Professional Documents
Culture Documents
The Samurai and The Cross The Jesuit Enterprise in Early Modern Japan M Antoni Full Chapter
The Samurai and The Cross The Jesuit Enterprise in Early Modern Japan M Antoni Full Chapter
The Samurai and The Cross The Jesuit Enterprise in Early Modern Japan M Antoni Full Chapter
You must not circulate this work in any other form and you must impose this same
condition on any acquirer.
Library of Congress Control Number: 2022936372
ISBN 978–0–19–533543–9
eISBN 978–0–19–764035–7
DOI: 10.1093/oso/9780195335439.001.0001
Dedicated to the memory of
Pedro Arrupe, S.J. & Adolfo Nicolás, S.J.
Two Wise Men from the West who promoted a genuine
encounter with the East
Contents
List of Illustrations
Acknowledgements
List of Abbreviations
Introduction
Illustrations in Appendix 1
Figure A.1 Pedro Gómez, S.J., Compendium catholicae veritatis,
Part III, ch. 68, 138v: ‘On Whether it is licit to compel
pagans to become Christians’. Magdalen College
Archives, Oxford, MS. CCXXVIII.
By permission of the President and Fellows, Magdalen
College, Oxford.
Figure A.2 A Certified Postscript on the Religious Investigation
(Census) of the Yaso Sect 耶蘇宗門御改證文奥書之事
(Anonymous, Edo period), 1r, which lists many
Christian terms, including the Trinity (Bateren, Hiiriyo,
Suiritsu Santo).
© Ricci Institute for Chinese–Western Cultural History,
Boston College.
Acknowledgements
Archives
AGIS Archivo General de Indias (Seville)
AHN Archivo Histórico Nacional (Madrid)
ARSI Archivum Romanum Societatis Iesu (Rome)
ASV Archivio Segreto Vaticano
BAL Biblioteca da Ajuda (Lisbon)
BAV Biblioteca Apostolica Vaticana
BL British Library
BNM Biblioteca Nacional (Madrid)
BNR Biblioteca Nazionale Centrale Vittorio Emanuele II (Rome)
RAHM Real Academia de la Historia (Madrid)
When a small Portuguese carrack in the South China sea was blown
off course sometime between 1542 and 1543 and made landfall on
the island of Tanegashima in southwestern Japan, a new and
unexpected encounter in world history was born—one that would
have far-reaching consequences both for Europe and Japan. Less
than ten years later, Jesuit missionaries, led by Francis Xavier, co-
founder of the Society of Jesus, landed in 1549 on the semi-mythical
isles that Marco Polo had described in his writings as ‘Zipangu’
(Figure 0.1). The Spaniards would later speak of these lands as the
‘Silver Islands’ or islas platearias. The intention of the missionaries
was seemingly simple—to convert the Japanese to the Christian
faith. As they spoke no Japanese and had come from India, these
‘Southern Barbarians’, as the Japanese would come to refer to all
those arriving from Portugal and Spain, were initially welcomed as a
new sect of Buddhist monks from the West. The culture, language,
and people the Jesuits encountered were so different from those of
the Americas, coastal Africa, and India, with which they had some
familiarity, that they were at a loss as to how to proceed. They soon
discovered, however, that the Japanese could be devastatingly
belligerent towards both their fellow countrymen and foreigners.
They found themselves in the midst of an ever-changing political
landscape of civil wars that marked the first half century of their
presence in Japan.
Figure 0.1 Detail of a Map of East Asia and adjacent Pacific. Vellum, ca.129–?,
based on information from Marco Polo (1254–1323) with text in Arabic, Chinese,
and Venetian. Textual reference on left-hand side of map (not shown here) to
Japan as ‘Zipango’.
Courtesy of the Geography and Map Division, Library of Congress, Washington,
D.C.
