Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 22

2018-2019 BT 1.

5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 1 van 22

2018-2019 BT 1.5 toetsmoment 2 GEN


2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 2 van 22

VERSLIKKEN

45. Vraag: Welke uitspraak ten aanzien van de samenstelling van het primaire
speeksel ten opzichte van de samenstelling van plasma is het meest juist? Het
primaire speeksel is:
A. geconcentreerder;
B. minder geconcentreerd;
C. gelijk van concentratie.

46. Gegeven: Bij het slikken zijn onder andere de volgende spieren betrokken:
a: m. constrictor pharyngis.
b: m. mylohyoideus.
c: m. tensor veli palatini.
Vraag: In welke volgorde (eerste tot laatste) worden deze spieren gebruikt tijdens het
slikken?
A. a-c-b.
B. b-c-a.
C. c-a-b.

BRANDEND MAAGZUUR

47. Vraag: Welke van de onderstaande stoffen is een neurotransmitter?


A. Acetylcholine.
B. Gastrine.
C. Somatostatine.
D. Vasoactieve intestinale peptide (VIP).
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 3 van 22

48. Gegeven: Onderstaand plaatje toont de maag met zijn mesenteria.


Vraag: Welk nummer toont het lig. Hepatogastricum?
A. 1.
B. 2.
C. 3.
D. 4.

de maag met zijn mesenteria

LEVER EN GAL

49. Gegeven: Een belangrijke functie van gal is de emulgatie van vetten.
Vraag: Wat houdt emulgatie in?
A. Vetten worden in kleine vetdruppels verdeeld.
B. Vetten worden in water opgelost.
C. Vetten worden enzymatisch gesplitst.
D. Vetten worden in micellen opgenomen.

50. Gegeven: De lever wordt zowel door zuurstofrijk als door zuurstofarm bloed
voorzien.
Vraag: Op welke plek wordt het bloed van deze twee systemen gemengd?
A. Interlobulaire bloedvaten.
B. Sinusoïden.
C. Venae centralis.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 4 van 22

PANCREAS, HORMONALE REGULATIE

51. Vraag: Welk deel van de pancreas maakt contact met de milt?
A. Caput.
B. Cauda.
C. Corpus.

52. Gegeven: De pancreas is verantwoordelijk voor het produceren van verschillende


hormonen.
Vraag: Welk hormoon wordt door de zogeheten delta-cellen geproduceerd?
A. Glucagon.
B. Insuline.
C. Pancreas polypeptide.
D. Somatostatine.

AFBRAAK/OPNAME DUNNE DARM

53. Vraag: Welk van de volgende vitamines is wateroplosbaar?


A. Vitamine A.
B. Vitamine B.
C. Vitamine D.
D. Vitamine E.

54. Vraag: In welk deel van de darmen mondt de appendix uit?


A. Caecum.
B. Colon ascendens.
C. Ileum.
D. Sigmoïd.

METABOLISME

55. Gegeven: Tijdens fysieke inspanning vindt een verhoogde vorming van lactaat
(melkzuur) plaats.
Vraag: Wat is het onderliggende mechanisme?
A. Door een verhoogde productie van CO2 vindt een verlaging van de pH plaats en
dit leidt tot de vorming van lactaat.
B. De lever maakt extra glucose aan en dit heeft de vorming van lactaat als
bijproduct.
C. Bij de afbraak van glycogeen in de spier komt het gebonden lactaat vrij.
D. Glucose wordt onder condities van verlaagd zuurstof in de spier tot lactaat
omgezet.

56. Vraag: Bij de anaerobe (niet oxidatieve) omzetting van glucose naar ATP wordt:
A. FADH2 omgezet naar FAD+;
B. alanine naar pyruvaat omgezet;
C. NADH+H+ naar NAD+ omgezet;
D. glucose-6-fosfaat naar glucose-1-fosfaat omgezet.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 5 van 22

APPENDICITIS

57. Gegeven: In het bloed zijn naast de rode bloedcellen ook witte bloedcellen
(leukocyten) aanwezig. De leukocyten bestaan uit verschillende subtypen. In
onderstaande grafiek worden de subtypen leukocyten (in %) in het bloed van een
gezonde persoon weergegeven.

subtypen leukocyten (in %) in het bloed


van een gezonde persoon

1 2 3 4
Vraag: Welke cellen zijn weergegeven door kolom 2?
A. Basofiele granulocyten.
B. Lymfocyten.
C. Monocyten.
D. Neutrofielen.

