, bevestigen, betogen. [woord. Substantive
[substantiv), zelfstandig .naam- Substantive [substantiv], zelfstandig.
| hau; fate feit; boy boi; stone stoun; king = dis; thin pin.
kin; jar dzâ;

Page 666
substituut.
Substitute.
660
Substitute [substitjút], plaatsvervanger, [substitueren. Substitute [spbstitjût],
in de plaats stellen, Substitution [spbstitjufan], plaatsvervanging, substitutie.
Substratum (sobstreitam), onderlaag. Subsultive [subsultiv), Subsultory [subsol-
tari], opspringend, huppelend. Subtend [sobtend], onderspreiden,onderliggen.
Subterfluent [sobtofluant], fluous, onder- Subterfuge [sabtafjūdz], uitvlucht.
[vloeiend. Subterranean [spbtareinian], raneous, on- deraards. [vondig. Subtile
[snbtill, vlug, dun, loos, listig, spits- Subtility [subtiliti], vlugheid, dunheid,
loos- heid, listigheid. [vluchtig making. Subtilization [spbtilizeifan],
verdunning, Subtilize [subtilaiz], vluchtig of dun maken, loze streken gebruiken,
haarkloven. Subtle [st'], doorslepen, fijn, loos, listig. Subtlety [st'lti],
dunheid, fijnheid, list. Subtract sobtrakt], aftrekken, afleiden, ver- minderen.
Subtraction [subtrakfan], aftrekking, vermin- Suburb [spbib], voorstad. [dering.
Suburban [sobiban], voorstads..., behorende tot, betreffende een voorstad.
Subversion [spbvian], onrwerping. Subversive (sobvisiv], omwerpend. Subvert
[sobvat], omkeren, omwerpen, ver- Subverter (sobvita), omwerper. [warren. Subworker
[sobwika], helper. Igend. Succedaneous [soksideinias], plaatsvervan- Succedaneum
[soksideiniam, plaatsvervan- ger, surrogaat. [slagen. Succeed (suksid], volgen,
opvolgen, gelukken, Success [spkses], geluk, goed gevolg; uit- komst; afloop,
voorspoed. Successful [suksesful], voorspoedig, gelukkig, met gunstige uitslag.
[ging, vervolg. Succession [soksejan], opvolging, erfopvol- Successive [suksesiv],
opvolgend, achtereen- volgend. [eenvolgens. Successively [suksesivli, vervolgens,
achter- Successor [søksesa], opvolger, nazaat. Succinct [suksinkt], beknopt,
bondig, kort. Succory [skari), suikerij.
Succour Iskal, hulp, steun, bijstand. Succour [spkal, helpen, bijstaan. Succubus
[spkjubas), nachtmerrie.
Succulence [skjulans], -lency, sappigheid fo. a peach)
-
Succulent [skjulant], sappig. Succumb [svkom], bezwijken. Succussion [soknjan],
schudding. Such [snt], zodanig, zulk, zo; and like, en dergelike meer; and, die en
die. Suck: [sok], .zuigen, .zog, melk; to give Suck [sok], zuigen, inzuigen.
[zogen. Sucker [sikal, zuiger; loot, spruit; onnozele Sucket
skit], .suikerballetje. [bloed.
Sulk.
Sudden [spd'n], schielikheid; on a -, schie. lik, onverhoeds, plotseling. Sudden
[sud'n], schielik, onverwachts, plot- seling, onverhoeds.
Suddenly [snd'nli], schielik, plotseling. Sudorific (siudarifik], zweetdrijvend;
zweet- drijvend .middel. [verlegen. Suds [spdz], .zeepsop; in the -, in 't nauw,
Sue [siû], in rechten vervolgen, verzoeken. Suet [siuit], niervet, .kaarsvet. Suety
[siûiti, vettig. Suez [sûez], landengte. [worden. Suffer Isufa), lijden, dulden,
laten, gestraft Sufferable [sfarab'll, draaglik, lijdelik. Sufferance [sofarans],
toegevendheid, toela- ting, lijdelike toestemming, (.)negatief; .ver- lof; pijn,
smart; lijdzaamheid; inklarings- of uitklaringsbrief; he holds a position on-, men
duldt, dat hij zekere positie inneemt. Sufferer Isufara), lijder, slachtoffer; die
toe- Suffering (spfarin], het lijden. [laat.
Suffice [satais], genoeg zijn, voldoende, toe- reikend zijn.
Sufficiency [safifansi), genoegzaamheid, be- kwaamheid, verwaandheid. Sufficient
[safifant], genoegzaam, toereikend, geldig, deugdelik; witness, bevoegd ge- Suffix
(sufiks], .achtervoegsel. [getuige. Suffix (sufiks], achtervoegen (a syllabe to a
word).
Suffocate (spfakeit], verstikken, smoren. Suffocation [svlakeifan], verstikking,
opstij- Suffocative (sofakeitiv], verstikkend. Iging. Suffolk [safak), graafschap
in Engeland. Suffragan [sufragan], wijbisschop, onderbis- schop, assistent-
bisschop. fring. Suffrage [spiridz], stem, stemrecht; goedkeu- Suffragette
fspfridget], vrouw, die het stem- recht wenst te bezitten, voorstandster van het
vrouwestemrecht. Suffuse [safjûz], overgieten, overspreiden, over- dekken (with,
met).
Suffusion [safjúzan), overgieting, overdekking; Sugar [fugal, suiker. [waas. Sugar
Sugal, suikeren.
Sugar-box [fuga-boks], suikerdoos.
Sugar-cake [fuga-keik], suikerkoekje. Sugar-candy [Suga-kandi], kandijsuiker.
Sugar-cane [Suga-kein), suikerriet.
Sugar-house [fuga-haus], suikerraffinaderij. Sugar-loaf
suikermolen.
Sugar-mill uga-lo, suikerbrood. Sugar-plum [Suga-plum], .suikerballetje, .kan-
dijklontje.
Sugary (Sugari], suikerachtig, zoet.
Suggest[sadzest],ingeven,insteken,influisteren.
Suggestion [sadzestjan,ingeving,influistering. Suicide [siûi-said], zelfmoord,
zelfmoordenaar. Suit [siût], rechtsgeding, proces, .verzoek,
verzoekschrift,.aanzoek ;reeks, opeenvolging, kleur; pak kleren; .stel.
Suit [siût], passen, voegen, gelegen komen, in- richten, schikken. [eenkomstig.
Suitable [siûtab'l], voegzaam, gevoeglik, over- Suite [swith, gevolg, stoet; serie,
reeks, stel. Suitor [siûta], verzoeker, vrijer, minnaar. Suky (sûki], verk. v.
Susan. Sulk [solk], pruilen, gemelik zijn.
Sucking-bottle [skin-bot'll, zuigfles.
Suckle [spk'll, zogen, zuigen.
Suckling [sklin], zuigeling.
Suction [snkfan, het zuigen, inzuigen. Sudation [siudeifan], zweting. Sudatory
[siudatarij, zweetbad.
[zweet...
Sudatory [siudatarij, zwetend, uitwasemend,
agou; will = fûd;
fast wil; free
fast; fat fat; but but; burst = bost; met met; care kêa; ago fri; abbess abis; not
not; fall fol; lord lod; foot fut; food

Page 667
Sulks.
Sulks [solks), boze luim, gemelikheid. Sulky Isolki, pruilend, gemelik; nietig,
ach- terlik van groei. [één persoon. Sulky [solki], licht, tweewielig rijtuigje
voor Sullen [spl'n], gemelik, knorrig, korrelig, bars, boosaardig, weerbarstig.
Sullenness [sal'nnis), barsheid, gemelikheid, somberheid, weerbarstigheid. Sullens
[splanz], kwade luim. [bezwalken. Sully (spli], bemorsen, bevlekken, bezoedelen,
Sulphur [solfa], zwavel. Sulphureous (sulfjurias], Sulphurous [splfa- ras],
Sulphury [sulfari], zwavelig, zwavelach- Sultan [sultan], sultan. Įtig. Sultana
(soltana],Sultaness [sultanis],sultane. Sultriness [spltrinis], brandende hitte.
Sultry [spltri], brandend heet.
Sum (som), som; inhoud; toppunt.
Sum [som], optellen; to up, opsommen, kort samenvatten.
Sumac(h) [siûmak], sumak.
661
Supersede.
Superabound [siûparabaund], overvloed heb- ben (with, van). Superabundance
[siuparabandans], over- vloed. [dig. Superabundant [siûparabundant], overvloe-
Superadd [siuparad], bovendien, nog bij- voegen. [voegsel. Superaddition
[siûparadifan], bijvoeging, .bij- Superannuate (siûparanjueit], door ouderdom
ongeschikt maken, op pensioen stellen. Superannuation [siuparanjueifan], onge-
schiktheid, onbekwaamheid door ouderdom. Superb [siupb], prachtig. Supercargo
Įsiupakâgou], superkarga. Supercilious [siupasilias], trots, hoogmoedig, verwaand.
[verwaandheid. Superciliousness [siûpasiliasnis], trotsheid, Supereminence
[siupareminans], -eminen- cy, uitmuntendheid, uitstekendheid. Supereminent
[siûpareminant], alles overtref. fend, uitmuntend.
Summarily samarali], beknopt, op staande Supererogate [siûparerogeit], meer doen
dan
voet, zonder omhaal.
Summary [samaril, kort begrip.
Summary spmarij, beknopt, kort, snel. Summer [somal, zomer; hoofdbalk. Summer
[sama], de zomer doorbrengen. Summer-house [soma-haus], .zomerhuis. Summerset
(samaset], buiteling, sprong. Summer-suit [soma-siût], zomerkleding. Summit
[spmit], top, kruin, .toppunt. Summon saman], dagvaarden, oproepen, op Summoner
[smana], dagvaarder. Summons [somanz), dagvaarding. Sumpter-horse Isompta-hos],
pakpaard. Sumpter-saddle sumpta-sad'l], .pakzadel. Sumptuary [somptjuari], de
kosten of uitgaven betreffende; laws, wetten tegen de weelde. Sumptuous [smptjuas],
prachtig, weelderig, Sun (son), zon, zonneschijn. [kostbaar.
[eisen.
Sun [son], aan de zon blootstellen. Sunbeam (spnbim], zonnestraal. Sunbeat
[spnbit], door de zon bestraald. Sun-bright [son-brait], zonneklaar. Sunburning
[sonbonin], verbranding door de zon.
Sunburnt [sonbont], door de zon verbrand. Sunday [sindi], Zondag. Sunder sønda],
gescheiden toestand; split- sing; in, in tweeën. [scheuren. Sunder [spnda],
scheiden, afzonderen, vaneen- Sun-dial [son-daial], zonnewijzer. Sundry [sondri],
verscheiden. Sunflower [sonflaua], zonnebloem. Sung [son], verl. deelw. van sing.
Sunk [srnk], verl. deelw. van sink.
Sunless [sonlis], zonder zon.
Sunlike snlaik], de zon gelijkend. Sunny Isnil, zonnig.
Sunrise [spnraiz], -rising, zonsopgang. Sunset [sunset], zonsondergang.
Sunshade (sunfeid], .zonnescherm, parasol.
Sunshine [sonfain], zonneschijn.
Sunshiny spnfaini], zonnig, schitterend. Sunstroke [sonstrouk], zonnesteek. Sup
[sop], .slokje, .drupje.
Sup Isop], slurpen, des avonds eten. Superable [siûparab'l], overkomelik.
wine
ship
wain; how hau; fate feit; boy Sip; this is; thin = pin.
=
heid.
men verplicht is, de plichtsvervulling over- drijven. [plichtsvervulling.
Supererogation [siûparerogeisan], overdreven Superexcellence [siûpareksalaus),
uitmuntend- ftend. Superexcellent [siupareksalant], zeer uitmun-
Superexcrescence[siuparekskresans], .uitwas. Superficial [siùpatifail,
oppervlakkig. Superficies [siûpatiji-iz], oppervlakte. Superfine [siupatain],
allerfijnst. Superfluity siùpafluiti], overvloed, overtol ligheid. [lig.
Superfluous [siupailuas], overvloedig, overtol- Superfluousness [siupofluasnis],
overvloedig- heid, overtolligheid. Superhuman [siûpahjuman], bovenmenselik.
Superincumbent [siuparinkombant], boven- liggend, overliggend. Superinduce
[siuparindjûs], toe-, bijvoegen. Superinduction [siûparindakjanj, bijvoeging.
Superintend [siûparintend], het opzicht heb- ben over. I-sil, .oppertoezicht.
Superintendence siaparintendans], -cy Superintendent [siuparintendant], opziener.
Superior [siupîrial, opper, opperst, bovenst, boven, hoger, beter, verhevener;
hogere, meerdere.
Superiority [siupirioriti], meerderheid, verhe-
venheid, voortreffelikheid; voorrang over- macht, hoger gezag.
Superlative [siuplativ], overtreffend, zeer groot, ongemeen, overtreffende trap.
Superlatively [siuplativli], in de hoogste graad.
Supernal [siupinal], hemels, bovenste.. Supernatant [siûpaneitant], bovendrijvend.
Supernatural [siupanatjural], bovennatuurlik. Supernumerary [siûpanjûmarari], boven
het bepaald getal; surnumerair, figurant. Superscribe [siûpaskraib], boven op
schrijven, 't opschrift schrijven; to a letter, een brief adresseren.
1
(.adres.
Superscription [siúpǝkripfǝn], opschrift, Supersede [siûpasid], opschorten, staken,
krachteloos maken, vervangen, afschaffen, afzetten, ontzetten.
boi; stone stoun; king
=
kin; jar
dzâ;

Page 668
Supersedeas.
662
Supersedeas [siûpasidias], .bevel tot schorsing. Superstition
[siupastijan], .bijgeloof, bijgelo- vigheid.
vreemd.
Superstituous [siûpastifas), bijgelovig. Superstructive [siûpastrmktiv], op iets
ge- Douwd. I.gebouw. Superstructure [siûpastrmktja], .bovengebouw, Supervene
[siûpavin], overkomen, bijkomen. Supervenient [siûpavinjant], bijkomend,
Jonverwachte tussenkomst. Supervention [siúpavenfan], het bijkomen, Supervise
[siûpavaiz], het opzicht hebben over, overzien, nazien. Supervisor [siúpavaizal,
opzichter, inspekteur. Supervive [siúpavaiv], overleven. Supination Isiùpineifan],
achteroverligging, achteroverbuiging. [traag, achteloos. Supine [siupain],
achteroverliggend, nalatig, Supine (siûpain], supinum. Supper Isopal,
avondeten, .nachtmaal. Supper-time [spa-taim], etenstijd (des avonds). [verdringen,
ondermijnen. Supplant [sopplant, supplant], de voet lichten, Supplanter (sopplanta,
supplanta], verdringer, onderkruiper.
sel.
Supple (sop'l], zacht, lenig, slap; onderdanig, beleefd, buigzaam, kruipend.
[worden. Supple (sop'], buigzaam, gedwee maken of Supplement [supliment],
aanvulling,.bijvoeg. [aanvullend. Supplemental Isuplimental], -mentary, Suppletory
[suplatari], aanvullend. Suppliant [supliant), smekend. Suppliant [supliant),
Supplicant [suplikant], verzoeker, smekeling, suppliant. [zoeken. Supplicate
suplikeit, smeken, nederig ver- Supplication (soplikeifauj, smeking, bede.
Supplicatory (suplikatari], smekend. Supplies [saplaiz], gelden door het parlement
gegund. [onderstand, voorraad, aanvoer. Supply [saplail, versterking, hulp,
toelage, Supply [saplai], verzorgen, voorzien (with, met, van); aanvoeren,
vervangen, vergoeden, aanvullen. [hulp, steun. Support [sapot], ondersteuning,
onderstand, Support [sapot], ondersteunen, helpen, onder- houden, verdedigen (a
cause); lijden, ver- dragen, dulden, uithouden. Supportable [sapotab'll, draaglik.
Supportance (sapotans], onderhoud; onder- steuning Iger, verdediger. Supporter
[sapota], ondersteuner, steun, dra- Supposable [sapouzǝb'l], dat verondersteld kan
worden, vermoedelik. Supposa: [sapouzal], veronderstelling. Suppose [sapouz,,
vooronderstellen, vermoe- den, menen. [.vermoeden. Supposition Isopazifan],
vooronderstelling, Supposititious [sopazatifas], ondergeschoven, onecht, vals.
[ondersteld, vermoedelik. Suppositive [sapouzitiv], vooronderstellend, Suppository
[sapouzataril, zetpil. Suppress [sapres], onderdrukken, bedwingen, stuiten,
stoppen, achterhouden, verzwijgen, vernietigen.
Suppression səprefan], onderdrukking, ver- nietiging, opstopping,, achterhouding,
ver- zwijging.
fast fâst; fat fat; but wil; free fri; abbess
Surrender.
Suppressor [sapresa],onderdrukker,verberger. Suppurate [sopjureit], (doen) etteren,
rijp
worden.
Suppuration [svpjureifan], ettering. Suppurative (sopjurativ], ettermakend.
Supremacy [siupremasi], oppermacht, opper- gezag. [perste. Supreme [siuprim],
hoogste, allerhoogste, op- Sural [siûral], tot de kuit behorende. Surbase [sbeis],
bovenste .lijstwerk van een piedestal; lijstwerk langs de muur van een kamer.
Surcease [sosis], (doen) ophouden, staken. Surcharge [sotjadz], overlading.
[zwaren. Surcharge sotfad3], overladen (a ship); be- Surcingle [ssing'], gordel,
riem. Surcle Isik'll, takje, .spruitje, .afzetsel. Surcoat (skout], overrok. Surd
[sod], doof, dof, onmeetbaar. Surd [sod], onmeetbare grootheid, b.v. 1/2;
stemloze medeklinker.
Surdity [soditi, doofheid. Sure [ua], zeker, gewis, verzekerd, ongetwij feld,
onfeilbaar, oprecht, getrouw, veilig ; (to) be, wel zeker, voorzeker; to make of,
verzekeren van, zich vergewissen; to make of one, iemand in zijn macht krijgen.
Sure [ua], Surely [Suali], zeker, gewis, veilig. Surefooted [Jua-futid], vast op
zijn voeten. Surety [fuati], borg, zekerheid, veiligheid. Surf [sof], branding (van
de zee). Surface [sofis], oppervlakte. Surfeit (sofit, overlading van de maag.
Surfeit [sfit], (de maag) overladen, te veel eten, zich overeten. Surfeiter
[sofita], vraat, schrokker. Surge [sd3], baar, golf. [hoog gaan. Surge [sodzl,
laten schieten (a rope); golven, Surgeon [sdzan], heelmeester. Surgery (sdzari],
heelkunst. Surgical (sadzikal, heelkunstig. Surgy Isadzil, golvend, onstuimig, hol.
Surliness Isolinis], norsheid. Surloin [sloin], see Sirloin. Surly (slij, nors,
somber. Surmise [somaiz), .vermoeden, waan. Surmise (somaiz], zich verbeeiden,
vermoeden. Surmount (somaunt], overwinnen, overtref- fen, te boven komen.
[overwinnen. Surmountable [somauntab'll, overkomelik, te Surname [sneim, bijnaam.
Surname [soneim], een bijnaam geven. Surpass [sopas], overtreffen. Surpassable
[supâsab'll, overtrefbaar. Surplice (splis], .koorkleed. Surplus [splus),
Surplussage [splusidz], .overschot, toegift.
Surprise [sopraiz], verrassing, overrompeling, verwondering.
Surprise [sopraiz], verrassen, overrompelen, verwonderen, verbazen. [verrassende
wijze. Surprisingly [supraizinli], verwonderlik, op Surrebutter [soribota),
derde.wederantwoord. Surrejoinder [soridzoinda], tweede weder- antwoord.
Surrender [sorenda], overgaaf, uitlevering. Surrender (szrendal, overgeven (a
fort); zich overgeven, afstaan.
bot; burst = bost; abis; not not; fall
metinet; care kêa; ago agou; will = fôl; lord lod; foot fut: food fûd;

Page 669
Surreption.
663
Surreption [sprepfan], verrassing, verschal king, ontfutseling. [lik, slinks.
Surreptitious [soraptifas], heimelik, bedrieg. Surrey [suri], Graafschap.
Surrogate [SDrageit], plaatsvervanger. Surrogate. surageit], in de plaats stellen.
Surrogation Isorageifanj, plaatsvervanging. Surround [saraund], omsingelen,
omringen (a Surtout (sotul, overjas, geklede jas. [city). Surveillance
(soveiljans], .toezicht. Survey [sovei, .overzicht, opneming, schou- wing, omslag,
meting. fopnemen, schouwen. Survey [sovei, overzien, bezichtigen, meten, Surveyor
[suveial, opzichter, inspekteur, land- [zichter, landmeter. Surveyorship
[soveiafip], ambt van een op- Survival Is vaival. Survivance (svaivans),
meter.
overleving, langst overgeblevene. Survive [sovaiv], overleven, nog in leven zijn.
Survivor (sovaival, langst levende. Survivorship (sovaivasip], de staat van over-
Susanna [suzana], vrouwenaam. [leving. Susceptibility[szseptibiliti], vatbaarheid,
licht-, fijngevoeligheid.
Susceptible [soseptib'l], vatbaar, lichtgevoelig (of colour, voor kleur).
Susceptive [soseptiv), vatbaar (of good in pressions, voor goede indrukken).
Susceptivity [soseptiviti], vatbaarheid Suscipience [susipians], aanneming.
Suscipient [sosipiant], aannemend; aannemer. Suspect [suspekt],wantrouwen,
verdenken,ver- dacht houden, betwijfelen, argwaan koesteren. Suspection
[spspekjanl, verdenking. Suspend [sospend], ophangen (by a cord, aan een koord);
opschorten, schorsen (from, in); ophouden. Suspense [sospens], twijfel,
onzekerheid, op- schorting, schorsing, uitstel; to keep in, in spanning houden.
Suspense (suspens], hangend, onzeker, twijfel- achtig, opgeschort, geschorst.
Suspension [sospenfan], ophanging, ophou ding, opschorting, schorsing, stilstand.
Suspension-bridge (suspenfan-bridz], hang- brug, kettingbrug.
Suspicion (svspijan], achterdocht, argwaan, .vermoeden, verdenking. [argwaan
wekkend. Suspicious [sospijas], wantrouwig, verdacht, Suspire
(sospaial,zuchten,diep ademen,ademen. Susquehanna [soskwahanaj, rivier in de V. S.
v. N. A.
Sussex [sosaks], graafschap in Engeland. Sustain [spstein], onderhouden,
ondersteunen, lijden, verdragen, volhouden (an accusa- tion, een beschuldiging).
Sustainer [svsteina], ondersteuner,steun, lijder. Sustenance [sastanans],
onderhoud, levens- middelen. [steun, onderhoud. Sustenation [spstanteijan],
ondersteuning, Susurration [siusareisan], .gefluister. Sutherland (SDdaland],
famielienaam. Sutler [satla], zoetelaar, marketenster. Suttle [st'll,
netto .gewicht.
Suture [siûtjual, naad.
Suzan [süz'n], Suzanne, Suze. Suzanna (suzana], Suzanna.
Swab [swob], zwabber, wis; lumel.
wine
ship
=
wain; how hau; fate
Sip; this dis; thin pin.
|
Sweep.
Swab [swob], opzwabberen, dweilen (the deck of a ship). Swabber (swoba), zwabber.
Swabia [sweibial, Zwaben. Swad [swod], boerekinkel. Swaddle [swod'], zwachtelen,
inbakeren, al- Swaddling [swodlin], zwachtelen. Swaddling-band,-cloth/swodlin-
band,-klop},
.windsel; luier.
frossen.
Swag [swag], hangen, slingeren. Swag Iswag], roof, buit; gierlande. Swagger
jswaga], wind slaan, snoeven, pochen. Swaggerer Iswagǝrǝl, snoever. Swaggy Iswagi],
neerhangend. Swain [swein], jonge boer, boereknecht; her- der, jongeling, minnaar.
[.keelgat.
Swallow (swolo, zavelgen, slikken, inslik-
ken, doorslikken; to
up, verzwelgen, op- slokken, verslinden. Swam [swam], verl. tijd van swim. Swamp
[swomp], .moeras, (S. A.) vlei. Swampy [swompi], moerassig. Swan [swon], zwaan.
Swang Iswan), verl. tijd van swing. Swansea [swönsi], stad in Wales. Swan-skin
[swon-skin), dikke .flanel,.molton. Swap Iswop), schielik, eensklaps. Swap [swopl,
ruilen, verruilen. Swap Iswop), slag, ruil. Sward [swod],
grasperk, .grasveld; .zwoord. Sware [sweal, verl. tijd van swear. Swarm [swom],
zwerin. [(with, van). Swarm Iswom], zwermen, krielen, wemelen, Swart [swot, zwart,
donker. Swart [swot], bruin, zwart of donker maken. Swarth swob], zwartachtig,
donkerbruin, taankleurig. Theid, taankleur. Swarthiness [swopinis], zwartheid,
getaand- Swarthy [swopil, zwartachtig, getaand, bruin, door de zon verbrand.
Swash [swoll, gepoch, gezwets. Swash-buckler [swof-bukla], snoever. Swasher
[swojal, zwetser. Swath [swob], zwad, rij; zwachtel. Swathe [sweio], in het pak
doen, inzwachte- len, bakeren. Sway [swei], zwaai; heerschappij, macht; in- vloed;
lot; .overwicht.
Sway [swei), zwaaien (the sceptre); bestu- ren, regeren, beheersen, invloed hebben;
to -up, hijsen; to down, strijken, neer- halen.
Sweal [swill, smelten; aflopen van een kaars. Swear Iswêa], zweren, doen zweren,
bezweren, beëdigen; vloeken.
Swearer [swêra], die een eed doet; vloeker. Sweat [swet], .zweet, zware, afmattende
arbeid. Sweat (swet], zweten, zwoegen, doen zweten, uitzweten, uitzuigen (van wer!
lieden voor een karig loon); hard zwoegen (voor een karig loon). [(v. werklieden).
Sweater [sweta), die doet zweten, uitzuiger Sweaty [sweti], zweterig, bezweet.
Swede [swid], Zweed.
Sweden [swidan), Zweden.
Swedish [swidif], zweeds.
Sweep [swip], het vegen; veeg, zwaai, omtrek,
feit; boy boi; stone stoun; king
kin; iar dzâ;