Re-inventing Christianity
At the very heart of their struggle, as with Paul at the Areopagus,
was the search for the ‘right words’ with which to persuade the
Japanese of the truth of the Christian faith. This was their only
option, as Japan never came even close to becoming a European
colony akin to the Philippines, where Spanish would become at least
partially a ‘lingua franca’. In Japan, the Europeans were at best
‘guests’ whose presence was tolerated only as long as it was not
seen to constitute interference with or pose a threat to local—and
later national—interests. To rise to these complex challenges, the
missionaries fell back on the training they had received in the studia
humanitatis (the classical humanities) in the Jesuit colleges in Italy,
Portugal, Spain, and India. As the historian John O’Malley has
pointed out, trained as they were throughout their long years of
study in the art of eloquence, which they perfected through formal
and public disputations, the Jesuits exhibited a highly rhetorical
mindset (Figure 0.5).7 In Japan their powers of persuasion were put
to a severe test, as they were confronted with the formidable barrier
of the Japanese language and its different paradigms of polite and
learned discourse that bore no resemblance to Latin and Greek. The
religious traditions of Japan and the provocative and insightful
questions that Japanese catechumens put to them made this all the
more difficult. It was against this backdrop that the Jesuits felt
compelled to formulate and experiment with a new approach to re-
presenting Christianity to the people of Japan.8 And in doing so, they
were literally re-inventing Christianity for a new audience. But what
exactly does such a characterisation of their efforts mean in
practice?
Figure 0.5 Title page of the Society of Jesus’s most popular introduction to the
Art of Rhetoric by Cypriano Soarez, S.J. (1524–93). This edition was published in
Rome by Giacomo Ruffinelli in 1585. Dozens of editions were published in Jesuit
colleges throughout Europe.
Courtesy of the Biblioteca Nazionale Centrale ‘Vittorio Emanuele II’ (Rome).
„Da’s ien, da’s twa, da’s trije, da’s fjouwer, da’s fiif, da’s seis, en da’s
saun!” en poemp! sloeg hij met het voorhoofd op den vloer—en
boem! daar stond de zestigjarige met een sprong weêr overeind,
lenig en vlug als een jongeling, onder ’t gejuich der omstaande
Ts j i i s f o r d o u n s e r s .
En dan wordt er, reeds van oudsher, nog gezegd: „Frisia non cantat,
non saltat,” Friesland zingt niet en springt niet!
Het was een alleraardigst tooneeltje uit het Friesche volksleven van
den goeden, ouden tijd. 8 En waar vindt men dat nu nog zoo in onzen
kwaden, hedendaagschen tijd?
Die van Akkrum hebben eenen bijzonderen, geenszins mooien
spotnaam: S k y t s t o e l e n heeten ze.
Van ouds heet zeker meubel, eene soort van stoel, waar men kleine
kinders in zet, op z’n platst uitgedrukt: skytstoel, in betrekking op het
ronde gat, dat in de zitting is, en dat tot zeker bijzonder doel dienstig
is. Later, ook nog in deze eeuw, noemde men in Friesland zulk een
meubel gewoonlijk kakstoel; dat was al wat fatsoenlijker. Thans is
men al weer een graad fatsoenlijker geworden, en zegt men meest
tafelstoel. Hebben de Akkrumers oudtijds misschien zulke
skytstoelen eerder of meer in gebruik gehad voor hunne kinderen
dan andere Friezen? Of waren juist de Akkrumer skytstoelen
bijzonder mooi, of anderszins bijzonder—en is alzoo de spotnaam
der ingezetenen van dat groote en fraaie dorp te verklaren. Wie zal ’t
zeggen!
In ’t jaer 1710
Werd ick voor het eerst gesien,
Ick was vercierd al nae behooren
Als kackstoel voor den eerstgeboren
Uyt de houwlickstrou
Van Geert Ackrum en syn vrou.