58. Gegeven: Infiltratie van neutrofiele granulocyten op de plek van infectie verloopt
via een meer stappen proces.
Vraag: Welk adhesiemolecuul op de neutrofiele granulocyt is betrokken bij de
stabiele adhesie aan de endotheelcel?
A. E-selectine.
B. P-selectine.
C. ICAM-1.
D. LFA-1.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 6 van 22

59. Gegeven: Onderstaande schematische weergave van het meer stappen proces
van infiltratie van monocyten op de plaats van ontsteking, waarin 4 fasen zijn
weergegeven met de nummers 1 tot en met 4. Enkele moleculen die een rol spelen
in het proces zijn aangeduid met de letters A, B en C.

meer stappen proces van infiltratie van monocyten op de plaats van ontsteking

Vraag: Wat is het directe gevolg van binding van de monocyt aan het molecuul
aangeduid met de letter B, in het proces van infiltratie?
A. Chemotaxis naar de plek van ontsteking.
B. Rollen over het endotheel.
C. Stabiele adhesie op het endotheel.
D. Verhoging affiniteit van integrines.

60. Gegeven: Bij een acute ontsteking treedt er vasodilatie van de bloedvaten ter
hoogte van de ontsteking op.
Vraag: Welke immuuncel produceert mediatoren die deze vasodilatie teweegbrengt?
A. Endotheelcel.
B. Macrofaag.
C. Mestcel.
D. Neutrofiele granulocyte.

AANGEBOREN IMMUUNSYSTEEM

61. Gegeven: Voordat microben het lichaam kunnen binnendringen, moeten ze het
opnemen tegen meerdere barrières.
Vraag: Welk van onderstaande mechanismen voorkomt het binnendringen van
microben in het lichaam?
A. De sterke bindingen tussen de endotheelcellen.
B. De aanwezigheid van slijm in de longen.
C. De aanwezigheid van fagocyten.
D. De aanwezigheid van intra-endotheliale lymfocyten.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 7 van 22

62. Gegeven: Onderstaande schematische weergave van het proces van fagocytose.

schematische weergave van het proces van fagocytose

Vraag: Welk compartiment wordt aangeduid met de letter C?


A. Fagosoom.
B. Fagolysosoom.
C. Lysosoom.

63. Vraag: Welke moleculen worden gekliefd in alle activatie routes van het
complementsysteem?
A. C1 en C3.
B. C3 en C4.
C. C1 en C5.
D. C2 en C3.

64. Vraag: Welke infecties zullen personen met een defect in hun
complementsysteem voornamelijk moeilijker bestrijden dan gezonde personen?
A. Bacteriële infecties.
B. Parasitaire infecties.
C. Virale infecties.
D. Alle bovenstaande infecties.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 8 van 22

VERWORVEN IMMUUNSYSTEEM

65. Gegeven: Bijna elke cel in het lichaam kan antigenen presenteren aan het
immuunsysteem. Toch zijn er slechts enkele gespecialiseerde antigeen
presenterende cellen (APCs).
Vraag: Welke unieke eigenschap hebben APCs?
A. APCs zijn in staat om antigenen van de plaats van infectie naar de secundaire
lymfoïde organen te transporteren.
B. APCs zijn in staat om contact te maken met T-helpercellen.
C. APCs zijn in staat om ook lichaamseigen antigenen te presenteren.
D. APCs zijn in staat om microben op te nemen en te doden.

66. Vraag: Wat bindt de T-cel receptor?


A. Alleen een MHC molecuul.
B. Alleen een peptide dat gebonden is in een MHC molecuul.
C. Peptide van een antigeen in natieve vorm.
D. Zowel een MHC molecuul als een peptide gebonden in MHC.

67. Gegeven: Een patiënt blijkt in reactie op een infectie geen gezwollen
lymfeknopen te ontwikkelen, terwijl dit bij deze infectie in gezonde personen wel
gebeurt. Na onderzoek blijkt de patiënt het gen dat codeert voor een cytokine te
missen.
Vraag: Welk cytokine-gen ontbreekt het meest waarschijnlijk in deze patiënt?
A. IL-1.
B. IL-2.
C. IL-6.
D. TNF-alfa.