Page 670
Sweep.
664
sleep, schoorsteenveger; vernieling; (scheeps- w.) boog, scheepsriem.
Sweep [swipl, vegen, wegvegen, voortjagen, voorbij schieten, voorbij snellen; to
verwoesten, wegnemen.
Sweeper [swipal, veger.
Sweepings [swipinz], .veegsel, .vuilnis. Sweep-net [swip-net], .sleepnet.
Sweepstake [swipsteik],
away,
stakes, die alles wint, wedren met inleggelden. Sweet [swit], zoetheid,
liefelikheid; dierbare. Sweet [swit], zoet, aangenaam, fris, liefelik, bevallig,
lief.
Sweet-bread [swit-bred], zwezerik. Sweetbriar [switbraia], eglantier. Sweetbroom
[switbrum], .heidekruid. Sweeten [swit'n], zoet maken, verzachten, ver- zoeten,
veraangenamen, zoet, aangenaam worden.
[bak.
Sweetener [swit'nal, die of dat zoet maakt. Sweetheart [swîthat], geliefde, (S. A.)
klong. Sweeting [switin], St. Jansappel. Sweetish [switis], zoetachtig. Sweetmeat
[switmit], .suikergoed, suikerge- Sweetness [switnis], zoetheid, aangenaamheid,
liefelikheid, lieftailigheid.
Sweet-pea [swit-pi], riekende latrus. Sweet-william (swit-wiljam], duizendschoon.
Swell [swell, zwellen, zwelling, deining; pron- ker, fat.
Swell [swel], zwellen, opzwellen, oplopen, toe- nemen, trots worden of zijn,
toornig worden, doen zwellen, hovaardig maken, vergroten. Swelling (swelin],
gezwel, uitzetting; zwel- lend, uitzettend."
Swellish [swelis], (S. A.) fiets.
Symbol.
zwaai; invloed; zin; vlucht, ongedwongen vrij. heid, onbeperkte vrijheid van doen.
Swing (swin], schommelen, slingeren, zwaaien. Swing-bridge [swin-bridz], draaibrug.
Swinge [swindz], veeg, klets. Swinge Iswind 3], slaan, geselen. [zwetser. Swinge-
buckler [swind3-bokla], snoeshaan, Swinger [swina), die schommelt, slingeraar.
Swinging [swinin), ongemeen, groot, ontzaglik. Swingle (swing'], vlas zwengelen.
Swinge-staff [swing'l-stai], vlegel. Swingle-treelswing'l-tril,.zwengelhout,zweng.
Swinish [swainifl, zwijnachtig. Swipe [swaip], wip; puthaak; harde slag (krik-
Swiss [swis], Zwitser; zwitsers. [ket). Switch [swits], .teentje; roede. Switch
swits], met roeden geselen. Switzerland (switsaland], Zwitserland. Swivel [swiv'i],
schijf, spil; wervel; draaibas. Swivel-gun [swiv'l-gun], draaibas." Swivel-hook
(swiv'i-huk], wartelhaak. Swollen [swoul'n], verl. deelw. van swell. Swoon [swûn],
bezwijming. Swoon swûnj, bezwijmen. Swoop [swup], plotselinge neerstrijking. Swoop
Iswüp], neerstrijken, neervallen, in de vlucht grijpen.
Swop [swop], ruilen, verruilen. Sword (sod], .zwaard, degen. Sword-bearer [sod-
bêra], zwaarddrager. Sword-blade [sod-bleid], degenkling. Sword-cane [sod-kein],
degenstok. Sword-cutler [sod-kotla], zwaardveger. Sword-fish [sod-fif], zwaardvis.
Sword-hilt (sod-hilt], degengreep. Sword-knot [sod-not], degenkwast.
Swelter [swelta], smoren van de hitte, ver- Sword-law [sod-lô], zwaardrecht, .recht
van drogen, verschroeien.
Sweltry [sweltri], stikkend, zoel. Swept [swept], verl. tijd en verl.deelw.v.sweep.
Swerve [swov], zwerven, afdwalen, afwijken, (from, van).
Swift (swift], snel, vlug, vaardig.
Swift (swift], snelvlietend water, stroom; muurzwaluw.
Swig [swig], met grote teugen drinken, zuipen. Swill (swill, drank, spoeling.
Swill [swill, met grote teugen drinken, zuipen, zwelgen, dronken maken, zich
bedrinken. Swiller [swila], zuiper. Swillings (swilinz), spoeling.
Swim [swim], het zwemmen, zwemblaas; vis- rijke plaats; to be in the, op de hoogte
zijn, ingewijd zijn.
Swim [swim], zwemmen, drijven, vlot zijn, dui- zelig zijn, överzwemmen (a stream);
doen overzwemmen, doen drijven. Swimmer [swima], zwemmer. Swimming (swimin], het
zwemmen; duizeling, draaiing.
Swimmingly [swiminli], naar wens, zonder moeilikheden, vlot.
de sterkste. [schermmeester. Swordman [sodman],Swordsman [sodzman], Sword-player
[sod-pleia], zwaardvechter. Swore [swo), verl. tijd van swear. Sworn Iswon], verl.
deelw. van swear;.
friends, gezworen vrienden; - enemies, onverzoenlike vijanden.
Swum [swom], verl. deelw. van swim. Swung [swon], verl. tijd en verl. deelw. van
Sybarite (sibarait], sybariet. [swing. Sybaritic [sibaritik], sybarieties, wulps.
Sycamore [sikamol, wilde vijgeboom, ahorn- Ivleier.
boom.
Sycophant [sikafant], oorblazer, pluimstrijker, Sycophantic [sikafantik],
oorblazend, vleiend. Sycosis [saikousis], baardworm. Sydenham [sidan'm], dorp.
Sydney [sidni], famielienaam. Syllabic [silabik), Syllabical, tot de letter- grepen
behorende.
Swindle (swind'l], zwendelen, oplichten. Swindler swind'la], zwendelaar, schurk.
Swine-bread [swain-bred], truffel. Swine-herd [swain-hod], zwijnehoeder. Swine-pox
[swain-poks], steenpokken. Swing Iswin], schommel, schommeling, stoot, fast fast;
fat fat; but but; burst = bost; wi; free fri; abbess abïs; not = not; fall
Syllable [silab'], lettergreep. [en melk. Syllabub [silabub], drank van zoete wijn
Syllabus [silabus), inhoud, kort .overzicht. Syllogism [siladziz'm], sluitrede.
Syllogistic [siladzistik, Syllogistical, in de vorm van een sluitrede,
syllogisties. Syllogize [siladzais], een sluitrede maken. Sylph [silf, luchtgodin,
nimf. [behorende. Sylvan [silvan], bosachtig, tot de bossen Sylvan [silvan],
bosgod, sater. Symbol [simbal], .zinnebeeld, .teken.
met = met; care = kêa; ago = agou; will= fôl; lord lod; foot fut; food = füd;

Page 671
Symbolical.
665
Symbolical [simbolikal], zinnebeeldig. Symbolize [simbalaiz], gelijkenis hebben,
overeenstemmen (with, in, met); zinnebeel- dig voorstellen.
Symmetrical [simetrikal], Symmetral [sima. tral], evenmatig, evenredig. Symmetry
[simatri], evenredigheid. Sympathetic [simpabetik], Sympathetical, medegevoelend,
medelijdend. Sympathize [simpapaiz], medegevoelen, over- eenstemmen, deel nemen.
Iverwantschap. Sympathy simpapil, .medegevoel, deelneming, Symphonious simfounias],
samenstemmend, welluidend. [fonie.
Tail.
Tabernacle [tabanak'l], tabernakel, hostiekas, loofhut, tent; the feast of -s, het
loofhut-
tefeest.
Tabernacle [tabanak'l], wonen, verblijf houden. Tabid [tabid], uitgeteerd,
teringachtig. Tablature [tablatja], tekening, schilderwerk
op een muur.
Table [teib'l], tafel; .tafereel; tabel; .register; bladwijzer; the -s are turned,
de bor- den zijn verhangen.
Table [teib'll, voeden, onthalen, rangschik- ken, in de kost zijn.
Table-beer [teib'lbia], .tafelbier, .dunbier. Table-book [teib'l-
buk], .schrijfboekje. Symphony [simfoni], samenstemming, sym-Table-cloth (teib'l-
klop], .tafellaken. Symposium [simpouziam], .drinkgelag, .feest; artikelen in een
tijdschrift, over hetzelfde onderwerp door verschillende schrijvers. Symptom
[simptom], verschijnsel, ziekte- teken, .teken.
Symptomatic [simptomatik], Symptoma- tical, beduidend, met tekenen. Synagogue
[sinagog], synagoge. Synchronical [sinkronikal], gelijktijdig. Synchronism
Isinkroniz'm, gelijktijdigheid. Syncope [sinkapil, onmacht, flauwte, weglating van
een letter of lettergreep, verkorting. Syndic [sindik], gemachtigde tot de zaken
van een gemeente, schuldeiser in een gefailleerde boedel, die de regeling van de
zaken op zich genomen heeft, syndikus. Synod [sinad], kerkvergadering, synode.
Synonym [sinanim), synoniem .woord. Synonymize [sinonimaiz], door synoniemen
uitdrukken.
Synonymous [sinonimas], synoniem. Synopsis [sinopsis), kort .begrip.
Table-diamond [teib'l-daiamand], tafelsteen, diamant met vlakke bovenzijde. Table-
hill [teib'l-hil], tafelberg. Table-land iteib'l-land], vlak land,.tafelland.
Tables [teibiz], .verkeerbord. Table-spoon (teib'l-spûn], eetlepel. Tablet
(teiblat], .tafeltje, Table-talk (teib'l-tok], tafelkout. Taboo [tabul, uitsluiten,
negeren. [trommel. Tabor (teibal, Tabourine [teibarin], hand- Tabouret [teibarat),
stoeltje, taboeret. Tabular [tabjula], Tabulated [tabjuleitid], als een tafel,
tabellaries. Tacit [tasit], stilzwijgend. Taciturn (tasiton), stil, zwijgend.
Taciturnity [tasitoniti], stilzwijgendheid. Tacitus [tasitas], mannenaam. Tack
[tak], .spijkertje; aanlechtsel; hals (van een zeil); koers, gang. [wenden. Tack
[tak], hechten, rijgen, bij de wind om- Tackle (tak'l], takel; .wapentuig;
talie; .tuig; fishing,.vistuig.
Synoptical [sinoptikal], verkort, een over- Tackle [tak'il,
vastmaken,voorspannen,grijpen.
zicht gevende, synopties.
Syntax [sintaks], woordvoeging.
Synthesis [sinbasis], samenstelling.
Synthetic [sinpetik), -thetical, samenstel-
lend, syntheties.
Syphon [saifan], hevel.
Syracuse [sirakjus], stad op Sicilië.
Syren [sairan], sirene.
Syria [siria], Syrië.
Syrian [sirian], Syriër; syries.
Syringe [sirindz], spuit.
Syringe Isirindz], spuiten, inspuiten.
Syrtis [sotis], zandbank.
Syrup Isirap, stroop.
System [sistam], .stelsel.
Systematic [sistamatik], -matical, stelsel- matig, systematies.
Systematize [sistamataiz], in een stelsel bren- gen, stelselmatig regelen of
rangschikken Systole [sistali], samentrekking. (plants).
T
Tabbard [tabad], tabberd.
Tabby [tabil, gewaterde zijde; soort van beton; gestreepte kat; koffieleut. Tabby
[tabil, gestreept, bont, Tabefaction [tabifakfan], uittering. Tabefy [tabifai],
uitteren, wegkwijnen.
wine
ship
wain; how hau; fate = feit; boy Sip; this dis; thin = pin.
Tackling [taklin], zeil en treil; .gerei; .ge- reedschap; .paardetuig.
Tact [takt], takt, slag.
Tactic [taktik], Tactical, krijgskundig. Tactics [taktiks], krijgskunde.
Tactile [taktil, taktail], voelbaar, tastbaar. Tactility (taktiliti], voelbaarheid,
tastbaarheid. Taction [takfan], aanraking.
Tadpole [tadpoul], jonge kikvors. Taffeta [tafata], taf.
Taffrail [tafreil], Tafferell [tafǝrǝl], reling om de achtersteven.
Tag [tag], .aanhangsel; lus (om een laars aan te trekken);
adreskaart; .nestelbeslag, malie; beuzeling; lam; gespuis; herkennings- woord,
laatste of afscheidswoord van een toneelspeler; zeker .kinderspel.
Tag [tag], met een nestel voorzien, aanhech- ten, verbinden; to after one, iemand
overal nalopen.
Tag-rag tag-rag], gescheurd;
tail, jan rap en zijn maat. Tagus [teigas], Taag.
and bob-
Tahiti tahiti, Tahiti, Otaheite. Tail [teil], staart, sleep; .gevolg; pand van een
jas; keerzijde van een munt; head or kruis of munt; an estate een land- goed,
waarvan de erving tot op biezondere erfgenamen beperkt is; to turn, de hielen laten
zien, vluchten.
-
boi; stone = stoun; king
=
kin; jar
= dzâ;

Page 672
Tail.
Tail [teil], bij de staart trekken.
Tailed [teild], gestaart.
Tailor teila, kleermaker.
666
[spin.
Taint [teint], vlek, besmetting, blaam; zekere Taint teint], besmetten, bederven,
aansteken, bezoedelen.
Taintless [teintlis], onbesmet, zuiver. Tainture [teintja], besmetting. Take
[teik], nemen, innemen, aannemen, vat- ten, vangen, betrappen, ontvangen, verkrij-
gen, kiezen, bezigen, menen, er voor houden, geloven, huren, verdragen, zich
begeven, zich richten, slagen, gelukken, getrokken worden, doen trekken; to pity,
medelij- den hebben; that won't, het zal niet opgaan; to to one's heels, het
hazepad kiezen; to aim, mikken; to an airing, een luchtje scheppen; to air, de
lucht krijgen, bekend worden; to amiss, kwa- lik nemen; to up arms, de wapenen
opvatten; to - breath, adem scheppen; to care, zorg dragen, passen op; to a course,
een weg inslaan, zekere maat- regelen nemen; to one's own course, naar eigen
genoegen handelen (zijn eigen weg gaan); to delight in, behagen scheppen in; to a
drive, uit rijden gaan; to exception against, tegen te zeggen hebben; to the field,
te velde trekken; to - a fancy in, zin krijgen, verzot zijn op; to hold of,
aanvatten, beet pakken; to heed, zich wachten, acht geven; to - a house, een huis
huren; to an oath, een eed afleggen; to - shipping, scheep gaan; to offence,
gebelgd worden; to
the law, in rechten betrekken; to - pains, zich moeite geven, moeite doen; to -part
with, zich verenigen met, zich aan- sluiten bij; to effect, werking doen; to place,
plaats vinden, ebeuren ;- prejudice, een vooroordeel opvatten; to the (king's)
shilling, dienst nemen, onder dienst gaan; to in hand, ondernemen, onder hande:
nemen; to in vain, mis- bruiken, ijdel gebruiken; to ill courses, een slecht leven
leiden; to after, na- bootsen, aarden, gelijken op; to away, ter zijde stellen,
wegnemen; to along with, medenemen, zich eigen maken; to- down, lager maken,
afnemen, vernederen, omverhalen (a scaffold); optekenen, aan- vallen; to -in, zich
abonneren op (a paper, een krant); opnemen, innemen (water); verkorten, innemen (a
dress); omheinen (waste land, braakland); slik- ken (a yarn, een verhaal);
bedriegen, mis- leiden; to off, wegnemen, uit de weg ruimen, ontnemen, opheffen,
aftrekken, uit- drinken, atkopen, nabootsen; to on, zich erg aantrekken, te keer
gaan; to upon one's self, op zich nemen (a responsibil- ity); to out, uitnemen,
verwijderen, weg- nemen; to up, op-, aan-, innemen; be- slaan, bezig houden,
aanvangen, aanheffen, opvatten, omvatten, in hechtenis nemen, ver- binden,
toebinden, berispen, borgen, heffen, inlassen, voldoen; to up arms, de wa- pens
opnemen; to up (passengers),
fâst; fat fat; but fri; abbess =
fast wil; free
Tancred.
passagiers opnemen; (a thief) arresteren; (a bet) een weddingschap aangaan; he took
me up for this answer, hij gaf mij een standje voor dat antwoord; to up the
gauntlet, de handschoen opnemen; to in with, partij voor iemand kiezen, zich aan
iemand houden.
Taker [teika], nemer, aannemer. Taking Iteikin], het nemen, vatten, grijpen. Taking
[teikin, innemend, aanlokkelik. Talbot [tôlbat], hazewindhond; familienaam. Tale
[teil], talkaarde.
Tale [teil], .verhaal, .vertelsel, .sprookje; op. rekening; .getal; to tells,
sprookjes ver- tellen, klikken, klappen (out of school, uit de sch. ol.
Tale-bearer [teil-bêra], oorblazer. Tale-bearing teil-bèrin], .oorblazen. Talent
[talant], gaaf, begaafdheid, bekwaam- heid, .talent.
Talented [talantid], talentvol. Talesman teilzman], invallend jury-lid. Talipes
[talipiz], horrelvoet. Talisman [talizman], talisman. Talk [tok], .gesnap, gepraat,
gerucht. Talk [tok], praten, spreken (French); keu-
velen; to of, verhalen van, gewagen van. Talkative [tokativ], praatachtig.
[schreeuwer. Talker [tokal, prater, pocher, grootspreker, Talking Itokin), gepraat,
het praten. Tall [toll, lang, hoog. Tallage [talidz], belasting. Tallow [talou],
talk; kaarssmeer. Tallow talou, vetten. Tallow-chandler [talou-tfandla], kaarsema-
Tallow-faced [talou-feist], bleek. [ker. Tallowish [talouis], vetachtig. Tallowy
[taloui], vet, vettig. Tally [talij, kerfstok, inkeping; weergade; .naamhoutje aan
een plant.
Tally [tali, op de kerfstok zetten, passen, stroken met (with); his ideas do not-
with mine, zijn denkbeelden stroken niet met de mijne. Talmud [talmad], Talmud. [de
Talmud. Talmudist [talmadist], kenner, uitlegger van Talon [talan), klauw.
Iglooiing, talud. Talus [teiles), enkelbeen, enkel; helling, Tamable [teimab'l],
tembaar. Tamarind [tamarind], tamarinde. Tamarisk tamarisk], tamarisk. Tambour
(tambua], trommel, tamboerijn; .tam- boereerraam.
Tambourine [tamburin], .trommeltje. Tame [teim], tam, mak, gedwee. Tame [teim],
temmen, tam maken (a wild beast); beteugelen (the passions, de harts- Tamer
[teimal, temmer. [tochten). Taminy [tamini], Tammy [tami], stamijn. Tamkin
(tamkin), Tampion [tampian], .stop- sel, prop.
Tamper [tampa], huismiddeltjes gebruiken (with, voor), zich bemoeien, verknoeien,
men- gen met iets, bepraten, zoeken te bewegen. Tan [tan], looien, bruin maken,
gelooid worden. Tan [tan], run, gemalen eikeschors; the -, de manege, het cirkus.
Tancred [tankrad], Tancred(o).
bnt; burst = bost; met met; care kea; ago = gou; will = abis; not not; fall = fôl;
lord = lod; foot fut; food = füd:

Page 673
Tandem.
667
Tawer.
Tandem [tandam], voor elkander gespannen; | Tart [tât], vruchtetaart, kleine
pastei. rijtuig met 2 paarden voor elkaar gespannen; rijwiel voor 2 personen. Tang
[tan, bij-, nasmaak; .zeegras. Tang [tan, (doen) klinken. Tangent (tandzant],
tangent. [baarheid. Tangibility [tandzibiliti!, tastbaarheid, voel- Tangible
[tandzib'l], tastbaar, voelbaar. Tangle [tang'], verwarring, klit, knoop. Tangle
tang', ingewikkeld maken, in moei- likleden wikkelen; ingewikkeld, in de war, Tank
(tank], waterbak. [in de knoop zijn. Tankard (tankad], drinkkan (met deksel).
Tanner (tanal, looier, leertouwer; sixpence. Tan-pit (tan-pit], looiknip.
Tart [tâf], wrang, zuur, scherp, bits. Tartan (tâtan], schots ruitgoed; zodanig
kleed; tartaan (soort van schip). Tartar [tâta], Tartaar; wijnsteen; driftkop; kalk
(op de tanden). Tartarean [tâtêrian], hels.
Tansy [tanzil, reinvaar; boerewormkruid, Tantalism [tantaliz'm], terging. Tantalize
[tantalaiz], fergen, kwellen. Tantamount [tantamaunt], gelijkwaardig
(to, met).
Tantivy [tantivi, tantivil, spoorslags. Tantrums (tantramz], slecht humeur. Tan-
yard (tan-jâd], looierij.
Tap [tapl, zwik, houten kraan, tap, deuvik; tapsel; gelagkamer; tapperij;
achterlap; .sien. jaal; slag, .tikje. [slaan. Tap (tap], opsteken, tappen,
aftappen; tikken, Tape [teip), lint, band; strook papier (aan een
telegraaitoestel); lintworm; sterke drank; bureaucratie.
[stof.
Taper [teipa], .waslicht, kaars, toorts. Taper teipal, Tapering (teiparin], spits
toe- lopend, kegelvormig, piramidaal. Taper [teipal, spits toelopen, spits maken.
Tapestry Itapastril, geweven behangsel. Tapestry Itapastri], behangen; tapestried
chamber, kamer met behangsel van geweven Tape-worm [teip-wom], lintworm. Tapir
(teipal, tapir; woudkoe. Tapster (tapstal, tapper, schenker. Tar [tâl, teer;
pikbroek; matroos. Tar [tâ], teren, beteren (ropes, touwen). Tarantula
[tarantjula], tarantula, venijnige Tardation (tâdeifan], vertraging. [spin.
Tardigrade [tâdigreid], traag, langzaam; tot de famielie der luiaards" behorende.
Tardiness [tâdinis], traagheid. Tardy [tâdi], traag, langzaam, nalatig. Tare (tea],
tarra; .onkruid; voeder-wikke. Tare teal, verouderde verl. tijd van tear. Target
[tagat], .schild; schietschijf; .doelwit; .spoorwegsein (aan wissels). Tariff
(tarif], .tarief.
Tarn (tan), meertje op een berg; poel, .moeras. Tarnish (tânif], bezwalken,
bezoedelen, dof maken, beslaan.
Tarpauling [tâpôlin], .teerkleed; presenning; pikbroek; matroos; matrozehoed;
dekkleed voor koopmansgoederen. Tarpeian [tâpian], Tarpeies.
Tartareous [tâtêrias], wijnsteenachtig. Tartness [tâtnis], wrangheid, zuurheid,
scherp- heid, bitsheid.
Task [tâsk], taak, gezet .werk; to take one to, iemand bestraffen.
Task task), taak geven, werk bepalen, werk geven, opleggen.
Tasker [tâska], die een taak afwerkt, taakgever. Task-master [tâsk-mâsta],
opzichter over
arbeiders; heer; onderdrukker. Tasmania [tazmeinial, van Diemensland. Tasset all,
kwast, franje; .lint (tussen de bladen van een boek).
Tasselled [tasold), met kwasten versierd. Tastable [teistab'll, te proeven. Taste
[teist], smaak, proef, .kenteken. Taste [teist], proeven, beproeven, smaken (of,
Tasted Įteistid], van smaak. [naar). Tasteful [teistful], smakelik, smaakvol.
Tasteless [teistlis], smakeloos. Taster [teistal, proever; .proeiglaasje; instru-
ment om boter of kaas te proeven. Tasty [teisti], lekker, smaakvol, naar de mode.
Tat [tat], frivolité maken.
Tatter [tata), lap, lomp, .vod, flard. Tatter [tata], aan flarden scheuren,
verscheuren. Tatterdemalion [tatadimaljan), haveloze vent, Tatting [tatin],
frivolité. [vagebond. Tattle [tat'], snappen, babbelen. Tattle [tat'l, gesnap,
gebabbel. Tattler [tatial, snapper.
Tattoo tatu], taptoe; .tatoeëren. Tattoo tatu], tatoeëren.
Taught [tot], verl. tijd en verl. deelw. van Taught [tot), strak, gespannen.
[teach. Taunt [tont), schimp, hoon. Taunt (tônt], beschimpen, honen, smaden.
Tauntingly [toutinli], op een beledigende, honende wijze.
Taunton [tôntan, tântan], gemeente. Tauriform [tôrifom], stiervormig. Taurus
[toras), stier (Diereriem). Taut [tot], strak, gespannen; in goede toe- stand, in
orde; a hand, een streng dienst- doender.
Tautological [tôlalodzikal], dezelfde zaak in andere woorden herhalend, herkauwend.
Tautologize [tôtoladzaiz], dezelfde zaak in andere woorden herhalen, herkauwen.
Tautology [totoladzi], herhaling van dezelfde zaken in andere woorden, herkauwing.
Tavern (tavan], .logement, .wijnhuis, kroeg. Tavern-haunter [tavan-hônta),
kroegloper.
Tarquin, Tarquinius (tâkwin, tâkwinias], Tavern-keeper [tavan-kipal, Tavern-man,
Tarquinius.
Tarragon [taragan], dragon.
Tarrier [tarial, draler, uitsteller.
Tarry Įtari), toeven, blijven, dralen, wachten. Tarry târil, teerachtig.
Tarsal [tasall, tot het wreefbeen of tot het kraakbeen der oogleden behorende.
wine
wain; how
ship
Sip; this
logement, wijnhuis-, kroeghouder. Taw [to], .knikkerspel; knikker.
Taw [to], zeemtouwen, tot zeemleer bereiden. Tawdrily [tôdrili], op een smakeloze,
opzich- tige wijze opgeschikt. [schikt. Tawdry [todri], smakeloos, opzichtig, opge-
Tawer [toa], leertouwer.
hau; fate feit; boy boi; stone stoun; king is; thin= pin.
H
kin; jar =
dzâ;

Page 674
Tawny.
668
Tawny [toni], tanig, getaand, bruin, geel. Tax [taks], belasting, zware taak; poll-
tax, hoofdelike omslag.
Tax (taks], belasten, schattingen opleggen; beschuldigen (with, van, zeldzaam of).
Taxable (taksab'll, schatbaar. Taxation (takseifan), belasting, het belasten. Tax-
collector [taks-kalektal, ontvanger der belastingen.
Taxer [taksa], zetter van belastingen, taksateur. Tax-gatherer [taks-gadǝrǝ],
ontvanger der belastingen.
Taxidermist [taksidomist], iemand, die de kunst verstaat om dieren op te zetten.
Taxidermy [taksidomi), de kunst van dieren Tea [til, tee. [op te zetten.
onderricht [geven.
Tea-board [ti-bod], .teeblad. Tea-caddy (ti-kadi], .teekistje. Tea-canister [ti-
kanista], teebus. Teach [tits], onderwijzen, leren, Teachable [titfab'l], leerzaam.
Teacher [tital, onderwijzer, leraar. Tea-chest [ti-tjest], .teekistje. Tea-cosy
Iti-kouzij, trekpotwarmhouder, tee- Tea-cup [ti-kop], .teekopje. Tea-kettle [ti-
ket'], teeketel. Teal [till, taling (kleine eend).
[muts.
Team [tim], toom, span (van kippen, eenden, paarden enz.)
Teapot [tipot], teepot. Tear [tial, traan..
Tear teal, scheur, torn.
Tear [teal, scheuren, trekken, rukken; razen, tieren; rennen; to from, ontscheuren;
to off, afscheuren; to- out, uitdrukken (the eyes); to up, openscheuren, opbre- ken
(a floor, een vloer). Tearer [tera], scheurder; razer. Tearful [tiafull, beschreid.
Tearless [tialis], zonder tranen.
Templar.
Teens [tinz], jaren tussen het dertiende en het twintigste; a girl in her, een
meisje tus- sen 13 en 20 jaar oud. Teeth [tip], meerv. van tooth. Teeth [tio],
tanden krijgen.
Teetotaler [titoutala], afschaffer, onthouder van alle dranken waarin alkohol
voorkomt, geheelonthouder.
Teetotum [titoutam], .tolletje. Tegular [tegjula], op tegels gelijkende, daartoe
behorende.
Tegument [tegjument], .deksel; huid. Tehee [tihil, onderdrukte lach, gegichel.
Teheran (tihiran], hoofdstad v. Persië. Teignmouth [tein-, of tainmap], stad. Teil-
tree [til-tri], lindeboom. Jeen man. Telamon [telaman], zuil, in de gedaante van
Telegram [telagram], telegrafies .bericht. Telegraph (telegrâf], telegraaf.
Telemachus [tilemakas], mannenaam. Telepathy [talepabi], het overbrengen van de
geest op een ander persoon door de wils- kracht (op een afstand). Telephone
[telafoun], telefoon. Telescope [telaskoup], verrekijker, teleskoop. Telescopic
[telaskopik), teleskopies. Tell [tel], zeggen, leren, onderrichten, vertellen,
tellen, vermelden; bevelen; verklikken; uit- werking doen; to- of, melding maken
van; to fortunes upon the cards, kaart leg- gen; to one of his faults, iemand be-
rispen; to on, verklappen; merkbaar in- vloed uitoefenen op, aanpakken; I cannot -,
ik weet niet.
Teller [tela], verteller; teller; stemopnemer. Tell-tale [telteil], babbelaar,
oorblazer, ver- klikker.
Tellural (teljurall, tot de aarde behorende. Tellurian taljûrian], van de aarde;
bewoner van de aarde.
Tease [tiz], kwellen, plagen; kammen, kaarden. Tellurion [taljurian), instrument om
de bewe-
Tease [tiz], plaaggeest.
Teaser [liza, kweller, plager.
Teaspoon [tispûn], teelepeltje.
Teat [tit], tepel, uier.
Tea-table [ti-teib'l], teetafel.
Tea-tray [ti-treil, .teeblad.
Tea-urn [ti-on], tee-urne.
Techily [tetfilij, gemelik, lichtgeraakt. Technical [teknikal], tot een industriële
kunst behorende, technies.
Technology [teknoladzil, beschrijving van de industriële kunsten, technologie.
Techy [tetfil, gemelik, lichtgeraakt. Ted [ted], uitspreiden (grass newly mown, pas
gemaaid gras).
Teddy [tedi], verk. van Edward. Tedious (tidias], vervelend, verdrietig. Tee
[til, .doel, waarnaar een bal moet geslagen worden; (in het golf-spel).aardhoopje,
waar- van de bal wordt weg geslagen. Teem [tim], wemelen van, overvloeien van.
Teemer [tima), voortbrengster; metaalgieter. Teemful [timful), zwanger, vruchtbaar,
boorde-
vol.
[vol.
Teeming (timin], wemelend van, vol, boorde- Teen [tin, verdriet, toorn. Teen Itin],
vertoornen.
fast
bost;
fast; fat fat; but = but; burst wil; free fri; abbess abis; not not; fall
ging van de aarde om haar as en de zon te doen zien. [.telegram. Telotype
[telataip], druktelegraaf; gedrukt Telpherage [telfiridz], elektriese luchtspoor-
weg. [heid. Temerity [timeritil, vermetelheid, roekeloos- Temper (tempal,
aard, .gemoed, luim, .humeur, geaardheid; bedaardheid, matigheid; opvlie- gendheid;
harding; to be out of, uit zijn humeur zijn.
Temper [tempa], matigen, temperen, harden; pas maken, paren. [.gestel. Temperament
[tempǝrǝmant], .temperament, Temperance [temparans], gematigdheid, be- daardheid;
matigheid, afschaffing van sterke dranken.
[daard. Temperate [temparat], matig, gematigd, be-
Temperature[temparatja],gesteldheid, warmte- graad, temperatuur, gestel. Tempered
[tempad], van gesteldheid, van aard, getemperd, gehard; even, gelijkmoedig. Tempest
[tempast], (heftige) storm. Tempest itempast], stormen. Tempestuous Įtampestjuas),
stormachtig, hef- tig, hartstochtelik.
Templar [templa], tempelier; jurist (die in de ,,TEMPLE" te Londen studeert).
met met; care kêa; ago agou; will = fol; lord lod; foot fut; food = füd;

