Professional Documents
Culture Documents
2018 2019 BT15 tm2 Toets GEN
2018 2019 BT15 tm2 Toets GEN
VERSLIKKEN
45. Vraag: Welke uitspraak ten aanzien van de samenstelling van het primaire
speeksel ten opzichte van de samenstelling van plasma is het meest juist? Het
primaire speeksel is:
A. geconcentreerder;
B. minder geconcentreerd;
C. gelijk van concentratie.
46. Gegeven: Bij het slikken zijn onder andere de volgende spieren betrokken:
a: m. constrictor pharyngis.
b: m. mylohyoideus.
c: m. tensor veli palatini.
Vraag: In welke volgorde (eerste tot laatste) worden deze spieren gebruikt tijdens het
slikken?
A. a-c-b.
B. b-c-a.
C. c-a-b.
BRANDEND MAAGZUUR
LEVER EN GAL
49. Gegeven: Een belangrijke functie van gal is de emulgatie van vetten.
Vraag: Wat houdt emulgatie in?
A. Vetten worden in kleine vetdruppels verdeeld.
B. Vetten worden in water opgelost.
C. Vetten worden enzymatisch gesplitst.
D. Vetten worden in micellen opgenomen.
50. Gegeven: De lever wordt zowel door zuurstofrijk als door zuurstofarm bloed
voorzien.
Vraag: Op welke plek wordt het bloed van deze twee systemen gemengd?
A. Interlobulaire bloedvaten.
B. Sinusoïden.
C. Venae centralis.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 4 van 22
51. Vraag: Welk deel van de pancreas maakt contact met de milt?
A. Caput.
B. Cauda.
C. Corpus.
METABOLISME
55. Gegeven: Tijdens fysieke inspanning vindt een verhoogde vorming van lactaat
(melkzuur) plaats.
Vraag: Wat is het onderliggende mechanisme?
A. Door een verhoogde productie van CO2 vindt een verlaging van de pH plaats en
dit leidt tot de vorming van lactaat.
B. De lever maakt extra glucose aan en dit heeft de vorming van lactaat als
bijproduct.
C. Bij de afbraak van glycogeen in de spier komt het gebonden lactaat vrij.
D. Glucose wordt onder condities van verlaagd zuurstof in de spier tot lactaat
omgezet.
56. Vraag: Bij de anaerobe (niet oxidatieve) omzetting van glucose naar ATP wordt:
A. FADH2 omgezet naar FAD+;
B. alanine naar pyruvaat omgezet;
C. NADH+H+ naar NAD+ omgezet;
D. glucose-6-fosfaat naar glucose-1-fosfaat omgezet.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 5 van 22
APPENDICITIS
57. Gegeven: In het bloed zijn naast de rode bloedcellen ook witte bloedcellen
(leukocyten) aanwezig. De leukocyten bestaan uit verschillende subtypen. In
onderstaande grafiek worden de subtypen leukocyten (in %) in het bloed van een
gezonde persoon weergegeven.
1 2 3 4
Vraag: Welke cellen zijn weergegeven door kolom 2?
A. Basofiele granulocyten.
B. Lymfocyten.
C. Monocyten.
D. Neutrofielen.
58. Gegeven: Infiltratie van neutrofiele granulocyten op de plek van infectie verloopt
via een meer stappen proces.
Vraag: Welk adhesiemolecuul op de neutrofiele granulocyt is betrokken bij de
stabiele adhesie aan de endotheelcel?
A. E-selectine.
B. P-selectine.
C. ICAM-1.
D. LFA-1.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 6 van 22
59. Gegeven: Onderstaande schematische weergave van het meer stappen proces
van infiltratie van monocyten op de plaats van ontsteking, waarin 4 fasen zijn
weergegeven met de nummers 1 tot en met 4. Enkele moleculen die een rol spelen
in het proces zijn aangeduid met de letters A, B en C.
meer stappen proces van infiltratie van monocyten op de plaats van ontsteking
Vraag: Wat is het directe gevolg van binding van de monocyt aan het molecuul
aangeduid met de letter B, in het proces van infiltratie?