68. Gegeven: T-helpercellen kunnen na bepaalde activatiesignalen IL-5 gaan


uitscheiden.
Vraag: Welke cellen worden geactiveerd door IL-5?
A. Cytotoxische T-cellen.
B. Eosinofielen.
C. Macrofagen.
D. Mestcellen.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 9 van 22

ANTILICHAMEN

69. Gegeven: Onderstaande schematische weergave van 3 immuuncellen, waarbij


een T-cel geactiveerd wordt en differentieert tot een effector T-cel.

schematische weergave van 3 immuuncellen

Vraag: Tot welke antilichaamklasse behoort het antilichaam dat weergegeven wordt
door de letter D?
A. IgA.
B. IgE.
C. IgG.
D. IgM.

70. Gegeven: Een antilichaam bindt specifiek aan een viraal molecuul en verhindert
hierdoor de infectie van naburige cellen.
Vraag: Van welke functie van antilichamen is dit een voorbeeld?
A. ADCC.
B. Neutralisatie.
C. Opsonisatie.
D. Complement activatie.

71. Gegeven: Een baby wordt geboren zonder thymus. Het gevolg hiervan is het
ontbreken van T-cellen.
Vraag: Wat is het gevolg van het ontbreken van de thymus voor de humorale
immuunrespons?
A. In de primaire immuunrespons worden IgM antilichamen geproduceerd, in de
secundaire immuunrespons worden IgG antilichamen geproduceerd.
B. Er worden enkel IgG geheugen B-cellen gevormd.
C. Er worden enkel IgM geheugen B-cellen gevormd.
D. In de primaire immuunrespons worden IgM antilichamen geproduceerd, in de
secundaire immuunrespons worden opnieuw IgM antilichamen geproduceerd.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 10 van 22

72 Gegeven: Een onderzoeker test een vaccin tegen een virus. Het vaccin wordt
behandeld met een stof die de driedimensionale structuur van eiwitten verbreekt. Het
effect van het behandelde vaccin wordt vergeleken met een onbehandeld vaccin. Het
behandelde vaccin blijkt minder effectief dan het onbehandelde vaccin.
Vraag: Welke immuunrespons wordt meest waarschijnlijk verminderd na de
behandeling van het vaccin?
A. De activiteit van cytotoxische T-cellen.
B. De antilichaam productie door B-cellen.
C. De cytokine productie door Th-cellen.

BACTERIOLOGIE

73. Gegeven: De bacteriële celwand heeft een complexe samenstelling. Sommige


bouwstoffen vind je terug in de celwand van zowel Gram-positieve als Gram-
negatieve bacteriën. Andere bouwstoffen alleen in 1 van beide.
Vraag: Welk van onderstaande bouwstoffen vind je terug in de celwand van zowel
Gram-positieve als Gram-negatieve bacteriën?
A. Lipopolysacchariden (LPS).
B. Lipoteichoinezuur.
C. Peptidoglycaan.
D. Teichoinezuur.

74. Gegeven: Sommige bacteriën kunnen zich voortbewegen.


Vraag: Welk celonderdeel is voornamelijk verantwoordelijk voor voortbeweging?
A. Fimbriae/pili.
B. Flagel.
C. Kapsel/capsule/glycocalyx.
D. Celwand.

75. Gegeven: Onze darmen bevatten een groot aantal commensale bacteriën.
Misschien wel de meest bekende commensale darmbacterie is Escherichia coli
(E.coli).
Vraag: Hoeveel procent van de bacteriën in de darm behoort tot de E.coli?
A. <1%
B. 5-10%
C. 25-50%
D. >90%
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 11 van 22

76. Gegeven: Penicilline is een beta-lactam antibioticum. Alle beta-lactam antibiotica


werken ongeveer op dezelfde manier.
Vraag: Welk van onderstaande beschrijvingen, beschrijft de werking van beta-lactam
antibiotica het best?
A. Beta-lactam antibiotica werken als een enzym (een zogenaamd beta-lactamase)
dat actief de bacteriële celwand kapot knipt waardoor de bacterie dood gaat.
B. Beta-lactam antibiotica binden aan transpeptidases en voorkomen op die manier
dat de crosslinks tussen peptidoglycaan moleculen in de celwand gevormd kunnen
worden. Hierdoor gaat de bacterie dood.
C. Beta-lactam antibiotica binden aan de bacteriële ribosomen waardoor deze
worden geïnactiveerd en er geen eiwitproductie meer kan plaatsvinden, waardoor de
bacterie dood gaat.
D. Beta-lactam antibiotica binden aan de poriën/porines in de celwand, waardoor
deze verstopt raken en er geen voedingsstoffen de cel meer binnenkomen. Hierdoor
gaat de bacterie uiteindelijk dood.