Page 675
Temple.
Temple [temp'l], tempel; slaap van 't hoofd; de TEMPLE" voor juristen te Londen.
Temporal [temparal], tijdelik, wereldlik. Temporality [temporaliti], tijdelike
inkomsten of bezittingen. [voorbijgaand. Temporary [temparari], tijdelik,
vergankelik, Temporize (temparaiz], uitstellen, dralen, zich naar de tijd schikken,
draaien. Temporizer [temparaizal, draler, een die zich naar de tijd schikt,
draaier, weerhaan. Tempt [temt], verzoeken, bekoren, in verzoe- king brengen,
verleiden. Temptable (temtab'l], aan verzoeking, aan bekoring blootgesteld.
Temptation [temteisan], verzoeking, aanvech- ting, bekoring. [der, duivel.
Tempter [temtal, verzoeker, verleider, bekoor- Tempting Itemtin], verleidelik.
Temse [teniz], zift. Ten [ten], tien.
Tenable [tenab'l], houdbaar, verdedigbaar. Tenacious (tineisas], kleverig, taai,
vasthou- dend (of, aan); gierig, hardnekkig, getrouw (van het geheugen).
Tenacity [tinasiti], kleverigheid, vasthoudend- heid, gierigheid, sterkte (van
geheugen). Tenancy [tenansi], verhuring, huur. [woner Tenant [tenant], pachter,
huurder, (S. A.) bij. Tenant [tenant], in huur hebben, bewonen. Tenantable
[tenantab'l], verhuurbaar. Tenantless [tenantlis], onverhuurd. Tenantry [tenantri),
gezamenlike pachters. Tench [tenf], zeelt.
669
Tend [tend], strekken, doelen, zich richten, dienen, bijbrengen tot, bewaken,
oppassen; (scheepsw.) zwaaien. Ipleging. Tendance [tendans], oppassing, bediening,
ver- Tendency[tendansi], neiging, helling,strekking. Tender (tenda], oppasster,
oppasser; .wacht- schip; voorraadwagen (op spoorwegen); aan- bieding, offerte;
inschrijvingsbiljet; .aanbod ter voldoening van een schuld of verplichting. Tender
[tenda], teder, zacht, mals, zwak, teer- gevoelig, zorgvuldig. Tender [tendal,
aanbieden; to
one's re-
signation, zijn ontslag indienen. Tender-foot (tenda-fut], nieuweling, groen.
Tender-hearted [tenda-hâtid], tederhartig. Tenderling (tendalin], een van de eerste
horens van een hert; vertroetelde, lieveling. Tender-loin [tenda-loin], het malsste
lendestuk van rund of varken.
Tenderness [tendanis], tederheid, zachtheid, malsheid, zwakheid.
Tendinous [tendinas], peesachtig, gespierd. Tendon [tendan], pees.
Tendril [tendril], hechtrank (van klimplanten); rank (in de sierkunst). Tenebrific
[tenibrifik], duistermakend. Tenebrosity [tenibrositi], duisterheid. Tenebrous
[tenibras], donker, duister. Tenement [tenimant], kamer, reeks vertrek ken; woning,
huis; pachthoeve. Teneriffe [tenatif], eiland. [stoelgang. Tenesmus [tinesmas],
aandrang of persing tot Tenessee [tenasî], rivier in N. Amerika. Tenet
[tenit], .leerstuk; grondstelling. Tenfold [tenfould], tienvoudig.
Termination.
Tennis (tenis], zeker balspel, tennis. Tennis-ball [tenis-bôl], tennisbal. Tennis-
court [tenis-kot], tennisbaan. Tenon (tenan], pin. [viool. Tenor (tenal, geest,
zin, inhoud; tenor; alt- Tense tens], tijd (in de grammatika). Tense [tens], stijf,
strak, gespannen. Tenseness [tensnis], gespannenheid, stijfheid, strakheid.
[spanbaar, rekbaar. Tensible [tensib'l], Tensile [tensil, tensail], Tension
[tenfan], spanning; inspanning; over- Tensive tensiv], spannend. [spanning.
Tent [tent], tent; rolletje lint of spons om een wond open te houden; donkerrode
spaanse wijn.
Tent [tent], in tenten wonen, met tenten be- zetten; peilen, sonderen, open houden
(a wound, een wond).
Tentacle tentak'l], tast- of .zuigorgaan. Tentative [tentativ], beproevend. Tented
[tentid], met tenten voorzien. Tenter (tenta], masjine of raam om stoffen op te
spannen; spanhaak; .zuigorgaan; droog- kamer; opzichter over masjineriën; tentbe
woner; to be on the s, in verlegenheid zijn; to keep upon thes, in onzekerheid
laten, met ijdele hoop vleien. Tenter [tental, spannen, rekken. Tenter-hook [tenta-
huk], spanhaak; on -s, in gespannen verwachting zijn. Tenth [tenpl, tiende.
Tenthly [tenpli], ten tiende. Tenuifolious [tenjuifoulias], smalbladig. Tenuity
[tanjûitil, fijnheid, dunheid. Tenuous [tenjuas], fijn, dun, klein. Tenure [tenjaj,
leenroerigheid. [lauwmaking. Tepefaction (tepifakfan], matige verwarming, Tepefy
[tepifail, lauw maken (worden). Tepid [tepid], lauw. Tepidity [tipiditi], Tepor
stepal, lauwheid. Terce [tos], derde. Igedenkdag. Tercentenary (tasentanari],
driehonderdjarige Terebinth [terǝbinb], terpentijnboom. Terebinthine [terabinbin),
uit terpentijn be reid, terpentijnachtig. Terebrate [teribreit], doorboren. Teredo
[tarido], paalworm. Terence [terans], Terentius. Terentian [tarensian], tot
Terentius behorende. Tergiversation [todzivaseisan], aarzeling, draaierij, zoeken
van uitvluchten.
Term [tom], grens, uitdrukking, bewoording; .woord; voorwaarde; term, termijn,
tijd; ge- rechtszitting; kollegetijd; voet; maandston- den; to bring to -s, dwingen
zekere voor- waarden aan te nemen; to make -s, tot een vergelijk komen, een verdrag
sluiten; to be upon goods, op goede voet zijn. Term [tom), noemen.
Termagancy [tomagansi], ruzieachtigheid. Termagant [tomagant], feeks, helleveeg.
Termagant [tmagant], onstuimig, twistziek. Terminable [tominab'il, begrensbaar.
Terminal [tominal], eindigend, begrenzend. Terminate [tomineit], begrenzen,
eindigen,
een einde nemen.
Termination [tomineisan], beperking, grens; uitgang, .besluit, .einde.
wine wain; how hau; fate feit; boy boi; stone
stoun; king
=
kin; jar
=
dzâ;
ship
Sip; this = dis; thin= pin.

Page 676
Terminology.
670
Terminology [tôminoladzi], terminologie, leer van de kunstwoorden. [stasion.
Terminus [tominas], grens, eindpaal; .eind- Termite [tomait], witte mier. [beperkt.
Termless tomlis], eindeloos, onbepaald, on- Ternary tonari], .drietal, het getal
drie. Ternary [tonarij, drietallig. Terpsichore [topsikari], Muze v. d. dans.
Terrace [teris], terras, plat dak op een huis. Terra del Fuego [tera-del-fuigoul,
Vuurland. Terrapin terapin], zoetwaterschildpad. Terraqueous tareikwias], uit land
en water bestaande. [oppervlakte, van de aarde. Terrene [tarin], aards, ondermaans;
aard- Terrestrial [tarestrial], aards, ondermaans. Terrible [terib'll,
verschrikkelik. Terrier [terial, dashond. Terrific (tarifik], schrikwekkend.
Terrify[terifail, verschrikken, met schrik treffen. Territorial [teritorial], van
een grondgebied. Territory [teritari], .gebied, landstreek. Terror [tera], schrik,
ontzetting; schrikbeeld. Terrorism [terariz'm], schrikbewind. Terry [teri],
fluweelachtige stof. Terse [tos], sierlik en beknopt, pittig. Tertian (tan),
derdedaagse koorts. Tertian tjon], derdedaags.
Tertiary [tosiari], derde in rang, in volgorde, van de derde orde.
Tertiate [tofi-eit], de dikte en het metaal van een kanon beproeven; ten derde male
doen (de dikheid) meten. [mozaïekvorm. Tessellated [tesaleitid], geruit, ingelegd,
in Test [test], toetssteen, toets; .onderscheid; be- proeving; Testeed (eed,
waarbij men van zijn geloof doet bliiken); to put to the-, op de proef stellen.
voorzien.
Testable [testab'll,dat gelegateerd kan worden. Testaceous [tasteisas], met harde
schelpen [uiterste wil. Testament [testamant], .testament, .verbond; Testamentary
[testamentari], tot een testa- ment of uiterste wil behorende. Testate [testat,
testeit], een testament gemaakt hebbende, nalatend. Testator (tasteita], testateur.
Testatrix [tasteitriks], testatrice. Tested [test:d], beproefd, getoetst.
Tester [testal, hemel van een ledikant. Testicle [testik'], teelbal.
Testification [testifikeijan], getuigenis. Testifier [testitaia], getuige.
Testify [testifail, getuigen, betuigen. Testily [testili], knorrig, gemelik,
prikkelbaar. Testimonial [testimounial], .getuigschrift; ge- tuigenis, attestatie.
[behorende. Testimonial [testimounial], tot een getuigenis Testimony [testimani],
getuigenis;.bewijs; to bear, getuigen. Jknorrigheid. Testiness testinis],
kribbigheid, gemelikheid, Testy [testi], knorrig, gemelik, prikkelbaar. Tether
[tedal, touw om een grazend dier aan vast te maken; ruimte van beweging, uiterste
Tether [teda], vastbinden, beteugelen. [grens. Tetragon [tetragan], .vierkant.
Tetragonal [tatraganal], vierkant. Tetragram (tetragram], woord van vier letters.
Tetrahedron [tetrahidran], .viervlak.
fast
Themselves.
Tetrapetalous [tetrapetalas], vierbladig (van bloemen).
Tetrarch [tetrak, titrâk], viervorst, Tetrarchate [tetrâkeit], Tetrarchy [tetråki],
viervorstedom.
Tetrastyle [tetrastail], portiek met vier zuilen. Tetter [teta), dauwworm. [maanse
stam. Teuton [tjutan], Teutoon, iemand van ger- Teutonic [tjutonik], teutonies,
germaans. Tew Itjul, slaan, kloppen, braken. Tewel [tjual], pijp aan de blaasbalg.
Tewhit (tiwit, tiwit], kieviet. Texan [teksan], tot Texas [teksas] behorende. Texas
[teksas, land.
Texel The [8a-teksal], Texel.
Text (tekst], inhoud, tekst. [van bijbelteksten. Textbook (tekstbuk], handboek;
verzameling Text-hand [tekst-hand], middel, groot schrift. Textile [tekstil], dat
men weven kan, geweven. Textman [tekstman], Textuarist [tekstuarist],
Textuary [tekstuari], schriftgeleerde, bijbel- Texture (tekstja], .weven, .weefsel.
[kundige. Thackeray [bakari], famielienaam. Thaler [tala], Thaler.
Thalia balaia, Thalia, Muze van de komedie. Thames itemz], Theems.
Than [oan), dan (na een vergelijkende trap). Thane [bein], vrijheer, thaan, baron.
Thank pank], danken, bedanken, dank zeggen Thankful [pankful], dankbaar. [(for,
voor). Thankless [panklis], ondankbaar. Thank-offering [bank-ofarin], .dankoffer.
Thanks [banks], dank. Thanks-giving [banks-givin], dankzegging. Thankworthy
[pankwil, dankens ardig. That [dat], dat, die, welke, hetwelk. That [oat], dat,
opdat. Thatch [path], stro, riet, rietendak. Thatch [path], met riet dekken (a
house, een Thatcher [patsa], rietdekker. nis). Thaumaturge [pomatidz], iemand, die
won- deren verricht; tovenaar, goochelaar. Thaumaturgy [bômatodzil, kunst van
wonde- ren te verrichten; toverkunst, goochelarij. Thaw [bol, dooi, het dooien.
[(ice). Thaw bôl, dooien, ontdooien, doen dooien The loa; voor woorden die voor het
oor met een klinker beginnen dil, de, het, den; — sooner better, hoe eer hoe
liever. Theatre [piatal, toneel; schouwburg. Theatric, Theatrical [piatrik(al)],
theatraal van het toneel.
Theban [piban], Thebaan(s). Thebes [bibz], Thebe.
Theca Ipikal, schede, .etui; spooromhulsel van de mossen.
Thee [i], u. Theft [peft], diefstal.
Their deal, hun, haar, (S.A.) hul, hulle. Theirs [deaz], de of het hunne, hare.
Theism [piiz'in], leer van, geloof aan het be- staan van een God, tegenover
Atheism. Theist [biist], die aan een God gelooft, tegen- over Atheist. [hulle).
Them [dem, dam], hen, hun, haar, (S.A.) hul, Theme [him], .onderwerp, .thema."
Themis pemis], Themis, godin van het recht. Themselves [oamselvz], zich zelf, zij
zelven.
met; care kêa; ago agou; will =
fast; fat fat; but bot; burst = bost; met wil; free= fri; abbess abis; not = not;
fall fol; lord = lod; footfnt; food = fûd;

Page 677
Then.
671
Then (den), dan, alsdan, op die tijd, vervol- gens, toen.
Then (den), dan, derhalve, diensvolgens. Thence [ans], van daar, daar van daan,
daaruit, daardoor. Thenceforth [densfob], Thenceforward [densfowad], van die tijd
af. Theobald [piabald], Tiebout. Theocracy biokrasi], godsregering; priester-
heerschappij. [ring behorende. Theocratical [piakratikal, tot een godsrege-
Theocritean [piokritian], Theocritus betreffen- de, herderlik, idyllies. Theocritus
[piokritas], mannenaam. Theodore [piado], Theodoor. (de goden. Theogony [bioganil,
geslachtsregister van Theologian pialoudzan], Theologist [pio- ladzist,
godgeleerde.
Theological (pialodzikal, godgeleerd. Theology [bioladzil, godgeleerdheid. Theorem
[piaram], stelling. Theorematic [piaramatik), Theorematical, tot stellingen
behorende, daarin bestaande. Theoretic [piaretik], Theoretical, bespiege- lend,
theoreties.
Theorist [piarist), bespiegelaar. Theory [piaril, bespiegeling, theorie.
Therapeutic [berapjûtik], genezend. Therapeutics [berapjûtiks], geneeskunde. There
[dea], daar, aldaar, er. [daaromtrent. There-abouts, Thereabouts [öêrabaut(s)],
Thereafter [dêrâfta], daarna, daarnaar. Thereat [dêrat], daar, daarover. Thereby
deabail, daarbij, daardoor. Therefor [deafql, hiervoor, daarvoor. Therefore deafol,
daarom, derhalve, diens- volgens.
Therefrom [dêafrom], daarvan, daaruit. Therein [dêrin), daarin, hierin.
[daarop.
Thereinto dêrintû], daarin.
Thereof [derof], hiervan, daarvan.
[toe.
Thereon Joeron), Thereupon [dêrapon), Thereout [dêraut], daaruit. Theresa [tirisal,
Therese.
Thereto [dêatuj, Thereunto [dêrontû], daar- Thereunder [derondal, daaronder.
Therewith [deawio], daarmede. Therewithal [dêawioôl], daarenboven. Theriac
[pîriak], heilzaam, genezend. Theriaca biraiaka], medicinale stroop, .tegen-
Thermal [pmal], warm. Thermometer (pomomita], warmtemeter. Thermometrical
bepalend.
Igif.
[pomometrikal], warmte
These [diz], meervoud van This, deze. Thesis [pisis], meerv. Theses [pisiz],
stelling. Thespian [bespian], tragies, dramaties; to- neelspeler.
[Thessalië.
Thessaly [besali], Thessalia (paseilia), Thetis [pitis], naam van een nimf. Thews
bjúz], spier, spierkracht. They [dei], zij, degenen, (S.A.) hul, huile. Thick
[pik], dik, dikte; .heetst van de strijd; domkop.
Thick [pik], dik, dicht; troebel; mistig; over- vloedig; dof; onduidelik (speech,
de spraak); intiem, koek en ei; sterk (a dozen -); of hearing, hardhorend; a day,
een hau; fate = feit; boy dis; thin pin.
wine
ship
wain; how Sip; this
Thong.
sombere dag; to speak, onduidelik spre- ken, brouwen.
Thick pik, dik, in menigte, bij hopen. Thick-bodied [pik-bodid], zwaarlijvig.
Thick-coated pik-koutidj, dik van huid. Thicken [bik'n], verdikken, dik maken, dik
Thicket (pikit], kreupelbos. [worden. Thick-headed (pik-hedid], dik van hoofd,dom.
Thickish [piki], dikachtig. Thick-lipped [pik-lipt], dik van lippen. Thick-set
[bik-set], dicht beplant, bezaaid, sterk gebouwd.
Thick-skin [pik-skin], dikhuid, ongelikte beer. Thick-skull (bik-skol], domkop.
Thick-skulled [pik-skvld], dom. Thief (bif], meerv. Thieves [pivz], dief. Thief-
catcher [pif-katfal, taker, dieve- Thieve [piv], stelen. [leider. Thievery
[pivari], dieverij, diefstal. Thievish [pivis], diefachtig. Thigh [pail, dij; bone,
.dijbeen. Thill pill, Jamoen. Thill-horse [pil-hos], .lamoenpaard. Thimble
[pimb'il, vingerhoed. Thimble-rig pimb'l-rig, het goochelen met drie bekers en een
ert of balletje. Thin pin, dun, dunnetjes; schraal, mager; schaars; ijl,
doorzichtbaar.
Thin (pin], verdunnen, dun worden. Thine (dain], de of het uwe. Thing [pin], .ding;
zaak; any, iets, het- zelfde wat; -s, plunje, goed, kleren. Think [pink, denken,
bedenken, vinden, hou- den, geloven, achten, zich verbeelden; I did not of it, ik
heb daaraan niet gedacht; to - much of well of, een hoog denk- beeld hebben van;
toon of upon, na- denken, peinzen over; to light of, ge- ring achten; I cannot but
how I was surprised, ik kan niet vergeten, hoe ver- rast, verbaasd ik was. Thinker
[binka], denker.
[denkwijze. Thinking pinkin], gedachte; way of Thinner [pinal, verdunner.
Thionville [tianvil], Diedenhoven. Third [pid], .derde, derde .deel. Third [bodj,
derde.
[reclitsdienaar. Thirdborough [padbora], onderschout, ge- Thirdly podli], ten
derde.
Thirl [poll, gat, opening, doorboord of geper- foreerd gaatje; ventilatie-schacht.
Thirst [post], dorst, .verlangen.
Thirst [post], dorsten, verlangen (for, naar). Thirstiness (bistinis], dorstigheid.
Thirsty [posti], dorstig. Thirteen [potin], dertien. Thirteenth [potinp],
dertiende. Thirthieth [botiab], dertigste. Thirty [pati], dertig. This [dis], dit,
deze. Thistle [pis'l], distel. Thistly pislil, distelig. Thither [dio], derwaarts,
daarheen, daar naar toe, daarheen. Thitherto [didatû], zo ver. Thitherward
[didawad], derwaarts. Thomas [tomas], mannenaam. Thong [bon], riem.
boi; stone
stoun; king = kin; jar =
dza;

Page 678
Thor.
672
Thor [bol, Thor (god in de noorse mythologie). Thoracic [porasik], tot de borst
behorende. Thoral pôrall, tot een bed behorende. Thorax [pôraks], borst.
Thorn [ponj, doorn, stekel, angel.
Thorn-apple [bon-ap'll, doornappel.
Thornback bonbak], rog.
Thorn-hedge [bon-hedz], doornhaag.
Thud.
Threw [prû], verl. tijd van throw. Thrice [brais], driemaal.
Thrid [brid], doorgaan, doorsluipen. Thrift brift], zuinigheid, spaarzaamheid;
voor- spoed, rijkdom.
Thriftless (priftlis], verkwistend.
Thrifty prifti), zuinig, spaarzaam, voorspoedig.
Thorny Donil, doornig, doornachtig, steke-Thrill brill, drilboor, zinkboor,
rilling.
lig, verdrietig, lastig.
Thorough [boral, volmaakt, volledig. Thorough poral, door en door, volkomen.
Thorough-bred [bora-bred], volbloed, wel- opgevoed. [straat. Thoroughfare prafeal,
doorgang; levendige Thorough-going bora-gouin], doortastend, volmaakt, radikaal.
[maakt. Thorough-paced [bora-peist], voltooid, vol- Thorp popl, .dorp.
Those [douz), die, diegenen. Thou [daul, gij.
Though [ou], hoewel, alhoewel, ofschoon, al, doch, immer, of. [think. Thought bot],
verl. tijd en verl. deelw. van Thought pot], gedachte, zorg, peinzing, over-
weging, mening, gevoelen, .oogmerk, ver- wachting; .weinigje; to take-, droefgees-
tig worden, bekommerd zijn. Thoughtful [pôtful], bepeinzend, bedacht- zaam,
oplettend.
Thoughtless [bôtlis], onbedachtzaam, on- bezonnen; dom, suf.
Thought-sick [pôt-sikl, mijmerend. Thousand [pauzand], duizend.
Thousandth [pauzand)], duizendste.
Thrace [preis), Thracie.
Thraldom [prôldam], slavernij.
Thrall [prol], slaaf, slavernij.
Thrall broll, tot slaaf maken.
trillen, rillen.
boren, doorboren, doordringen,
Thrive (praiv], gedijen, rijk worden, groeien, toenemen, voorspoed, genieten.
Thriven [priv'n], verl. deelw. van thrive. Thriver [praival, voorspoedig man.
Thrivingly praivinli], voorspoedig. Thro', thro prû], verk. van Through. Throat
[prout], keel, strot, hals, ingang. Throatpipe (broutpaip], luchtpijp. Throatwort
[proutwot], .halskruid. Throb [probl, klopping. [hart klopt. Throb
[prob], .kloppen; my hearts, mijn Throe [proul, (barens) wee, pijn. Throe [proul,
bittere pijn lijden, in doodstrijd zijn, doodsbenauwd maken. Throne [proun], troon.
[sen, verhogen. Throne proun], tronen, op de troon plaat- Throng bron], gedrang,
menigte. Throng bron], dringen, toestromen, samen- Throstle [pros'], lijster.
[stromen. Throttle prot'll, luchtpijp; keel; stoomklep. Throttle [prot'l), stikken,
verstikken, worgen. Throttle-valve prot'l-valvl, stoomklep. Through [prû], door.
Throughly (brûli], door en door, geheel en al. Throughout [pru-aut], geheel door,
overal, Throve [prouv], verl. tijd van thrive. [altijd. Throw [prou], worp; slag;
lengte van de be- weging van een kruk of excentriek; kans: -s, weeën;
pottebakkerschijf.
Thrash [prafl, dorsen, afrossen, zwoegen, Throw [prou], werpen, gooien, smijten,
smak-
zich aftobben.
Thrasher brafa], dorser.
Thrashing-floor (brafin-flo], dorsvloer; deel. Thread [pred], draad, garen.
Thread [pred], een draad in een naald steken, doorgaan.
Threadbare predbea], kaal, versleten. Thready [predil, dradig. [dreiging. Threat
[pret), Threatening [bret'nin), be- Threaten [pret'n], dreigen, bedreigen (with,
Threatener [pret'na), dreiger. [met). Threateningly [bret'ninli], op een dreigende
Three (bril, drie. [wijze. Three-cornered [bri-konad], driekant, drie- Threefold
[prifould], drievoudig. [hoekig. Three-footed [bri-futid], drievoetig. Three-forked
[pri-fokt], driepuntig. Three-headed [pri-hedid], drievoudig. Three-leaved [pri-
livd], driebladig. Threepence [pripans], .driestuiverstukje. Threepennorth
Ibripanobl, drie stuivers waarde, voor drie stuivers. Three-penny pripani], ter
waarde van drie stuivers, onbeduidend, min. Threescore [brî-sko], zestig.
Threnody [brenadi), klaaglied, lijkzang. Thresh [prej, dorsen.
Threshold prefould], drempel.
ken, afwerpen, twijnen, spinnen, op de schijf vormen (bij pottebakkers); steunen,
rusten; to about, in het rond werpen; to away, wegwerpen, verkwisten, verwerpen; to
by, op zijde werpen, verwerpen; to down, neerwerpen, verwoesten; to in, inbrengen,
inlassen; to into, inwer- pen; to into raptures, in verrukking brengen; to off,
afwerpen, zich ontdoen; to out, uitwerpen, te verstaan geven; to up, opwerpen,
wegwerpen. Thrower [proual, Throwster [prousta], werper, twijnder.
Thrown [proun], verl. deelw. van throw. Thrum [prom], .eind van de schering of van
de draden op een weefgetouw; franje; .grof touw. Thrum [prom], krassen, slecht
spelen, trom- melen; tokkelen.
Thrush [prof], lijster; .spruw. Thrust [prost], stoot, steek, aanval. Thrust
[brost], stoten, dringen, steken; indrin- gen; to away of from, wegstoten, ver-
werpen; to off, wegstoten; toon, aan-, voortdrijven; to out, uitdrijven; to
through, doorsteken; to- together, samendrukken.
Thud [prd], bons (van een hard lichaam op een, dat betrekkelik zacht is); slag.
fast fâst; fat fat; but bot; burst = bost; met met; care kêa; ago wil; free fri;
abbess abis; not = not; fall fol; lord = lod; foot
agou; will = fut; food iad;