A. Chemotaxis naar de plek van ontsteking.
B. Rollen over het endotheel.
C. Stabiele adhesie op het endotheel.
D. Verhoging affiniteit van integrines.
60. Gegeven: Bij een acute ontsteking treedt er vasodilatie van de bloedvaten ter
hoogte van de ontsteking op.
Vraag: Welke immuuncel produceert mediatoren die deze vasodilatie teweegbrengt?
A. Endotheelcel.
B. Macrofaag.
C. Mestcel.
D. Neutrofiele granulocyte.
AANGEBOREN IMMUUNSYSTEEM
61. Gegeven: Voordat microben het lichaam kunnen binnendringen, moeten ze het
opnemen tegen meerdere barrières.
Vraag: Welk van onderstaande mechanismen voorkomt het binnendringen van
microben in het lichaam?
A. De sterke bindingen tussen de endotheelcellen.
B. De aanwezigheid van slijm in de longen.
C. De aanwezigheid van fagocyten.
D. De aanwezigheid van intra-endotheliale lymfocyten.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 7 van 22
62. Gegeven: Onderstaande schematische weergave van het proces van fagocytose.
63. Vraag: Welke moleculen worden gekliefd in alle activatie routes van het
complementsysteem?
A. C1 en C3.
B. C3 en C4.
C. C1 en C5.
D. C2 en C3.
64. Vraag: Welke infecties zullen personen met een defect in hun
complementsysteem voornamelijk moeilijker bestrijden dan gezonde personen?
A. Bacteriële infecties.
B. Parasitaire infecties.
C. Virale infecties.
D. Alle bovenstaande infecties.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 8 van 22
VERWORVEN IMMUUNSYSTEEM
65. Gegeven: Bijna elke cel in het lichaam kan antigenen presenteren aan het
immuunsysteem. Toch zijn er slechts enkele gespecialiseerde antigeen
presenterende cellen (APCs).
Vraag: Welke unieke eigenschap hebben APCs?
A. APCs zijn in staat om antigenen van de plaats van infectie naar de secundaire
lymfoïde organen te transporteren.
B. APCs zijn in staat om contact te maken met T-helpercellen.
C. APCs zijn in staat om ook lichaamseigen antigenen te presenteren.
D. APCs zijn in staat om microben op te nemen en te doden.
67. Gegeven: Een patiënt blijkt in reactie op een infectie geen gezwollen
lymfeknopen te ontwikkelen, terwijl dit bij deze infectie in gezonde personen wel
gebeurt. Na onderzoek blijkt de patiënt het gen dat codeert voor een cytokine te
missen.
Vraag: Welk cytokine-gen ontbreekt het meest waarschijnlijk in deze patiënt?
A. IL-1.
B. IL-2.
C. IL-6.
D. TNF-alfa.
ANTILICHAMEN
Vraag: Tot welke antilichaamklasse behoort het antilichaam dat weergegeven wordt
door de letter D?
A. IgA.
B. IgE.
C. IgG.
D. IgM.
70. Gegeven: Een antilichaam bindt specifiek aan een viraal molecuul en verhindert
hierdoor de infectie van naburige cellen.
Vraag: Van welke functie van antilichamen is dit een voorbeeld?
A. ADCC.
B. Neutralisatie.
C. Opsonisatie.
D. Complement activatie.
71. Gegeven: Een baby wordt geboren zonder thymus. Het gevolg hiervan is het
ontbreken van T-cellen.
Vraag: Wat is het gevolg van het ontbreken van de thymus voor de humorale
immuunrespons?
A. In de primaire immuunrespons worden IgM antilichamen geproduceerd, in de
secundaire immuunrespons worden IgG antilichamen geproduceerd.
B. Er worden enkel IgG geheugen B-cellen gevormd.
C. Er worden enkel IgM geheugen B-cellen gevormd.
D. In de primaire immuunrespons worden IgM antilichamen geproduceerd, in de
secundaire immuunrespons worden opnieuw IgM antilichamen geproduceerd.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 10 van 22
72 Gegeven: Een onderzoeker test een vaccin tegen een virus. Het vaccin wordt
behandeld met een stof die de driedimensionale structuur van eiwitten verbreekt. Het
effect van het behandelde vaccin wordt vergeleken met een onbehandeld vaccin. Het
behandelde vaccin blijkt minder effectief dan het onbehandelde vaccin.