VIROLOGIE

77. Gegeven: Virussen hebben een relatief eenvoudige opbouw. Elk virus bevat een
capside.
Vraag: Waar is deze capside vooral uit opgebouwd?
A. Glycopeptiden.
B. Lipiden.
C. Lipopolysachariden.
D. Proteïnen.

78. Gegeven: Bij virussen is er sprake van weefseltropisme; het specifiek infecteren
van bepaalde weefsels.
Vraag: Door welk onderdeel van het virusdeeltje wordt dit tropisme bepaald? (max 10
woorden).

79. Gegeven: De verschillende hepatitis virussen kunnen allemaal de lever


infecteren, maar zijn verder erg verschillend.
Vraag: Welk van de hepatitis virussen heeft in tegenstelling tot de anderen, een
DNA-genoom plus een envelop?
A. Hepatitis A virus.
B. Hepatitis B virus.
C. Hepatitis C virus.
D. Hepatitis D virus.
E. Hepatitis E virus.

80. Gegeven: Voor diagnostiek naar hepatitis B virus wordt infectieserologie gebruikt.
Vraag: Welke antigenen of antistoffen zijn na een infectie als eerste aantoonbaar in
het bloed?
A. Anti-HBcore.
B. Anti-HBe.
C. Anti-HBs.
D. HBsAg en HBeAg.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 12 van 22

INFECTIEUZE DIARREE

81 Gegeven: Microbiologische gastroenteritis is zeer veel voorkomend met naar


schatting 4,5 miljoen personen die jaarlijks in Nederland een episode van acute
gastroenteritis meemaken.
Vraag: Wat is de meest voorkomende verwekker van gastroenteritis bij
volwassenen?
A. Campylobacter.
B. Norovirus.
C. Rotavirus.
D. Salmonella.

82. Vraag: Wat is de gemiddelde incubatietijd van een infectie met Campylobacter?
A. 1-6 uur.
B. 10-24 uur.
C. 2-4 dagen.
D. >10 dagen.

83. Gegeven: Het komt regelmatig voor dat Bacillus cereus toxines worden gevonden
in bereide/gekookte producten zoals rijst, pasta en noodles.
Vraag: Hoe kan het dat bereid voedsel toch kan leiden tot voedselvergiftiging?
A. Bacillus cereus maakt een toxine dat aanwezig is in het voedsel in een inactieve
vorm en tijdens het koken wordt geactiveerd.
B. Bacillus cereus maakt een toxine dat hittebestendig is en pas wordt afgebroken na
15-20 min verwarmen boven 121 graden Celcius.
C. Bacillus cereus kan bij zeer hoge temperaturen overleven (tot 15-20 min bij
temperaturen van 70-80 graden) en overleeft het kookproces waarna het de toxines
produceert in het voedsel.

84. Gegeven: Er zijn in Nederland 2 verschillende rotavirus vaccins beschikbaar.


Beide vaccins bevatten levend (verzwakt) virus.
Vraag: Wat is het voordeel van het gebruik van een dergelijk vaccin?
A. Immuniteit is per direct aanwezig, door directe aanwezigheid van antistoffen.
B. Immuniteit is langdurig aanwezig, door de vorming van geheugencellen.
C. Immuniteit treedt op tegen alle verschillende rotavirus genogroepen.

PRACTICUM ANATOMIE

85. Vraag: Wat zijn appendices epiploicae coli?


A. Drie uit glad spierweefsel bestaande in de lengte verlopende bandvormige
structuren.
B. Zakvormige uitstulpingen van de darmwand, van elkaar gescheiden door plicae
semilunares.
C. Met vet gevulde peritoneale uitstulpingen vanaf de darmwand.
D. Geen van bovenstaande antwoorden is juist.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 13 van 22

86. Vraag: Welke peritoneale plooi heeft zijn oorsprong aan de grote curvatuur van
de maag?
A. lig. Falciforme.
B. Mesenterium.
C. Omentum majus.

PRACTICUM HISTOLOGIE

87. Gegeven: Onderstaande afbeelding betreft de wand van de oesophagus.

wand van de oesophagus

Vraag: Wat wordt weergegeven met de pijl?