Welk een huiselijk, welk een aardig tafereeltje wordt ons door dit
eenvoudige en ongekunstelde, maar geenszins onbevallige rijmke
als voor de oogen getooverd. Een jonge vader, trotsch op zijnen
eerstgeborenen, verrast zijn wijfje, op den eersten verjaardag van
hun kindje, van hun kroonprins, met eenen nieuwen, fraaien,
misschien door hem zelven gemaakten, door hem zelven met een
eigengemaakt „vaers” beschilderden tafelstoel, dien hij ten
overvloede, in de vroolijke stemming van zijn hart, voor dit huiselijke
feestje nog bijzonder versierd had met groen en bloemen—zeker wel
met palmgroen, dat in de 18de eeuw in geen enkel tuintje ontbrak,
met papieren bloemen en met klatergoud—„vercierd al nae
behooren”. En hoe aardig wordt het kindje aangeduid, de kleine
Sjouke of Bonne of Hylke of Folkert Geerts, als de „eerstgeboren uit
de huwelijkstrouw van Geert Ackrum en zijn vrouw.” Een tafereeltje
van eenvoud, [44]van ongekunstelde en zeker dankbare blijdschap,
van waar huwelijksgeluk. „O rijkdom van zegen, waer soo de liefde
viel!”
Maar, is dit Oud-Friesche woord elders al uit den mond des volks
verdwenen, de Makkumers hebben het in stand gehouden, en
gebruiken het nog heden ten dage, vooral ook als vorm van
aanspraak, bij jongelingen en jonge mannen, waar men elders in
Friesland heite! zegt, of jù!
In den bloeitijd van Molkwerum, zoo van de jaren 1600 tot 1750,
lagen daar soms wel twintig en meer, (volgens Halbertsma „wol
sechstich”) Molkwerumer koopvaardijschepen, allen met het
zwaantje, het wapen van Molkwerum, in de witte baan van de vlag,
te gelijkertijd te Amsterdam aan den dijk bij de Haringpakkerij (thans
het westelijkste deel der Prins-Hendrikskade), en in het Damrak, te
laden en te lossen. En zoo ook te Bremen en te Hamburg, en verder
op te Dantzig, Riga, Reval en andere havens in de Oostzee. Aan de
Haringpakkerij te Amsterdam, bij de Panaalsteeg is daar nog heden
eene herberg, die dien goeden ouden tijd in gedachtenis houdt. Dat
huis, ’t welk voor weinige jaren uit- en inwendig nog geheel het
karakter van ’t begin der jaren van 1600 vertoonde, maar dat sedert
verbouwd is in den hedendaagschen trant, draagt nog [48]zijn ouden
naam „Het wapen van Molqueren”, aan den gevel, en it Molkwarder
Swanke, het Molkwerumer Zwaantje, staat er nog steeds, in
beeltenis, boven de voordeur. Ei! hoe menige Molkwerumer zeeman,
Tsjalling, Gosse of Sierd, heeft, twee honderd jaren geleden, daar bij
den waard in het voorhuis zijn mingelen Haarlemmer bier
gedronken! Hoe menige Molkwerumer schippersdochter, Jildoe, Fod
of Rimme, heeft daar bij de waardinne in ’t kamerke achter ’t
voorhuis, haren verschovenen foarflechter te recht gezet, of hare
verwaaide frissels wat geordend!
De toren was bij de afbraak nog hecht en sterk. Hij zoude, ware hij
sedert dien tijd goed onderhouden geworden, nog heden kunnen
staan als een gedenkteeken van den kerkelijken bouwtrant der
Friezen uit de vroege middeleeuwen. Jammer! dat men hem aan de
baatzucht, hoewel dan in nood, heeft opgeofferd. Voor dit snood
bestaan hunner voorouders dragen de Wirdumers nog heden
hunnen spotnaam.
Maar genoeg van marge, en van de Hantumers, die deze spijze zoo
gaarne en zoo veelvuldig aten, dat zij van de andere Friezen eenen
spotnaam daarom gekregen hebben.