Vraag: Welke immuunrespons wordt meest waarschijnlijk verminderd na de
behandeling van het vaccin?
A. De activiteit van cytotoxische T-cellen.
B. De antilichaam productie door B-cellen.
C. De cytokine productie door Th-cellen.
BACTERIOLOGIE
75. Gegeven: Onze darmen bevatten een groot aantal commensale bacteriën.
Misschien wel de meest bekende commensale darmbacterie is Escherichia coli
(E.coli).
Vraag: Hoeveel procent van de bacteriën in de darm behoort tot de E.coli?
A. <1%
B. 5-10%
C. 25-50%
D. >90%
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 11 van 22
VIROLOGIE
77. Gegeven: Virussen hebben een relatief eenvoudige opbouw. Elk virus bevat een
capside.
Vraag: Waar is deze capside vooral uit opgebouwd?
A. Glycopeptiden.
B. Lipiden.
C. Lipopolysachariden.
D. Proteïnen.
78. Gegeven: Bij virussen is er sprake van weefseltropisme; het specifiek infecteren
van bepaalde weefsels.
Vraag: Door welk onderdeel van het virusdeeltje wordt dit tropisme bepaald? (max 10
woorden).
80. Gegeven: Voor diagnostiek naar hepatitis B virus wordt infectieserologie gebruikt.
Vraag: Welke antigenen of antistoffen zijn na een infectie als eerste aantoonbaar in
het bloed?
A. Anti-HBcore.
B. Anti-HBe.
C. Anti-HBs.
D. HBsAg en HBeAg.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 12 van 22
INFECTIEUZE DIARREE
82. Vraag: Wat is de gemiddelde incubatietijd van een infectie met Campylobacter?
A. 1-6 uur.
B. 10-24 uur.
C. 2-4 dagen.
D. >10 dagen.
83. Gegeven: Het komt regelmatig voor dat Bacillus cereus toxines worden gevonden
in bereide/gekookte producten zoals rijst, pasta en noodles.
Vraag: Hoe kan het dat bereid voedsel toch kan leiden tot voedselvergiftiging?
A. Bacillus cereus maakt een toxine dat aanwezig is in het voedsel in een inactieve
vorm en tijdens het koken wordt geactiveerd.
B. Bacillus cereus maakt een toxine dat hittebestendig is en pas wordt afgebroken na
15-20 min verwarmen boven 121 graden Celcius.
C. Bacillus cereus kan bij zeer hoge temperaturen overleven (tot 15-20 min bij
temperaturen van 70-80 graden) en overleeft het kookproces waarna het de toxines
produceert in het voedsel.
PRACTICUM ANATOMIE
86. Vraag: Welke peritoneale plooi heeft zijn oorsprong aan de grote curvatuur van
de maag?
A. lig. Falciforme.
B. Mesenterium.
C. Omentum majus.
PRACTICUM HISTOLOGIE
88. Vraag: Welk deel van de maag grenst meteen aan de slokdarm?
A. Antrum.
B. Cardia.
C. Fundus.
D. Pylorus.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 14 van 22
PRACTICUM MICROBIOLOGIE
schematische tekening
van een lymfeklier
Vraag: Met welke letter wordt in bovenstaande schematische tekening het gebied
weergegeven waar de activatie van de T-cellen plaatsvindt?
A. Letter A.
B. Letter B.
C. Letter D.
D. Letter H.
92. Vraag: Naar welk secundair lymfoïde weefsel/orgaan zal een microbe die het
lichaam infecteert via de huid naartoe getransporteerd worden?
A. Lymfeklieren.
B. Milt.
C. Peyerse plaat.
D. Tonsillen.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 15 van 22
93. Vraag: Wie heeft de procedure ontwikkeld die het mogelijk maakt van specifieke
ziekten het veroorzakend micro-organisme te identificeren?
A. De Duitse patholoog-anatoom Rudolf Virchow tijdens zijn zoektocht naar het
werkingsmechanisme van ontstekingen.
B. De Engelse bacterioloog Alexander Flemming tijdens zijn onderzoek naar
schimmels.