A. Dwars-gestreepte spier.
B. Lamina propria.
C. Plexus van Auerbach.
D. Submucosa.

88. Vraag: Welk deel van de maag grenst meteen aan de slokdarm?
A. Antrum.
B. Cardia.
C. Fundus.
D. Pylorus.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 14 van 22

PRACTICUM MICROBIOLOGIE

89. Gegeven: Bacteriën kunnen microscopisch onderscheiden worden op basis van


hun vorm, ligging en Gram-kleur.
Vraag: Wat is de vorm, ligging en Gram-kleur van Pseudomonas?
A. Rood-roze staafjes die alleen of in groepjes liggen.
B. Blauw-paarse staafjes die alleen of in groepjes liggen.
C. Rood-roze bolletjes die in trosjes liggen.
D. Blauw-paarse bolletjes die in trosjes liggen.

90. Gegeven: De huid bevat net als de darmen commensale bacteriën.


Vraag: Welk van de onderstaande micro-organismen zijn belangrijke commensale
huid bacteriën?
A. Candida.
B. Escherichia.
C. Pseudomonas.
D. Staphylococcus.

PRACTICUM LYMFOIDE WEEFSELS

91. Gegeven: Onderstaande schematische tekening van een lymfeklier.

schematische tekening
van een lymfeklier

Vraag: Met welke letter wordt in bovenstaande schematische tekening het gebied
weergegeven waar de activatie van de T-cellen plaatsvindt?
A. Letter A.
B. Letter B.
C. Letter D.
D. Letter H.

92. Vraag: Naar welk secundair lymfoïde weefsel/orgaan zal een microbe die het
lichaam infecteert via de huid naartoe getransporteerd worden?
A. Lymfeklieren.
B. Milt.
C. Peyerse plaat.
D. Tonsillen.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 15 van 22

LEZING MEDISCHE GESCHIEDENIS

93. Vraag: Wie heeft de procedure ontwikkeld die het mogelijk maakt van specifieke
ziekten het veroorzakend micro-organisme te identificeren?
A. De Duitse patholoog-anatoom Rudolf Virchow tijdens zijn zoektocht naar het
werkingsmechanisme van ontstekingen.
B. De Engelse bacterioloog Alexander Flemming tijdens zijn onderzoek naar
schimmels.
C. De Duitse arts Robert Koch tijdens zijn miltvuur experimenten.

94. Gegeven: De Britse Chirurg Joseph Lister nam kennis van Pasteurs theorie van
de ziektekiemen. Hierdoor begreep hij wat destijds de oorzaak was van de hoge
sterftecijfers bij operatiepatiënten in de populatie die door hem onderzocht werden.
Vraag: Waarvan waren de hoge sterftecijfers in Lister’s operatiepatiënten het gevolg?
A. Infecties als gevolg van het feit dat chirurgen hun handen niet wasten voordat zij
gingen opereren.
B. Wondinfecties die door levende micro-organismen in de lucht werden veroorzaakt.
C. Te veel ventilatie in de operatiekamer.

SKILLSLAB

95: Gegeven: In de geneeskunde wordt een bepaald fecesmonster aangeduid met


de term melaena.
Vraag: Met welk van het onderstaande klinische dan wel fysiologische verschijnsel is
deze feces verbonden?
A. Feces welke bloed bevat en zwart is gekleurd.
B. Feces gemend met grote hoeveelheden helder slijm.
C. Feces van de pasgeborene.
D. Feces welke grote hoeveelheid vet bevat.

96. Gegeven: Eén van de indicaties voor het aanvragen van de leukocytentelling in
het perifere bloed is de follow-up van patiënten die behandeld worden met
cytostatica of met andere geneesmiddelen, die (bij overdosering) een ernstige
remming van het beenmerg veroorzaken.
Vraag: Wat is in dergelijke situaties de meest waarschijnlijke bevinding?
A. Monocytopenie.
B. Lymfocytopenie.
C. Neutropenie.
D. Linksverschuiving.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 16 van 22

97. Gegeven: U verricht als onderdeel van het fysisch-diagnostisch onderzoek van
het abdomen bij uw patiënt de percussie van de lever. De werkelijke grootte van de
lever komt in de meeste gevallen niet precies overeen met de spanwijdte van de
lever zoals bepaald door percussie.
Vraag: Wat geldt voor de werkelijke boven- en ondergrens van de lever in
vergelijking met de grenzen gevonden bij percussie?
A. De werkelijke boven- en ondergrens van de lever liggen beide hoger.
B. De werkelijke boven- en ondergrens van de lever liggen beide lager.
C. De werkelijke bovengrens van de lever ligt hoger en de ondergrens lager.
D. De werkelijke bovengrens van de lever ligt lager en de ondergrens hoger.

