Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 62

Hoofdstuk 3: Energieverdeling en Laagspanningsdistributienetten

Personengevaar
Het is de stroom die door een lichaam vloeit die bepalend is voor lichamelijke
schade. De gevaarzone ligt al bij kleine stromen. De hoeveelheid stroom die door
het lichaam stroomt is afhl van de spanningswaarde die over het lichaam zal
staan (wet van ohm), er zal gelden:

 Umens = Rmens ∙ I

Met Rmens ongeveer 1000-3000Ω, dit zal afhl zijn van het pad die de stroom
aflegt in de mens. Het gevaarlijkste pad is met 2 handen vasthouden waardoor
stroom door het hart gaat. Ook afhl van heel wat parameters.

De hoeveelheid stroom die door een lichaam loopt is moeilijk te berekenen want
het is afhl van heel wat parameters, zoals vochtigheid, schoeisel,…. Daarom zal
men gebruik maken van de contactspanning die onafhl is van al deze parameters.

Per contactspanning wordt een maximale tijd gedefinieerd dat de spanning over
het lichaam kan staan zonder schade tot gevolg te hebben, dit is de relatieve
conventionele grensspanning.

Absolute conventionele grensspanning = maximale contactspanning die


theoretische gezien oneindig lang over het lichaam kan staan zonder schade.

Opm. wisselspanning zal gevaarlijker zijn dan gelijkspanning met een identieke
waarde door de aanwezigheid van de frequentiecomponent.

Absolute en relatieve conventionele grensspaning


Er zijn 3 verschillende vochtigheden: BB1, BB2 en BB3.

Stel 100V , dan 0,3s bij droog en 0,2s bij nat bij aanraking zonder schade. Bij
nat is de tijd korter omdat er betere geleiding zal zijn in vgl met droog.

(zie samenvatting)
Soorten beveiliging
Er bestaan 3 types van beveiliging:

- Zekering = smelten bij een te grote spanning, door het doorsmelten is het
circuit onderbroken. Moet steeds vervangen worden na doorsmelten.
- Automaat = is het meest gebruikt, systeem gewoon in- en uitschakelen dus
moet niet vervangen worden.
- Differentieelschakelaar = zal foutstromen detecteren en dus geen
overstromen en kortsluitstromen. (zie samenvatting)

De zekering en automaat gaan beveiligen tegen kortsluit- en overstromen. De


differentieelschakelaar beveiligt tegen differentieelstromen.

Vermogenautomaat (tegen overstroom en kortsluiting)


De overstroombeveiliging van een installatieautomaat is een samenspel van 2 in
serie geschakelde elementen:

- 1ste element is een magnetische beveiliging in de vorm van een


elektromagneet (spoeltje). Dit element werkt zodra de overstroom
plotseling zeer grote waarden gaat aannemen door bv. kortsluiting. Zodra
er een kortsluitstroom vloeit zal het spoeltje door het daarin opgewekte
magnetisme een balletje schieten tegen het uitschakelmechanisme
waardoor de automaat zal uitschakelen. Deze magnetische uitschakeling
gebeurt zeer snel (10ms).
- 2de element is de beveiliging tegen overbelasting. Dit is een thermische
beveiliging met een bimetaal. Bij een langdurige te grote stroom treedt er
opwarming op van het bimetaal. Dit plooit door en bedient een balletje
tegen het uitschakelmechanisme waardoor automaat zal uitschakelen. De
thermische uitschakeling is traag, komt omdat bimetaal enige tijd nodig
heeft om op te warmen en hierdoor krom te trekken, er is een vertraging
in de uitschakeling. (zie samenvatting)

Opm. thermische beveiliging werkt niet voor kortsluiting, wel voor overbelasting.
Uitschakelcurven vermogenautomaat
De karakteristiek van modulaire automaat bestaat uit 2 belangrijke gebieden:

- Thermische gedeelte waarbij het schakelcommando afkomstig van het


bimetaal met schakeltijden van minimaal 0,1s dat beveiligt tegen
overbelasting. Bij een stroom van 1,5∙In moet de automaat binnen het uur
afschakelen.
- Het magnetische gedeelte waarbij het schakelcommando afkomstig is van
de elektromagneet met schakeltijden van maximaal 0,1s dat beveiligt
tegen kortsluiting.

