Professional Documents
Culture Documents
Voedsel in de Oosterschelde-Beschrijving Van de Ecologie Van Een Estuarium
Voedsel in de Oosterschelde-Beschrijving Van de Ecologie Van Een Estuarium
dienst getijdewateren
bibliotheek
grenadiers weg 31 -
4338 PG middelburg
VOEDSEL
IN DE OOSTERSCHELDE
projectgroep balans
Colofon
(c) Copyright 1988. Rijkswaterstaat Dienst Getijdewateren, Den
Haag/Middelburg en Delta Instituut voor Hydrobiologisch Onderzoek,
Yerseke
verantwoording foto's:
R.H.G. Kleingeld (D1HO), R.J. Leewis, H.N.M, van Reeken (DGW)
2 voedsel in de oosterschelde
dienst goSijdewaieren
bibliotheek
Qrenadiersvveg 31 -
INHOUD 4838 PG middeiburg
1 SAMENVATTING 5
2 VRAAGSTELLING 7
3 VOEDSEL IN DE OOSTERSCHELDE 11
5 VERVOLGONDERZOEK 49
6 LITERATUUR 51
BEGRIPPENLIJST/INDEX 53
voedsel in de oosterschelde 3
1 SAMENVATTING
voedsel in de oosterschelde 5
3. Grote verminderingen van de zuurstofconcentratie in het Ooster-
scheldewater worden niet verwacht, al bestaat er een kans op
lage zuurstofconcentraties gedurende kortere perioden in de zo-
mer in de noordelijke tak van de Oosterschelde.
?ouc e
6 voodsel in de oosterschelde
2 VRAAGSTELLING
Ondiepe zeearmen zijn rijk aan voedsel. Zij vormen een geschikte
plaats voor een bijzondere levensgemeenschap met een grote rijk-
dom aan planten en dieren. Veel diersoorten van het mariene milieu
hebben voor hun voortplanting en het opgroeien van hun nakomelin-
gen schone, ondiepe kustwateren als de Oosterschelde nodig. Voor
vissoorten wordt de Oosterschelde daarom wel één van de kinder-
kamers van de Noordzee genoemd. Veel soorten vogels (vooral over-
winterende steltlopers) en vissen zijn afhankelijk van dit betrekkelijk
weinig verontreinigde getijdegebied. Ook is de Oosterschelde (naast
de Grevelingen) het enige water in Nederland, dat, dankzij de relatief
hoge zomertemperatuur en de lange verblijftijd van het water in het
oostelijke ondiepe gedeelte, geschikt is voor oesterkweek.
In het kader van de Deltawerken wilde men deze voor de natuur zo
belangrijke zeearm afsluiten van de Noordzee om een herhaling van
de watersnoodramp van 1953 te voorkomen. De groeiende belang-
stelling voor natuur en milieu in de jaren zeventig was de reden om
de Oosterschelde niet af te sluiten van de Noordzee en toch de vei-
ligheid van Zeeland optimaal te garanderen. Er werd gekozen voor
een oplossing die zowel bescherming tegen extreme stormvloeden
als het behoud van het getijde-ecosysteem mogelijk maakte. De
belangrijkste veronderstelling hierbij was, dat een min of meer onver-
anderd getij er voor zou zorgen dat de Oosterschelde haar oorspron-
kelijke karakter zou bewaren.
Bij het ontwerp van de stormvloedkering en de compartimenterings-
dammen werd er voor gezorgd, dat het getijverschil (en daarmee
ook het zoutgehalte) niet veel kleiner zou worden. Het zoutgehalte
en het getijverschil bepalen in grote mate de potentiële soortenrijk-
dom. Als die factoren dus ongeveer hetzelfde zouden blijven, zou
voor vrijwel alle organismen, die in de Oosterschelde voorkomen, de
mogelijkheid bestaan om er te blijven. In de jaren zeventig werd ech-
ter op grond van een studie van de Rand-corporation (POLANO-stu-
die) de veronderstelling geuit dat de levensgemeenschap van de
Oosterschelde - om zich te kunnen handhaven - een flinke import
van (dood) organisch materiaal als voedsel nodig had. Door de
bouw van de stormvloedkering zou de import van voedsel in de
Oosterschelde wel eens kunnen verminderen. Ook was het toen al
zeker dat er minder nutriëntenrijk zoet water op de Oosterschelde ge-
loosd zou worden, met als mogelijk gevolg een verdere afname van
voedsel voor alle organismen.
Om over de beschikbaarheid van voedsel een betrouwbare uitspraak
te kunnen doen, moest, althans in hoofdlijnen, bekend zijn hoe het
ecosysteem in elkaar zit. Al snel bleek, hoe weinig er in feite over
het functioneren van het Oosterschelde-ecosysteem bekend was, on-
danks het feit dat de bouw van de kostbare stormvloedkering en de
aanvullende werken juist voor het behoud van dit ecosysteem wer-
den uitgevoerd.
Door een in de jaren zeventig gestart onderzoekprogramma is veel
kennis over de Oosterschelde verzameld. Dit maakte het mogelijk de
noodzakelijke milieukundige begeleiding te geven bij de uitvoering
van de Oosterschelde-werken. Deze kennis kan bovendien worden
gebruikt bij de uitvoering van het beleidsplan van de Oosterschelde,
dat uitgaat van:
voedsel in de oosierschelde 7
"Het behoud en zo mogelijk de versterking van de aanwezige natuur-
lijke waarden, met inachtneming van de basisvoorwaarden voor een
goed maatschappelijk functioneren van het gebied, waaronder met
name de visserij wordt begrepen".