C. De Duitse arts Robert Koch tijdens zijn miltvuur experimenten.
94. Gegeven: De Britse Chirurg Joseph Lister nam kennis van Pasteurs theorie van
de ziektekiemen. Hierdoor begreep hij wat destijds de oorzaak was van de hoge
sterftecijfers bij operatiepatiënten in de populatie die door hem onderzocht werden.
Vraag: Waarvan waren de hoge sterftecijfers in Lister’s operatiepatiënten het gevolg?
A. Infecties als gevolg van het feit dat chirurgen hun handen niet wasten voordat zij
gingen opereren.
B. Wondinfecties die door levende micro-organismen in de lucht werden veroorzaakt.
C. Te veel ventilatie in de operatiekamer.
SKILLSLAB
96. Gegeven: Eén van de indicaties voor het aanvragen van de leukocytentelling in
het perifere bloed is de follow-up van patiënten die behandeld worden met
cytostatica of met andere geneesmiddelen, die (bij overdosering) een ernstige
remming van het beenmerg veroorzaken.
Vraag: Wat is in dergelijke situaties de meest waarschijnlijke bevinding?
A. Monocytopenie.
B. Lymfocytopenie.
C. Neutropenie.
D. Linksverschuiving.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 16 van 22
97. Gegeven: U verricht als onderdeel van het fysisch-diagnostisch onderzoek van
het abdomen bij uw patiënt de percussie van de lever. De werkelijke grootte van de
lever komt in de meeste gevallen niet precies overeen met de spanwijdte van de
lever zoals bepaald door percussie.
Vraag: Wat geldt voor de werkelijke boven- en ondergrens van de lever in
vergelijking met de grenzen gevonden bij percussie?
A. De werkelijke boven- en ondergrens van de lever liggen beide hoger.
B. De werkelijke boven- en ondergrens van de lever liggen beide lager.
C. De werkelijke bovengrens van de lever ligt hoger en de ondergrens lager.
D. De werkelijke bovengrens van de lever ligt lager en de ondergrens hoger.
99. Gegeven: Bij lege artis toediening van een subcutane en intramusculaire injectie
dien je de vloeistof met een bepaalde snelheid toe.
Vraag: Wat is deze snelheid?
A. 1mL per 4 seconden.
B. 1mL per 20 seconden.
C. 10mL per 4 seconden.
D. 10mL per 20 seconden.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 17 van 22
STATISTIEK:
100. Gegeven: In een experiment is het effect van infrarood bestraling (IRS)
vergeleken met placebo bestraling bij patiënten met nekpijn. De proefpersonen
worden aselect ingedeeld in een van de twee groepen (Groep): IRS of placebogroep.
De uitkomstvariabele is of de patiënt beter geworden is, dat wil zeggen of de nekpijn
flink is afgenomen na bestraling (beter: ja/nee). De onderzoeker heeft de data
geanalyseerd met SPSS en kreeg de volgende tabellen:
SPSS-tabellen
Groep * beter Crosstabulation
Count
beter
Ja Nee Total
Groep IRS 9 3 12
Placebo 3 9 12
Total 12 12 24
Chi-Square Tests
Asymptotic
Significance (2- Exact Sig. (2- Exact Sig. (1-
Value df sided) sided) sided)
a
Pearson Chi-Square 6,000 1 ,014
b
Continuity Correction 4,167 1 ,041
N of Valid Cases 24
a. 0 cells (0,0%) have expected count less than 5. The minimum expected count is 6,00.
b. Computed only for a 2x2 table
Vraag: De onderzoeker wil deze data analyseren met behulp van de chi-kwadraat
toets. Als de nulhypothese van deze chi-kwadraat toets correct is, hoe groot is dan
het verwachte aantal personen die verbeterd zijn (beter=ja) in de IRS groep?
A. (12/24)*9 = 4,5.
B. (12/24)*12 = 6.
C. (9*9)/12 = 6,75.
D. (9*9)/9 = 9.
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 18 van 22
101. Gegeven: Een onderzoeker wil voor een bepaald antibioticum weten of type II
diabetes mellitus gerelateerd is aan antibioticum resistentie voor dit specifieke
antibioticum (wel/niet resistent). De geobserveerde data zijn gegeven in
onderstaande tabel:
geobserveerde data
De onderzoeker wil deze data analyseren met behulp van de chi-kwadraat toets.