Voor de magnetische gedeelte zijn er 3 karakteristieken, ahfl van soort:

- B-karakteristiek:
o Ten vroegste magnetische uitschakeling vanaf 3∙I n
o Zekere magnetische vanaf 5∙In
o Gebruikt bij kleine start- of inschakelstromen zoals boilers,
elektrische verwarming,…
- C-karakteristiek:
o Ten vroegste magnetische uitschakeling vanaf 5∙I n
o Zekere magnetische vanaf 10∙In
o Gebruikt bij middelgrote start- of inschakelstromen zoals
verlichting, wasmachine, ijskast,…
- D-karakteristiek:
o Ten vroegste magnetische uitschakeling vanaf 10∙I n
o Zekere magnetische vanaf 20∙In
o Gebruikt bij grote start- of inschakelstromen zoals
transformatoren, lasposten, motoren,…

Voor de thermische uitschakeling zijn er 2 soorten:

- 1,13∙In , dan is er zeker geen uitschakeling:


o Binnen 1h als In <= 63A
o Binnen 2h als In > 63A
- 1,45∙In , dan is er zeker uitschakeling:
o Binnen 1h als In <= 63A
o Binnen 2h als In > 63A

(zie samenvatting)
Bij inschakelen van machine treedt een startstroom op, dit is een piek die zeer
groot is en mag niet uitgeschakeld worden, daarom bij dit soort machines
gebruik van type D. De startstroom moet kleiner zijn dan 10∙I n zodat de
automaat zeker niet uitgeschakeld bij het starten van het toestel.

Maar In wordt bepaald op basis van de bedrijfsstroom, dit is de stroom bij


normale werking van het toestel. Dus moet er gelden:

 Bedrijfsstroom Ib < In

Bij ontwerpen steeds starten met type B, indien nodig klasse hoger gaan.

Vb. dia 8

Belangrijke automaateigenschappen
Onderbrekingsvermogen = maximale stroom die de automaat mag/kan
onderbreken, wordt opgegeven per lijnspanning. Men onderscheidt:

- Icu = ultieme onderbrekingsvermogen voor industriële installaties


- Icn = ultieme onderbrekingsvermogen voor huishoudelijke installaties
- Ics = service onderbrekingsvermogen, in % uitgedrukt van I cu en Icn , deze
kortsluitstroom kan meerdere keren snel na elkaar onderbroken worden.

De Ics heeft de stroom die zegt dat er geen schade optreedt als de automaat
zeer snel in- en uitschakelt.

Nominale stroom In = tot en met deze stroom zal de automaat nooit uitschakelen

Korte-duurstroom Icw = geeft aan hoelang een bepaalde kortsluitstroom door de


automaat mag lopen, gebruikt voor beveiligingen met een tijdsvertraging. De
opgegeven stroom wordt dus doorgelaten binnen opgegeven tijd, de tijd kan dan
ingesteld worden met een regelschroef op de tijdvertragende automaat.

vb. dia 9 + nota’s

(zie samenvatting)

Gebruik van automaten

A wordt niet meer gebruikt.

B, C en D is voor huishoudelijke toepassingen

K, MA en Z zijn voor industriële toepassingen


De smeltzekering
Smeltbeveiliging bestaat uit een elektrische geleidende band/draad van koper,
zilver of koperlegering dat meestal in een gesloten huis van keramiek zit. Voor
kleinere zekeringen kan dat glas/kunststof zijn gevuld met blusmiddel (zand).
Ook kan de zekering evt. voorzien zijn van een druppeltje lood en/of tin op het
midden van de smeltdraad voor het versneld onderbreken. Dit is dan een snelle
zekering. De veel gebruikte is de gL en de gG type.

Als er door kortsluiting of overbelasting een te hoge stroom loopt, dan smelt de
smeltdraad van de veiligheid en wordt de stroomkring onderbroken. Hierdoor
voorkomt men dat door warmteontwikkeling schade aan bedrading of ander
plaats kan optreden of er zelfs brand kan ontstaan.