O 2 4 6 KIT
8 voedsel in de oosterschelde
het behoud van de natuurwaarde van het gebied en - aan de andere
kant - de visserij en de schelpdiercultuur. De kenmerken van het
ecosysteem, waardoor de natuurwaarde wordt bepaald, zijn immers
ook van invloed op de betekenis van de Oosterschelde voor de vis-
serij en de schelpdiercultuur.
Toch lopen die belangen niet altijd parallel. Concurrentie om voedsel
tussen bijvoorbeeld mosselen en zakpijpen zorgt er voor, dat uitbrei-
ding van de mosselcultuur ten koste kan gaan van andere soorten
(en dus indirekt van de natuur). Het streven naar zo gering mogelijke
veranderingen van de natuur betekent dat geen drastische verschui-
ving in de soortensamenstelling van levensgemeenschappen kan
worden toegestaan vooral in verband met voedselconcurrentie.
In BALANS is ook onderzocht welke soorten van het eerste (plantaar-
dig) en tweede trofische niveau (herbivoren) voorkomen in de Ooster-
schelde. Voorziene verschuivingen in de soortensamenstelling vor-
men echter een te smalle basis om prognoses op te kunnen baseren
over de toekomst van het Oosterschelde ecosysteem, waarin de
beschikbaarheid van voedsel een centrale plaats inneemt.
Naast de BALANS-studie is ook onderzoek gedaan naar andere
aspecten van het Oosierschelde-ecosysteem. Speciaal aandacht
daarbij kregen de vogels, de vegetatie, het leven op zachte en harde
substraten en het functioneren van de mosselkweekpercelen in de
Oosterschelde. Hierover wordt afzonderlijk gerapporteerd. Bij het BA-
LANS-onderzoek stond centraal het voedselweb en de voedselstro-
men tussen de onderdelen van dit web.
voedsel in de oosterschelde 9
3 VOEDSEL VRAAG EN AANBOD
Koolstof als voedsel
De voedselsituatie van de belangrijkste Oosterschelde bewoners
kreeg in het onderzoek de meeste aandacht. De ene soort eet de an-
dere op en wordt zelf weer door een derde gegeten. De organismen
zijn sterk van elkaar afhankelijk en hun onderlinge relaties kunnen in
een 'voedselweb' worden weergegeven. Om toch de algemene voed-
selsituatie in de Oosterschelde te kunnen beschrijven wordt gebruik
gemaakt van het feit dat alle organismen grotendeels uit water en or-
ganische stof bestaan. Daarbij bestaat er een vrij konstante verhou-
ding tussen de grootte (biomassa) van een organisme en de hoeveel-
heid organische koolstof (C). Een beschrijving van de hoeveelheden
en "de paden en lotgevallen" van de organische koolstof levert dan
een beeld op van de voedselstromen in het systeem.
voedsel in de oosierschelde 11
neralen) op te nemen. Om in hun energiebehoefte te voorzien leg-
gen ze lichtenergie vast in chemische gebonden energie (organische
koolstof).
licht
nCO2 + nH2O (CH2O)n + nO2 fotosynthese
chlorofyl
voedsel in de oosterschelde 13
METING EN BEREKENING VAN FYTOPLANKTONPRODUKTIE INTERMEZZO 3
De meting van de fytoplanktonproduktie van een groot gebied is moeilijk uilvoerbaar door het grote aantal meetpunten in ruim-
te en tijd. Om deze reden is een werkbesparend schema bedacht.
De uitdoving van het licht onder water wordt veroorzaakt door verstrooiing en absorbtie door detritus (dood materiaal), anorga-
nisch slib (kleideeltjes enz.), chlorofyl, en het water zelf met de daarin opgeloste kleurstoffen. In de winter zorgi opwerveling
van detritus en slib van de bodem voor een hoge extinctie (=hoge uitdoving). Alleen in april en mei is er een bijdrage van de
algen zelf (gemeten als chlorofyl) aan de uitdoving (tot 30%). De kleurstoffen (afkomstig van zoetwaterlozingen) variëren
slechts weinig in de tijd (zie ook fig.d). Alleen algen in de bovenste waterlaag krijgen voldoende licht voor fotosynthese
(produktie). Bij een hoge uitdoving is de laag waar de algen produceren maar klein. Uit de uitdoving en de daginstraling wordt
op elke diepte de hoeveelheid licht berekend (zie fig.b).
Van een serie monsters (genomen op verschillende plaatsen in de Oosterschelde) wordt in het laboratorium gemeten hoe
snel ze bij een bepaalde lichtintensiteit produceren (zie fig.c). De algen worden geïncubeerd in een medium waarin een beken-
de hoeveelheid radio-actief gelabelde koolstof (C14) zit. Het meten van de afname van dit C14 in het water levert de
fotosynthesesnelheid.
Tenslotte wordt van elk monster ook het chlorofylgehalte gemeten (4). Uit (2). (3) en (4) wordt dan de dagproduktie
V 1 ) berekend. Door deze metingen regelmatig uit te voeren kan de jaarproduktte worden bepaald.
:• : • • i( 8
14 voedsel in de oosterschelde
Fig. 5. Primaire produktie fytoplankton in
monding en kom 1983,
bruto primaire produktie
gC/m2/d MONDING
KOM
0 -r
100 200 300
dagnummers in 1983
voedsel in de oosterschelde 1 7
produktlvltelt (bruto produktle per biomassa) Fig. 6. Produktiviteit van fytoplankton in
monding en kom in 1983.
gC/gC/d MONDING
4 1
2 -
KOM
oantal diotorneeen bruïo p'OdurtiP e n ( 3 / - f OüC nontnl bnrtert^n Fig. 7. Biomassa (a) van bentische diato-
0 5 10 15 20 ü ?5ü 500 7S0 O bü 100 150 meeën (in milj.cellen per g nat sediment)
o gemeten op een plaat in de Oosterschelde,
_LJ (b) bruto produklie (|Wmol O2 m-£ uur-1), (c)
bacteriebiomassa (in milj.cellen per g nat
0,5
sediment).