Page 679
Thug.
Thumb pom], duim.
673
Tilth.
Thug [bug], (godsdienstige) moordenaar, wor- Tide-gate [taid-geit], sluis, sterke
doortrek- ger (in Indië). king van het tij door een nauwte. Tides-man [taidzman],
Tide-waiter [taid- weital, kommies; iemand die zijn tijd afwacht, om zijn slag te
slaan; iemand die de kat uit de boom kijkt.
Thumb pom), met de vingers betasten, be- duimelen, doorbladeren, met de vingers
trom- melen.
Thumb-breadth [bom-bredb], duimbreedte. Thumb-screw [bum-skrul, duimschroef. Thumb-
stall [pm-stôl], .duimpje, duimeling. Thump [pomp], stoot, stomp; plons, plof.
Thump [pomp], stompen, stoten, een stoot geven, neervallen, neerploften. Thumper
pompal, die stompt.
Thumping pompin], stompend, groot, dik. Thunder [pondal, donder.
Thunder Pondal, donderen.
Thunder-bolt [ponda-boult], bliksemflits, ban. vloek, banbliksem.
Thunder-clap bunda-klap], donderslag. Thunderer (pondara], donderaar. Thunderous
bondaras), donderend. Thunder-stone [bonda-stoun], dondersteen. Thunderstorm
[bondastom], donderbui. Thunderstrike [ponda-straik], door de donder treffen,
verbazen, verwonderen. Thunder-struck ponda-strok], door de don- der getroffen,
verbaasd. Thurible [piûrib'l], .wierookvat. (gend. Thuriferous [piurifaras],
wierook voortbren- Thurification [piùrifikeifan], bewieroking. Thuringia
biurindza), Thuringen. Thuringian piurindzan], Thuringer; thurings. Thursday zdi],
Donderdag. Thus [Ovs), dus, aldus, zo.
Thwack pwak], slag (met iets stomps of plats). Thwack [bwak], slaan, stoten.
Thwart (pwot], dwars; doft in een sloep. Thwart bwot], kruisen, dwarsbomen, in
strijd zijn, (S.A.) dwarstrekken.
Thy (dail, uw, uwe.
Thyme [paim], tijm.
Thyrsus bisas], bacchusstaf.
Thyself (öaiself], u, u zelt.
Tiara (taiêra, taiâraj, driedubbele kroon. Tib (tib], verk. v. Theobald.
Tiber [taibal, Tiber (rivier).
Tibia tibia], .scheenbeen.
Tibet [tibet, tibat), land.
Tick [tik), krediet; tijk; honde- of schape- luis; .getik.
Tick [tik), borgen; tikken, slaan. Ticken [tikan], Ticking [tikin, .beddetijk.
Ticket [tikit, .briefje, lootje, lot, .toegangs- kaartje,
prijskaartje, .spoorkaartje. Ticket [tikit], de prijs op koopartikelen zetten, met
een kaartje voorzien. Ticketed [tikitid), met prijs, naam, nommer of kaartje
voorzien. [voelen, opwekken. Tickle [tik'], kittelen, strelen, kitteling ge-
Tickler [tik'la], kitlaar. [stendig. Ticklish (tiklil, kittelachtig, kittelorig,
onbe- Tid [tid], verk. v. Theodore. Tidal [taidall, het getij betreffende. Tidbit
(tidbit], .lekker beetje.
Tide [taid], tijd; tij, getij; vloed, stroom; turn of, ongeluk.
Tide [taid], met de stroom meevoeren, mee- drijven, met de vloed zeilen.
wine
ship
wain; how hau; fate feit; boy Sip; this = dis; thin= pin.
=
Tide-wave [taid-weiv], vloedgolf. Tidily [taidili), netjes.
Tidings [taidinz), tijding, nieuws, tijding. Tidy [taidi), net,
zindelik; .schortje, voor- schoot, .kwijllapje.
Tie [tai], band, knoop; das; gelijk aantal. stemmen vóór en tegen, gelijkheid van
de partijen (bij wedstrijden); .verbindingsteken; verbindingsbalk (Muziek);
strikschoen. Tie [tail, binden, knopen, verbinden; to-up, opbinden, vastbinden,
weerhouden; to down, verplichten, verbinden. Tier [tial, reeks, rij, laag.
Tierce [tias], derde, terts; een soort van stoot bij het schermen.
Tiercet [tiasat], drieregelig versje. Tiff [tif], teugje; kwade bui, twist. Tiff
[tif, in een kwade bui zijn. Tiffany [tifani], .floers.
Tiger [taiga)," tijger; livreiknechtje, palfre- nier; extra hoera-geroep.
Tight [tait], dicht, vast, gespannen, strak, ge- rekt; kompakt; gierig; dronken;
netjes, zin- delik; air, luchtdicht; roup, het ge spannen koord. [ken, toehalen.
Tighten (tait'n], spannen, rekken, nauw ma- Tighter [taital, strijkband.
Tightness [taitnis), gespannenheid, dicht-
[enz.
heid, strakheid; gierigheid. Tights [taits], spanbroek; .triko voor akrobaten
Tigress (taigris], tijgerin. Tigris (taigris], Tiger.
Tike [taik], lelike hond; boerelummel, lom- Tilbury [ilbari), soort van sjees.
[perd.
Tile [tail], pan, dakpan; aarden buis (voor rio- lering); hoge hoed.
Tile [tail], met pannen dekken; waken, dat geen onbevoegde personen binnenkomen
(bij vrijmetselaars), geheim houden.
Tile-fields [tail-fildz), pannebakkerij. Tile-maker [tail-meikal, pannebakker.
Tiler [taila], pannedekker; deurbewaarder (in een vrijmetselaarsloge). Tiling
(tailin], .pannedak. Till [till, geldlade.
Till Itill, dat, totdat, tot aan. Till till, bebouwen, ploegen. Tillable [tilab'l],
bebouwbaar. Tillage [tilidz], akkerbouw. Tiller (tila], akkerman; jonge tak,
schoot, uit- loper; roerpen; helmstok; handvat (van een spade).
Tilt (tilt], huif, regentent, .dekzeil; .steekspel; stoot; helling, schuinhouding;
smeedhamer. Tilt [tilt], met een zeil overdekken, op zijn kant zetten, schuin
houden (a barrel); werpen (a lance); steken, stoten; smeden, hameren (steel);
toernooien, een lans breken, kenteren. Tilt-boat [tilt-bout], overdekte boot.
Tilter [tilta], kampvechter; schermer; hameraar, smeder. Jakkerbouw. Tilth
[tilb],bebouwde toestand; bebouwd.land
boi; stone stoun; king kin; jar =
dzâ;

Page 680
Tilt-hammer.
674
Tilt-hammer [tilt-hama], smeedhamer. Tim [tim], verk. v. Timothy. Timbal [timbal],
keteltrom; pauken. Timber [timba], .timmerhout, .hout, .ruw hout; stam;
spant,.kromhout; bosrijk land,.woud; been; shiver mys, ik mag doodgaan als..., de
drommel hale mij.
Timber [timba], met hout beschieten, bouwen, een nest bouwen, nestelen. Timber-
merchant [timba-mitjant],houtkoper. Timber-yard [timba-jâd], houttuin. Timbre
[timba], .timbre (van de stem). Timbrel [timbral], pauk, rinkelbom. Time [taim],
tijd; keer, maal; maat; some -s, somwijlen; at --s, van tijd tot tijd; for a, een
tijd lang; many-s, dikwels; many a, menigmaal, dikwels; in, in tijds, mettertijd;
out of, ter ongelegen tijd, voor onneuglike tijden, uit de maat; - out of memory of
immemorial, on- heuglike tijd; enough, niet te laat, vroeg genoeg; what wanneer;
when was, voormaals, eertijds; when -- shall be, in de toekomst; at no, nooit; at
that, (S. A.) desmalige; for the being, voor deze tijd, destijds; to kill, de tijd
doden; to lose, tijd verliezen, te langzaam gaan (bv. van een klok); to move, run,
of go against, zo snel mogelik gaan, of lopen. Time [taim], de rechte tijd kiezen;
naar de tijd regelen, de duur of tijd opnemen; de maat in acht nemen, de maat
slaan. Timeful Itaimful], Timely Itaimli], tijdig, gepast, behoorlik. Timekeeper
[taim-kipa],
piece [--pis],
chronometer; .uurwerk. Timeless [taimlis), ontijdig. Timely taimli), tijdig. Time-
piece [taim-pis], pendule. Time-pleaser [taim-pliza), een, die zich naar de tijd
voegt, die de huik naar de wind hangt, [haan. Time-server [taim-soval, huichelaar,
weer- Time-serving taim-svin], de huik naar de wind hangend.
weernaan.
Time-table [taim-teib'l], lijst van de uren van vertrek en aankomst,
spoorweglijst,-boekje. Time-worn taim-won], aloud. [deesd. Timid (timid],
schroomachtig, vreesachtig, be- Timidity [timiditi], schroomachtigheid, be-
schaamdheid, vreesachtigheid. Timon [taiman], Timon. Timoneer [timania, taimania],
stuurman. Timorous [timaras], schroomvallig, vreesach- tig, beschroomd.
Tin (tin], .tin, .blik; geld, splint. Tin [tin, van blik, blikken. Tin (tin],
vertinnen.
Tithing-man.
Tine [tain], tand (van een vork of riji). Tine [tain], aansteken, woeden. Tin-foil
[tin-foil], .bladtin. Ting [tin, klinken; klank van een klok. Tinge [tindz], kleur,
verf; geur. Tinge [tindz, kleuren, verven. Tingle [ting'], klinken, rinkelen,
tuiten, rui- Tink [tink], klinken. [sen, tintelen, jeuken. Tinker (tinka],
ketellapper. Tinkle [tink'], klinken, rinkelen, tuiten. Tinman [tinman],
tinnegieter, blikslager. Tinner [tinal, tindelver. Tinning [tinin],
vertinnen; .vertinsel. Tinnitus [tinaitas], gesuis in de oren. Tin-ore [tin-
q], .tinerts. Tinsel [tinsal], .klatergoud; schijnbaar, opper- vlakkig,
schoonschijnend. Tinsel [tinsal], met klatergoud versieren. Tint [tint], tint,
kleur. Tint [tint], kleuren, tinten. Tintinnabulation [tintinabjuleifǝn], .getjin-
gel, gerinkel (van bellen). Tiny Itaini], heel klein, teer, zwak. Tip [tip], punt,
top, top(je); .zaadpluisje; fooi; vertrouwelike mededeling, inlichting; lichte
aanraking (aan het uiteinde).
Tip [tip], beslaan, tikken; to one a wink, iemand een wenk geven; I tipped him ten
guineas, ik heb hem de handen met tien guin- jes gestopt; to off, uitgieten,
vallen, afval- len, sterven; to over, omverwerpen. Tippet [tipit], bonten kraag.
Tipple [tip'll, drank.
Tipple tip'], drinken, zuipen. Tippled [tip'ld], dronken. Tippler [tipla), zuiper.
Tipstaff [tipstai], gerechtsdienaar, ook stok van een gerechtsdienaar.
Tipsy tipsi], dronken, beschonken. Tiptoe [tiptou], punt van de tenen; on, op de
tenen.
Tip-top [tip-top], hoog, hoogst, uitstekend. Tirade [tireid], tirade, hevige
uitval. Tire [taial, band of hoepel (om een wiel); ver- moeienis; .tooisel,
opschik.
Tire Itaial, vermoeien, afmatten, vervelen, moede worden, opschikken, uitdossen;
to- Tired [taiad], vermoeid. [out, uitputten. Tire-some [taiasam], vermoeiend,
vervelend. Tire-woman [tai-wuman], kapster, kleedster (in een schouwburg). Tiring-
room [tairin-rum], kleedkamer. Tirwit [towit), kieviet. Tis [tiz], verk, van it is.
Tissue (tiful, goud. of zilverlaken, .weefsel. Tissue [tifüj, weven, doorweven.
Tissue-paper [tifu-peipa], .vloeipapier. Tit [tit], klein paard; (met
veracht.).vrouwtje; meesje; .tikje; for tat, leer om leer. Titan [taitan, Titan.
Titania [titeinia, titânial, Titania. Tithable [taidab'l], tiendplichtig. Tithe
[taid], tiende. Tithe [taid, vertienden. [heffer. Tithe-gatherer [taid-gaðara],
Tither, tiend- Tithing (taidin], vertiending; tiental, getal, vak, tien
huisgezinnen. Tithing-man (taidin-man], hoofd van tien man. bost; met met; care kê;
ago agou; will= not; fall fol; lord lod; foot fut; food = fûd:
Tinchel [tin(t)fall, jacht, door een kring te maken om het wild en die te
vernauwen, tot- dat het wild in een klein perk besloten is. Tinct [tinkt], vlek,
verf, kleur. Tinct [tinkt, verven, kleuren. Tincture [tinktja], verf, kleur,
tinktuur; .denk- beeld: oppervlakkige kennis. Tincture (tinktjal, verven, kleuren,
doortrekken. Tinder (tinda], tonder, zwam. Tinder-box [tinda-boks], .tonderdoosje.
fast fâst; fat fat; but bot; burst wi; free fri; abbess = abis; uot

Page 681
Titian.
Titian [tifan], Titiaan.
Titillate juleit], kittelen, strelen. Trillation [ueijan], kitteling. Titivate
titiveit], opschikken,opzichtig kleden. Titlark titiak], graspieper.
Title tait'], titel, eretitel, eis, .recht, .opschrift, titelblad, venaming,
hoedanigheid. Tide tail, titelen, betitelen. 1ide-deed (tait'l-did], .bewijs van
eigendom. Titleless [tait'l-lis], zonder titel, naamloos. Title-page tait'l-peidz],
.titelblad. Titmouse [titmaus], mees.
Titter [tital, onderdrukt gelach, gegrinnik. Titter titaj, grinniken, gichelen.
Tittle [tit'l, stip, jota.
675
Tittle-tattle [titl-tat'l), gesnap, .gebabbel. Tittle-tattle titl-tat'l], babbelen,
snappen. Titubation [titjubeijan], struikeling; schom- meting; weifeling,
stameling.
Titular [titjula], titulair.
Tongue.
Toft [toft], .bosje, plaats daar bomen staan, waar een huis gestaan heeft;
hofstede. Toga [touga], toga, tabberd. Togaed [tougad], met een toga. Together
(tagedal, samen, te zamen, bij el- kander, tegelijk, aaneen; with, in ver- Toggery
[togarij, plunje. [eniging.
Toggle (tog'l], korvijnagel; grote marineriem, taarts, teerts. [.net, strik. Toil
toil], zware arbeid, zwoegen, moeite; Toil [toil, werken, zwoegen, vermoeien.
Toiler toila], zwoeger.
Toilet toilat], kaptafel, .toilet. Toilsome [toilsam], zwaar, moeilik. Token
[touk'n], .teken, .aandenken. Tokio [toukiou], stad in Japan.
Told [tould], verl. tijd en veri. deelw. van tell. Toledo [toulidou), stad; kling
(in T. gemaakt). Tolerable [tolarab'll, draaglik, lijdelik, mid- delmatig, redelik.
Titulary [titjuloril, alleen de titel hebbende, Tolerance [tolerans),
verdraagzaamheid, toe- ate een titer of een recht heeft. Titus taitas], mannenaam.
To tu, te, tot, aan, naar, ter, ten, tegen, in, toe, tot aan, voor, bij, in
vergelijking van -- the best of my power, zo goed als ik kan; as that, wat dat
belangt; ac- cording, volgens; contrary, tegen; brother the king, broeder van de
ko- ning; and fro, heen en weer; and again, over en weer. Toad [toud], pad, padde.
lating, vergunning, .dulden.
Tolerant (tolerant], verdraagzaam. [dulden. Tolerate (tolareit], verdragen, lijden,
toelaten, Toleration [tolareifan], toelating, dulding, verdraagzaamheid.
Toll [toul, tol, schatting; .gelui. Toll (toul, luiden; 101 betalen of ontvangen;
wegnemen, vernietigen, opheffen, Tollbooth [toulbud], eertijds tijdelik tol- huis;
gevangenis. Tollfree [toulfri], tolvrij.
Toad-eater [toud-ita], pluimstrijker, mee- Toll-gatherer [toul-gadora], Tollman
[toul- prater, tafelschuimer.
Toad-flax [toud-tlaks], wild .vlas. Toadstone toudstoun], paddesteen. Toad-stool
toud-stull, paddestoel. Toady [toudi], tatelschuimer, pluimstruiker. Toadyism
[toudi-iz'm], pluimstrijkerij. Toast [toust], geroosterd .brood; toost, heil-
dronk; degene op wie een toost ingesteld
wordt.
Toast [toust], roosteren; op de gezondheid drinken van, een toost instellen.
Toaster [tousta], vork om te roosteren; hij ot zij die een gezondheid instelt.
Tobacco [tabakou), tabak. Tobacco-box [tabakou-boks], tabaksdoos. Tobacconist
[tabakanist], tabaksverkoper. Tobacco-pipe [tabakou-paip], tabakspijp. Tobacco-
stopper [tabakou-stopal, .pijpestop. Tobias (tabaias], mannenaam. [pertje. Toboggan
[tabogan], slede (met of zonder ijzers van onderen, om van een ijs- of sneeuw-
helling af te glijden). [sneeuwhelling. Toboggan [tabogan], glijden van een ijs- of
Tocology (takoladzi], verloskunde. Tocsin toksin], .alarmgelui; alarmklok. To-day
Įtu-dei], heden, van daag. Toddle [tod'], waggelend gaan; weggaan. Toddle tod', een
klein kind, dat pas begint te lopen.
Toddy [todi], palmdrank, drank van sterke drank met warm water en suiker.
Toe [tou], teen; voorhoef.
man], tolgaarder. Tolling [toulin], gelui. Toll-money [toul-moni], tolgeld. Tom
[tom], verk. van Thomas. Tomahawk [tomahok], strijdbijl. Tomato Itamatou], tomato.
Tomb [tum], tombe, grafstede. Tomb itum, begraven. Tombless [tumlis], zonder
graftombe, niet Tomboy [tomboi], wildzang. Tombstone [tumstoun], grafsteen, zerk.
Tomcat (tonikat], kater. Tome (toum], .boekdeel.
[begraven.
Tomentose (toumentous], wollig, donzig. Tomfool (tomiûl], grote gek, beuzelaar.
Tomfoolery [tomfulari], narrestreken; zot- ternij, onzin.
Tommy [tomi], verk. van Thomas; kater; hefboom om een schroet te doen
draaien; .stuiversbroodje, .brood; koopwaren als be- taalmiddel, gedwongen
winkelnering. Tom-noddy [tom-nodi], domoor, sukkel. To-morrow tu-morou], morgen.
Tom-tit [tom-tit], mees.
Ton [ton], ton (2000 engelse ponden = 1025 kilo); toon; mode. [rende. Tonal
[tounal], tot de toon of klank belo- Tonality [tonaliti], toonzetting; toonhoogte;
kleurschakering.
To-name [tu-neim], bijnaam.
Tone [toun], toon, klank, stem; veerkracht. Tongs [tonz], tang; a pair of -, een
tang.
Toe [toul, met de tenen aanraken; een teen Tongue [ton], tong, taal, spraak;
landtong; aanzetten (kous).
Toff [tof], aristokraat, fat.
wine
wain; how
ship
Sip; this
hau; fate feit; boy is; thin pin,
=
tong (van een gesp); klepel (van een klok); leertje (van een schoen);
spitstoelopende boi; stone = stoun; king
=
kin; jai
==
dza;

Page 682
Tongue.
676
reel van een wissel; hold your, houdt de mond; a slip of the, een vergissing.
Tongue [ton], de klank wijzigen met de tong (bij blaasinstrumenten); samenvoegen
met
zwaluwstaarten; praten. Tongued [tond], getongd. Tongueless [tonlis], zonder tong,
stom. Tongue-tied Iton-taid], lispend, niet kunnen- de spreken, stom. Tonic
[tonik], tot het geluid behorende, span- nend, veerkrachtig, versterkend. [toon.
Tonic[tonik], versterkend.geneesmiddel;grond- To-night [tu-nait], van avond, deze
nacht. Tonnage [tonidz], tonnemaat (van een schip); Tonsil [tonsill, keelklier.
[.lastgeld, last. Tonsor [tonsal, scheerder. Tonsure [tonjal, schering,
kruinschering. Tontine [tontin], tontine, lijfrente.
Tony [touni], verk. v. Anthony; gek, lummel. Too (tul, ook; te, al te.
Took [tuk], verl. tijd van take. Tool tüll, gereedschap, .werktuig. Toot [tût],
blazen, toeteren. Tooth [tüp], tand, smaak; -and nail, met hand en tand; in the
teeth, rechtstreeks, viak in het gezicht; to the teeth, open- lik tegen; the wind
was full in our teeth, de wind was ons vlak tegen; to cast in the teeth, verwijten,
voor de voeten werpen; to show the teeth, dreigen; in spite of one's teeth, trots
iemands tegenstand, macht, pogingen. [invatten. Tooth (tub, met tanden voorzien,
tanden, doen Tooth-ache [tup-eik], tandpijn. Tooth-brush [tub-br], tandeborstel.
Tooth-drawer [tup-drôa], tandmeester, kieze- Toothed tûpt], getand. [trekker.
Tooth-edge (tup-ed3], het eigenaardige, tin- telende gevoel dat door krassende
geluiden en het aanraken van zekere zelfstandigheden in het menselik lichaam wordt
opgewekt. Toothless [tüplis], tandeloos. [tandestoker. Toothpick (tuppik],
Toothpicker [tûppika], Tooth-powder (tup-pauda], .tandpoeier. Toothsome [tupsam],
smakelik. Top [top], top, hemel; tol, drijftol; kruin, op- pervlakte,
mars; .toppunt, .bovenste, .voor- naamste, .tipje; to sleep as a, slapen als een
roos.
Top [top], overtreffen, overheersen, uitmunten, zich verheffen, bedekken(mountains
topped with snow); beklimmen (tot de top); ho- ger opschieten, langer zijn, de
eerste zijn; de toppen afsnoeien, toppen, fnuiken; to- off, afdekken, met een kap
voorzien,voltooien. Topaz [toupaz], topaas. [stevels. Top-boots [top-bûts],
kaplaarzen, (S.A.) kap- Tope [toup], zuipen, drinken. Toper toupal, drinker,
zuiper. Topful [topfull, boordevol." Top-gallant [top-galant], voornaamste, uit-
Top-gallantmast[top-galantmâst),bramsteng. Top-gallantsail [top-
galantseil], .bramzeil. Tophaceous [tafeifas], tufsteenachtig. Top-heavy [top-
hevi], topzwaar. Tophet [toufat, de hel.
[stekend.
Tophus (toufas], zandsteen, tufsteen. Imiddel. Topic [topik], .onderwerp;
uitwendig.genees-
fast wil; free
|
Totter.
Topical [topikal], tot het onderwerp behoren- de, plaatselik, uitwendig. Topknot
[topnot], hoofdstrik. Topless [toplis], zonder kop. Topmast [topmâst], steng.
vend.
Topmost [topmoust], bovenste, opperste. Topographer Itapografal, plaatsbeschrijver.
Topographical [topografikal], plaatsbeschrij- Topography [tapografi],
plaatsbeschrijving. Topping Itopin), eerste, uitmuntend. Topple (top'l], tuimelen.
Top-sail [top-seil], .marszeil. [marszeilsra. Top-sail-lifts [top-sail-lifts],
toppenant van de Topsy-turvy [topsi-tovil, 't onderste boven. Toque [touk], muts;
kap; hoofdtooisel. Torch [tots], toorts, fakkel. Torch-bearer [totf-bêra],
toortsdrager. Torch-light [tots-lait], .fakkellicht. Tore [to], verl. tijd van
tear. Torment [tomant], foltering, kwelling, plaag, Torment [toment], folteren,
kwellen, marte- len, plagen.
[pijn.
Tormenter [tomenta], pijniger, plager, beul. Tormentil [tomantil], zevenblad. Torn
[ton], verl. deelw. van tear. Tornado [toneidou], wervelvind. Torpedo [topidou],
krampvis; springmijn (die ter vernieling van schepen onder water ge- legd wordt),
torpedo. Torpent [topant], Torpescent [topesant], Torpid (topid], stijf, verstijfd;
traag. Torpitude topitjud], verstijving; traagheid. Torpor (topal, verstijfdheid;
traagheid. Torrefaction [torifakfan], verzenging. Torrefy [torifai], verzengen,
drogen. Torrent [torant], stroom, vloed, bergstroom. Torrid [torid], verzengd,
brandend, verzen gend, heet.
Torsel [tosal], hout, slangswijze gedraaid;
(in de wapenkunde) krans om een morehoofd; Torsion [tofan], verdraaiing.
I.parelsnoer. Tort [tot], .onrecht, .ongelijk; belediging. Tortious [tofas],
nadelig, onrechtvaardig. Tortoise [totis], schildpad. [padden. Tortoise-shell
[totis-fell, schildpad; schild- Tortuosity [totjuositi]," kromte, kronkeling,
bocht, kromming.
Tortuous [totjuas], gekronkeld, gedraaid. Torture [totjal, foltering, pijniging.
Torture totjal, folteren, pijnigen, kwellen. Torturer [totjara], pijniger. Tory
[tori], tory, verdediger van de onbe-
paalde macht van de koning, koningsgezinde. Toss [tos], het werpen, worp, stoot,
schokking. Toss [tos], werpen, smijten, slingeren, sollen, verontrusten, zich heen
en weer bewegen; to
in a blanket, in een deken opwippen, sollen; to off bumpers, haastig naar bin- nen
slaan, uit grote glazen drinken; to- for, eerst werpen (voorspelen); to up, in de
hoogte werpen.
Tosser [tosa), werper, smijter. Tossing [tosin], geslinger, gesol. Total [toutal],
Totality [toutaliti], geheei, Total [toutall, geheel, gans. Tother [todaj, verk.
voor the other. [totaal. Totter [tota], waggelen.
fast; fat fat; but but; burst = bost; met = met; care = kêa; ago fri; abbess =
abis; not = not; fall
föl; lord = lod; foot
agou; will = fut; food = fûd;

Page 683
Touch.
677
Touch [tots], gevoel, aanraking; toets, toet- sing; trek, wenk; toon; aandoening;
nako- ming; verwijt; kleinigheid. Touch [tots], raken, aanraken, voelen; roeren,
aanroeren; bespelen, schetsen, aandoen, be- wegen; grenzen, toetsen; to up,
verstel-
len; to at, aandoen, stevenen naar. Touchable [tutfab'l], voor aandoening vat-
baar, voel-, tastbaar. Touchhole [totfhoul], zundgat. Touchiness [totfinis],
kittelorigheid. Touching [totfin], roerend, aandoenlik. Touching totsin, aangaande,
betreffende. Touch-me-not [tats-mi-not], kruidje-roer-me- Touch-stone [totf-stoun],
toetssteen. Touch-wood [totf-wud], .zwam. Touchy [totil, licht geraakt. Tough toil,
taai, kleverig, hard. Toughen [tof'n], taai of taaier maken of wor- Toughness
[tofnis], taaiheid, kleverigheid, hardheid (of steel).
[niet.
[den.
Toupee [tupi), Toupet [tûpeil, kuif, toer. Tour [tual, reis, toer; .pruikje.
[toerist. Tourist [türist], reiziger (voor genoegen), Tournament [tuanamant],
Tourney (tuani], .steekspel, .toernooispel. Tournay [tuanei], Doornik. Tourniquet
[tunikat], instrument om de bloedvaten toe te wringen; draaikruis, kruis- boom.
Tournure [tuaniûal, vorm, gestalte, houding; gevulde strook onder een vrouwerok bij
de heupen, tournure.
melen.
Touse [tauz], plukken, stoeien. Tousle (tauz'], in wanorde brengen, verfrom-
[hotels. Tout [taut], klanten lokken, voornamelik voor Tout [taut], klantelokker;
iemand die bij wed- rennen in het geheim mededelingen doet om- trent de toestand
van de renpaarden. Touter [tauta), see Tout.
Tow [tou], .werk; .sleeptouw; to take in-, op sleeptouw nemen, boegseren. Tow
[tou], slepen, boegseren.
Toward [touad], genegen, leerzaam, gewillig. Towards [touadz], naar toe, tegen,
jegens,
omtrent om.
Towel [taual], handdoek. Tower [tau], toren; burg, burcht, .kasteel; .kapsel;
hoogte.
Tower [tau], beheersen, hoog vliegen, zich verheffen; hoog uitsteken boven. Towered
[tauad], met torens voorzien. Town [taun], stad.
Town-clerk (taud-klak], stadsekretaris. Town-crier taun-kraia], stadsomroeper.
Town-hall [taun-hôl], Town-house [taun- haus], stadhuis, .raadhuis. Townish
(taunis], steeds. Township [taunfip], .stadsgebied.
[ger.
Townsman Itaunzman], stedeling, medebur- Towns-people [taunz-pip'll, stedelingen.
Town-talk [taun-tôk], .stadspraatje. Town-wall taun-wol], stadsmuur. Tow-path [tou-
pâp], .jaagpad.
Toxicology [toksikoladzi], leer van de vergif- ten, toxicologie.
Toxophilite [toksofilait], boogschutter.
wine
ship
wain; how hau; fate = feit; boy Sip; this dis; thin= pin.
Train.
Toy [toil, speeltuig, speelgoed; kleinigheid, Toy [toi], spelen, stoeien, dartelen
[beuzeling. Toyer [toia], beuzelaar, stoeier. Toyish [tol-ifl, dartelend. Toyman
[toiman], koopman in speelgoed. Toyshop [toisop], speelgoedwinkel. Trace [treis],
spoor, .voetspoor; streng; to kick over the s, uit de band springen. Trace [treis],
nasporen, opsporen, op 't spoor
volgen; schetsen, tekenen (a figure, een Tracer [treisa] opspoorder; schetser.
[figuur). Trachea [treikja], luchtpijp.
Tracing [treisin), doortrekken, kopiëren ; .pad, .spoor, weg.
Track [trak], .voetspoor, spoor, wagenspoor; .merkteken; voetstap, voetindruk;
koers; be- weging in het water, die het schip achterlaat. Track [trak], nasporen (a
deer in the snow); het spoor volgen, slepen, op sleeptouw hebben. Trackless
[traklis], zonder spoor, onbezocht, ongebaand. [verhandeling.
Tract [trakt], uitgestrektheid, streek; brochure, Tractability [traktabiliti],
handelbaarheid, buigzaamheid, gedweeheid. Tractable [traktab'l], handelbaar.
Tractile [traktill, rekbaar. Tractility [traktiliti], rekbaarheid. Traction
(trakjan], trekking. Trade [treid], handel, koophandel; ambacht, beroep; bediening,
gewoonte. [wisselen. Trade (treid], handelen, handel drijven, ruilen, Traded
[treidid], bedreven, ervaren. Trader treida], koopman, handelaar; slave- handelaar;
.koopvaardijschip. Tradesfolk [treidzfouk], kooplieden. Tradesman [treidzman),
winkelier; hand- werksman. Tradeswoman [treidzwuman], winkelierster. Trade-wind
[treid-wind], passaatwind. Tradition [tradifan], overlevering. Traditional
(tradifanall, Traditionary [tra- difanari, overgeleverd, op overleveringen
steunende.
Traduce [tradjus], lasteren, smaden. Traducer [tradjusal, lasteraar. Trafalgar
[trafalga], kaap. Traffic [trafik], koophandel, .verkeer. Traffic trafik], handel
drijven, ruilen, verhan- Trafficker (trafika], handelaar. [delen. Tragacanth
(tragakan)], dragant, gele gom. Tragedian [tradzidian], treurspeldichter, treur-
Tragedy [tradzadi), treurspel. [spelspeler. Tragic [tradzik], Tragical, tragies.
Tragicomedy tradzi-komadil, blijeindend, .treurspel. [komiese wijze. Tragicomical
[tradzi-komikal], op een tragi- Trail [treill, sleep, .spoor; staart (of a comet);
eetbare ingewanden van gevogelte en vis. Trail [treil], slepen, op het spoor
volgen, plat treden, slepen.
Train [trein], trein, stoet, loop, .gevolg; loop- vuur; sleep, staart; keten,
reeks; laag; .lok- aas; kunstgreep, wijze; het gedeelte van een masjine, .horloge
enz., dat de beweging over- brengt; vrachtslee (Canada).
Train (trein], opbrengen, onderwijzen, oefenen, drillen; lokken, trekken, slepen,
medeslepen ; -ed, (S.A.) touwwijs.
boi; stone
=
stoun; king kin; jar
dzâ;