Omdat de kortsluitstroom met dezelfde stroomsterkte vanaf de spanningsbron


door de kortsluiting vaak via diverse zekeringen stroomt, het is belangrijk dat
de zekering het dichts bij de kortsluiting doorsmelt. Zodat bij doorsmelten de
fout van de rest van de installatie geïsoleerd en blijft het probleem beperkt.

Deze kortsluitingsstroom kan, evt. tijdelijk, extreem hoog zijn. Volgens de wet
van Ohm zal de spanning van de spanningsbron gedeeld worden door de
weerstand van het kortsluitcircuit. Deze weerstand is deze van koper, die klein
is waardoor het resultaat van de stroom extreem hoog is.

Grote voordeel van smeltzekering is dat het onderbrekingsvermogen hoger ligt


dan van automaten. Nadeel is dat men moet vervangen bij doorsmelten.

Type smeltzekeringen
De smeltzekering heeft 5 typen: FF, F, M, T, TT waarbij elk type gedefinieerd
is volgens de tijd nodig om 10xIn uit te schakelen. Daarnaast zijn er 4 typen van
uitschakelkarakteristieken voor smeltzekeringen:

- Type A: de zekering ultrasnel voor de bescherming van halfgeleiders


- Type B: de zekering voor algemeen gebruik
- Type C: de zekering motoren. Elektromotoren hebben bij het inschakelen
kortstondig een zeer hoge startstroom waardoor type B kan doorsmelten.
- Type D: ultralaag, bv. hoofdzekering van netaansluiting

In logaritmes

Tijd t [s] Kijken welke stroom er vloeit en bij


welke In van de zekering;

 t = …s = doorsmelten bij deze tijd

I logaritmes
De differentieelschakelaar (tegen foutstromen)
Als totale stroom ongelijk is aan 0, is er sprake van een lekstroom. Deze
foutstroom kan ontstaan als de behuizing van een toestel, door defect, onder
elektrische spanning komt te staan. Bij geaarde toestellen vloeit de lekstroom
via de aarding weg. Hierdoor zal de aardelekschakelaar bij overschrijding van de
aanspreekstroom in werking treden waardoor de betreffende groepen
spanningsloos worden. Bij een ongeaard, onder spanning staand toestel zal bij
aanraking de elektrische stroom door het lichaam wegvloeien naar de aarde. Ook
hier zal de aardlekschakelaar afschakelen voordat de situatie levensbedreigend
wordt.

Als I3 weglekt naar aarde dan zullen I1 en I2 verschillend zijn en gaat de


schakelaar open. In de aardlekschakelaar zit een ringkern waarop de fase(s) en
de nul een wikkeling hebben en een wikkeling voor de meetspoel. Deze 3 of 5
wikkeling (afhl van 1 of 3 fase) zijn in dezelfde richting gewikkeld.

Als de totale stroom 0A zal de kern niet worden gemagnetiseerd en zal er geen
wisselstroom uit de meetspoel ontstaan. Als er ergens een lekstroom naar de
aarde loopt dan is de totale stroom geen 0A en ontstaat een inductie waardoor
er uit de meetspoel wisselstroom komt wat een relais bekrachtigt en zo de
schakelaar afschakelt.

Na gebruik moet de schakelaar met de hand weer gesloten worden, kan alleen als
de lekstroom op dat moment niet meer aanwezig is. Er is een testknop met in
serie een weerstand die een onbalans in de ringkern van de aardlekschakelaar
veroorzaakt waardoor deze afschakelt door de inductie die zal ontstaat in de
ringkern. Het weerstandje is precies afgestemd op de waarde van de
aardlekschakelaar en is afhl van het type aardlekschakelaar.

Voor het uitvoeren van een evt. test dienen de daarop aangesloten groepen
afgeschakeld te worden omdat een evt. lekstroom van de groep het testen kan
beïnvloeden. De testknop van de aardlekschakelaar of aardlekautomaat wordt
aangegeven met de letter T.