2,5
i
75 80 85 90 pH
18 voedsel in de oosterschelde
Voedsel transport
Transport van voedsel in opgeloste vorm (nutriënten) en in de vorm
van zwevende organische deeltjes, speelt een belangrijke rol binnen
het voedselweb van een watersysteem als de Oosterschelde.
Drijvende kracht achter de transportprocessen is de getij beweging.
voedsel in de oosterschelde 19
Fig. 8. Karakteristieke getijcurve van de Ooster- datum: 8 mei 1985
schelde. Stroomsnelheden gemeten bij eb en vloed
in de monding {A} en kom (B). A: monding (Hammen)
12a
60-
iic o
in
8 60-
120
HWK
q
CD
14
en tijd (uren)
£
o
o
- anelhcdsgrodient rond kcniennq
De invloed van stormen is het grootst in die gebieden die het sterkst
bloot staan aan golfwerking: vooral de plaat- en slikranden en in min-
dere mate de schorren. Dit verklaart voor een deel dat de sedimenta-
tie van zwevende stof in het relatief beschut gelegen komgebied, gro-
ter is dan in de monding of het middengebied. Een transport naar de
voedsel in de oosterschelde 21
de getijasymmetrie worden hierdoor bevestigd. Het blijkt dat gedu-
rende 1960-1980 in de Oosterschelde meer slib vrij kwam door ero-
sie dan er werd afgezet: het bekken kende een netto export van zwe-
vend materiaal naar de Noordzee. Een vrij constant percentage (ca.
7%) van dit materiaal bestaat uit koolstof dat een rol speelt binnen
het voedselweb. In tegenstelling tot de conclusie in de POLANO-stu-
die uit 1977 was de Oosterschelde naar alle waarschijnlijkheid voed-
selexporteur, al moet hierbij worden opgemerkt dat juist het voedsel-
bestanddeel van het zwevend materiaal zich anders kan gedragen
dan het anorganische deel.
Voedselconsumptie
De grote hoeveelheden algen vormen het voedsel voor tal van orga-
nismen. Fytoplankton wordt het meest gegeten door zoöplankton
(dierlijk plankton) en door mosselen en kokkels. De benthische diato-
meeën worden vooral gegeten door dieren die op de plaatbodem le-
ven, waaronder wadslakjes en wadpieren. Veel van deze dieren eten
daarnaast ook dood organisch materiaal, maar allemaal zijn ze direkt
of indirekt afhankelijk van de voedsetproduktie door de algen, maar
natuurlijk ook van transportprocessen: het voedsel kan pas geconsu-
meerd worden als het daar is, waar de mosselen en kokkels zich be-
vinden.
Zoöplankton
De belangrijkste groep zoöplankton wordt gevormd door de copepo-
den (tot ca. 1 mm grote roeipootkreeftjes) en zeepoklarven. De rest
van het zoöplankton bestaat uit manteldieren, watervlooien, raderdie-
ren en ééncellige dieren (zoals de zeevonk) en larven van vele soor-
r y^X' ;
ten bodemdieren (zoals mosselen, kokkels, oesters, alikruiken en
wormen).
JJ •->•-, :• r i - i r l i." -
fl I , | , i j V "Xl-*-! | ~-~-„ j
voedsel in de oosterschelde 23
hoofdzakelijk bepaald door de beschikbaarheid van voedsel. De bio-
massa van deze algen fluctueert sterk gedurende het jaar en het ver-
loop van de zoöplankton biomassa is hieraan gekoppeld door de re-
latief korte levenscyclus van het zoöplankton vergeleken met dat van
de grotere bodemdieren.
In de monding zijn de concentraties van fytoplankton en zoöplankton
(per kubieke meter) meestal ongeveer gelijk aan die in de kom.
Maar per vierkante meter Oosterschelde is de biomassa van het
zoöplankton in de diepe monding aanzienlijk hoger (zie fig.11).
Het zoöplankton selecteert uit het grote aanbod aan voedsel vrijwel
alleen het fytoplankton. Uit graasproeven werden minimum en maxi-
mum schattingen verkregen van de per dag gegeten hoeveelheden
voedsel (fig.12). (n de zomer kan de graasdruk in de kom zo sterk
oplopen dat de algengroei nauwelijks groter is dan de consumptie er-
van door het zoöplankton. Het resultaat is een erg kleine fytoplank-
ton biomassa in die tijd van het seizoen. Dit laatste levert dan weer
problemen op voor het zoöplankton zelf, waarvan bijvoorbeeld de lar-
ven van de roeipootkreeftjes minder kansen hebben zich te ontwikke-
len.
I
I
800 - 800 - maximum groos
/mnimum graub
600 - 600 -
400
• ' . 400
200 200
0
opr mei ]L.n ju' oug <>ep
opr mei |uri jul OUCJ
1983 •9BJ
voedsel in de oosterschelde 25
POPULATIEDYNAMICA VAN DE KOKKEL IN DE OOSTERSCHELDE INTERMEZZO 7
o m ] o s o n d j f m o m j j o s o n d
l 984 1985
26 voedsel in de oosterschelde
1)1 CHT-He Ko«KtLS
Roggenplaat len worden mosselen gehouden die niet in de handel worden ge-
bracht om zo een minimum marktprijs in stand te houden. De jaarlijk-
se veranderingen in de mosselbiomassa in de Oosterschelde komen
niet tot stand door natuurlijke processen, maar zijn direkt gekoppeld
aan de omvang van de mosseloogst in een bepaald jaar en de op
de percelen gestorte mosselen en mosselzaad. De "wilde" mosselen
leven op dijkglooiingen en vooroevers, maar vormen slechts 5 % van
de totale biomassa aan mosselen.