Page 684
Trainable.
678
Trainable [treinab'l], op te voeden. Train-band (trein-band], .weerbaarheidskorps.
Train-bearer [trein-beral, sleepdrager. Trainer treina] atrichter, drilmeester.
Train-oil [trein-oil], traan.
Trait [treit], trek (of character). Traitor [treita), verrader.
Traitorous [treitaras], verraderlik, trouweloos. Traitress [treitris], verraderes.
Trajan [treidzan), Trajanus. Traject tradzǝkt], overvaart. Traject (tradzekt),
doorwerpen, werpen. Trajection [tradzekfan], doorwerping, door- gang. [despoor,
trem. Tram [tram], kolewagen, wagen op een paar- Trammel (tramal], net, sleepnet;
spanriem; schoorsteeniaak; -s, ketenen, boeien. Trammel [tramal], kluisteren,
vangen, op-
vangen.
Tramontane [trâniontein], aan de andere zijde van 't gebergte liggende. Tramp(er)
[tramp(a)], zware tred, .gestomp; omzwerving, voetganger, landloper. Tramp trampl,
met de voet treden, te voet reizen, landlopen. Itrappelen. Trample [tramp'l],
vertreden, vertrappen, Tramway [tramwei], spoorweg (voor paar- den), tremweg.
[schijndood. Trance [trâns], verrukking, geestvervoering; Tranquil Itrankwill,
gerust, stil. Tranquillity (trankwiliti], gerustheid. Tranquillize [trankwilaiz],
stillen, bedaren (the mind).
Transact (tranzakt], verrichten, doen onder- handelen. [handeling. Transaction
[tranzaksan], verrichting, onder- Transactor [tranzaktal, onderhandelaar.
Transatlantic [tranzatlantik], transatlanties. Transcend [transend], overtreffen,
te boven gaan. [treffing, voortreffelikheid. Transcendence [transendans],dency,
over- Transcendent transendant), overtreffend, voortreffelik. [schrijven,
afschrijven. Transcribe [transkraib], overschrijven, uit- Transcriber
[transkraiba], afschrijver. Transcript [transkript], Transcription [trans-
kripjan], afschrift, overschrijving, kopie. Transept [transapt], dwarsbeuk."
Transfer [transti], overdracht, transport (of property); overgeplaatst militair;
boot om treinen over een rivier te brengen; .overstap- kaartje.
Transfer [transf], overdragen, overbrengen, transporteren, afdrukken, overdrukken.
Transferable [transfirab'l], voor overbrenging of overdracht vatbaar. [papier.
Transfer-paper [transfo-peipal, overdruk- Transfiguration [transfigjureifan],
gedaante- verwisseling, verheerliking. Transfigure [transfigja], van gedaante
veran- deren, verheerliken. [(with a spear). Transfix transfiks], doorboren,
doorsteken Transfixion [transtikfan], doorsteking. Transform [transfoni], van
gedaante veran- deren, veranderen.
Transformation [transfameison], gedaante- verwisseling, verandering. Transformer
[transigma], vervormer.
fast fast; fat fat; but but; burst wil; free fri; abbess = abis; not
Transpose.
Transfuse [transfjüz], overgieten, overstorten. Transfusion [transfjuzan],
overgieting. Transgress [transgres], overtreden, schenden, zondigen.
Transgression [transgrefan], overtreding, schending. [strafbaar. Transgressive
[transgresiv], overtredend, Transient [tranfant], voorbijgaande, van korte duur,
vergankelik, kortstondig. Transit [transit], doorgang; doorvoer; .ver-
voer; overgan.
Transitive [transitiv], overgaande, bedrijvend. Transitoriness [transitarinis],
vluchtigheid. Transitory [transitari], vluchtig, vergankelik. Translate
transleit],overzetten, vertalen (into, in); verplaatsen, overbrengen; ten hemel
voeren (zonder natuurlike dood). Translation [transleijan], overzetting, verta-
ling, verplaatsing. Translator [transleita), vertaler. Translucency
[transljusansi], doorschijnend- heid, klaarheid. ljusid, doorschijnend. Translucent
[transljûsant], Translucid [trans- Transmarine [transmarin), overzees. Transmigrant
[transmigrânt], verhuizend; landverhuizer. Igaan. Transmigrate [transmigreit],
verhuizen, over- Transmigration [transmigreifon], verhuizing, zielsverhuizing,
overgang.
Transmission [transmifan], overvoering, over- zending, overlevering.
Transmit [transmit], overvoeren, overzenden (a letter); overhandigen, overleveren
(to, aan, naar. Transmittal [transmitall, see Transmission. Transmitter
[transmitaj, overzender, wie of wat doorlaat; doorseiner. Transmutable
[transmjûtab'll, verwisselbaar. Transmutation [transmjuteifan), verwisse- ling,
verandering. [ren (into, in). Transmute [transmjut], verwisselen, verande- Transom
[transam],dwarsbalk; .ventilatie-ven- ster boven een deur. fheid. Transparency
[transpêransi], doorschijnend- Transparent [transperant], doorschijnend.
Transpierce [transpies], doorboren, door- dringen.
Transpiration [transpireian], uitwaseming. Transpire [transpaia], uitwasemen,
uitdampen;
uitlekken, ruchtbaar worden, voorvallen, ge- beuren.
[brengen.
Transplant [transplant], overplanten, over- Transplantation [transplanteifan),
verplan- Transplanter transplanta], verplanter. [ting. Transport [transpot],
verrukking, vervoering, geestvervoering; gedeporteerde; transport, transportschip.
Transport [transpot], verrukken, vervoeren; overvoeren; in ballingschap zenden, als
gede- porteerde naar een strafkolonie zenden; trans- porteren.
Transportable [transpotab'l], vervoerbaar. Transportation [transpateijan],
vervoering, overvoering, verbanning.
Transporter [transpotal, vervoerder. Transposal [transpouza], verplaatsing.
Transpose [transpouz], verplaatsen, verschik- ken, omzetten.
biost; met met; care kêa; ago agou; will = not; fall fôl; lord = lod; foot = fut;
food = fûd;

Page 685
Transposition.
679
Transposition [transpazifan], verplaatsing, verschikking, omzetting.
Transubstantiate [transapstanfi-eit], in een an er wezen veranderen.
Transubstantiation [transapstanfi-eifan], ver- andering in een ander wezen,
verandering van brood en wijn in het lichaam en bloed van Kristus,
transsubstantiatie (naar Kath. geloofsleer). [doorzweting. Transudation
[transiudeifan], doorzijpeling; Transude [transiûd], doorsijpelen; doorzwe-
Transvaal [transval], land. [ten. Transvaler [transvala], (S.A.) vaalpens.
Transversal [transv@sall, Transverse [trans- visj, dwars, doorsnijdend.
Transylvania [transilveinial, Zevenbergen. Trap [trap], val, strik, hinderlaag;
klep; val- deur; .balspel; rijtuigje op twee wielen; politieagent; bagage,
gewoonlik traps. Trap [trap), vangen (foxes, vossen); verstrik- ken, strikken
zetten; tooien.
Trapan trapan], strik, val.
Trapan trapan], verstrikken. Trapdoor [trap-do], valdeur, luik.
Trapes (treips], slons, morsebel.
Trapeze [trapiz], zweefrek, .trapezium. Trapezium strapîziamj, trapezium.
Trapper [trapal, strikkespanner; valdeurwach- ter in kolemijnen; rijtuigpaard.
Trappings [trapinz], paardetuig; harnache. ment; sieraad, opschik.
Traps [traps], bagage,,,.boeltje." Trash [traf, uitschot, afval, nietsbetekenend
mens; vodden, prullen. [tegen houden. Trash [tras], snoeien, fnuiken, onderdrukken,
Trashy [trafil, slecht, nietig, van geen waarde, Trass [tras], tras. [onbruikbaar.
Traumatic [tromatik], wondhelend .(middel). Travail [travill, arbeid, moeite;
barensweeën. Travail Itrevill, werken, zich vermoeien, af- matten; in barensnood
verkeren. Trave [treiv], travalje, hoefstal. Travel [travall, lange reis; weg, die
een be- weeglik deel van een masjine aflegt; travels, reizen; reisbeschrijving.
Travel [travall, reizen, doortrekken, bereizen. Traveller [travǝla], reiziger.
Traverse travas), middelschot, dwarshout, dwarsbalk; wederwaardigheid, wending,
uit- Traverse [travas], dwarskruis. [vlucht. Traverse [travas], kruisen, dwars
overgaan of zeilen; dwarsbomen, verhinderen, zich te weer stellen, traverseren.
Travesty [travasti], parodie. Trawl [trol], .sleepnet.
Trawl [trol, met een sleepnet vissen. Trawler (trôla], die met een sleepnet vist,
Trawl-net [trôl-net], .sleepnet. [viskotter. Tray [treil, houten
bak, .schenkblaadje. Treacherous [tretfaras], verraderlik. Treachery
[tretjari], .verraad, trouweloosheid. Treacle [trik'], stroop. Treacle-stick
[trik'l-stik], kinderlekkernij van het vruchtesap van verschillende planten
gemaakt, strooppil. [hanetred. Tread (tred], gang, trede, schrede; tred, stap;
Tread [tred], treden, trappen, gaan; betreden, begaan, bewandelen; to out,
uittreden
wine ship
wain; how hau; fate = feit; boy fip; this dis; thin = bin.
11
|
Trespass.
(met de voet); uitpersen, uitdorsen; to the stage, een rol op het toneel vervullen;
toon of upon, met de voeten treden. Treadle [tred'], trapper van een
naaimasjine; .voetklavier van het orgel, pedaal; hanetred. Tread-mill [tred-mill,
tredmolen. Treason [triz'n], .verraad. Treasonable [triz'nab'll, verraderlik.
Treasure [trezal, schat." Treasure [treza], opgaren, opzamelen (up); als een schat
bewaren. Treasure-house [treza-haus], schatkamer. Treasurer [trezara],
schatmeester, thesaurier. Treasurership [trezarasip], .schatmeester- schap.
Treasury [trezari], schatmeester, schatkist; .ministerie van finantieën; Board, de
vijf hoge ambtenaren, die in Engeland de schat- kist beheren.
Treat [trit], .onthaai; traktatie.
Treat [trit], onthalen; handelen; behandelen; handelen (on, over); verhandelen,
onder- handelen (with, met).
Treater [trita], onthaler; onderhandelaar. Treatise [tritis), verhandeling.
Treatment [tritmant], behandeling, handel- wijze, .onthaal.
Treaty [trîti], .verdrag, .traktaat. Treble [treb'll, bovenstem, sopraan. Treble
[treb'll, drievoudig.
[voudigen. Treble treb'], verdrievoudigen, zich verdrie- Trebly [treblij,
drievoudig. Tree [tri], boom.
Tree-nail [tri-neil], houten scheepsnagel. Trefoil [trifoil], klaver; sweet,
zevenge- tijdekruid; shrub, kamperfoelie. Trellis [trelis],
tralie, .traliewerk, .latwerk. Tremble [tremb'l], beven. Trembler [trembla], bever.
Trembling [tremblin], (S.A.) beveratie. Tremblingly [tremblinli], op een bevende
wijze, gevoelig.
Tremendous [trimendas], vreselik, geducht. Tremolo (tremalou], trilling, triller.
Tremor [trema), siddering, beving, huivering. Tremulous [tremjulas], sidderend,
bevend, huiverend.
Trench [trenfl, gracht, greppel; doorsnijding; loopgraaf.
Trench [trens], graven, afsnijden, verschansen. inbreuk maken op (upon a
prerogative). Trenchant [trenfant], snijdend, scherp. Trencher (trenfa], snijder;
loopgraafmaker; .bakboord; tafel. Iklaploper. Trencher-friend [trenfa-frend],
tafelschuimer, Trencher-man [trenfa-man], Trencher-mate [trenfa-meit], eter,
slokop, tafelschuimer. Trend [trend], lopen, neigen; sturen, zich uit. strekken
(to, naar).
Trend (trend], richting, neiging; bocht. Trendle trend'll, rol, wieltje, spil,
wielband. Trepan trapan], schedelboor; valstrik; be- drieger. [leiden.
Trepan [trapan]; trepaneren, verstrikken, ver- Trepidation [trepideifan],
siddering, angst, beefachtigheid. Trespass [trespas], overtreding, zonde. Trespass
[trespas], overtreden, nietsdoen. bol; stone stoun; king dzā; kin; jar

Page 686
Trespasser.
-
680
zondigen; to upon one's patience, misbruik maken van iemands geduld. Trespasser
(trespasa], overtreder. Tress [tres], lok, haarlok, vlecht. Tres le tres'],
schraag, bok, beweegbaar Tret [tret, reiaktie, korting. Treves trivz}, Trier.
[.raam.
Trey [treij, urie (bij kaart en dobbelstenen). Triable [traiab'll, verhoord,
beproefd of on- derzocht kunnende worden.
Triad (traiad], .drietal, drieklank. Trial ftrait, proef; .verhoor,
gerechtelik .on- derzoek; beproeving.
Triangle (traiang'i], driehoek triangel. Triangular (trai-angjula], driehoekig.
Tribe [traib], stam, geslacht, klasse, famielie; ()soort, .volk. (.verdriet.
Tribulation [tribjuleifan], wederwaardigheid, Tribunal [tribjunal],
rechtbank, .gestoelte. Tribune [tribjun], gemeensman, tribuun; gaanderij;
verhevenheid, .spreekgestoelte. Tributary [tribjutari], schatplichtig; cijns- baar;
schatplichtige; zijrivier. Tribute [tribjut], schatting, cijns. Trice
[trais], .ogenblik, oog wenk. Trick [trik], streek, poets, grap, trek, slag,
kunstje, goochelstukje; a juggler's -s, de kunstjes van een goochelaar; the -s of
boys, jongenstreken. Trick [trik], bedriegen, bedotten, van bedrog leven; to out,
opschikken, versieren. Tricker [trika), bedrieger. Trickish [trikij], bedrieglik.
Trickle [trik'], vloeien, rollen, biggelen, in droppels neervallen.
Trickster [triksta], bedrieger, bedriegster. Tricksy triksi), aardig, snaaks.
Tricky triki], bedrieglik, vol streken; kwaad- aardig (van dieren). Ivlag.
Tricolour [traikvia], driekleur; driekleurige Tricoloured [traikolad], driekleurig.
Tricuspid traikospid], met drie punten of Trident [traidant], drietand. [spitsen.
Triennial [traienial], driejarig. Trier [traia], onderzoeker, beproever, rechter;
Trieste (triest), stad. [toetssteen.
Trifid [traitid], driespletig. Trifle traif, beuzeling, kleinigheid; soort van
plombieres. [beuzelen (time). Trifle [trait'll, beuzelen, dartelen, spelen, ver-
Trifler [traitla], beuzelaar. [tekenend. Trifling (traillin], beuzelachtig, gering,
onbe- Trifoliate [traifouliat], driebiadig. Triform [traifom], drievormig. Trig
trig, remketting.
Trig [trig], vullen, stoppen, wielen vast zetten. Trigamy (trigami],
drievoudig .huwelik. Trigger [triga], trekker. Trigon [traigan], driehoek. Trigonal
[triganalj, driehoekig. Trigonometrical [triganametrikal], tot de driehoeksmeting
behorende. Trigonometry [triganomitri), driehoeksme- ting, trigonometrie.
Trilateral trailataral], driezijdig. Triliteral (trailitaral], uit drie letters
bestaande. Trill [trill, trilling: tremblant; getrilde let- ter (de r).
Trituration.
Trill [tril], met trillende stem uiten, trillen trillers maken, biggelen. Trillion
[triljan], trillioen. [neelstukken. Trilogy [triladzi], trilogie, reeks van drie
to- Trim (trim], kleding, opschik; toestand, staat; geschiktheid om te zeilen (van
een schip); ornamenten om deuren enz.;- of the hold, stuwing van het ruim; of the
masts, voordeligste stand van de masten.
Trim [trim], net, fraai, mooi, passend. Trim trim, beleggen, opleggen; voorzien;
poetsen, scheren; schikken, schipperen; tooien, kleden; opzetten; beschaven;
snoeien; knor- ren, (scheepsw.) uitrusten, repareren; schra- pen; kalefaten;
stuwen, weifelen; draaien; to in, in (a piece of timber, een stuk hout) passen; to
up, in orde brengen, opmaken. [versregel. Trimeter trimita], drievoetig;
drievoetige Trimmer (trima], optooier, opmaker; weite- laar, draaier.
[ducht.standje, kastijding. Trimming [trimin], .oplegsel, belegsel; ge- Trinal
[trainal], drievoudig.
Trine train], drievoudig; afstand van 120 graden (van twee planeten). Trinitarian
[trinitêrian], van de drieëenheid; voorstander van de leer van de drieëenheid.
Trinity (triniti], drieëenheid, Trinket trinkit], .kleinood, .sieraad, kleinig-
heid, beuzeling, speeltuig. Trinomial [trainoumial], drienamig. Trio [triou,
traion], .trio.
Trip [tripl, struikeling, val; trippelpas, .ge. trippel; voetlichting; .reisje,
uitsta je. Trip [trip], struikelen; trippelen, huppelen; een reisje doen; een out
begaan; doen val- len, tuimelen (up); betrappen; to up one's heels, iemand de voet
lichten. Tripartite [tripatait, traipatait], driedelig. Tripe [traip], darmen,
pens. Tripetalous [traipetalas], driebladig. Triphthong (trippon], drieklank.
Triple [trip'l], drievoudig. Triple [trip'], verdrievoudigen. Triplet [triplit],
drieregelig .versje. Triplicate (triplikat], drievoudig. Triplication
(triplikeijan], verdrievoudiging. Triplicity [traiplisiti], drievoudigheid. Tripli
(tripli), drievoudig. Tripod (traipod], Tripos [traipos], drievoet. Tripoli
Itripali, Tripoli; [tripali, tripel (po- lijstaarde). Izierreiziger. Tripper
[tripa], struikelaar, trippelaar; plei- Tripudiation (traipjudi-eifan], .dansen.
Trireme [trairim], galei met drie roeibanken. Trisect [traisekt), in drie gelijke
delen ver- [lijke delen.
deien.
Trisection [traisekjan], verdeling in drie ge- Tristful [tristful], droevig.
Tristich [tristik], drieregelig vers. [grepen. Trisyllable [traisilab'll, woord van
drie letter- Trite [trait), versleten, afgezaagd, alledaags. Tritheism
[traipiiz'mj, driegoderij, het geloof Triton [traitan], triton. Jaan drie goden.
Triturable (tritjurab'l], vergruisbaar. Triturate [tritjureit], malen, vergruizen.
Trituration [tritjureifan, vermaling, vergrui- zing.
fast fâst; fat fat; but bot; burst = best; met met; care kêa; ago agou; will= wil;
free fri; abbess = abis; not not; fall fôl; lord lod; foot = fut; food = fûd;

Page 687
Triumph.
Triumph [traiamf],zegepraal, .zegevieren,over- winning, zege. Triumph [traiamf],
zegepralen, zegevieren. (over death, over de dood), overwinnen. Triumphal
[trainmfal],-phant, zegepralend, zegevierend; chariot, zegewagen; arch, triomfboog.
[naar. Triumpher [traiamfal, zegepraler, overwin- Triumvir [train.val, drieman.
Triumvirate [trainmvireit], .driemanschap. Trivet [trivat], drievoet; treeft.
Trivial trivial], onbeduidend, alledaags, plat, beuzelend. [daagsheid. Triviality
[trivialiti], onbeduidendheid, alle- Troat [trout], schreeuwen (van een hert).
Trochaic [trokei-ik], uit trocheeën bestaande. Trod [trod], Trodden [trod'n], verl.
tijd en
verl. deelw. van tread.
Troglodyte [trogladait], holbewoner. Trojan (troudzan], Trojaan(s); moedig per-
soon; gezellige kwant.
Troll [troul), lied, rondzang; rolwagentje; klos van een hengelroede; bosgeest.
Troll [troul], draaien, trekken, slepen, aanlok- ken, vissen; to away, afroffelen,
een rondzang zingen.
Trolley [troli, rolwagentje; metalen.wieltje met een groef bij elektriese wagens.
Trollop [trolap], slons.
Trombone (tromboun], schuiftrompet. Troop [trup], troep, hoop, bende; eskadron.
Troop [trup, bij hopen of benden lopen, haastig voortgaan. [troepen. Trooper
[trupal, ruiter; transportschip voor Troops (trûps], krijgsmacht, troepen. [king.
Trope [troup], redefiguur, oneigenlike uitdruk- Trophied [trofid], met zegetekenen
versierd. Trophy [trofil, .zegeteken, .ereteken. Tropic (tropik], keerkring.
Tropical [tropikall, tot de keerkringen beho- rende, tussen de keerkringen gevonden
wor- dende, keerkrings..., figuurlik overdrachte- lik, tropies. Tropological
[tropalodzikal], figuurlik. Trot [trot], draf; .dribbeltje; klein kind; ge- stadige
beweging.
Trot trot],draven, in de draf brengen (a horse). Troth [trop], trouw,
waarheid, .geloof; trouw- belofte; in, ter goeder trouw, inderdaad. Trotter
(trota], draver; schapepoot. Troubadour (trûbadual, troubadour, minne-
zanger.
Trouble [trab'l], moeite, last, droefheid, moei-
likheid,.ongemak,.verdriet, .ongeluk, verwar- ring, onrust.
Trouble [trab'll, lastig vallen, storen, veront- rusten, verdriet, leed doen,
kwellen, beroeren. Troubler [trab'i], kweller, verontruster. Troublesome
[trab'lsom], moeilik, lastig, ver- velend; a person, een lolpot. Troublous
[trablas], oproerig, onstuimig. Trough [trof], trog, bak.
Trounce [trauns], afrossen.
Trousers [trauzaz], broek.
Trousering(s) [trauzarin(z)], broekestof.
Trousseau [trusou), .uitzet van een bruid. Trout [traut], forel.
Trouvère [trûvêa], minnezanger.
wine
wain; how
ship
Sip; this
681
Trundle-tail.
Trove [trouv], gevonden voorwerp; treasure- -, kostbaarheden (in de grond of een
ge- heime plaats) gevonden. Trow [trou], denken, achten. Trowel [traual], troffel.
Trowsers [trauzaz], see Trousers. Troy (troi], Troje; goudgewicht. Troy-weight
[troi-weit], goudgewicht. Truancy truansil, het heimelik uit de school wegblijven.
Truant [truant], ledigganger, straatslijper; kind, dat heimelik uit de school
wegblijft. Truant [truant], lui, ledig; to play, stil uit de school wegblijven.
Truce [trûs], tijdelike opschorting (van vijan- delikheden), wapenstilstand.
Truck [truk], ruiling; .wiel, blokwagen, (scheepswoord) kloot; - system, stelsel
waarbij de werkman in goederen en niet in geld beloond wordt,gedwongen
winkelnering. Truck [trok], ruilhandel drijven, ruilen (knives for gold dust).
Truckle [trok'll, rolletje. [voortrollen. Truckle (trak'll, zich onderwerpen,
oprollen, Truckle-bed [trok'l-bed], rolbed. Truculence[trukjulans], woestheid,
woeste blik. Truculent [trukjulant], woest, wild, wreed. Trudge [trodz], te voet
gaan, zich met moeite voortslepen. (getrouw (to, aan). True [trû], waar, zeker,
gewis, echt, oprecht, True-blue (trû-blû], echt, van onwrikbare eer- likheid;
alleszins rechtschapen persoon. True-born [trû-bon], echt. True-bred (trû-bred],
echt, waar. True-hearted [tru-hâtid], trouwhartig. True-heartedness [tru-hâtidnis],
trouwhartig- heid, oprechtheid.
True-love [trû-lov], zoetlief; vierbladige paris. True-love-knot [trû-Inv-not],
liefdestrik, .zin- nebeeld van ineengestrengelde liefde. Trueness [trunis],
oprechtheid, trouw. Truepenny [trûpanij, eerlike hals. Truffle [trofl], truffel.
Trug (trog], kalkbak; korf, mand. Truism [truiz'm], waarheid, stelling, die geen
betoog behoeft."
Truly [trûli], waarlik, inderdaad, degelik, waar, zeker, oprecht. [trompet. Trump
[tromp], troef, troefkaart; kranige kerel; Trump (tromp], troef spelen; op een
trompet
blazen, troeven, aantijgen; to up, verdich- ten, smeden,
Trumpery (trompari], vodden, prullen. Trumpet [trompat], trompet, heraut, scheeps-
roeper.
Trumpet[trompat], met trompetgeschal bekend maken, uitbazuinen, ruchtbaar maken,
trom- Trumpeter [trampata], trompetter. [petten. Truncate [trankeit], knotten,
afkappen, ver- minken.
Truncation [tronkeifan], knotting, afkapping. Truncheon (tranfan], knuppel, knots;
staf van een veldoverste. [afrossen. Truncheon [tronfan], met een knuppel slaan,
Trundle [trand'l], .wieltje; .wagentje op wielen, Trundle [trond'ij, 1ollen.
[rolwagen. Trundle-bed [trond'l-bed], .rolbed. Trundle-tail [trand'l-teil],
rondstaart
hau; fate feit; boy boi; stone stoun; king kin; jar = dzâ; dis; thin= pin.