Aardlekautomaat = combinatie van aardlekschakelaar en installatieautomaat

(zie samenvatting)
Uitschakelcurve
vb. dia 15 + nota’s Tijdvertragende schakelaars,
gebruikt in de industrie

Bij de gegeven ΔI en ΔIn kan de tijd t afgelezen worden waarbij de schakelaar


uitschakelt. Stel dat de ΔI maar men wilt niet dat de differentiaal schakelaar
bij deze ΔI niet mag uitschakelen, dan gebruik van de tijdvertragende
schakelaar, vaak in industrie.

Soorten
Er zijn 2 soorten differentiaal schakelaar:

- Differentiaal schakelaar = niet instaat voor kortsluiting


- Differentiaal automaat = bij bepaalde differentiaalstromen treden grote
kortsluitstromen op waardoor er nood is aan automaat.

Overzicht
Bij de gegeven nominale stromen horen ook doorsnedes van kabels (tabel dia 16)
omdat er ook een eis is op de minimale doorsnede van de kabels bij automaat. Er
zijn wel enkele regels die men in gedachten moet houden.

Vb. dia 16 + extra blad


Kabels
De kabel bestaat uit:

- Buitenmantel
- Kabel bestaat uit meerdere aders of geleiders, dit zijn draden die
onderling geïsoleerd zijn.

Enkele aders zullen ook een verplichte kleurcode hebben:

- PE-ader moet verplicht geel-groen afwisselend zijn


- N-ader moet verplicht blauw zijn

(zie samenvatting)

Equivalent schema
(zie samenvatting)

De verschillende onderdelen zijn:

- R1 = totale draadweerstand van de kabel, wordt bepaald volgens het


afgelegde stroompad in de kabel = Rader 1 + Rader 2
- L = zuivere L-waarde bestaat niet, ook steeds een draadweerstand maar
hierbij wordt het gedrag beschreven van de kabel dat inductief is.
- C = is niet de component van de condensator maar geeft het capacitieve
gedrag weer van de kabel.
- R2 = isolatieweerstand

[1] = Kabel is een spoel met 1 winding dat bij aansluiten op een AC-spanning een
continu stroomverandering zal hebben. Die stroomverandering zorgt altijd voor
een fluxverandering. Dus spoel met 1 winding die een fluxverandering ondergaat
door zijn eigen verbruikersstroomverandering. Daarop reageert de kabel tegen
door in zichzelf spanning e op te wekken zodat de stroom/flux-verandering
wordt tegenwerkt. Bij de gelijkspanning is de stroom constant, dus flux ook
constant en is er geen fluxverandering. Er wordt dan geen spanning e
geïnduceerd in de kabel.

[2] = door deze isolatie kan er geen stroom vloeien van de ene ader naar de
andere. De waarde van Riso is zeer groot (…MΩ). Bij een zeer hoge spanning kan
die weerstand overwonnen worden en zal er toch een stroom tussen beide aders
stromen, er is doorslag van de isolatie.
Gevolg van de capacitieve werking tussen geleiders
(zie samenvatting)

Dit probleem van ontkoppelen kan bv. optrede bij werken aan bovenleiding bij
treinen die aangesloten is op DC-spanning. Deze spanning is ongeveer 3000V die
om de zoveel km door een onderstation wordt aangebracht op de bovenleiding en
spoor.

Bij werken aan de bovenleiding gaat men de linkse en rechtse bron gaan
afkoppelen met schakelaars. De bovenleiding is dan vrij geschakeld van de
bronnen dus men kan er in principe aan gaan werken. Maar die geleider zijn km’s
lang en // met de sporen. Bij ontkoppelen van de draad van de bronnen is er nog
altijd gevaar op elektrocutie want de draad kan opgeladen zijn. Er is dus nood
aan een schakelwijze.

Opm. dus bij gebouwen ook opletten bij afkoppelen van de kabel want nog steeds
gevaar op elektrocutie of schok. Bij vrij schakelen van de leiding zal de landingen
zeer geleidelijk aan verdwijnen, ze blijven niet permanent aanwezig.

Opm. bij lange kabels op AC zal het van het moment afhangen want er is continu
op- en ontlading.

Vitale 7
De vitale 7 is een schakelwijze die bestaat uit 7 handelingen die in een bepaalde
volgorde moeten gevolgd worden om veilig te kunnen werken zonder gevaren. Dit
bestaat voor zowel in- als uitschakelen.