[Inhoud]
II
Sommige volkseigene karaktertrekken bij Friezen, Sassen en
Franken, de drie oorspronkelijke Germaansche stammen, waaruit
het Nederlandsche volk hoofdzakelijk is samengesteld, sommige
uitingen van de volksziel bij den eenen of den anderen van deze
volksstammen, blijven nog steeds bemerkbaar voor den
nauwkeurigen waarnemer van het leven onzes volks in de Friesche
gewesten, in de Sassische gouwen, en in de Frankische streken. Tot
de bijzondere kenteekenen van den Sassischen stam behoort
zekere stijfheid en stemmigheid, zekere nuchterheid en dorheid van
geest, behoort een gemis aan bewegelijkheid en losheid, aan
geestigheid en vroolijkheid, aan humor vooral. Bij de Drenten, en bij
de Overijsselaars in het midden en in het oosten van hun gewest
van ouds her gezeten, bij de oude landzaten in den Gelderschen
Achterhoek (al ’t land beoosten Zutfen), in mindere mate bij de Friso-
Sassen in Groningerland, in ’t noorden en westen van Drente en in
noordelijk Overijssel, is deze kenmerkende eigenschap nog steeds
aanwezig. Zij vindt onder anderen ook hierin hare uiting, dat de
lieden uit de verschillende steden en dorpen van deze gouwen
elkanderen in veel mindere mate spotnamen geven, dan de Friezen
en Franken in Friesland, Holland en Vlaanderen doen.
M o l b o o n e n of B o o n e t e r s en K l u u n k o p p e n van de stad
Groningen. Een bijzonder soort van Groninger volks- en
kindersnoeperij (trouwens ook in Friesland, althans te Leeuwarden,
en in Oost-Friesland niet onbekend) bestaat uit duiveboonen, en ook
wel uit paardeboonen, die op gloeiende kolen, of anders ook wel in
den koffieboon-brander worden geroosterd—„gepiipt” zoo als ’t volk
dat noemt. Die geroosterde boonen noemt men Molboonen, Molt- of
Möltboonen, en ze maken eene harde, droge, weinig smakelijke en
moeielijk verteerbare snoeperij uit, die evenwel van ouds her,
bepaaldelijk bij de Groningers in de stad, altijd zeer in trek was, en
nog is. De Groningers dragen daar hunnen spotnaam van. Hun
andere spotnaam dragen de Groningers naar het bijzondere en
eigenaardige bier, dat in hunne stad van ouds gebrouwen en veel
gedronken werd, en dat ook buiten die stad in alle Friesche
gewesten vermaard was—naar het zoogenoemde Kluun of
Kluunbier. Die veel kluun drinkt wordt dikbloedig, zwaar van lichaam,
opgezet en rood van hoofd—met andere woorden: hij krijgt een
kluunkop. Dit is de oorsprong van den Groninger spotnaam. Die
meer van kluunbier, van ’t kluunskip, en van een kluunskonk weten
wil, leze mijn opstel Bier en Bierdrinkers in Friesland, voorkomende
in Oud Nederland (’s-Gravenhage, 1888.)
Dr. G. Nauta zegt onder anderen van dezen spotnaam (in zijne
uitgave van den Spaenschen Brabander, Nederlandsche Klassieken,
no VII, bladzijde 229): „Wel nu, toen in 1578 de Emder predikanten
ijverig in de weer waren om door te preeken de zaak der hervorming
te bevorderen en ’t Roomsche [58]geloof te bezweren, en een
pakhuis of schuur, genaamd de Pot—zoo als Wagenaar,
Amsterdam, IV, 4 meldt—de plaats was waar de Gereformeerden,
meer in ’t bijzonder de Lutherschen, hunne godsdienstige
samenkomsten hielden, kan, op welke wijze dan ook, de
scheldnaam „potschijter” voor de leiders dier kettersche
samenkomsten niet in de wereld gekomen zijn?”
Geen van deze beide verklaringen van den Emder spotnaam komt
mij aannemelijk voor. Ik houd mij aan Jerolimo, die den naam opvat
in zijne eigenlijke, voor de hand liggende beteekenis, zoo als blijkt uit
zijne woorden: „dat komt snel”, waar zeker eene aardigheid in
schuilt. Dit snapt Robbeknol ook; van daar zijn wederwoord: „Ja, ja,
de Amsterdammers en de Brabanders kunnen (dat) ook wel. Te
weten.….…