Page 688
Trunk.
682
Trunk [tronk], koffer; romp, stam; snuit; buis, blaaspijp; windroer. Trunk-hose
[tronk-houz], wijde broek. Trunk-maker [trunk-meikal, koffermaker. Trunnion
(trunjan], tap van een kanon. Truss [tros], bundel, breukband; kraagsteen, konsole;
stellage; gewatteerd wambuis. Truss [trus], oppakken, opbinden, pennen; to up,
opknopen. Trust (trust], .vertrouwen, geloof, krediet, aanvertrouwd.pand,
vereniging van personen om het monopolie te verkrijgen; to go or take upon, op
krediet nemen, borgen. Trust [trust], vertrouwen, toevertrouwen, gelo- ven, zich
verlaten, borgen, op krediet geven; toin, vertrouwen op; toto, zich ver- laten op,
steunen op. [kommissaris, kurator. Trustee (trustil, beheerder, boedelbezorger,
Truster [trasta], vertrouwer, kredietgever. Trustily [trastili], getrouw.
Trustiness [trastinis], getrouwheid. Trustless [trustlis], trouweloos. Trusty
[trasti],getrouw,toevertrouwd,beproefd. Truth (trup], waarheid, getrouwheid; in of
of a, in waarheid, inderdaad. Truthful (trüpful], waarheid lievend. Try Itrail,
beproeven, passen, toetsen, behoren, onderzoeken, in verhoor nemen, zuiveren,
trachten, pogen; to on, aanpassen; to the eyes, zijn ogen afmatten. Trying
[traiin], vermoeid, moeilik, pijnlik. Try-sail [trai-seil], barkzeil. Tryst
[trist], afgesproken bijeenkomst, .rendez- [rende. Trysting [tristin], tot een
rendez-vous beho- Tub [tab], tobbe, trog, .vat. Tube (tjub, buis, pijp. Tuber
[tjuba), knol; ondergronds gewas, zo- als de truffels; .gezwel. [zwel; tuberkel.
Tubercle [tjûbak'], puistje, knobbeltje; .ge- Tubercular Itjubkjulaj,
knobbelachtig, vol Tuberose Itjûbarous], tuberoos. Ituberkels. Tuberosity
[tjûbarositi], .uitwas, knobbelig- heid, zwelling.
vous.
Tuberous [tjubarasj, knobbelig. Tubful [tobful], tobbevol. Tubular [tjubjula], -
lated, -lous, hol, met een buis of pijp, koker... Tuck [tok], plooi,.opnaaisel;
omslag (aan een boek); net om vissen uit een groot net te scheppen;
suikergoed, .gebak. Tuck [tok), insteken, omislaan, opschorten; in de mond proppen.
Tucker [tokal, overhemdje, kanten .kraagje. Tudor [tjûda], Tudor. [horende. Tuedian
[twidian], tot de rivier de Tweed be- Tuesday [tjûzdi], Dinsdag. Tuff [tof],
tufsteen. [edelman. Tuft [toft, .bosje, kuif, kwast; studerend jong Tuft [toft],
met een bosje of een kuif versieren, in bossen groeien. [lui, klaploper. Tuft-
hunter [toft-hontal, naloper van grote Tufty [tofti], ruig, vlokkig. Tug [tng),
ruk, haal; sleepboot.
Tug (tog], rukken, halen, slepen, zwoegen, wor- stelen (against, tegen).
Tugger [tagal, rukker, trekker.
Ischerming.
Tuition [tju-ifan], .opzicht, .onderwijs, be-
Turmoil.
Tulip [tjûlip), tulp.
Tulip-tree [tjûlip-trij, tulpboom. Tumble [tomb'], val, buiteling. Tumble [tomb'l],
vallen, buitelen, rollen, werpen, verkreukelen.
Tumbler [tombla], buitelaar, akrobaat; .bier- glas zonder voet; tuimelaar (soort
van duif). Tumbrel [tumbral], mestkar; kruitwagen. Tumefaction [tjûmifakfan,
zwelling. Tumefy [tjumifai], (doen) zwellen, opzwellen. Tumid [tjumid], gezwollen.
Tumour (tjûma], gezwel. Tump [tomp], aanaarden, mest geven. Tumulose Itjumalas],
heuvelachtig. Tumult [tjumalt], .oproer, oploop. Tumultuary [tjumitjuari),
oproerig, oplo- pend, onstuimig, woelig. Tumultuous Itjumaltjuas], oproerig,
onstui- Tun [ton], ton, .vat. [mig, hevig, woelig. Tun [ton], tonnen, in vaten
doen. Tunable [tjunab'll, welluidend. Tun-bellied [ton-belid], dikbuikig. Tune
[tjûn], toon, zangtoon, wijze, melodie, gezang, .lied, deuntje, harmonie, gestemd-
heid; in, gestemd, geschikt; out of -, ontstemd, van de wijs, niet gestemd. Tune
[tjûn], stemmen (a piano-forte); sa- menstemmen, neuriën.
Tuneful [tjûnful], welluidend. Tuneless (tjûnlisj, onwelluidend. Tuner Itjuna],
stemmer.
Tunic (tjanik, tunika; kiel; .vlies. Tunicle (tjûnik'], see Tunic. Tuning-fork
Itjunin-fok], stemvork. Tunis Itjûnis], land. [.tonnegeld. Tunnage [tanidz],
tonneïnhoud, grootte; Tunnel [tonal], trechter, pijp; onderaardse Tunny [toni],
toniju. [doorgang, tunnel. Tup [top], ram. Tup [top), bespringen. Tuque (tjük),
canadese muts. Turban [toban], tulband. Turbid [tobid], troebel, drabbig. Turbot
[tobat], tarbot. Turbulence [tbjulans], lency, oproerig- heid, onstuimigheid,
woeling. [onrustig. Turbulent [tabjulant], onstuimig, oproerig, Tureen [tjurin],
soepterrine. [draverij. Turf [tof), zode; turf; renbaan, wedren, hard- Turf stof),
met zoden bedekken. Turfy [tofi), groen, turfachtig; tot wedrennen of
harddraverijen behorende. Turgent [tôdzant], zwellend, gezwollen, opge- blazen,
trots. [lenheid, opgeblazenheid. Turgescence [tôdzesens], cy [-si], gezwol- Turgid
(todzid], gezwollen, opgeblazen, bom- [lenheid, opgeblazenheid. Turgidity
[tôdziditi], -ness, [-nis), gezwol- Turin [tjurin], stad in Italië. Turk [tok],
Turk, Mahommedaan. Turkey [tokil, Turkije; kalkoen. Turkey-cock [toki-kok],
kalkoense haan. Turkey-hen [toki-hen], kalkoense hen. Turkish [tokis], turks.
basties.
Turkois takoiz, takiz), turkoos. Turm [to], troep, bende..
Turmeric [tomarik), curcumawortel. J.oproer. Turmoil [tomoil], kwelling, onrust,
rumoer, agou; will =
fast fâst; fat fat; but but; burst == best; met met; care = kêa; ago wil; free ==
fri; abbess abis; not = not; tali fol; lord lod; foot fut; food tud.

Page 689
Turmoil.
683
Twinkle.
[wegen).
Turpentine [tpantain], terpentijn. Turpitude [pitjûd], schandelikheid. Turquiose
[tokoiz], see Turkois. Turrel [toral], bodemtrekker (bij kuipers). Turret
[torit], .torentje. Turreted (tritid], van torentjes voorzien. Turtle [tot'],
tortelduif, zeeschildpad. Turtle-dove Itot'l-dov], tortelduif. Tuscan [tuskan],
toscaans. Tuscany [toskani), Toscane(n). Tush [to], st! pst! stil! Tusk task),
slagtand. Tusked [taskt), Tusky [toski],met slagtanden. Tussle [ts'], gescharrel,
worsteling Tussock [tosak], .bosje gras, lok, .vederbosje; Tut [tot], foei! bah!
[soort van mot. Tutelage [tjûtalidz], voogdij. Tutelar [tjútala], Tutelary
[tjûtələri], be- schermend; a tutelary angel, een bescherm- Tutor [tjuta],
leermeester, voogd. [engel. Tutor [tjütal, onderwijzen, berispen, bestraffen.
Tutorage [tjútaridz], onderwijzing, leermees- schap, voogdij.
Turmoil [tomoil], kwellen, plagen, vermoeien, | Turn-table [ton-teib'll,
draaischijf (van spoor- nonrust zijn. Turn [ton], draai, wending; kromte; wande-
ling; verandering; dienst; neiging, luim, stemming; gesteldheid; gedaante;
draaibank; poets; part; beurt; toer; voorval; .reisje, uitstapje; zenuwschok; to
takes, (elk- ander) verbeurten, aflossen; to take a -, een wending nemen, een
wandeling doen; bys, heurtelings; in, in goede orde of opvolging; to a nauwkeurig,
volkomen; and about, beurtwisseling; for, gelijk met gelijk vergelden; to serve
one's -, dienen, voegen. Turn [ton], draaien (ivory, metal, a wheel); vormen,
keren, wenden (the eyes); omke- ren; strekken; veranderen (to of into, in);
overzetten, vertalen (into, in); stremmen; worden; zuur worden, schiften, bederven;
to round a corner, een hoek omgaan; to aside, afwenden; to loose, laten varen; to
the brain, dol, razend maken, het hoofd op hol brengen; to pale, bleek worden; to -
the head, het hoofd ver- draaien; in de war brengen; het hoofd op hol brengen; to
into ridicule, belachelik maken, ten spot stellen; to- to advantage, to profit,
voordeel geven, partij trekken van; to away, wegzenden (a servant), afwenden
(evil), afwijken; to -down, toevouwen, omslaan; to about, omkeren; to back,
teruggeven, terugzenden; to the back, on of upon, met minachting bejegenen, de rug
toedraaien; to in, in- vouwen; to in and out, met bochten lopen, kronkelen; to off,
wegzenden, zich ontdoen, afwijken; toon of upon, athan- gen van, lopen over, zich
wenden tot; to out, afzetten, uitdrijven, wegjagen; te voor- schijn brengen,
opleveren; opstaan, van zijn plaats gaan, te voorschijn komen; uitvallen, blijken;
to over, overdragen, aanwijzen, verwijzen, doorbladeren, rollen; to up, opslaan,
ophalen; to to, zijn toevlucht nemen; to be ed for, geschikt zijn tot; -ed of
twenty, boven de twintig jaar oud; ited my stomach, het deed mij walgen; to one's
coat, afvallig worden, naar de tegenpartij overlopen: to tail, lafhartig
terugtreden; to the edge of, verston- pen; to the scale, de kans doen keren; see
Tables. (gek. Turncap tonkap), draaiende schoorsteenkap, Turncoat [tonkout],
afvallige, draaier. Turner [no], kunstdraaier. Turnery [tonari, het draaien, de
kunst van draaien, gedraaid werk. [keling. Turning [tonin), draaien, draai, bocht,
kron- Turning-point tonin-point], keerpunt. Turnip (tonip], raap, knol. Turnkey
[toki], cipier.
Turnout tonaut]. wisselspoor, werkstaking; opbrengst, vertoning. [boom, straatweg.
Turnpike [ton-paik], .tollek, draaikruis, slag- Turnpike-road [tonpaik-roud]
straatweg. Turnsole [tonsoul], zonnebloem Turnspit tonspit], spitdraaier. Turnstile
tonstail],draaiboom (op voetpaden).
wine
wain; how hau; fate = feit; boy ship Sip; this dis; thin pin.
Igedag.
Tutoress [tjutaris], onderwijzeres, governante. Tutorship (tjutafip],
leermeestersambt. Twaddle [twod'il, gewawel, .gebazel. Twaddle [twod', wawelen,
bazelen; see Twaddler [twod'l], wawelaar. [Twattle. Twain [twein], twee; paar.
Twang [twan], scherp geluid; slechte uit- spraak; neustoon. [de neus spreken. Twang
[twan], een scherp geluid geven; door Twank [twank], doen klinken. Twattle
[twot'll, kakelen, wawelen, bazelen. Tweak [twik], kneep, ruk. Tweak kwik, knijpen,
rukken. [lokken. Tweedle [twid'], zacht behandelen, strelen, Tweezers
[twizaz], .haartangetje. Twelfth [twelf)], twaalfde. Twelfth-day [twelfp-deil,
tide, driekonin- Twelfthnight twelfpnait], driekoningeavond. Twelve [twelv],
twaalf. Twelvemonth [twelvmonb], jaar; this time -, over een jaar. Twentieth
[twentiab], twintigste. Twenty [twenti], twintig. Twice [twais], tweemaal. Twig
[twigl, takje; .roede. Twiggy (twigil, vol takjes. Twilight Itwailait], schemering.
Twilight (twailait, schemerend. Twill [twill, keperen. Twilled [twild], gekeperd.
Twin [twin], tweeling. [ter wereld komen. Twin twin], tweelingen baren, als
tweelingen Twin-born (twin-bon), als tweeling gehoren. Twin-brother [twin-brada],
tweelingbroeder. Twine [twain), getwijnd .garen, .touw, kron- keling, omwinding.
Twine [twain], twijnen, kraaien, omhelzen, zich verbinden, zich kronkelen om.
Twinge [twind3], steek, kneep, pijn, pijniging, kwelling.
Twinge twindz], knijpen, pijnigen, steken. Twinkle (twink'], .ogenblik, oogwenk.
Twinkle twink'], knipogen, fikkeren, blin- ken, blikken.
=
boi; stone = stoun king kin; jar = dzâ;

Page 690
Twin-sister.
684
Twin-sister [twin-sista], tweelingzuster. Twirl [twol], draaiing, werveling. Twirl
twoll, draaien, ronddraaien, wervelen. Twist twist, draaiing, ineendraaiing, kron-
keling, .draaibroodje; streng, vlecht, snoer. Twist [twist], draaien, vlechten,
strengelen, twijnen, ineengevlochten zijn, gevlochten wor- den, zich kronkelen
(om). Twister [twista), vlechter, twijnder. Twit [twit], verwijten, berispen (of
false- Twitch Itwits, steek, kneep. [hood). Twitch [twits, rukken,
trekken,knijpen,knellen. Twitch-grass twits-gras], kruipend.tar wegras. Twitter
[twita], bediller; gekweel; lichte zenuwtrilling; gegichel. Twitter [twitaj,
kwelen; een lichte zenuwtril- ling gevoelen; gichelen. [praat. Twittle-twattle
[twit'l-twot'], gesnap, ge- Twittle-twattle twit'l-twot'll, snappen, wa- Two [tû],
twee. [welen, bazelen. Two-edged [tû-edzd], tweesnijdend. Twofold [tutould],
tweevoud. Twofold [tufould], tweevoudig,
Unaccustomed.
Ugliness [glinis], lelikheid, wanstaltigheid. Ugly [ugli], lelik.
Uhlan ulan, julan], Ulaan. Ukase [jukeis], .dekreet, ukaze (Rusland). Ukraine
[jûkrein], .gewest. Ulcer [alsal, zweer, .gezwel. Ulcerate [plsireit], zweren,
verzweren, met zweren plagen. [zwering. Ulceration [plsireisan], zwering, zweer,
ver- Ulcered [lsad], tot een zweer geworden, zwe- Ulcerous [Disaras], vol zweren.
[rend. Uliginose [julidzinous], in moerassen groeiend. Ullage [plidz], aan- of
bijvulling van hetgeen door lekkage is verloren gegaan. Ulster [lsta], Ulster;
lange losse overjas. Ulterior [vltirial,aan gene zijde gelegen, verder. Ultimate
[ultimat], laatste. Ultimately [ultimatli], eindelik. Ultimatum [pltimeitam],
laatste verklaring, laatste, eindbesluit. Ultimo [ltimo], de laatste van de maand.
Ultra [pltra], ultra, uiterst. [marin. Ultramarine [pltramarin], lazuurblauw,
ultra-
Two-handed tû-handid], tweehandig, groot, Ultramarine [vltramarin], overzees.
plomp, voor twee handen. Two-leaved [tu-livd], tweebladig. Tyburn (taiban], deel v.
Londen. Tyke [taik], hond; nors persoon; bewoner Tyler tailaj, famielienaam. [van
Yorkshire. Tymbal [timbal], timbaal, keteltrom. Tympan [timpan], trommel; timpaan.
Tympanum [timpanan], .trommelvlies. [heid. Tympany [timpani], opgeblazenheid,
opgezet- Type [taip], .beeld, voor-, tegenbeeld, .zinne- beeld, afdruksel, type,
letter. Typic (tipik], Typical (tipik'], voorbeeldend, zinnebeeldig, figuurlik.
Typify [tipifail, zinnebeeldig, of door een type voorstellen, afschaduwen.
Typographer [tipografa], boekdrukker. Typographical [tipografikal, de boekdruk-
kunst betreffende, zinnebeeldig, typografies; -art, boekdrukkunst. [dige
voorstelling. Typography [tipografi], drukkunst, zinnebeel- Tyrannic [tiranik],
Tyrannical [tiranik'], gewelddadig, tirannies, wreed. [nemoorder. Tyrannicide
[tiranisaid], tiraunemoord; tiran- Tyrannize [tiranaiz], als tiran heersen (over
the subjects); geweld plegen (over the servants, jegens de bedienden). Tyrannous
[tiranas), tirannies. [weldenarij. Tyranny [tirani), dwingelandij, tirannie, ge-
Tyrant[tairant],dwingeland, geweldenaar,tiran. Tyre [tail, Tyrus.
Tyrian [tirian], Tyriër; tyries. Tyro [tairol, nieuweling, aankomeling, begin-
Tyrolese [tiraliz], tyrolees. Iner, leerling. Tyrol The loa tiral], Tirol. Tythe
[taid], see Tithe.
U
Ubiety (jubaiitil, plaatselikheid, het ergens zijn. Ubiquitous [jubikwitas],
alomtegenwoordig. Ubiquity jubikwitil, alomtegenwoordigheid Udder [da], uier. [(of
God, van God). Uglily [aglili], op een lelike wijze.
fast fâst; fat = fat; but but; burst = bost; wil; free fri; abbess abïs; not not;
fall
Ultramontane [oltramontein], aan gene zijde van de bergen liggende.
Ultramondane [oltramondein], buiten de we- reld, bovenaards. [of wolf). Ululate
[jûluleit], huilen, janken (van een hond Ululation [jululeifan], .gehuil, .gejank
Ulysses [júlisiz], naam van een held. Umbel [mball, scherm (kruidkundig).
Umbellated [mbaleitid], met een scherm. Umbelliferous [pmbalifaras], schermdragend.
Umber [mba], omber (vis). Umbered [ombad], gebruind, geschaduwd. Umbilic [umbilik),
-bilical, tot de navel be. horende; region, navelstreek. Umbles [Dmbalz], .ingewand
van een hert. Umbrage [mbrid3], lommer, schaduw, arg- waan; to take, achterdocht
(argwaan) opvatten. [ker. Umbrageous [ombreid zias], lommerrijk, don-
Umbrella[vmbrelal,regenscherm,zonnescherm, paraplu, parasol. [der. Umbrella-stand
[ombrela-stand], paraplustan- Umpire [ampaia], scheidsrechter. Unabased [onabeist],
onvernederd. Unabashed [pnabaft], onbeschaamd. Unabated [nabeitid], onverminderd,
onver- flauwd. [buiten staat. Unable [pneib'l], onbekwaam, onvermogend, nabolished
[onabolift], onafgeschaft. Unabsolved [onabzolvd], niet vrijgesproken. Unaccented
[pnaksentid], zonder toonteken,
zonder klemtoon. Unacceptable [onakseptab'l], onaannemelik, onaangenaam, onwelkom.
Unaccepted [onakseptid], niet aangenomen. Unaccessible Jonaksesib'], ontoegankelik.
Unaccommodated [onakomadeitid], niet wel voorzien, niet wel ingericht.
Unaccompanied junakompanid], onverzeld. Unaccomplished [onakomplift], onvolbracht,
onvoltooid. [baar, onverantwoordelik. Unaccountable [onakauntab'll, onverklaar-
Unaccustomed [vnakastamd], ongewoon, on- gebruikelik.
met
mnet; care kêa; ago agou; will= fol; lord lod; foot = fut: food = füd:

Page 691
Unacknowledged.
685
Unacknowledged [vnǝknolidzd], niet erkend. Unacquaintance [onakweintans], onbekend-
heid, ongewoonheid.
Unacquainted Jonakweintïd], onbekend, on- gewoon, niet gebruikelik.
Unactive [pnaktiv], werkeloos, ledig. Unaddicted (onadiktid], niet overgegeven.
Unadmired [vnadmaiad], niet onbewonderd, ongeacht.
Unadored [pnadod}, onaangebeden. Unadorned [onadond], onversierd. Unadulterated
[pnadultareitid], onvervalst. Unadvisable [pnadvaizab'l], onraadzaam. Unadvised
[onadvaizd], onbedachtzaam, on- voorzichtig, ongeraden. Unaffected (onafektid],
ongedwongen, natuur- lik; onaangedaan.
Unaffecting [pnafektin], niet roerend. Unaided oneidid], ongeholpen. Unalienable
[oneiljanab'll, onvervreemdbaar. Unalienated oneiljaneitid], onvervreemd. Unallied
[onalaid], niet verwant, zonder bond- genoten. [niet te veroorloven. Unallowable
[onalauab'll, niet te vergunnen, Unallowed [onalaud], niet goedgekeurd. Unalterable
[onôltarab'l], onveranderlik. Unaltered [onôltad], onveranderd. Unambiguous
[onambigjuas], ondubbelzinnig, duidelik.
Unambituous [vnambijas], niet eerzuchtig. Unamiable [oneimiab'l], onbeminnelik.
Unamusing [vnamjûzin), niet onderhoudend,
onvermakelik.
Unanimity [junanimiti], eenstemmigheid. Unanimous [junanimas], eenstemmig.
Unanswerable [onansarab'l], niet te beant- woorden, on weerlegbaar, onbetwistbaar.
Unanswered [vnânsad], onbeantwoord Unappalled [unapold], onverschrokken.
Unappeasable [unapizab'l], onverzoenlik. Unappeased [pnapizd], onbevredigd. [baar.
Unapproachable Jonaproutfab'l], ongenaak- Unapproached [pnaproutst], ongenaderd.
Unapt (vnapt], onbekwaam, ongeschikt. Unargued vnâgjûd], onbetwist. Unarm [onam),
see Disarm.
Unasked [onâskt], ongevraagd. Unaspiring [onaspairin], oneerzuchtig. Unassailable
[pnaseilab'll, onaantastbaar. Unassailed [pnaseild], niet aangevallen. Unassayed
vnaseid], onbeproefd. Unassisted [onasistid], niet geholpen, zonder Unassuming
[vnesiumin], beschieiden, niet aanmatigend.
[hulp.
Unassured [onosiûad], onverzekerd. Unattainable [onateinab'], onbereikbaar, niet te
bereiken.
Unattainted [onateintid], onbesmet. Unattempted [onatemptid], onbeproefd.
Unattended [onatendid], onverzeld, ongeacht, verzuimd.
Unauthorised [vnôþǝraizd], onbevoegd. Unavailable [pnaveilab'l), Unavailing, nut-
teloos, vergeefs (efforts). Unavoidable (onavoidab'll, onvermijdelik. Unavoided
(pnavoidid], onvermeden. Unaware [nawea], niet latend op, geen kennis dragend van,
onwillekeurig.
wine
Unbribed.
Unaware(s) [vnaweaz], onverwachts, onver- Unawed (unod], onbeschroomd. [hoeds.
Unbacked [onbakt], nooit een ruiter gedra- gen hebbend, ongedresseerd; ongeholpen,
ongesteund; geen leuning hebbend; niet achterwaarts.
Unballast [onbalast], de ballast uitschieten. Unbaptized [onbaptaizd], ongedoopt.
Unbar (onbâ], ontgrendelen, ontsluiten,openen. Unbated [vnbeitid], onverminderd,
onver- stompt.
Unbattered [onbatad], onverbrijzeld. Unbearable [vnbêrab'l], onuitstaanbaar.
Unbearded (unbiadidl, baardeloos, ongebaard. Unbeaten onbit'n), ongeslagen,
ongebaand. Unbecoming [vnbikomin], onbetamelik, on- welvoegelik.
Unbefitting [onbifitin], ongepast. Unbegot [unbigot],
gotten -t'n], onge-
boren, van eeuwigheid. Unbeheld [vnbiheld], ongezien. Unbelief (unbilif, ongeloof.
Unbeliever [onbiliva], ongelovige. Unbelieving [onbilivin], ongelovig. Unbeloved
(pnblivd, onbemind. Unbend [vnbend], ontspannen, uitspannen, losmaken, (scheepsw.)
uitsteken, afslaan. Unbending Jonbendin], onbuigzaam, ontoe- gevend.
Unbeseeming [vnbisimin], onbetamelik. Unbesought [vnbisôt], onverzocht. Unbewailed
[onbiweild], onbeklaa Unbewitch [onbiwitf], onttoveren. Unbiassed [onbaiast],
onpartijdig, zonder vooroordeel. [vrijwillig. Unbidden [onbid'n], ongebeden;
ongenood, Unbind [onbaind], ontbinden, loslaten (a prisoner).
Unbit [vnbit], het bit afdoen. Unbitted [pubitid], ongetoomd. Unblamable
[onbleimab'll, onberispelik. Unbleached [onblitst], ongebleekt Unblemished
[onblemift], onbevlekt. Unblest [vnblest), ongezegend, ongelukkig, onzalig.
Unblinded (onblaindid], onverblind. Unblunted [vnblantid], niet verstompt.
Unblushing (onblogin], schaamteloos, onge- voelig voor schaamte.
Unboiled (onboild], ongekookt.
Unbolt [onboult], ontgrendelen, ontsluiten (a gate), openen.
Unbolted [vnboulfid], ontgrendeld; onge- build; meal, ongebuild .meel. Unbooted
[vnbûtid], ongelaarsd. Unborn [onbon], ongeboren. Unborrowed [onboroud], ongeleend.
Unbosom (unbuzam,openbaren,ontboezemen. Unbought [onbot], ongekocht. Unbound
[pnbaund], ongebonden. Unbounded (pnbaundid], onbepaald, onbe- grensd, onbeperkt.
{uitnemen. Unbowel [pnbauall, ontweien, het ingewand Unbrace [vnbreis], ontbinden,
losgespen, rij- gen, ontspannen.
Unbraided [vnbreidid], ongevlochten, Unbred [onbred], onopgevoed. Unbribed
[pnbraibd], niet omgekocht.
wain; how hau; fate feit; boy boi; stone stoun; king ship fip; this dis; thin =
pin.
VAN RIJN.
=
kin; jar dzâ;
V