Uitschakelen:

- Voorbereiding van de werkzaamheden = controle van elektrisch schema,


alles op circuit uitschakelen, mensen verwittigen,…
- Vrijschakelen = de schakelaars openen zodat leiding vrijgemaakt zijn van
de netspanning. Hierbij signaleren en juiste gereedschap gebruiken.
- Vergrendelen = alle schakelaars gaan vergrendelen tegen herinschakelen
met een persoonlijk hangslot.
- Spanning meten = testen van alle actieve geleiders op de afwezigheid van
de spanning, m.a.w. nagaan of bron weg is. (zie samenvatting)
- Aarden en kortsluiten = het maken van een verbinding tussen leidingen met
speciale staven, de baren om de zoveel afstand, zodat ladingen weg kunnen
van de leiding en veilig gewerkt kan worden. (zie samenvatting)
- Afbakken = tonen waar enkel bevoegde personen mogen komen
- Vrijgeven van de installatie = werken kunnen gestart worden.
Inschakelen:

- Deblokkeren van de installatie = bevestigen van einde van de werken en


nagaan dat niemand nog werkt.
- Aarding en kortsluiting verwijderen = wegnemen van de zogenaamde baken
- Isolatieweerstand meten = zodat men weet dat alle baren weg zijn, als R
oneindig is dat zijn alle baren weg.
- Afbakening verwijderen
- Ontgrendelen
- Inschakelen
- In bedrijf stellen

Opm. Wanneer er wel nog een baar aanwezig is dan zal bij inschakeling van de 2
schakelaars kortsluiting optreden. Want de trein zal niet functioneren als
verbruiker tussen bovenleiding en spoort maar de baar is de verbruiker, er is
kortsluiting op het net.

Kabels – algemene technische gegevens


Het CEBEO is een instantie die datasheets opmaakt over kabels en bestaat uit
enkele hoofdstukken:

- H1 = technische info over de kabels en wetgeving over AREI (Algemeen


Reglement over Elektrische Installaties)
- H2 = info voer telefonie en signalisatiekabels
- H3 = info over installatiedraad en -kabel
- H4 = info over energiekabel tot 1000V (= tot laagspanning)
- H5 = info over middenspanningskabel
- H6 = info over voorbedraadde buis

M.a.w. H2-H6 geeft info over de verschillende types draden.

Deze kabel bestaat uit 4 aders van koper gevlochten met kernisolatie errond,
daarrond zit dan de buitenmantel. Bij sommige types kan dit ook een metalen
buis zijn (metalen afscherming), deze zijn dan geschikt om rechtstreeks in de
grond te leggen, extra mechanische weerstand tegen mechanische schokken.

Eerst moet men altijd nagaan of de kabel geschikt is voor de toepassing, daarna
kan men de belangrijkste gegevens van de kabel bekijken zoals de maximale
geleidertemperatuur.
Max geleidertemperatuur = max temperatuur die bij de bedrijfstroom mag
optreden. Deze wordt gebruikt om de maximale kortsluitstroom en
spanningsvallen in de kabel te bepalen.

Parameters
Dia 28 en 31 bevatten tabellen die parameters bevatten die geleidig zijn voor 1
draad van de kabel, deze zijn:

- Rdc = weerstand door toepassen van pouillet, bij gelijkstroom dus


- Rac = weerstand bij toepassen van pouillet met extra verschijnsel die in de
kabel plaats bevinden en enkel bij AC-stroom en niet DC-stroom, zijn:
o Skin effect
o Proximity effect
- L = zelfinductiecoëfficiënt van de kabel waarmee reactantie X L berekend
kan worden via: XL = 2∏fL

Het verschil in deze tabellen is de maximale regimestroom deze kan 90°C of


70°zijn, ahfl van het soort isolatie (PVC is 70°C en PR is 90°C).

(zie samenvatting)

Opm. opletten met de eenheden en de gegevens in de tabel zijn enkel geldig voor
1 ader van de kabel !