Vraag: Is er voldaan aan alle voorwaarden van de chi-kwadraat toets?
A. Nee, want er zijn twee cellen met een geobserveerde waarde kleiner dan 5.
B. Nee, want de groepen zijn niet even groot.
C. Ja, want de totale aantallen zijn allen groter dan 5.
D. Ja, want de verwachte aantallen zijn allen groter dan 5.
EPIDEMIOLOGIE
associatie tussen het optreden van de griep (influenza) en het preventief gebruik van oseltamivir (Tamiflu)
griep
aanwezig afwezig
Preventief oseltamivir (Tamiflu) gebruikt 100 150
Geen oseltamivir (Tamiflu) gebruikt 100 50
Vraag: Wat is in dit onderzoek de odds ratio (OR), afgerond op 1 decimaal, op het
optreden van de griep (influenza) bij preventief oseltamivir (Tamiflu) gebruik in
vergelijking met geen oseltamivir (Tamiflu) gebruik?
A. OR = 3,0
B. OR = 2,0
C. OR = 1,5
D. OR = 0,3
105. Gegeven: Er wordt een nieuw geneesmiddel vergeleken met een oud
geneesmiddel bij patiënten met colitis ulcerosa. Van de patiënten die het nieuwe
middel krijgen geneest 50%. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat de Number
Needed to Treat (NNT) van het nieuwe geneesmiddel in vergelijking met het oude
geneesmiddel 20 bedraagt.
Vraag: Hoeveel procent van de patiënten die het oude geneesmiddel hebben
gekregen is genezen?
A. 45%
B. 30%
C. 25%
D. 5%
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 20 van 22
107. Gegeven: Het genoom van het Aichivirus is een positief enkelstrengs RNA virus
en zoals gezegd heeft het virus geen envelop. Voorspel op basis van je kennis van
algemene virale replicatie hoe de replicatie van het Aichivirus zal plaatsvinden.
Beantwoordt hierover de volgende vragen:
Vraag: Hoe zal het Aichivirus meest waarschijnlijk de darmepitheelcel binnenkomen?
(1 punt)
108. Vraag: Waar zal het genoom van het Aichivirus zich het meest waarschijnlijk
repliceren en leg uit waarom. (2 punten)
109. Gegeven: Antigene structuren, waaronder het Aichivirus, die zich in de darm
bevinden zullen naar het onderliggende lymfoïde weefsels MALT (mucosal
associated lymphoid tissue) gebracht worden en daar het verworven immuunsysteem
activeren.
Vraag: Geef de specifieke naam van het lymfoïde weefsel dat deel uitmaakt van de
MALT dat zal reageren bij een virale gastro-enteritis. (1 punt)
114. Gegeven: Onderzoekers zijn momenteel een vaccin tegen dit Aichivirus aan het
ontwikkelen om individuen te beschermen tegen gastroenteritis veroorzaakt door dit
virus. Het doel van dit vaccin is het vormen van B-geheugencellen die antilichamen
produceren, die als doel hebben het binnendringen van het Aichivirus in
gevaccineerde individuen te verhinderen.
Vraag: Tot welke klasse van antilichamen zal dit antilichaam horen en wat is de
functie van dit antilichaam? (2 punten)
116. Gegeven: De infectieuze dosis is een belangrijke maatstaf die aangeeft hoe
gemakkelijk een micro-organisme de mens infecteert.
Vraag: Wat is de infectieuze dosis van Salmonella en geef aan of dit hoog is of laag
in verhouding met de infectieuze dosis van andere verwekkers van gastro-enteritis.
(2 punten)
2018-2019 BT 1.5 GEN toetsmoment 2 |Pagima 22 van 22
Let op, de komende 3 vragen gaan niet specifiek over Salmonella, maar over
infecties met extracellulaire bacterien!
118. Gegeven: Als gevolg van een microbiële infectie gaan macrofagen migreren
vanuit de bloedcirculatie naar het geïnfecteerde darmweefsel. Aangekomen in het
geïnfecteerde darmweefsel gaan de macrofagen de extracellulaire bacteriën
elimineren.
Vraag: Leg uit hoe een macrofaag onderscheid maakt tussen een bacteriecel en een
humane cel. (1 punt)
EIND