voedse! in de oosterschelde 27
VOEDSELKWALITEIT VAN MOSSEL EN KOKKEL INTERMEZZO 8
voedselaanbod
De mossel en de kokkei filtreren hun voedsel uit het water. Een groot deel van wat er in het waler zweeft (seston) is niet
bruikbaar als voedsel en bestaat uit zand, anorganisch slib en niet-afbreekbaar organisch materiaal. Geschikt als voedsel zijn
fytopiankton en afbreekbaar organisch materiaal. Dicht bij de bodem, waar deze schelpdieren leven, zijn de concentraties van
de verschillende bestanddelen van het seston niet hetzelfde als aan het oppervlak. Bij hoge siroomsnefheden zal het relatief
zware zand ook gaan opwervelen, terwijl bij rustig weer het lichtere fytopiankton vrij gemakkelijk zal uitzakken. In fig.a is te
zien dat maar een klein gedeelie van het voedsel gegeten kan worden,
voedselgebruik
Bij sestonconcentraties boven 5 mg/l slikken mossel en kokkei een gedeelte van wat ze uit het water filtreren niet in, maar
werken dit direkt weer naar buiten (pseudo-faeces). Hierbij selecteren ze zoveel mogelijk algen uit het water en spugen
onbruikbaar materiaal uit. De atgenconcentratie in de pseudofaeces is daarom veel lager dan die in het aangeboden voedsei.
Experimenten in het veldstation hebben dit aangetoond (zie fig.b).
voedselbalans
In de volgende lormule kan de voedselbalans van mossel en kokkei worden samengevat:
Om de "mogelijke groei" te bepalen wordt in experimenten gemeten wat er uit het water gezeefd wordt (filtratie), de biodeposi-
tie of wat er op de bodem wordt afgezet (pseudoiaeces, en faeces (incl. afscheidingsprodukten) en tenslotte wat door adem-
haling verloren gaat. De hieruit berekende mogeiijke groei kan door de kokkei en mossel gebruikt worden om zich voort te
planten en om in gewicht toe te nemen.
De experimenten vinden plaats in "goten", waar de filtratie en biodepositie wordt gemeten en in "graaskamers" waar de respi-
ratie en de assimilatie (= filtratie - biodepositie) worden onderzocht. In ftg.c zijn "mosselgoten" te zien. Door verschillen in de
voedselconcentratie tussen in- en uitstroomopening te meten wordt de filtratie vasigesteld. De biodepositie wordi aan het ein-
de van het experiment bepaald en de respiratie wordt gemeten als afname van de zuurstofconcentratie in de kamer tijdens
het experiment.
samenstelling zwevende stof in het middengebied selectie van voedsel door mossels
gemeten op 1 meter boven de bodem
20 -
•• u r e n op 21 juni '983
Fig.a. Van wat de mossel en de kokkei te eten krijgen is maar voedsel pseudc - '
een klein deel eetbaar.
28 voedsel in de oosterschelde
Fig. 14. Jaargemiddelde biomassa van suspensie- biomassa suspensie-eters in de Oosterschelde
eters in de deelgebieden van de Oosterschelde.
"vi • :-"
-- _
=
' ' ^
Li
• '
biomassa suspensie-eters
Fig. 15. Verloop van de biomassa van susp8nsie-
eters in kom en monding van de Oosterschelde. monding kom
. , , -
. i- • ,j .
20
• 3 kot t e r
—
i4 -
i 1
apr me u^, j j i auo sfep- •i[ • fnsi ].ri in üug sep
groeisezoen 1983 groeiseizoen 1983
voedsel in de oosterschelde 29
len is voor de voedselbalans van de Oosterschelde alleen indirekt
van betekenis, omdat seston voor een groot gedeelte uit zand en an-
organisch slib bestaat, dat niet geschikt is als voedsel. Welk gedeel-
te van het fytoplankton en van het afbreekbare detritus uit het water
wordt gefiltreerd is veel belangrijker. De voedselkonkurrentie om fyto-
plankton is soms erg groot, zodat er dan aanleiding bestaat het dieet
aan te vullen met ander voedsel (detritus). Opvallend is de sterke
toename in de zomer van de filtratiecapaciteit van mosselen en kok-
keis.
Vóór het in gebruik nemen van de kering werd ongeveer 10 % van
het watervolume van de kom per dag door mosselen en kokkeis gefil-
treerd. In de monding was dat gemiddeld ruim 27 % (zie fig.16). Met
andere woorden: elke tien dagen passeert al het water in de kom de
kieuwen van mosselen en kokkeis, en in de monding duurde dat
maar vier dagen. In juni is er een toename, die veroorzaakt wordt
door het "verzaaien" van de halfwasmosselen en in juli door de
broedval van de kokkeis. De invloed van mosselen en kokkeis op de
Ftg. 16. Percentage van de totale hoeveel-
graas door zoobenthos en zoöplankton heid water die door zoobenthos (mosselen,
kokkeis en organismen die op een harde
monding kom
bodem leven) in de monding en de kom in
1983 werd gefiltreerd.
• - •
'i • - •
- • •
! • ' :
• _
10
int
r n
"e ,. r' J OU -
LJ 0-
iriei j u n u o..': .-:
• • • : - • - . . ; : ; _ : •
30 voedsel in de oosterschelde
een overschatting van de biomassa van het kokkeibroed en het mos-
selzaad, die relatief de hoogste activiteit hebben, waardoor een fout
hierin grote gevolgen heeft.