98. Gegeven: Bij de inspectie van de mondholte kun je afvoergangen van


speekselklieren zien.
Vraag: Waar zijn de afvoergangen van de submandibulaire speekselklieren
gelokaliseerd?
A. In het wangslijmvlies ter hoogte van de tweede grote kies (tweede molaar) van de
bovenkaak.
B. In het wangslijmvlies ter hoogte van de tweede grote kies (tweede molaar) van de
onderkaak.
C. Onder de tong, net achter de onderste voortanden.
D. Onder de tong, lateraal in de mondbodem ter hoogte van de eerste grote kies.

99. Gegeven: Bij lege artis toediening van een subcutane en intramusculaire injectie
dien je de vloeistof met een bepaalde snelheid toe.
Vraag: Wat is deze snelheid?
A. 1mL per 4 seconden.
B. 1mL per 20 seconden.
C. 10mL per 4 seconden.
D. 10mL per 20 seconden.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 17 van 22

STATISTIEK:

100. Gegeven: In een experiment is het effect van infrarood bestraling (IRS)
vergeleken met placebo bestraling bij patiënten met nekpijn. De proefpersonen
worden aselect ingedeeld in een van de twee groepen (Groep): IRS of placebogroep.
De uitkomstvariabele is of de patiënt beter geworden is, dat wil zeggen of de nekpijn
flink is afgenomen na bestraling (beter: ja/nee). De onderzoeker heeft de data
geanalyseerd met SPSS en kreeg de volgende tabellen:
SPSS-tabellen
Groep * beter Crosstabulation

Count

beter

Ja Nee Total

Groep IRS 9 3 12

Placebo 3 9 12

Total 12 12 24

Chi-Square Tests

Asymptotic
Significance (2- Exact Sig. (2- Exact Sig. (1-
Value df sided) sided) sided)

a
Pearson Chi-Square 6,000 1 ,014

b
Continuity Correction 4,167 1 ,041

Likelihood Ratio 6,279 1 ,012

Fisher's Exact Test ,039 ,020

Linear-by-Linear Association 5,750 1 ,016

N of Valid Cases 24

a. 0 cells (0,0%) have expected count less than 5. The minimum expected count is 6,00.
b. Computed only for a 2x2 table

Vraag: De onderzoeker wil deze data analyseren met behulp van de chi-kwadraat
toets. Als de nulhypothese van deze chi-kwadraat toets correct is, hoe groot is dan
het verwachte aantal personen die verbeterd zijn (beter=ja) in de IRS groep?
A. (12/24)*9 = 4,5.
B. (12/24)*12 = 6.
C. (9*9)/12 = 6,75.
D. (9*9)/9 = 9.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 18 van 22

101. Gegeven: Een onderzoeker wil voor een bepaald antibioticum weten of type II
diabetes mellitus gerelateerd is aan antibioticum resistentie voor dit specifieke
antibioticum (wel/niet resistent). De geobserveerde data zijn gegeven in
onderstaande tabel:

geobserveerde data

Antibioticum resistent Niet antibioticum


resistent Totaal
Geen diabetes 2 18 20
Prediabetes 4 16 20
Diabetes mellitus II 24 36 60
Totaal 30 70 100

De onderzoeker wil deze data analyseren met behulp van de chi-kwadraat toets.
Vraag: Is er voldaan aan alle voorwaarden van de chi-kwadraat toets?
A. Nee, want er zijn twee cellen met een geobserveerde waarde kleiner dan 5.
B. Nee, want de groepen zijn niet even groot.
C. Ja, want de totale aantallen zijn allen groter dan 5.
D. Ja, want de verwachte aantallen zijn allen groter dan 5.