Vb. dia 30 + nota’s

IZ-waarden in ideale omstandigheden


Dia 32 bevat tabel die de IZ waarde bevat v.d. kabel , er is onderscheid tussen:

- IZ , de maximale toelaatbare stroom voor bovengrondse kabels


- IZ , de maximale toelaatbare stroom voor ondergrondse kabels

De tabel bevat volgende onderscheid:

- De selectieletter dat staat voor de installatiemethode, m.a.w. hoe de


kabel geplaatst is. Dit kan B, C, E en F zijn.
- De kernisolatie, er is PVC (70°C) en PR (90°). Na de kernisolatie staat een
cijfer die staat voor het aantal geleiders in de kabel.

Installatiemethode E = open metalen rekken met geperforeerde gaten, kabels


liggen in die rekken.

Vb. dia 32 + nota’s


Manueel weerstand en reactantie berekenen
Het manueel berekenen van de weerstand en reactantie kan gebeuren met
vereenvoudigde formules. Hiervoor bestaan ook tabellen met correcties. De
waarden die hier van toepassing zijn gemiddelde waarden.

(zie samenvatting)

Eénpolige kabel = kabel waarbij de draad een afzonderlijke kernisolatie heeft


maar ook een buitenisolatie. Bij éénpolig bevat de kabel 1 geleider.

Als de kabels meer uit elkaar liggen dan zal dan de reactantie stijgen. Want hoe
meer ruimte, hoe meer magn flux tussen de geleiders kan komen dus een grotere
fluxverandering. De kabels gaan elkaar meer tegenwerken dus meer weerstand
tegen die wisselstroom. Men kan dus de geleiders zo dicht mogelijk bij elkaar
brengen (voorkeur in driehoek) omdat er dan minder ruimte is voor magn veld,
waardoor fluxverandering klein is en dus een kleinere weerstand.

Opm. men zal altijd eerst gebruik maken van datasheets en dan pas gebruik van
de tabel met gemiddelde waarde.

Vb. nota’s

Stappenplan om een kabel te bepalen


Methode om kabel te bepalen bestaat uit volgend stappenplan:

- Stap 1: bedrijfsstroom Ib berekenen


- Stap 2: genormaliseerde waarde bepalen, eerstvolgende hoger dan I b
- Stap 3: correctiefactoren bepalen want vaak geen ideale omstandigheden
- Stap 4: de fictieve (hogere) stroomsterkte berekenen waarin alle
verslechterende factoren omvat zitten.
- Stap 5: kabeldoorsnede bepalen die de fictieve stroomsterkte kan voeren
- Stap 6: bepalen van de doorsnede nulgeleider en evt. correctie van de
reeds bepaalde secties.
- Stap 7: kiezen van een kabel

Vb. dia 35 - 51 + nota’s

Stap 1: bedrijfsstroom
Voor het bepalen van de bedrijfsstroom zijn er 2 types (zie samenvatting)

- Bepalen van de bedrijfsstroom van een kabel van LSB  eindverbruiker


- Bepalen van de bedrijfsstroom van een kabel die toekomt op het LSB

Opm. ook rekening houden met rendement (zie samenvatting).


Stap 2: genormaliseerde stroomwaarde
Het bepalen van de genormaliseerde stroomwaarde gebeurt via de tabel waarbij
er steeds de eerstvolgende waarde hoger dan de berekende I b genomen wordt.

Dia 40 bevat deze tabel

Stap 3: correctiefactoren
De draadsecties en bijhorende IZ-waarden zijn in tabellen weergegeven als
kabels zich in ideale omstandigheden bevindt:

- Bovengrondse leiding = geen andere kabels in omgeving,


omgevingstemperatuur 30°C en open lucht waardoor goede koeling is
- Ondergrondse leiding = alleen in een buis in de grond of alleen
rechtstreeks in de grond, omgevingstemperatuur van 20°C en droge bodem

Maar in praktijk zijn deze omstandigheden niet altijd aanwezig. Men


onderscheidt volgende correctiefactoren (tabellen dia 41-42)