Het effekt van de voedselopname op de groei van mosselen en kok-
kets is niet direkt te geven. Voor 1983 zijn geen systematische metin-
gen van groeisnelheden beschikbaar. Een schatting van de theoreti-
Fig. 18. Potentiële groei van kokkels en mosselen
op basis van voedsselbeschlkbaarheid in de Oos-
terschelde in 1983. Beide soorten zijn in drie jaar- potentiële groei mosselen
klassen verdeeld.
monding kom
_.
• \v : ' :3J'-:
L
• • . i. • • _ - • : : • • • '
'
' -
voedsel in de oosterschelde 31
Fig. 19. Biomassa sediment-eters, predato-
biomassa overige bodembewonende organismen ren/omnivoren en grazers, die op en in de
bodem van de Oosterschelde leven.
ie
•
1 - D I T r i ,•:."->:•!• . •-•:-: •.
„ -- 1 5
— -
;
=
-
: :
•
-
•
: • -
-
• •
; 3 3 P
v ; •- 7I -..-| :—1 h
Mineralisatie
De consumptie door mosselen, kokkels, zoöplankton, sedimenteters,
grazers en andere organismen maakt de voedseldeeltjes kleiner en
gemakkelijk opneembaar voor bacteriën. Deze organismen komen
zowel in het water als op de bodem van platen en geulen voor. Zij
breken detritus af, dat bestaat uit dode organismen en (organische)
afvalprodukten als faeces. Deze afbraak wordt mineralisatie ge-
noemd. In BALANS zijn de hoeveelheden bacteriën niet onderzocht.
De bacteriebiomassa is namelijk direct gekoppeld aan de aan-
wezigheid van voedsel (door bacteriën af te breken detritus). Het ef-
fect van mineralisatie op het ecosysteem ligt vast als de mineralisa-
tiesnelheid en de hoeveelheid af te breken materiaal bekend zijn. Bij
deze mineralisatie komen nutriënten weer beschikbaar voor de groei
van fytoplankton. Op deze manier stuurt de consumptie de primaire
produktie.
De hoeveelheid detritus in de Oosterschelde is groot, veel groter dan
de biomassa van de algen. Detritus bestaat uit een gedeelte dat als
voedsel dient voor de bacteriën (labiel detritus) en een moeilijk of
niet-afbreekbaar deel (refractair detritus). Detritus zweeft voor een
deel in het water, terwijl de rest op de bodem ligt. Het vormt een
voedselvoorraad, niet alleen voor de bacteriën, maar ook voor sus-
pensie-eters en sediment-eters. Mosselen en kokkels (en in mindere
mate zoöplankton) kunnen hierdoor perioden met heel lage algen-
biomassa's overleven. Toch geven deze organismen de voorkeur
aan levende algen, als die in voldoende hoeveelheden voorhanden
zijn.
Samenhang
Over de situatie van het ecosysteem (vóór de bouw van de
stormvloedkering) kunnen enkele algemene opmerkingen worden ge-
maakt.
De produktie van het fytoplankton wordt in de winter beperkt door te
lage lichtintensiteiten. Als in het voorjaar door meer licht de produk-
tie verhoogd wordt en daarmee de fytoplankton biomassa toeneemt,
wordt een sterker beroep gedaan op de beschikbare hoeveelheden
nutriënten. De concentratie silicaat neemt dan het eerst af en bereikt
lage waarden, die mogelijk limiterend kunnen zijn. De concentratie
van totaal opgeloste stikstof is ook in de zomer het laagst: veel stik-
32 voedsel in de oosterschelde
Integratie
voedsel in de oosterschelde 35
mand alle gevolgen van zelfs een beperkt aantal veranderingen kan
overzien.
Een model van het ecosysteem is bedoeld om in een dergelijke situa-
tie toch tot hanteerbare konklusies te komen. Hier moet onmiddellijk
Fig. 22. Door het simulatie-model bereken- bij worden opgemerkt dat in het beste geval een benadering van de
de chlorofyl-concentratie in de monding. werkelijkheid wordt verkregen. De onzekerheden zijn groot, maar
Net als in vergelijkbare modellen wordt niet
iedere gemeten waarde van de chlorofyl-
deze worden voor een deel in de berekeningen betrokken.
concentralie precies door het model bere-
kend, toch worden met name de tijdstippen
waarop een algenbloei is gemeten door chlorofylconcentratie in de monding (modelberekening)
het model goed voorspeld. Het model be- 40 -T-
schrijft dus heel redelijk, wat door andere modelberekening
onderzoekers is gemeten.
gemeten
30 -
20 •
10 -
voedsel in de oosterschelde 37
HET RUIMTÊMJKB PATROON INTERMEZZO 10
De verspreidifig Van de bodemdieren over de intergetijdengebieden in de Qosterschelde vertoont een zeker pafrgon, dat ge-
correleerd is aan snkele omgevingsfactoren, waaronder sediment, hoogte in de getijzone (en daarmee oversptopjingsduur) en
stromingspatronêrs.
Zo ziet de levensgemeenschap van slibrijke, beschutte platen er over het algemeen heel anders uit dan die van de kale, op
de overheersende wind en golfrichting geëxponeerde plaatranden,
Op grond van intensieve veldkarteringen, waarbij op honderden plaatsen de abundanlie van de dominante bQdèjndieren en
enige sedimerrtkaraktersitieken werden genoteerd, gevolgd door een computeranalyse van de data, zijn voor de^Oosterschel-
de Intergetljdegepieden een aantal bodemdiergemeenschappen gekarakteriseerd die ellk een bepaalde verspreiding over de
slikken en platan»heb,ben, gecorreleerd aan het sediment (tig.a).