102. Gegeven: Een onderzoeker heeft de relatie tussen geslacht (man/vrouw) en


antibioticum resistentie (ja/nee) getoetst met behulp van de chi-kwadraat toets. Aan
alle voorwaarden van de chi-kwadraat toets zijn voldaan. De onderzoeker vergelijkt
de geobserveerde waarden met de bijbehorende verwachte waarden onder de
nulhypothese. De geobserveerde en verwachte waarden blijken aan elkaar gelijk te
zijn.
Vraag: Welke conclusie met betrekking tot de odds ratio op antibioticum resistentie
voor mannen versus vrouwen en p-waarde van de chi-kwadraat toets is correct?
A. Odds ratio = 0, p-waarde = 0.
B. Odds ratio = 0, p-waarde = 1.
C. Odds ratio = 1, p-waarde = 0.
D. Odds ratio = 1, p-waarde = 1.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 19 van 22

EPIDEMIOLOGIE

103 Gegeven: In een patiënt-controle onderzoek wordt de associatie tussen het


optreden van de griep (influenza) en het preventief gebruik van oseltamivir (Tamiflu)
bestudeerd. De resultaten van dit onderzoek staan in onderstaande tabel:

associatie tussen het optreden van de griep (influenza) en het preventief gebruik van oseltamivir (Tamiflu)

griep
aanwezig afwezig
Preventief oseltamivir (Tamiflu) gebruikt 100 150
Geen oseltamivir (Tamiflu) gebruikt 100 50

Vraag: Wat is in dit onderzoek de odds ratio (OR), afgerond op 1 decimaal, op het
optreden van de griep (influenza) bij preventief oseltamivir (Tamiflu) gebruik in
vergelijking met geen oseltamivir (Tamiflu) gebruik?
A. OR = 3,0
B. OR = 2,0
C. OR = 1,5
D. OR = 0,3

104. Gegeven: In een onderzoek naar antibioticaresistentie onder


geneeskundestudenten bleek 15% van de studenten die in het verleden langer dan
twee maanden buiten Europa waren geweest resistent te zijn. Hun kans op
resistentie was 3 maal groter in vergelijking met hun studiegenoten die korter dan
twee maanden buiten Europa waren geweest.
Vraag: Wat was het risicoverschil in resistentie van studenten die minder dan twee
maanden buiten Europa waren geweest ten opzichte van de studenten die langer
dan twee maanden buiten Europa waren geweest?
A. 15
B. 10
C. 5
D. 15%
E. 10%
F. 5%

105. Gegeven: Er wordt een nieuw geneesmiddel vergeleken met een oud
geneesmiddel bij patiënten met colitis ulcerosa. Van de patiënten die het nieuwe
middel krijgen geneest 50%. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat de Number
Needed to Treat (NNT) van het nieuwe geneesmiddel in vergelijking met het oude
geneesmiddel 20 bedraagt.
Vraag: Hoeveel procent van de patiënten die het oude geneesmiddel hebben
gekregen is genezen?
A. 45%
B. 30%
C. 25%
D. 5%
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 20 van 22

OPEN VRAGEN MICROBIOLOGIE/IMMUNOLOGIE (TOTAAL 10 PUNTEN)

106. Gegeven: Met de toenemende beschikbaarheid van nieuwe diagnostische


technieken zoals next generation sequencing worden er steeds meer, met name
moeilijk te kweken micro-organismen, ontdekt of wordt er meer duidelijk over hun rol
in het veroorzaken van infecties. Een tot voor kort nauwelijks bekend virus is het
Aichivirus. Dit virus is ontdekt in Aichi, Japan en werd ontdekt bij een uitbraak van
gastro-enteritis. Het Aichivirus blijkt geen virale envelop te hebben.
Vraag: Leg uit waarom dit typisch past bij een virus dat zich fecaal-oraal verspreidt
en gastroenteritis veroorzaakt? (2 punten)

107. Gegeven: Het genoom van het Aichivirus is een positief enkelstrengs RNA virus
en zoals gezegd heeft het virus geen envelop. Voorspel op basis van je kennis van
algemene virale replicatie hoe de replicatie van het Aichivirus zal plaatsvinden.
Beantwoordt hierover de volgende vragen:
Vraag: Hoe zal het Aichivirus meest waarschijnlijk de darmepitheelcel binnenkomen?
(1 punt)

108. Vraag: Waar zal het genoom van het Aichivirus zich het meest waarschijnlijk
repliceren en leg uit waarom. (2 punten)

109. Gegeven: Antigene structuren, waaronder het Aichivirus, die zich in de darm
bevinden zullen naar het onderliggende lymfoïde weefsels MALT (mucosal
associated lymphoid tissue) gebracht worden en daar het verworven immuunsysteem
activeren.
Vraag: Geef de specifieke naam van het lymfoïde weefsel dat deel uitmaakt van de
MALT dat zal reageren bij een virale gastro-enteritis. (1 punt)