Page 692
Unbridle.
686
Unconquered.
Unbridle [vnbraid'], de toom afnemen, af- | Uncle [vnk'll, oom.
tomen.
Unbridled [onbraid'ld], afgetoomd, tomeloos. Unbroke [unbrouk], broken [-broud'n],
ongebroken, ongetemd. Unbrotherly [onbrudali], onbroederlik. Unbuckle [onbok'l],
losgespen. Unbuild [vnbild], afbreken, slopen, slechten. Unburden [vnbød'n],
ontlasten. Unburied (pnberid], onbegraven. Unburned (onbond, -nt [-nt], ongebrand.
Unburning [onbonin), onverbrandbaar. Unburthen [onboo'n], see Unburden. Unbury
onberil, opgraven.
Unbusinesslike [unbiznislaik], strijdig met ae коopmansaard.
Unbutton [pnbat'n], losknopen.
Uncalcined [pnkalsind], niet verkalkt. Uncalled [vnkôld], ongeroepen.
Unclean onklin], onrein, vuil. Uncleanliness Jonkienlinis), Uncleanness onreinheid,
onzuiverheid, vuilheid. Uncleanly (onklenlil, onrein, onkuis. Uncleansed onklenzd],
ongezuiverd. Uncleft [onkleft), ongekloofd. Unclipped [onklipt], ongesnoeid;
ongeknipt (tickets, kaartjes), onafgeknipt. Unclogged [onkiogd], onbelemmerd.
Unclose [vnklouz], ontsluiten, openen (a letter, een brief).
Unclothe [onkloud], ontkleden. Unclouded[onklaudid], Uncloudy[onklaudi], onbewolkt,
helder.
Uncocked (onkokt], onopgetoomd; niet over- gehaald of gespannen.
Uncoffined [onkofind], zonder doodkist.. Uncoil (onkoil], losrollen.
Uncancelled [vnkansald], onvernietigd, niet Uncoined [pnkoind], ongemunt.
doorgehaald.
Uncandid [onkandid], onoprecht. Uncanny [onkani], bijgelovige vrees verwek- kend,
geheimzinnig; onvoorzichtig. Uncanonical [onkanonik'], niet kanoniek. Uncarnate
[onkanat), niet van vlees, niet gevleesd.
Uncase [onkeis], uit het huisje doen, pen, ontplooien (a flag).
Uncaught [onkôt], ongevangen.
Uncaused junkôzd], onveroorzaakt. Unceasing [onsisin], onophoudelik.
baar.
[smukt.
Uncollected [onkalektid], onverzameld; niet tot bezinning gekomen. Uncoloured
(onkalad], ongekleurd, onopge- Uncombed [vnkoumd], ongekamd. Uncome-at-able (onkom-
atab'l], ongenaak- Igelik. Uncomely [pnkomli], onbevallig, onwelvoe- afstro-
Uncomfortabla [pnkumfatab'l], ongemakke- lik; onaangenaam, troosteloos. Uncommanded
(onkamândid], niet geboden, niet bevolen. Uncommon [onkoman], ongemeen,ongewoon.
Uncelebrated [onselabreitid], ongevierd, on- Uncommunicated [pnkamjunikeitid], niet
geprezen,
Uncensured [onsensad], onberispt. Unceremonious (onsaramounias], zonder
plichtplegingen, gemeenzaam. Uncertain [vnstin], onzeker, veranderlik,
twijfelmoedig, onbepaald. Uncertainty [onstintil, onzekerheid. Unchain [untjein],
van ketenen bevrijden, ontketenen.
Unchangeable [ontfeindzab'll, onveranderlik. Uncharge [ontfâdz], ontladen,
ontlasten, vrijspreken.
Uncharitable [untfaritab'l], liefdeloos, on- barmhartig, onmeedogend." Unchaste
[ontfeist), onkuis. Unchastity [putfastiti, onkuisheid.
Unchecked (ontfekt], onbelemmerd.
Uncheerful ontfiaful), neerslachtig.
Unchewed [ontsûd], ongekauwd.
Unchristened [vnkrisand], ongedoopt. Unchristian [onkristian), onchristelik.
Unchronicled [onkronikald], onvermeld. Uncial [unfall, letter, grote, hoofdletter.
Uncircumcised [onskamsaizd], onbesneden. Uncircumcision [onsokamsizan], nietbesnij-
ding. [schreven, onbepaald. Uncircumscribed [onskamskraibd], niet om- Uncircumspect
[unskomspekt], onbedacht- zaam; onvoorzichtig. Uncivil [pnsivil], onbeleefd.
Uncivilized [onsivilaizd], onbeschaafd. Unclad [onklad], ongekleed.
Unclarified [onklarifaid], ongeklaard. Unclasp [pnklasp), loshaken.
Unclassical [onklasikal], niet klassiek.
fast
fast; fat fat; but but; burst wil; free fri; abbess = abis; not
medegedeeld.
Uncompanied [vnkompanid], onverzeld. Uncompelled [onkampeld], niet gedwongen,
ongedwongen. Igelaten. Uncomplaining [onkampleinin), berustend, Uncomplete
[nkamplit], see Incomplete. Uncomplying [onkamplaiin), oninschikkelik, onbuigzaam.
[gesteld, eenvoudig. Uncompounded [onkampaundidj, niet samen- Uncompromizing
[onkompramaizin, onver- anderlik van beginselen, zich gelijkblijvend. Unconceited
[vnkansitid], niet eigenwijs. Unconcern [onkansen], onbekommerdheid,
onverschilligheid.
Unconcerned [pnkans@nd], onbekommerd, onverschillig. [bekookt. Unconcocted
[onkankoktid], onverteerd, on- Uncondemned [onkandemdj,niet veroordeeld.
Unconditional [onkandifanal], onvoorwaar- delik. Unconfessed [onkanfest], onbekend,
onbe- leden; zonder biecht of absolutie. Unconfined (onkanfaind], onbeperkt.
Unconfirmed [pnkafonid], onbevestigd. Unconform [onkaniom, ongelijk. Unconformable
junkanfomab'], ongelijk- vormig, onovereenkomstig. [migheid. Unconformity
[pnkanfomiti], ongelijkvor- Unconfutable [onkantjûtab'], onweerlegbaar. Uncongealed
jonkandzîld], ongestold, onbe-
vroren.
Unconnected [pukanektid], onverbonden. Unconquerable [onkonkǝrǝb'll, onover win-
nelik.
Unconquered [onkonkod], onoverwonnen.
bost; met met; care kêa; ago agou; will = not; fall = fôl; lord = lod; foot fut;
food = fûd;

Page 693
Unconscionable.
687
Unconscionable [onkonfanab'l], onredelik, onbillik, gewetenloos, ontzaglik.
Unconscious [onkonfas], onbewust, onkundig. Unconsecrated [pnkonsikreitid],
oringewijd. Unconstitutional [onkonstitjûfanal], strijdig met de staatsregeling,
Unconstrained [onkanstreind], ongedwongen. Unconstraint lunkenstreint],
ongedwongen- heid. [baar. Unconsumable [onkansiûmab'l], onverteer- Unconsumed
(onkansiûmd], onverteerd. Unconsummate (onkonsamat], onvolbracht. Uncontaminated
(onkantamineitid], onbezoe- Uncontemned [pnkantemd], onveracht. [deld.
Uncontestable [onkantestab'll,onbetwistbaar, ontegenzeggelik.
Underhand.
Undamaged [pndamidzd], onbeschadigd. Undated [ondeitid], zonder dagtekening.
Undaunted [ondantid], onversaagd, onver-
schrokken.
Undazzled [vndazald], onverblind. Undebauched [undibotft), onbedorven, onver-
Undecagon [undekagan], elfboek. [leid. Undecayed [vndikeid], niet overvallen, on-
verwelkt.
Undecaying [ondikei-in], duurzaam. Undeceive [vndisiv], te recht helpen, uit de
droom helpen.
Undecided (pudisaidid], onbeslist, weifelend. Undecked [undekt], van sieraad
beroofd, ont- sierd. [zonder naamvallen. Undeclinable [ondiklainab'l], onbuigbaar,
Uncontested [pnkantestid], onbetwist. Undecorated [vndekareitid], ongesierd.
Uncontrollable [onkantroulab'll, onbedwing-Undedicated [pndedikeitid], niet
opgedragen, baar, onbetwistbaar.
Uncontrolled [vnkantrould], onbedwongen, ononderworpen, onwederlegd. Uncontroverted
[onkontravêtid], onbetwist. Unconverted [onkanvtid], onbekeerd. Unconvined
[onkanvinst], niet overtuigd, niet van gevoelen veranderd. Uncord [vnkod],
losmaken. [fles). Uncork [onkok), ontkurken (a bottle, een Uncorrected onkarektid),
onbestraft, onver- beterd, gebrekkig. Uncorrupt [onkarupt],-ed[-id], onbedorven,
onvervalst.
Uncountable [onkauntab'l], ontelbaar. Uncouple [onkp'l], ont-, loskoppelen (dogs).
Uncourteous [onkotias], onbeleefd, onheus. Uncourtliness funkotlinis], lompheid.
Uncouth (ankup], vreemd, zonderling; onge- bruikelik; onhandig; onhebbelik. Uncover
(onkuva], ontdekken, ontbloten, de hoed afnemen.
Uncreate [pnkri-eit], vernietigen, te niet doen. Uncreated [pnkri-eitid],
ongeschapen. Uncreditable [vnkreditab'l], onvermaard, niet vererend.
Uncropped [onkropt], ongeplukt, ongeoogst. Uncrossed [nkrost], niet doorgehaald,
zon- der kruis, niet gedwarsboomd. Uncrowded [onkraudid], ongedwongen, niet
opeengedrongen. fontkronen. Uncrown jonkraun], van de kroon beroven, Uncrumpled
[vnkrampald], ongekrenkt. Unction [nkjan], zalving, oliesel, balsem; see Extreme.
Unctuosity [unktjuositi], zalfachtigheid, vet- tigheid.
Unctuous [Dnktjuas], zalfachtig, smerig, vettig. Unculled (unkwid], ongeplukt.
Uncultivable fonkoltivab'll, onbebouwbaar. Uncultivated [onkolliveitid], onbebouwd.
Uncumbered jonkombad], onbelemmerd, niet versperd.
Uncurbable (pnk@bab'll, ontembaar. Uncurbed [puk@bd], ongetemd. Uncured [vnkjuad],
ongenezen.
Uncurl [vnki), ontkrullen, uit de krul gaan. Uncurrent [onkurant], ongangbaar.
Uncursed [vnk@st], niet vervloekt. Uncurtailed [onk@teild], niet gekort. Uncut
(pnktj, ongesneden, onaangesneden.
wine
ship
wain; how hau; fate feit; boy jip; this dis; thin = pin.
H
niet toegewijd.
Undefaced [ondifeist], onuitgewist. Undefended [ondifendid], onverdedigd. Undefiled
[ondifaild], onbevlekt. Undefined [vndifaind], onbepaald. Undefrayed [oudifreid],
niet betaald, onbe- taald, niet gedekt,
Undegraded [vndigreidid], onverlaagd. Undejected [undidzektid], niet neerslachtig.
Undeliberated [ondilibereitid], niet overlegd, ondoordacht.
Undelighted [ondilaitid], niet vermaakt. Undelightful [ondilaitful], onbekoorlik,
on- vermakelik.
Undemolished [vndimolift], niet gesloopt. niet vernietigd. [baar. Undemonstrable
[vndimonstrab'l], onbewijs- Undeniable [undinaiab'], onlochenbaar. Undepraved
[pndipreivd], onbedorven. Undeprived (ondipraivd], onberoofd. Under vnda], onder,
in, beneden, minder; he was a cloud, hij was in benarde om- standigheden, in het
ongeluk; to have pa- tience misfortunes, geduld hebben in rampspoeden; sixty
dollars, onder (min- der dan) zestig dollars; see Knock; the breath, met gedempte
(zachte) stem; the rose, heimelik, vertrouwelik; - pain, op straffe; colour, onder
voorwendsel; - favour, onder verbetering; lock and key, opgesloten; an obligation,
verbon- den; age, minderjarig. Underbearer (undaberaj, drager. Underbid [undabid],
minder bieden. Underbind [ondabaind], onderbinden. Undercurrent [unda-kurant],
benedenstroom; verborgen of geheime strekking, nevenbedoe- ling. [koken. Underdo
[vndadû], te weinig doen, niet gaar Underdone [ondadon], niet gaar genoeg. Undergo
[ondagou], ondergaan (an opera- tion); lijden (pain). Undergraduate [ondagradju-
eit], student, die zijn eerste graad nog niet behaald heeft (Engel.),, die nog niet
gepromoveerd is (Amer.).
Underground [ondagraund], onderaards, on- der de grond; onderaardse ruimte, holte.
Undergrowth (andǝgroup], .hakhout. [sluik. Underhand [ndahand], onder de hand, ter
boi; stone stoun; king
11
kin; jar
=
dzâ;

Page 694
Underived.
688
[gen.
[ren.
[ger.
Underived [pndiraivd], onafgeleid. Underlay [ondaleil, onderleggen, onderschra-
Underlay (andǝleil, onderlegger. Underlayer [ondaleia], onderlaag. Underlease
[ondalis), onderpachten, onderhu- Underline [undalain], onderstrepen. Underling
ndalin), ondergeschikte, handlan- Underlip (undǝlip], onderlip. Undermaster
[undamâsta], ondermeester. Undermine [ondamain], ondermijnen. Underminer
[ondamaina), ondermijner. Undermost [ndamoust], onderste. Underneath [ondanîp],
onder, beneden. Underpart [ndapât], minderdeel, bijrol, tus- senbedrijf.
Underpetticoat [onda-petikout], onderrok. Underpin [ondapin], onderstutten,
onderschra- gen. [heimelike, kwade praktijk. Underplot[ndaplot],
tussenhandeling,episode, Underpraise (pndapreiz], beneden verdienste schatten.
[minachten. Underprize [pndapraiz], te laag waarderen, Underprop (ondaprop],
onderstutten, onder- schragen. [redig.
Underproportionediondapropofand],oneven- Underrate [dareit], prijs onder de waarde.
Underrate [undareit], beneden de waard schatten. [het ankertonw halen. Underrun
[undaron], to the cable, onder Undersell (undaselj, onder de prijs verkopen, voor
minder verkopen dan. Underset [ondaset], onderstutten. Undersetter [Dudaseta],
stut, voetstuk. Understand jondastand], verstaan, begrijpen, vernemen, horen; to
give to, te kennen Understander (ondastanda], kenner. Igeven. Understanding
[ondestandin], .verstand, ken- nis; verstandhouding; schikking. Understanding
[undastandig, verstandig, schrander, ervaren. [handlanger, noodhulp. Understrapper
[andastrapal, ondergeschikte, Understudy [undastadi], plaatsvervanger van een
akteur, (die de rol leert om in geval van nood diens rol te kunnen spelen).
Undertake [vndateik], ondernemen, bij de hand vatten, aanwenden, borg blijven.
Undertaker [ondateika], ondernemer, bezorger van begrafenissen. Undertaking
[vndateikin], onderneming. Undertenant [pudatenant], onderpachter. Undertook
[ondatuk], verl. tijd v. Undertake. Undervaluation pndavalju-eijan], te lage
waardering, minachting. Undervalue [pndavalju], te lage prijs, spot- prijs,
geringschatting. Undervalue [undavalju], onder de waarde schatten, geringschatten,
kleineren. Undervaluer [ondavaljual, die te laag schat. Underwent [ondawent], verl.
tijd v. undergo. Underwood [ondawud], .kreupelbos, .kreupel- hout, .hakhout.
deur.
Underwork [ondawok], slecht of voor lager prijs werken, onderkruipen, ondermijnen.
Underwrite [ondarait], onderschrijve, onder- tekenen; verzekeren, assureren.
Underwriter [vndaraita], ondertekenaar; assu- Underwriting [ondaraitin],
assurantie. (lik. Undescribable [ondiskraibab'l], onbeschrijfe-
Undo.
Undescribed [vndiskraibd], onbeschreven, Undescried [pndiskraid], onontdekt.
Undeserved [ondizovd], onverdiend. Undeserver [ondizoval, man zonder verdien- ste,
onwaardige.
Undeserving [ondizovin], onverdienstelik. Undesigned [ondizaind, onopzettelik.
Undesigning [ondizainin], onopzettelik, op-
recht.
Undesirable [ondizairab'l], niet wenselik. Undesired [vndizaiad], ongewenst.
Undesiring [ondizairin], niet verlangend. Undestroyed [ondistroid], niet vernield.
Undetached (onditatft], onafgescheiden. Undetected
[unditektid),onontdekt,onbemerkt. Undeterminate [onditiminat], onzeker, onbe-
paald, onbeslist. Ipaald, onzeker. Undetermined [untitomind], onbeslist, onbe-
Undeveloped [ondivelapt], onontwikkeld. Undeviating [ondivi-eitin], niet afwijkend.
Undid [ondid], verl. tijd van undo. Undigested fondidzestid], onverteerd.
Undigestible [vndidzestib'll, onverteerbaar,
niet te verteren.
Undiluted [ondiljutid], onverdund. [derbaar. Undiminishable undiminifab'l],
onvermin- Undiminished Jondiminift], onverminderd. Undirected fondirektid], niet
gericht, niet geadresseerd (a letter).
Undiscerned [ondizind], onbemerkt. Undiscernible [ondizônib'll, niet te bespeu-
ren, niet te onderscheiden. Undiscerning [ondizonin], niet onderschei- dend, niet
scherpzichtig, kortzichtig. Undischarged [ondistfadzd], niet ontslagen, onbetaald,
afgeschoten. [der tucht. Undisciplined [ondisiplind], ongeregeld, zon-
Undiscoverable [ondisko varab'l], onontdek-
fast fast; fat = fat; but but; burst bost; wil; free frî; abbess = abis; not not;
fall
baar.
Undiscovered [ondiskevad], onontdekt. Undisguised [vndisgaizd], onvermomd, open-
Undishonoured [ondisond], ononteerd. Ilik. Undismayed [ondismeid], onverschrokken,
onvervaard, onversaagd.
Undispersed [vndispozd], onverstrooid. Undisposed [vndispouzd], niet begeven, on-
beschikt, onverkocht. Undisputed [undispjûtid], onbetwist. [recht. Undissembled
[ondisembald], ongeveinsd, op- Undissipated [ondisipeitid], niet verstrooid, niet
verspild. [ontbonden. Undissolved [pndizolvd], niet opgelost, niet Undissolving
[ondizolvin], niet ontbindend. Undistinguishable [undisting wifǝb'il, niet te
onderscheiden, niet duidelik. Undistinguished [ondisting wift], niet onder-
scheiden, niet uitstekend." Undistinguishing [ondisting wifin],niet onder-
scheidend.
Undisturbed [ondist@bd], ongestoord. Undividable [ondivaidab'll, onverdeelbaar.
Undivided [ondivaidid], onverdeeld. Undivorced [undivost], ongescheiden. Undivulged
[ondivildzd], niet ruchtbaar ge- maakt, .geheim.
Undo [ondû], openen, losmaken, ontbinden, vernietigen, bederven, verderven, in 't
ver. derf storten, ongedaan, niet geldend maken. met
met; care kêa; ago agou; will = fôl; lord = lod; foot fut; food fud:

Page 695
Undoer.
689
Undoer [ondûa], verwoester. [luk. Undoing [ondûin], .verderf, ondergang,.onge-
Undone [ondon), ongedaan, in 't verderf ge- Undoubted [ondautid], ongetwijfeld.
[stort. Undoubtedly [vndautidli], ongetwijfeld. Undoubtful [vndautful], niet
twijfelachtig. Undoubting [ondautin], niet twijfelend. Undrained [ondreind], niet
droog gelegd. Undramatic [undramatik], ongeschikt voor het toneel.
[len.
Undraped [vndreipt], zonder, draperie, naakt. Undrawn [ondron], ongetrokken,
ongetekend. Undreaded [vndredid], ongevreesd. Undreamed [ondrimdj, niet gedroomd,
niet gedacht. [.tenue. Undress [pndres], .huisgewaad, .negligé, klein Undress
[ondres], ontkleden, uitkleden; ont- zwachtelen; van sieraad beroven. [rauw.
Undressed [pndrest], ongekleed, onbereid, Undried fundraid], ongedroogd.
Undrinkable [vndrinkab'l], ondrinkbaar. Undrooping londrupin), onverslagen. Undue
[ondjul, onbehoorlik. Undulary [undjulari, golvend. Undulate ndjuleit], (doen)
golven, babbe- Undulation [vndjuleifan], golving, kabbeling. Undulatory
[nndjulatari], golvend, slingerend. Unduly [ondjuli], onbehoorlik. Unduteous
[ondjûtias], Undutiful [ondjû- tifull, oneerbiedig, ongehoorzaam. Undyed [pndaid],
ongeverfd. Undying [ondaiin], onsterfelik, eeuwig. Unearned [pnnd], onverdiend.
Unearthly [unplij, niet aards, bovenaards. Uneasily [unizili], ongemakkelik.
Uneasiness [onizinis], ongerustheid, onrust, angst; to give one-, iemand
moeilikheden [tig, gedwongen. Uneasy [onizi], ongerust, ongemakkelik, las-
Uneatable [vnitab'l], oneetbaar. Uneaten onît'n], ongegeten. Unedified [onedifaid],
ongesticht. Unedifying [onedifaiin], onstichtelik. Unelected [pnilektid],
onverkoren, niet uit- verkoren. [loos. Unemployed [vnemploid], ongebruikt, werke-
Unemptiable [onemtiab'll, onuitputtelik. Unencumber [onenkomba], ontlasten.
Unending unendin], zonder einde. Unendowed [pnendaud], niet begaafd. Unengaged
[onengeidzd], niet verbonden, vrij, niet verpand.
veroorzaken.
Unengaging [onengeidzin], niet innemend. Unenjoyed [onendzoid], niet genoten.
Unenjoying [onendzoiin], niet genietend. Unenlarged pnenladzd], onvergroot, onver-
Unenlightened[onenlaitid], onverlicht. [spreid. Unenslaved (viensleivd], vrij,
onafhankelik. Unentertaining [onentateinin], niet onderhou- dend, vervelend.
[gebracht. Unenthralled [onenbrôld], niet onder het juk Unenvied [onenvid],
onbenijd. Unequal [onik wall, ongelijk, oneffen, partij- dig, onbekwaam; to,
onberekend voor. Unequalled [pnikwald], onvergelijkelik. Unequally [onikwali],
ongelijk. Unequivocal [vnikwivakal], ondubbelzinnig, klaar, duidelik.
wine
ship
wain; how hau; fate= feit; boy Sip; this = dis; thin= pin.
!
Unfilial.
Unerring [onorin], onfeilbaar. Unespied (onispaid], onontdekt. Unessential
[vnisendal), niet wezenlik. Unestablished [onistablift], ongevestigd, niet
vastgesteld.
Unestimable [onestimab'l], onwaardeerbaar. Unevangelical [onivandzelikal], niet
evan- gelies.
Uneven [vnivan], oneven, ongelijk, oneffen. Unevenly [pnivanli], ongelijk.
Unexamined Jonegzamind], niet onderzocht, niet nagezien. [zonder weerga. Unexampled
[pnegzampald], voorbeeldeloos, Unexeptionable (uneksepfanab'l], onderwer pelik,
onberispelik. Unexecuted [oneksakjatid], onuitgevoerd. Unexempt [onegzempt], niet
vrij. Unexercised [vneksasaizd], ongeoefend. Unexerted [onegzitid], onaangewend,
onge- bruikt, werkeloos.
Unexhausted [onegzôstid], onuitgeput. Unexpanded [onekspandid], niet uitgespreid.
Unexpected [onekspektid], onverwacht, on- voorzien. [bedreven. Unexperienced
[onekspirianst], onervaren, on- Unexpert [vnekspot], onhandig, onbedreven.
Unexpired (onekspaiad], niet verschenen. Unexplored [vneksplod], ondoorzocht.
Unexposed Junekspouzd], niet blootgesteld. Unexpressed [oneksprest], onuitgedrukt.
Unextended [onekstendid], niet uitgestrekt. Unextinguishable fonekstingwijab'],
onuit- blusbaar. [blust. Unextinguished onekstingwift], onuitge- Unextirpated
[onekstopeitid], onuitgeroeid. Unfaded [onfeidid], onverwelkt. Unfading [onfeidin],
onverwelkend. Unfailing lonfeilin], onfeilbaar, zeker. Unfair [unfea), onbillik,
ongeoorloofd, onop recht, oneerlik, lelik, niet zuiver. Unfaithful [onfeipful],
trouweloos, verrader- lik; onnauwkeurig.
Unfalsified ontolsifaid], onvervalst. Unfashionable [onfafanǝb'l], niet naar de
mode, zonder behoorlike vorm. Unfashioned [untafand], ongefatsoeneerd, een- voudig,
natuurlik.
Unfasten ontâsan], losmaken. Unfathomable (antadamab'll, onpeilbaar, on-
bevattelik, grondeloos. Unfathomed [onfadomd], ongepeild, ondoor- grond.
Unfatigued juntatigd], onvermoeid, Unfavourable [onfeivarab'l], ongunstig. Unfeared
[onfiad], ongevreesd. Unfeasible [unfizab'll, ondoenlik. Unfeathered [onfedad],
vederloos. Unfed Jonfed], ongevoed, ongespijsd. Unfeeling [onfilin], ongevoelig,
hardvochtig. Unfeigned [pnfeind], ongeveinsd. Unfelt [onfelt], ongevoeld.
Unfeminine [onfeminin], onvrouwelik. Unfenced [onfenst], onomheind, onbes hut.
onbeschermd.
Unfermented [pnfamentid], ongegist. Unfertile [untotil], onvruchtbaar. Unfetter
[onfeta], ontboeien, ontketenen. Unfilial [onfilial], onkinderlik.
=
boi; stone stoun; king kin, jar
=dga;

Page 696
Unfilled.
filled [onfild], ongevuld.
Unfinished [vnfinist], onvoltooid.
690
Unhazarded.
Ungenteel [vndzantil], onbeleefd, onfatsoen- lik, onwellevend.
Unfit [ufit], ongeschikt, onbekwaam, onge- Ungentle [ondzent'l, onzacht, ruw. past
(for, voor).
Unfit [putit, ongeschikt maken. Unfitness unfitnis], ongeschiktheid. Unfitting
jonfitin], onbetamelik. [lossen. Unfix vnfiks], losmaken, vloeibaar maken, op-
Unfixed [onfist], los, vrij, onbestendig, on- bepaald. [ervaren. U. fledged
[onfledzd], zonder veren, jong, on- Unfleshed [onfleft], onafgericht (van een
jachthond), geen bloed geplengd hebbend (een zwaard); vermagerd." Unfoiled
jonfoild], ongedwongen. Unfold [untould], ontvouwen, uitspreiden; ontdekken,
onthullen, ontsluieren; zeggen, mededelen, losmaken. [ontvouwing. Unfolding
ontouidin], naricht, mededeling, Unforbidden fonfobid'n], niet verboden. Unforced
[onfost], ongedwongen. [loos. Unforcible Infosib'l], onwerkzaam, krachte-
Unioreseen [onfosin), onvoorzien. Unforfeited Infofitid], onverbeurd. Unforgiven
[onfogiv'n], onvergeven. Unforgiving [onfogivin, onverzoenlik. Unforgotten
(unfogot'n], onvergeten. Uniormed (onfomd), ongevormd. Unforsaken [pufoseik'n],
onverlaten. Unfortified [onfotifaid], onversterkt. Unfortunate Infotjunat),
ongelukkig. Unfought [onfôt], onbevochten.
[lijst.
Unfound [onfaund], niet gevonden. Unfounded [vnfaundid), ongegrond. Unframable
[onfreimab'll, onvormbaar. Unframed (onfreimd), ongevormd, zonder Unfree [onfri),
onvrij. Unfreeze [onfriz], dooien. Unfrequency [piirikwansi], zeldzaamheid.
Unfrequent (unfrikwant], zeldzaam. Unfrequented [onfrikwentid], onbezocht (an -
place).
Unfriended [vnfrendid], onbevriend. (heid. Unfriendliness [unfrendlinis],
onvriendelik- Unfriendly [onfrendli], onvriendelik. Unfrozen [onfrouz'n],
onbevroren. Unfruitful (onfrûtful], onvruchtbaar. Unfulfilled [pnfulfild],
onvervuld.
Unfurl (onfall, uitspreiden, losgooien (the sails, de zeilen).
Unfurnish [onfonis], van huisraad of gereed- schappen beroven, ontbloten.
Unfurnished [vnionist], ongemeubeleerd. Unfused [pnfjuzd], ongesmolten; zonder
lont. Ungaged [ongeizd], ongeijkt. [lompheid. Ungainliness [ungeinlinis],
onbevalligheid, Ungainly ungeinli], onbevallig, links, lomp. Ungallant ungalant],
onhoffelik. Ungarnished [ongânist, onopgetooid, onge- garneerd, ongestoffeerd.
Ungartered [ongatad], zonder kousebanden, onopgebonden. [oogst, niet verzameld.
Ungathered [vngadad], ongeplukt, oninge Ungenerous [undzenaras], onedelmoedig, on-
edel, schandelik. Ungenial [vndzīnial], ongunstig voor een na- tuurlike
ontwikkeling of groei; onvriende- lik, onaangenaam.
fast wil; free
fâst; fat fat; but frî; abbess
Ungentlemanlike [ondzent'imanlaik], Un- gentlemanly [ondzent'Imanli],onwellevend,
onhoffelik.
[wijze. Ungently [vndzentli], op een onzachte, ruwe Ungilded longildid], Ungilt
[ongilt], niet ver- Ungird (vngd], losgorden. [guld. Ungirt [ongot], ongegord, los,
vrij. Unglazed (ongleizd], onverglaasd, zonder Unglue [onglû], losmaken. [ruiten.
Unglued [vnglud], ongelijmd. Ungodliness longodlinis], goddeloosheid,
verdorvenheid, zondigheid. Ungodly [ungodli], goddeloos, verdorven, zondig,
onheilig.
Ungorged [ongodzd], onverzadigd. Ungotten [ongot'n], onverkregen. Ungovernable
[ongovanab'l], ontembaar, niet te regeren, woest.
Ungoverned fungovand], onbeteugeld, rege- ringloos, tomeloos. [plomp.
Ungraceful [ongreisful], onbevallig, onsierlik, Ungracious [ongreifas], goddeloos,
slecht, onaangenaam, onaardig, onheus. Ungrafted [ongrâ tid], ongeënt.
Ungrammatical [ungramatikal], met de rege- len van de spraakkunst strijdig.
Ungranted [ongrantid], niet toegestaan. Ungrateful (ongreitfull, ondankbaar. [digd.
Ungratified pngratifaid], onvoldaan,onbevre Ungreased longrizd, ongrist],
ongesmeerd. Ungrounded [ongraundid], ongegrond. Ungrudgingly ungradzinli, zonder
wan- gunst.
Unguarded (ongâdid], onbehoed, onbezonnen. Unguent [ungwant], zalf.
Unguessed (ongest), niet geraden, niet gegist. Unguided [ongaididl, zonder
geleiding. Unguilty [ongilti], onschuldig. Unhabitable [unhabitab'll, onbewoonbaar.
Unhallow [pnhalo], ontheiligen, ontwijden. Unhand [onhand], loslaten. Unhandily
[onhandili), onhandig. Unhandled onhand'ldj,onbehandeld,onbetast. Unhandsome
[unhansam], lelik, onbevallig, onfatsoenlik, oneerlik.
Unhandsomeness [vuhansomnis], lelikheid, onbevalligheid, onfatsoenlikheid,
onheusheid, oneerlikheid.
Unhandy [vnhandi], onhandig. [hangen. Unhang [onhan), (het behangsel) afnemen, af-
Unhanged [onhand], ongehangen. Unhappily Jonhapili], ongelukkig. Unhappiness
[onhapinis], ongeluk. Unhappy [onhapil, ongelukkig. Unharboured [onhabad],
onbeschut, zonder schuilplaats.
Unhardened [pnhâdand], ongehard. Unhardy [vnhâdi), vreesachtig, schroomvallig.
Unharmed vnhamd], onbeschadigd, onge- kwetst.
Unharmonious [pnhâmounias],onwelluidend. Unharness [pnhânis], uitspannen; ontwape-
Unhatched [onhatft], onuitgebroeid. Unhazarded [onhazadid], ongewaagd.
nen.
bot; burst = bost; met abis; not not; fall fol; lord
met; care = kêa; ago = agou; will lod; foot fut; food fūd;