Veruit het grootste oppervlak wordt ingenomen door de Cerastoderma-Arenicola gemeenschap waarin kokkei'en'wadpier de
dominante dieren zijn, samen met de zandzager (Nephtys hombergsf}, de zeeduizendpoot (Nereïs diverstcoj,ór)«*ep de wapen-
worm [SQOlöplös armiger). Binnen deze gemeenschap is nog een aantal subgemeenschappen te onderseheldej]»c-p grond
van versohil in^rjundantie van de soorten, wederom samenhangend met het sedimenttype en de overspoeling./ln die gebie-
den waar de övefspoeling por getij gering is, dus hoog op de plaat, dicht bij schor oi dijkvoet, overheersen vöa'k'de kleinere
detritus-eters {jonge wadpieren en draadwormen) en grazers (wadslakje en alikruik}.
Een tweede gemeenschap, karakteristiek voor slibrijke bodems is de Mytilus-Heteromastus gemeenschap, gedomineerd door
mossel en draadworm in hoge dichtheden; de subgemeenschap zonder wadpier en wapenworm representeerjdeïntefgeüjde
mosselpercelen. Onder water bevindt zich de uitgesprekle, biomassa-rijke gemeenschap van de mosselkweekpercelen, die
echter een verstoorde ontwikkeling heeft door het verzaaien en opvissen van de mosselen,
De laatste gemeenschap, die karakteristiek is voor zandige, geëxponeerde bodems is de Scolelepis gemeenschap, arm aan
soorten en met een geringe biomassa, van voornamelijk gemshoornworm.
Q 2 4 6K«
-GLW
38 voedsel in de oosterschelde
40 voedsel in de oosterschelde
Een indruk van de omvang van de nieuwe grootschalige transporten
van zwevende stof wordt verkregen uit een beschouwing over de hui-
dige sedimentatie-erosie balans van slib. De invloed van de stroom-
snelheidsreductie wordt daarbij als volgt ingeschat:
-erosie van fossiele, organische koolstof bevattende sliblagen komt
in de noordelijke tak en de kom niet meer voor, en is in het mon-
dings- en middengebied gereduceerd met 50-100%;
-zonder verandering in de methode van korren (tijdstip, frequentie)
kan het door mosselen afgezette slib, minder effectief van de perce-
len worden verwijderd. Bij handhaving van de vroeger gangbare ma-
nier van korren kan in de monding en de noordelijke tak het slib
nog slechts voor 40-80% worden afgevoerd, in het middengebied
nog voor 50-100%;
-de zwevende stof gehaltes in het water nemen af met 35-70% in
het mondingsgebied, met 30-80% in de kom, met 45-65% in het
midden en met 30-95% in de noordelijke tak.
X
Transport POC (ton C/gel l)
i y oude s ituatip
^ —_
on^ekerneid in de scnnttin q
min en me* -)o 1986
42 voedsel in de oosterschelde
wordt voor de groei. De nutriëntenconcentraties zullen niet sterk ver-
anderen, waardoor fytoplanktonconcentraties (uitgedrukt als chloro-
fyl) ongeveer gelijk blijven. In 1987 is dit ai waargenomen. Dit zou
betekenen dat bij gelijkblijvende chlorofylconcentraties en een grote-
re helderheid in het voorjaar, een toename van maximaal 20 - 30%
in de primaire produktie van fytoplankton is te verwachten.
Na de bouw van de stormvloedkering zal een groter deel van de
zwevende stof uit kleine algensoorten bestaan. De afname in stroom-
snelheden zorgt er immers voor dat grote delen van de Oosterschel-
de meer op de kom gaan lijken (lagere gemiddelde stroomsnelheden
en langere verblijftijden), waar ook in de oude situatie de kleinere
soorten de overhand hadden. De verschuiving van grotere algensoor-
ten naar kleinere zorgt voor gunstige ontwikkelingsmogelijkheden
voor de zooplanktonlarven. Verwacht wordt dat volwassen dieren pro-
blemen kunnen krijgen met hun eiproduktie, die door een te sterke
voedselkonkurrentie geremd kan worden. Veranderingen door de
bouw van de stormvloedkering en de compartimenteringsdammen
kunnen met name worden verwacht in de grootteverdeling en de
soortensamenstelling van het fytoplankton.
De bodembewonende suspensie-eters zullen zwevende stof uit het
water filtreren, dat voor een groter deel uit algen en labiel detritus be-
staat. Als de fytoplanktonproduktie inderdaad toeneemt, zal deze in
het midden vooral worden opgegeten door deze dieren. Het resultaat
is een hogere turn-over van het fytoplankton en een betere mossel-
en kokkelgroei. Dit laatste is afhankelijk van de biomassa van de die-
ren. Wanneer meer dan 30 - 40 % van de primaire produktie wordt
opgegeten, ontstaat een zo sterke voedselkonkurrentie in gebieden
waar geen import van voedsel is, dat de groei nadelig wordt beïn-
vloed. De potentiële groei van de mosselen op basis van voedselbe-
schikbaarheid is positief bij een overwegend algendieet. Bij lage slib-
concentraties kan een dieet waarin ook detritus zit, eveneens tot een
positieve potentiële groei leiden.
voedsel in de oosterschelde 43
van de mosselbiomassa te onderzoeken. Hiertoe werd de mossel-
biomassa in de monding denkbeeldig verdubbeld, terwijl in de ande-
re deelgebieden fper vierkante meter) eenzelfde biomassatoename
werd verondersteld (met een leeftijdsopbouw als in de monding). De
potentiële groei van mosselen op basis van voedselbeschikbaarheid
is in de monding vóór en na de bouw van de stormvloedkering en de
compartimenteringsdammen ongeveer gelijk. In de kom, waar het
model voor de mosselen een hoge potentiële groei voorspelt in de
nieuwe situatie (maar waar maar heel weinig mosselen liggen),
veroorzaakte de extra hoeveelheid mosselen de grootste afname
van de potentiële groei.