De volgende 4 vragen horen bij elkaar (totaal 2 punten)


110. Gegeven: Voor het elimineren van Aichivirus-geïnfecteerde cellen spelen
cytotoxische CD8 en CD4 T-helpercellen type 1 (Th-1 cellen) een belangrijke rol.
Vraag: Welk celtype is betrokken bij de presentatie van het Aichivirus aan de naïeve
CD8 cytotoxische T-cellen? (0,5 punt)
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 21 van 22

111. Gegeven: Voor het elimineren van Aichivirus-geïnfecteerde cellen spelen


cytotoxische CD8 en CD4 T-helpercellen type 1 (Th-1 cellen) een belangrijke rol.
Vraag: Benoem het molecuul dat dit celtype gebruikt om het Aichivirus te presenteren
aan de naïeve CD8 cytotoxische T-cellen. (0,5 punt)

112. Gegeven: Voor het elimineren van Aichivirus-geïnfecteerde cellen spelen


cytotoxische CD8 en CD4 T-helpercellen type 1 (Th-1 cellen) een belangrijke rol.
Vraag: Welke cytokine produceren de Th1-cellen om de CD8 cytotoxische T-cellen te
helpen bij hun respons tegen dit Aichivirus? (0,5 punt)

113. Gegeven: Voor het elimineren van Aichivirus-geïnfecteerde cellen spelen


cytotoxische CD8 en CD4 T-helpercellen type 1 (Th-1 cellen) een belangrijke rol.
Vraag: Noem 1 mechanisme hoe deze cytotoxische CD8 cel de virus-geïnfecteerde
cellen doodt. (0,5 punt)

114. Gegeven: Onderzoekers zijn momenteel een vaccin tegen dit Aichivirus aan het
ontwikkelen om individuen te beschermen tegen gastroenteritis veroorzaakt door dit
virus. Het doel van dit vaccin is het vormen van B-geheugencellen die antilichamen
produceren, die als doel hebben het binnendringen van het Aichivirus in
gevaccineerde individuen te verhinderen.
Vraag: Tot welke klasse van antilichamen zal dit antilichaam horen en wat is de
functie van dit antilichaam? (2 punten)

OPEN VRAGEN MICROBIOLOGIE/IMMUNOLOGIE (TOTAAL 10 PUNTEN)

115. Gegeven: Salmonella is een verwekker van gastro-enteritis.


Vraag: Welke cellen in de darm worden bij voorkeur door Salmonella geïnfecteerd?
(1 punt)

116. Gegeven: De infectieuze dosis is een belangrijke maatstaf die aangeeft hoe
gemakkelijk een micro-organisme de mens infecteert.
Vraag: Wat is de infectieuze dosis van Salmonella en geef aan of dit hoog is of laag
in verhouding met de infectieuze dosis van andere verwekkers van gastro-enteritis.
(2 punten)
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 22 van 22

117. Gegeven: Op het laboratorium medische microbiologie kan vastgesteld worden


of iemand leidt aan een Salmonella infectie.
Vraag: Beschrijf hoe de diagnostiek van een Salmonella infectie tegenwoordig
plaatsvindt in de meeste Nederlandse laboratoria en leg uit waarom het NIET
mogelijk is om Salmonella met directe microscopie in feces aan te tonen. (2 punten)

Let op, de komende 3 vragen gaan niet specifiek over Salmonella, maar over
infecties met extracellulaire bacterien!
118. Gegeven: Als gevolg van een microbiële infectie gaan macrofagen migreren
vanuit de bloedcirculatie naar het geïnfecteerde darmweefsel. Aangekomen in het
geïnfecteerde darmweefsel gaan de macrofagen de extracellulaire bacteriën
elimineren.
Vraag: Leg uit hoe een macrofaag onderscheid maakt tussen een bacteriecel en een
humane cel. (1 punt)

119. Gegeven: Fagocytose is een belangrijk effectormechanisme van de macrofaag.


Vraag: Leg uit hoe het adaptieve immuunsysteem de fagocytose van bacteriën door
macrofagen stimuleert. (2 punten)

120. Vraag: Beschrijf 2 manieren hoe de gefagocyteerde bacterie in het


fagolysosoom van de macrofaag vernietigd wordt. (2 punten)

EIND

You might also like