Page 697
Unhealthful.
691
Unhealthful [unhelpful, Unhealthy [vn- helpil, ongezond. Unheard unhd], Unheard of
[onhd-av], ongehoord, niet gehoord. Unheated onhitia], niet verhit. Unheeded
Jonhidid), onopgemerkt, veronacht- zaamd, miskend. [zaam. Unheedful [onhidfull,
onopmerkzaam, onacht- Unheeding jonhidin, achteloos, zorgeloos. Unheedy onhîdi],
onachtzaam, onbezonnen, plotseling.
Unhelped [pnhelpt], ongeholpen. Unhelpful unhelpful), onhulpvaardig. Unhesitating
[onhezíteitin], zonder aarzelen, niet aarzelend, beraden. Unhewn [onhjûn],
ongehouwen. Unhinge Jonhind3], uit de hengselen lichten, overhoop smijten, in
wanorde, op hol bren- gen (the mind).
Unholily [onhoulili], onheilig. Unholiness [voulinis], onheiligheid. Unholy
[unhouli], onheilig, snood. Unhonoured [vnonad], ongeëerd. Unhood [onhud], de kap
afnemen; -ed, zon- der kap.
Unhook [onhuk), loshaken; -ed, losgehaakt. Unhoped [vnhoupt], Unhoped for Ipnhoupt-
fol, ongehoopt (success). Unhopeful [onhoupful], weinig belovend. Unhorse (pnhos],
van het paard werpen. Unhostile [pnhostill, niet vijandig. Unhoused [onhauzdj, van
huis beroofd. Unhumbled jonhumb'ld], onvernederd. Unhung [onhon], verl. tijd en
verl. deelw. van unhang.
Unhurt [onhot], ongekwetst, onbeschadigd. Unhusk [pnhausk], doppen.
Unicorn junikon], eenhoorn. Uniform (junitom], uniform.
Uniform junifom], eenvormig, eenparig. Uniformity (junifomiti), eenvormigheid, een-
parigheid. [onbegrijpelik. Unimaginable [animadzinab'll, ondenkbaar, Unimitable
[onimitab'l), onnavolgbaar. Unimpaired [vnimpêadj, ongeschonden. Unimpassioned
[onimpafand], vrij van harts- tochtelikheid, kalm, bedaard. Unimpeachable
(unimpitsab'l], niet te be- schuldigen.
Unimpeached [onimpîtst], niet beschuldigd. Unimportant [onimpotant), onbelangrijk,
niet aanmatigend.
Unimprovable [onimprûvab'l], onverbeterlik. Unimproved [onimprûvd], onverbeterd,
onbe- schaafd, niet onderwezen. Unincumbered [oninkembad], onbezwaard, vrij van
lasten, van hypotheek of schulden. Unindebted [onindetid], zonder schulden.
Uninflamed Joninfleimd], niet ontvlamd. Uninflammable [oninflamab'l], niet ontvlam-
Jinvloed. Uninfluenced [oninfluenst], vrij van vreemde Uninformed [pninfomd], niet
onderricht. Uningenious [onindzenjues], niet openhartig, niet oprecht, oneerlik.
Uninhabitable [oninhabitab'l], onbewoon- baar, onherbergzaam. Uninhabited
[vninhabitid], onbewoond.
baar.
wine = wain; how hau; fate feit; boy ship= Sip; this== dis; thin pin.
Unknowable.
Uninjured [vnindzad], onbenadeeld, onge- schonden, onbeschadigd.
Uninsured [oninfuad], onverzekerd. Uninstructed [pninstruktid], niet onderwezen.
Uninstructive uninstruktivl, onleerzaam. Unintelligent jonintelidzant], onkundig,
on- verstandig. Istaanbaarheid. Unintelligibility [onintelidzibiliti], onver-
Unintelligible (pnintelidzib'll,onverstaanbaar. Unintentional [pnintenfanal,
opzettelik. Unintermitted (onintamitid], onafgebroken, onverpoosd.
Unintermixed [pnintamikst), onvermengd. Uninterrupted Joninterptid], onafgebroken,
onverpoosd, ongestoord. Uninvestigable [oninvestigab'll, onnaspeurlik. Uninvited
(oninvaitid], ongenood. Union [jûnjan), vereniging, verbond; verbin- ding;
cendracht, eensgezindheid; unie. Unionist [jûnjanist], voorstander van vereni-
ging; lid van een arbeidersvereniging; voor- stander van de instandhouding van de
unie van Groot-Britanje en Ierland. [brengend. Uniparous [juniparas], één jong ter
wereld Unique [junik), enig, ongeëvenaard. Unison [jûnisan], overeenstemming,
gelijkheid van klank, gelijkluidendheid. Unisonous [junisanas], gelijkluidend. Unit
[junit], eenheid. Unitarian (jûnitêrian], die slechts een persoon in God erkent,
unitarius. [mengroeien. Unite [junait], (zich) verenigen, toetreden, sa- United
junaitid], samenverenigd. United Provinces The [da junaitid provinsiz], de
Verenigde Provinsiën,
United States of North America. The [da junaitid steits av nop amerika], De
Verenigde Staten van Noord-Amerika.
Unity [jûniti], eenheid, overeenstemming. Univalve jjunivalv], eenschalig.
Universal (jûniv@sal], algemeen. Universality [jûnivosaliti, algemeenheid. Universe
(junivis], heelal. University [junivesiti), hogeschool. Univocal [junivǝkǝll,
slechts één betekenis hebbende; gelijkluidend. Unjoin [undzoin), vaneenscheiden.
Unjoint Jundzoint], ontleden, verstuiken. Unjointed (ondzointid], zonder
geledingen. Unjudged [vndzudzd],onbeoordeeld,onbeslist. Unjust fondzost),
onrechtvaardig, onbillik. Unjustifiable [ondzostifaiab'll, onverschoon- baar,
onverantwoordelik. [digd. Unjustified [vndzustifaid], niet gerechtvaar Unjustness
andznstnis], onbillikheid. Unkennel (onkenal], uit het hok of het hol jagen, te
voorschijn brengen. Unkempt [onkemt], ongekamd, slordig. Unkept [onkept),
onbewaard, ongevierd, niet nagekomen.
Unkind [onkaind], onvriendelik, onnatuurlik. Unking jonkin), onttronen. Unkingly
(onkinli], onkoninklik. [klok. Unknelled [onneld], zonder gelui van de dood-
Unknightly (onnaitli], onridderlik. Unknit [unit], lostrekken, losmaken. Unknowable
[vnnouab'l], ondoorgrondelik, onkenbaar.
boi; stone = stoun; king
=
kin; jar
=
dzâ;

Page 698
Unknowing.
692
Jnknowing [vnnouin], onwetend, onkundig. Unknown [onnoun], onbekend. Unlace
[ leis], losrijgen, van tooisel ontdoen. Unlade unleid], ontladen. Unladen
[onleid'n], ongeladen. Unlady-like vleidi-laik], zonder de wel- levendheid van een
dame. (onbegraven. Unlaid pnleid), niet gelegd, niet bevredigd, Unlamented
[onlamentid], onbetreurd. Unlatch [onlat), van de klink doen, openen. Unlatched
Jonlatft], niet op de klink. Unlawful [nlôful], onwettig, ongeoorloofd, Unlearn
[non], verleren, afleren. [onrecht. Unlearned [onlond], onwetend. Unless [nles],
tenzij, indien niet. Unlettered [unletad], ongeletterd. Unlicensed (unlaisenst],
onbevoegd, zonder verlot, zonder patent.
Unlicked [onlikt], ongelikt, onbehouwen. Unlighted [onlaitid], niet verlicht, niet
aan- gestoken. Iniet gelijkend. Unlike unlaik], verschillend van, ongelijkend,
Unlikelihood [unlaiklihud], Unlikeliness [unlaiklinis), onwaarschijnlikheid.
Unlikely laikli], onwaarschijnlik. Unlikeness (onlaikuis], ongelijkheid. Unlimber
[nlimba], onbuigzaam, stijf. [vrij. Unlimited (unlimitid], onbepaald, onbeperkt,
Unlink [onlink], losmaken, breken, uit elkaar Unlinked [onlinkt), los, ongeketend.
[nemen. Unload [onloud], ontladen, lossen, ontsche- pen, ontlasten.
Unloading [onloudin], ontscheping, lossing. Unlock [unlok], ontsluiten.
Unlooked [unlukt], for, onverwacht. Unloose [plûs], losmaken, losgaan. Unloved
unlovd], onbemind. Unloveliness [unloviinis], onbeminnelikheid. Unlovely [onlovli],
onbeminnelik. Unloving [pulvin], niet beminnend. Unluckily [unlukili], ongelukkig,
ondeugend. Unluckiness [onlakinis], ongeluk, ondeugend- heid. [ondeugend. Unlucky
[onlaki], ongelukkig, onvoorspoedig, Unmade (pumeid], ongemaakt. Unmake anmeik],
vernietigen, afbreken. Unman [onman], ontmannen, ontmoedigen, verzwakken, van
manschappen beroven. Unmangeable [onmanidzab'l], onhandelbaar. Unmanlike
[vnmanlaik],Unmanly [onmanli], onmannelik, onmenselik. [laagheid. Unmanliness
[vnmanlinis], onmannelikheid, Unmannered [vnmanad], ongemanierd. Unmannerliness
[onmanalinis], onmanierlik- Unmannerly [onmanali], onmanierlik. [heid. Unmanured
junmanjûad], onbemest. Unmarked [unmakt], ongemerkt. Unmarried jonmarid],
ongetrouwd. Unmarry (vimari], (uit de echt) scheiden. Unmask [unmask], ontmaskeren.
Unmasked pnmaskt], ontmaskerd, ongemas. Unmast ummâst], ontmasten. Unmasted
[onmastid], zonder mast. Unmasterable [onmastǝrǝb'lj,onbedwingbaar, niet te
overmeesteren.
[kerd.
baar.
Unoffending.
Unmeaning [onminin], nietsbetekenend, on- Unmeant [onment], ongemeend. [beduidend.
Unmeasurable [nmezarab'l], onmetelik, on- begrensd. Unmeasured [onmezad],
ongemeten. Unmeditated [onmediteitid], onoverdacht, on- voorbereid. [kwaam. Unmeet
[pnmit], ongepast, ongeschikt, onbe- Unmelted [pnmeltid], ongesmolten.
Unmentionable[onmenjantab'l], onnoembaar, niet te vermelden; -s, broek. Unmentioned
[vnmenfand], onvermeld. Unmerchantable [onmotfantab'l], onverkoop. Unmerciful
[vnmosiful], onbarmhartig, wreed. Unmerited [onmeritid], onverdiend. Unmilked
(onmilkt], ongemolken. Unminded [vnmaindid], niet behartigd. Unmindful
[onmaindfull, achteloos. Unmingled onming'ld], ongemengd. Unmistakable
[pnmisteikab'l], onmiskenbaar, zo klaar als de dag. [verminderd. Unmitigated
unmitigeitid], onverzacht, niet Unmixed [vnmikst], onvermengd. [stoord. Unmolested
[pnmolestid], ongek weld, onge- Unmoor (onmual, de ankers lichten, losmaken.
Unmortgaged [onmogidzd], onbezwaard. Unmoulded [pnmouldid], ongevormd. Unmourned
onmond, onbetreurd. Unmovable [onmuvab'll, onbeweeglik. Unmoved [pnmûvd],
onbewogen. [doenlik. Unmoving [onmûvin], niet bewegend, onaan- Unmuffle jonmaf'l],
ontbloten, onthullen, van rouwfloers ontdoen.
Unmusical [onmjuzik'], niet muziekaal. Unmuzzled [onmazl'd], ongemuilband. Unnailed
[onneild], ongespijkerd. Inaamloos. Unnamed [unneimd], ongenoemd, onbenoemd,
Unnatural [unnatfarall, onnatuurlik, ontaard. Unnavigable [onnavigab'll,
onbevaarbaar. Unnavigated jonnavigeitid], onbevaren. Unnecessarily [onnesisarili,
onnodig, niet noodzakelik, nodeloos. Jikheid. Unnecessariness [unnesisarinis],
onnoodzake Unnecessary [unnesisari], Unneedful [onnid- full, onnodig, niet
noodzakelik, nodeloos. Unneighbourly (onneibali],onbuurschappelik, onvriendelik.
Unnerve [vnnov], ontzenuwen. Unnoble [onnoub'l], onedel. Unnoted pnnoutid],
onopgemerkt, ongeëerd. Unnoticed [onnoutist], onopgemerkt. Unnumbered funnumbad],
ongeteld. [pelik. Unobject:onable [unobdzekfanab'l], onberis- Unobservable
(pnobzvab'lj, onbemerkbaar. Unobservant [onobzvant], Unobserving [unobzvin],
onoplettend, onopmerkzaam. Unobserved [vnobzovd], onopgemerkt. Unobstructed
[vnobstraktid], onbelemmerd. Unobtainable[znobteinab'l], niet te verkrijgen.
Unobtained unobteind], onverkregen. Unobtrusive [pnobtrusiv], bescheiden, niet in-,
opdringend.
Unoccupied vnokjupaid], onbezet. Unoffended [onofendid], onbeledigd, zonder zich
beledigd te achten.
Unoffending [onofendin], onschadelik, niet aanstotelik, onschuldig.
Unmastered [vnmastad], onbedwongen Unmatch [unmatf], ontparen, scheiden. Unmatched
[onmatst], weergaloos, enig. fast; fat fat; but but; burst = best; met frî; abbess
abis; not not; fall
fast
wil; free
met; care kê; ago = agou; will= fol; lord lod; foot fut; food = fûd;

Page 699
Unoffered.
Unoffered [unofad], onaangeboden.
Unofficious [vnotijas], ongedienstig. Unoiled znoild], ongeolied.
zonder organen.
693
Unopened noupand], ongeopend. Unopposed (vnopouzd), onverhinderd. Unorderly
nodali], onordelik. Unordinary longdinari], ongemeen. Unorganized [onoganaizd],
onbewerktuigd, [kend. Unowned [onound], zonder eigenaar, niet er- Unpack (unpak],
ontpakken,uitpakken, afladen. Unpaid npeid], onbetaald, onbezoldigd. Unpained
(onpeind], vrij van snart. Unpainful onpeinful], zonder pijn.. Unpainted
(onpeintidj, ongeschilderd. Unpaired (pupêad], ongepaard. Unpalataule
jonpalitab'lj, onsmakelik. Unparagoned [vnparagand], Unparalleled [onparalald],
onvergelijkelik, weergaloos. Unpardonable [onpâdanab'lj, onvergeeflik. Unpardoned
[vnpadand], onvergeven. Unpardoning [unpâdanin], niet vergevend, onverzoenlik.
Unparliamentary [onpâlimentari], met het gebruik van 't parlement strijdig.
Unparted [onpâtid], ongescheiden. Unpassable onpasab'], onbegaanbaar, on- gangbaar
(coin). [hartstochten. Unpassionate [onpafanit], bedaard, zonder Unpastured
[pnpästjad], ongeweid. Unpathed [vnpadd], ongebaand. Unpatronized lonpatronaizd],
onbeschermd. Unpaved Jonpeivdj, onbestraat. Unpeaceable [onpîsab'], niet vreedzaam,
woelig, onrustig.
Unpeg (onpeg), de pennen uithalen. Unpenetrated [onpenitreitid),ondoordrongen.
Unpenetrating [onpenitreitin], ondoorrin- gend. [of pensioen. Unpensioned
[onpensand], zonder jaarwedde Unpeople [onpip'l), ontvolken. Unpeopled [vnpip'id],
onbevolkt, ontvolkt. Unperceivable [onpasivab'l], niet bespeurbaar, onwaarneembaar.
Unperceived [vnpasivd], ongemerkt. Unperformed [onpafond], onverricht. Unperishable
unperijabil, onvergankelik. Unperplexed lonpaplekst], niet verlegen, on-
beschroomd. freden. Unpersuadable [unpasweidabl], niet te over- Unpersuaded
[onpasweidid], oñoverreed. Unphilosophical jonfilosofikall,onwijsgeerig. Unpierced
(unpiast), ondoorboord. Unpillowed [pupiloud], niet ondersteund wor- Unpin [onpin],
losspelden. [dende.
Unpinched unpinjt], ongenepen. Unpinned [npind], ongespeld. Unpitied [unpitid],
ongespeld.
Igend.
Unpitiful [onpitiful], onbarmhartig, onmeedo- Unpitying [vnpitiin], onbarmhartig.
Unplaced onpleist], ongeplaatst. Unplagued [oupleigd], ongeplaagd. Unplanted
[onplântid, ongeplant. Unplastered [unplåsted], ongestreken, onge- pleisterd.
Unplausible [pnplôzib'l], onloffelik. Unpleasant (unplezant), onaangenaam, onbe-
Unpleased [pnplîzd], misnoegd. [haaglik.
wine ship
Unpurchased.
Unpleasing [onplizin], onbehaaglik.
Unpliant [onplaiant], onbuigzaam. Unploughed unplaud), onbeploegd. Unplume ouplum],
plukken, vernederen. Unplumed (unplumd, geplukt.
Unpoetic, Unpoetical vapoetik(al)], ondich- terlik. Ischaafd. Unpolished [polist,
ongepolijsd, onbe- Unpolite [pupolait], onbeleefd. Unpolluted [unpoliutid],
onbesmet, onbevlekt. Unpopular (vnpopjulal, devolksgunst missend. Unpractised
(vupraktist), ongebruikelik, on- geoefend, onervaren.
Unpraised [unpreizd], ongeprezen. Unprecedented [unpresidentid], ongehoord, zonder
voorbeeld.
Unpreferred [unprifod], niet bevorderd. Unprejudicated (unpredzudikeitid], vrij van
vooroordeel, niet vooringenomen,onpartijdig. Unprejudiced [unpredzudist],
onbevooroor- deeld. Unpremiditated [vnprimediteitid], niet voor- af bedacht of
beraamd. Unprepared [onpripead], onvoorbereid. Unprepossessed [unpripazest], niet
voorin- [mend, ongunstig. Unprepossessing [onpripazesin], niet inne- Unpressed
(onprest),ongeperst,ongedwongen. Unpretendinginpritendin],niet aanmatigend.
Unprevailing lonpriveilin, krachteloos, nut- teloos.
genomen.
wit.
Unprevented [onpriventid], onverhinderd. Unprincely [onprinsli], niet vorstelik.
Unprincipled (onprinsip'id], zonder grond- beginselen, nietswaardig, beginselloos.
Unprinted [onprintid], ongedrukt, onbedrukt, [deerd, ongeacht. Unprized Jonpraizd],
ongeschat, niet gewaar- Unproclaimed [onproukleimd], onafgekon digd, niet
verkondigd. Unproductive [onproduktiv], onvruchtbaar, dor, geen winst atwerpend.
Unprofaned [unprofeind], onontheiligd. Unprofitable [onprofitab'lj, onvoordelig,
niet winstgevend, nutteloos.
Unprohibited [unprohibitid], niet verboden. Unprolific [onprolitik], onvruchtbaar.
Unpromising onpromisin], weinig belovend. Unpronounced unpronaunst], onuitgespro-
Unpropitious [onpropisos], ongunstig. Iken. Unproportionable [propojanabil, Un-
proportioned lonpropojand], onevenredig. Unproposed [onpropouzd], niet voorgesteld.
Unpropped (unpropt], niet onderstut. Unprosperous unprosparas], onvoorspoedig,
(weerloos. Unprotected [onprotektid], onbeschermd, Unproved [pnpruvd], onbewezen.
Unprovi..ed [onprovaidid], onvoorzien. Unprovident [Duprovidant], onzorgvuldig,
onbehoedzaam.
zonder welvaart.
Unprovoked [unprovoukt], ongetergd. Unprovoking unprovoukin), niet uitdagend, geen
aaneiding gevend. Unpruned (prund, ongesnoeid. Unpublished (unpubiijt],
onuitgegeven. Unpunished [unpunijt, ongestraft. Unpurchased [papotjist], ongekocht.
kin; jar
wain; how hau; fate = feit; boy = boi; stone stoun; king Sip; this dis; thin= pin.
=
dza;

Page 700
Unpurified.
694
Unroot.
Unpurified [onpjurifaid], ongezuiverd, onge- Unregistered [onredzistad],
onaangetekend. klaard, ongelouterd.
Unpursued onpasiûd], onvervolgd. Unquaffed [onkwait), onuitgedronken. Unquailing
[onkweilin), onversaagd. Unqualified [onkwolilaid], onbevoegd, on geschikt,
onvermengd.
Unqualify [onkwolifail, onbevoegd maken. Unqueen [onkwin), de koningin (uit een
bijekolonie) wegnemen; (een koningin) ont-
tronen.
Unquelled [onkweld], onbedwongen. Unquenchable [onkwenfab'll, onuitblusbaar,
onlesbaar.
Unquenched [onkwenst], onuitgeblust, on- gelest. fbaar. Unquestionable
[onkwestfanab'll, ontwijfel- Unquestioned [onkwestfand], ongetwijfeld, ongevraagd,
onbetwistbaar. Unquiet [onkwaiit], ongerust, onrustig. Unracked [onrakt),
onafgeklaard,ongezuiverd. Unraked [onreikt], ongeharkt. Unransacked [onransakt],
ongeplunderd. Unransomed pnransamd], niet vrijgekocht. Unrated [onreitid],
ongeschat, onbelast. Unravel pnrav'l], uitrafelen, ophelderen, op- lossen, (zich)
ontwikkelen, in verwarring Unreached [onrift], onbereikt. [brengen. Unread onred],
ongelezen, onbelezen. Unreadable pnridab'l],onleesbaar,niet te lezen. Unreadiness
[onredinis], ongereedheid, on- willigheid, aarzeling. [wisselend. Unreadily
unredili], ongeredelik, onwillig, Unready [uredi], niet gereed, onwillig. Unreal
onrial], onwezenlik. Unreasonable [onriz'nab'l], onredelik, Unrebukable
(onribjûkab'lj, onberispelik. Unrebuked (onribjukt], onberispt. Unrecallabele
[purikõlab'l], onherroepelik. Unreceived [onrisîvd], niet ontvangen, on-
aangenomen. Igetemd. Unreclaimed [vnrikleimd, niet opgeëist, on- Unrecompensed
(onrekampaust), onbeloond. Unreconcilable [onrekansailab'll, onverzoen- lik,
onverstaanbaar.
Unreconciled [onrekansaild], onverzoend. Unrecorded [vnrikędid], niet opgetekend,
ouvermeld. fonherkrijgbaar. Unrecoverable [ourikavarab'll,onherstelbaar,
Unrecovered [uurikavad], onhersteld, onher. kregen. [vrij te kopen. Unredeemable
[vuridimab'l], niet losbaar,niet Unredeemed [onridima, niet vrijgekocht. Unreduced
[onridjust], onbedwongen, niet herleid, onverminderd," Unreeve (puriv], uitscheren.
Unrefined [nritaind), ongezuiverd, onge- louterd, onbeschaafd. Unreformable
(unrifomab'l], niet voor her- vorming vatbaar. Unreformed purifqmd], niet hervormd.
Unrefreshed onritreft, onverkwikt, niet
verfrist.
Unrefutable [onrifjutab'], onweerlegbaar. Unrefuted (purifjutid], onweerlegd.
Unregarded (unrigâdid), ongeacht, veronacht- zaamid, verwaarloosd. [boren.
Unregenerate [unridgeuorit], niet wederge-
fast
Unreined [onreind], onbeteugeld. Unrelaxing [onrilaksin], onvermoeid. Unrelenting
[pnrilentin], hard, onbuigzaam, onbarmhartig.
Unrelievable [pnrilivab'l], onverhelpelik. Unrelieved (onrilivd], ongeholpen.
Unremarkable Jonrimâkab'l], onmerkbaar, onaanmerkelik. [pen. Unremediable
(purimdiiab'l], niet te verhel- Unremembered [onrimembad],niet herinnerd.
Unremitted fonrimitid}, onvergeven, onop- houdelik; niet overgemaakt. Unremitting
[onrimitin], onophoudelik. Unremovable [unrimûvab 1], onverplaatsbaar. Unremoved
(onrimûvd], onverplaatst. Unrepaid [onripeid], niet terugbetaald, onbe- loond, niet
vergolden. Unrepairable [unriperab'l], onherstelbaar. Unrepaired [onripead],
onvertimmerd. Unrepealable [onripilab'll, onherroepelik. Unrepealed [unripild],
onherroepen. Unrepentant [unripentant], boetvaardig. Unrepented [onripentid], niet
berouwd. Unrepining [onripainin), gelaten, geduldig. Unreplinished [onriplenift),
onaangevuld. Unreproached [onriproutjt], ongelaakt, on- berispelik.
penting, on-
Unreprovable [unriprûvab'll, onberispelik Unreproved [onriprůvd], onberispt.
Unrequested [onrikwestid], onverzocht. Unrequited lonrikwaitid], onvergolden.
Unresented [onrizentid], zonder wrok. Unreserved [onrizovd], niet achterhoudend,
vrijmoedig, openhartig.
loos.
Unresistable jonrizistab'!], onweerstaanbaar. Unresolvable [onrizolvab'll,
onoplosbaar. Unresolved [vnrizolva], onopgelost, besluite- [sluiteloos. Unresolving
[parizolvin], niet oplossend, be- Unrest (pnrest], onrust. Unrestored pnristod],
niet hersteld. Unrestrained [pnristreind], onbeperkt, onge- hinderd, teugelloos.
Unretracted onritraktid], onherroepen. Unrevealed (puri vild], niet geopenbaard.
Unrevenged onrivendzdj, ongewroken. Unreverend jonrevarandj, niet eerwaardig,
oneerbiedig.
Unrewarded [onriwodid], onbeloond. Unriddle [pnrid'], ontraadselen, oplossen (an
enigma). [(a ship). Unrig [onrig], onttuigen, aftakelen, aftuigen Unrighteous
(onraitjas], onrechtvaardig, on- wettig, boos.
Unrightful [onraitful], onrechtmatig. Unring (purin), de ring aftrekken, afdoen.
Unripe (puraip], onrijp.
Unrivalled jonraivaid), zonder mededinger, weergaloos, onovertroffen. [maken.
Unrivet [onrivit], losslaan, (de bouten) los- Unrivetted [onrivitid], ongeklonken.
Unroll [onroul], ontrollen. Unroof puruff, van het dak beroven (a Unroofed (prüft),
zonder dak. [house). Unroost [vnrust], van het rek jagen. Unroot (unrût],
ontwortelen.
fast; fat fat; but bot; burst bost; met met; care kêa; ago wil; free fri; abbess =
abis; not not; fall = fol; lord = lod; foot
agou; will= tut; food = fûd;

You might also like