Er is niet alleen gekeken wat er gebeurt na een verdubbeling van de
mosselbiomassa. Met behulp van het model is ook onderzocht wat
de maximale toename kan zijn (in de nieuwe situatie) zonder dat de
door het model berekende mosselgroei onder het oude niveau van
vóór de Oosterscheldewerken komt. Rekening houdend met de laag-
ste voorspellingen van het model voor de (berekende) groei van mos-
selen blijkt dat in de monding de groei nog op het oude niveau (van
vóór de Oosterscheldewerken) blijft bij een aanzienlijke uitbreiding
van de mosselbiomassa. In de kom, waar maar heel weinig mosse-
len zijn, veroorzaakt een heel geringe uitbreiding onmiddellijk een da-
ling van de (berekende) groei tot onder het niveau van vóór 1987
(zie fig. 29).
Fig. 29. Door het model voorspelde veran-
dering in de berekende mosselgroei van
modelvoorspelling van de potentiële groei van halfwasmosselen in monding en kom als
gevolg van uitbreiding van de mosselcul-
mosselen na uitbreiding van de mosselcultuur tuur na de bouw van de stormvloedkering
• . - . T i - e •; :• • e
en de compartimenteringsdammen. Het mo-
del voorspelt, dat na de bouw van de
Oosterscheldewerken de potentiële groei
van mosselen op basis van voedselbe-
schikbaarheid in de Oosterschelde toe-
I ffr pe u:iti • •*' im 'i neemt. Wanneer nu de hoeveelheid mosse-
len wordt uitgebreid, neemt deze groei
.te^' • *:. •'• flriïq weer at. In de figuur is de groei van vóór
1986 weergegeven en ook de groei in het
C : ; - 7 . - t - - y ••--. >, i. • geval er extra mosselen in de Oosterschel-
de worden gekweekt. Als er nog meer mos-
selen worden toegevoegd, bestaat er een
aanzienlijke kans dat de groei van de mos-
selen slechter wordt als voor de
Oosterscheldewerken. De draagkracht van
het systeem ("is er genoeg voedsel") is
dan overschreden. In de monding gebeurt
dat bij de halfwasmosselen, wanneer er
een aanzienlijke toename van het aantal
mosselen is. maar in de kom al bij een
monding kom heel kleine extra hoeveelheid mosselen.
46 voedsel in de oosterschelde
wordt het noodzakelijk percelen in de nabije toekomst naar gebieden
te verleggen met hogere stroomsnelheden. Verder zijn de mosselen
voor hun voedselaanbod niet van een gemiddeld voedselgehalte af-
hankelijk, maar van de hoeveelheid voedsel die door het water op
een mosselbank wordt aangevoerd. Vermindering van de stroom-
snelheid zorgt ervoor dat op de tot nu toe in gebruik zijnde mossel-
percelen juist minder voedselaanbod is met als gevolg een lagere
groei dan op grond van de door het model berekende potentiële
groei (waarin alleen met het gemiddelde voedselaanbod vlakbij de
bodem rekening wordt gehouden) mag worden verwacht. Dit negatie-
ve effect op de mosselgroei zou kunnen worden tegengegaan door
de mosselpercelen te verleggen naar de geulen, waar vroeger de
stroomsnelheden te hoog waren.
voedsel in de oosterschelde 47
5 VERVOLGONDERZOEK
In BALANS is het ecosysteemonderzoek geconcentreerd geweest op
de beschrijving van de situatie vóór de bouw van de stormvloedke-
ring. Het onderzoek spitste zich toe op een verklaring van de waarge-
nomen verschillen tussen de deelgebieden en het kwantificeren van
de koolstofstromen. Hiervoor moeten de processen, die hierin een
rol spelen, worden begrepen om betrouwbare voorspellingen te kun-
nen doen over de reakties van het ecosysteem op de ingrijpende fy-
sische veranderingen, die het gevolg zijn van de bouw van de storm-
vloedkering. Volledig begrip van het ecosysteem is niet nagestreefd.
De belangrijkste koolstofstromen zijn in kaart gebracht en gekwan-
tificeerd. Gebleken is, dat het ecosysteem in de oude situatie, geen
grote import van organische stof nodig heeft, in tegenstelling dus tot
de konklusie van de vroegere POLANO-studie. In BALANS is aange-
toond dat de Oosterschelde zich zonder grote import kan handhaven
als er voldoende getijverschil is. Op grond van deze studie zijn ingrij-
pende verschuivingen in het ecosysteem niet te verwachten.
Nu de uitgangssituatie is beschreven, rest nog de kontrole van de
voorspellingen en het vergelijken van de nieuwe situatie na de bouw
van de kering met de uitgangssituatie.
In EOS (Evaluatie Oosterschelde), een projekt van de Dienst Getij-
dewateren en de direktie Zeeland van RWS, waarin ook het Delta In-
stituut voor Hydrobiologisch Onderzoek is betrokken, wordt het effekt
van de Deltawerken op de Oosterschelde onderzocht. De kennis
over de oude situatie ligt klaar om te worden vergeleken met de nieu-
we.
voedsel in de oosterschelde 49
50 voedsel in do oosterschelde
6 LITERATUUR
Boere, P., 1987. Valsnolhefds- en verticaal slibtransportmetingen in de Westerschelde-
mond en berekening van de horizontale slibtransporten in de Oosterschelde Nota BA-
LANS 1987-30, DGW/DIHO, Middelburg/Yerseke.
Coosen, J„ Meire, P. en Van den Dool, A., 1988. Kartering bodemdieren intergetijde-
gebieden Oosterschelde Nota BALANS 1988-15 : 1-77.
Coosen, J., Craeymeersch, J.A. en Van den Dool, A , 1988, Biomassa van dominante
bodemdieren in Oosterschelde (1983-1986). Nota BALANS 1988-33, DGW/DIHO, Mid-
delburg/Yerseke
Craeymeersch, J.A , Coosen, J en Van den Dool, A , 1988. Trendanalyse van densi-
teits- en biomassawaarden van bodemdieren in het getijdengebied van de Ooster-
schelde (1983-1986). DIHO rapporten en verslagen 1988-7, Yerseke.
Haas, H.A., 1987. Grootte fractionering van Oosterschelde seston. Nota BALANS
1987-31, DGW/DIHO, Middelburg/Yerseke DGW, Middelburg, 16p.
Klepper, O and Van de Kamer, J.P.G., 1987. The consisiency of the carbon budget
of an ecosystem. Ecol. Modellmg submitted.
Klepper, O and Scholten, H., 1988. A model of carbon flows in relation to macroben-
thic foodsupply in the Oosterschelde esluary (SW Netherlands) Nota Balans 1988-42,
DGW/DIHO, Den Haag/Middelburg/Yerseke
Mulder, J.P.M., Van Geldormalsen, LA. en Ten Bnnke, W.B.M., 1988. Fysische trans-
porten en hun belang voor de koolstofbalans in de Oosterschelde. Nota BALANS
1988-41, DGW/DIHO, Middelburg/Yerseke.
Prins, T.C., Pouwer, A. en Vonck, W., 1987 Voedselkwaliteit van seston voor suspen-
sie-eters Nota BALANS 1987-28 DGW/DIHO, Middelburg/Yerseke
Smaal, A.C., Verhagen, J H.G., Coosen, J. and Haas, H.A., 1986. Interactton between
seston quantity and quality and benthic suspension feeders in the Oosterschelde, The
Netherlands. Opheha, 26"385-399.
voedsel in de oosierschelde 51
Smaal, A C en Vonck, W., 1988 De omzet van koolstot door suspensie-etende bo-
demdieren van de Oosterschelde Nota BALANS 1988-40, DGW/Middelburg/Yerseke.
Van Geldermalsen, L.A., 1988 Transport van zwevende slof door een dwarsraai in de
Oosterschelde nabij Wemeldmge op 28 november 1985 Nota BALANS 1988-38,
DGW/DIHO, Middelburg/Yerseke.
52 voedsel in de oosterschelde
BEGRIPPENLIJST/INDEX
algen chlorofyl bevattende planten zonder differentiatie in wortel, sten-
gel en blad
assimilatie het inbouwen van voedsel of voedingsstoffen in cellen, weefsels
of lichaamsvloeistoffen van een organisme
benthisch op de bodem levend
biodepositie dood organisch materiaal afkomstig van organismen, dat op de
bodem bezinkt (faeces en pseudofaeces)
biomassa gewicht van het levend materiaal
biotoop woonplaats van een organisme
consumenten organismen die andere organismen eten
copepoden roeipooiktreeftjes
delritus dood organisch materiaal
diatomeeën alg met skele! van silicaat (zie ook algen)
ecogroep groep organismen mei gelijke functie in het ecosysteem
ecosysteem systeem van levende organismen en milieu, dat min of meer af-
grensbaar is
excretie uitscheiding van afvalprodukten (organische stof)
extinctie uitdoving van licht
faeces onverteerde voedsel resten die de darm gepasserd zijn
fotosynthese omzetting van CO2 o.i.v. licht in organische s!of in groene plan-
ten
fytobenthos op of in de bodem levende planten (algen en zeegrassen)
fytoplankton m het water zwevende algen
GHW gemiddeld hoogwater peil
GLW gemiddeld laagwaterpeil
habitat woonplaats van een organisme
gradiënt geleidelijk verandering van een grootheid in een bepaalde rich-
ting
hoogwaterkenteri ng tijdstip waarop vfoed over gaat in eb
intergetijdegebied bij eb droogvallend en bij vloed overstroomd gebied
koolstof budget optelsom van koolstofsiromen
kool stof stromen hoeveelheid organische verbindingen (uitgedrukt in gC) dat per
tijdseenheid overgaat van de ene ecogroep naar de andere
korren mei netten langs de bodem vissen
laagwaterkentering tij-dstip waarop eb over gaat in vloed
labiel gemakkelijk afbreekbaar
levensgemeenschap functioneel samenhangend geheel van planten en dieren in een
bepaald gebied
macrofauna dierlijke organismen >1 mm
meiofauna dierlijke organismen <1 mm
mineralisatie afbraak van organische stof tot anorganische bestanddelen
door bacteriën
nutriënten anorganische voedingstoffen voor planten
omnivoor alles-eter
organische stof van planten en dieren afkomstige koolstofverbindingen
plaat bij eb droogvallende zandige gronden
predator prooi-eter
primaire produktie fotosynthese
pseudo-faeces onverteerde voedsel resten die de darm niet gepasseerd zijn
{bij mosselen en kokkels)
refractair moeilijk- of niet-afbreekbaar
respiratie ademhaling
schorren buitendijkse gebieden gelegen boven GHW
sediment-eter bodemdier dat niet selectief bodem eet
slikken bij eb droogvallend slibrijke gronden
suksessie opeenvolging van verschillende soorten organismen
suspensie-eter dier dat in het water zwevend voedsel eet
trofisch niveau voedselniveau: pnmaire producenten behoren tot eerste trofi-
sche niveau
verblijftijd gemiddelde tijd dat een waterdeeltje in een bepaald gebied blijft
voedselweb hel geheel van soorten van een levensgemeenschap met hun
onderlinge (niet-kwantitatieve) relaties
zoobenthos op de bodemlevende dieren
zoöplankton in het water levende microscopisch kleine dieren
voedsel in de oosterschelde 53