- K1 = correctie die rekening houdt met de luchtcirculatie waardoor er


koeling aanwezig is. Bij methode E is deze correctie 1.
- K2 = correctie die rekening houdt met het aantal 3fasige kabels/kringen in
de opstelling en hoe dit werd uitgevoerd. Voor methode is deze correctie
0,77, dus verslechterende omstandigheid want opwarming van andere
kabels beïnvloed de andere.
- K3 = correctie die rekening houdt met de omgevingstemperatuur, bij 30°C
is deze correctie 1 voor bovengronds. Deze correctie kan:
o K3 < 1 = temperatuur hoger dan 30°C want slechter omstandigheden
want moeilijker afkoeling.
o K3 > 1 = temperatuur lager dan 30°C want betere omstandigheden
want betere afkoeling.
- Kn = correctiefactor op de belaste nulgeleider, deze is in de praktijk altijd
0,84 voor alle omstandigheden.

(zie samenvatting)

Opm. Bij K2 wordt dus rekening gehouden met aantal kringen, dit aantal bevat
alle andere kringen + de nieuwe kring die erbij komt.

Besluit: de kabel moet fysiek Ib voeren maar door installatie in niet ideale
omstandigheden moet die IZO aankunnen.
Stap 5: werkelijke geleiderdoorsnede
Met de gevonden Izo waarde wordt met de IZ, IZ is de eerstvolgende hoger
waarde van IZO die voorkomt in tabel dia 44.

Met deze IZO kan dan de sectie in tabel dia 44 bepaalt worden afhl van gebruikt
isolatie en geleidersmateriaal.

Stap 6: bepalen doorsnede nulgeleider en corrigeren


Bij correctiefactor wordt KN = 0,84 toegepast omdat men uitgaat van een
gemiddelde aanwezigheid van elektrische toestellen. Deze elektrische toestellen
wekken harmonische stromen op die in de lijndraden lopen maar zich ophopen in
de nulgeleider. Deze ophoping in de nulgeleider zal zorgen voor meer belasting.

Bijkomende vraag is dus dat we uitgaan van een gemiddelde aanwezigheid van
elektrische toestellen maar wat bij veel elektrische toestellen:

 Th > 33% dan moet de nulgeleider vergroten, dus hogere doorsnede

Voor deze correctie bestaat een tabel (dia 46). Deze tabel zegt dat nog altijd
dat Kn = 0,84 toegepast moet worden maar welke doorsnede bepalend is, de
nulgeleider of fase. Bij Th > 33% zal dan gewerkt worden met een andere stroom
op de doorsnede te bepalen:

 Bij Th > 33% zal Ib, gecorri = 1,45 Ib

 Ib,gecorri  IN  IZO met K = K1 x K2 x K3 x Kn

 Bij 15% < Th < 33% zal gewoon gewerkt worden zoals gezien en is
doorsnede nulgeleider gelijk aan deze van de fase

Opm. unipolaire kabel is een kabel met 1 ader maar dubbel geïsoleerd.

Opmerking
Vaak worden 2 parallelle geleiders/fase gebruikt, maar waarom:

 Stel Ib zeer hoog, dan is er ook een grote doorsnede nodig en hoe
moeilijkere de kabel manipuleerbaar is.

 oplossing is deze geleider op te splitsen in 2 kleinere geleiders waarbij hun


som van doorsnede gelijk is aan de totale doorsnede. De totale
bedrijfsstroom zal nu verdeeld wordt nu verdeeld over 2 geleiders in parallel
waardoor er door die geleider een kleinere stroom vloeit en dus een kleinere
doorsnede nodig is.

Opm. stel 6 enkelpolige kabels met 2 geleiders/fase dan betekent dat er


2x”3fasige” kringen aanwezig zijn. Dit zijn voor K3 dus al 2 voor deze kabel.
Tabellen voor ondergrondse kabels
Voor ondergrondse kabels is de methode gelijkaardig aan deze voor
bovengrondse kabels. Maar de correctiefactoren zijn op andere omstandigheden
gebaseerd.

Voor ondergronds kabels moet men kijken naar selectie letter, daar is er geen
gebruik van K1, K2 en K3. De gebruikte factoren zijn (tabel dia 53-54):

- K4 =houdt rekening of kabel in buis/koker of rechtstreeks in de grond


aanwezig is (opgelet met extra coëfficiënt van 0,8 bij buis/koker).
- K5 = houdt rekening met het aantal kringen en het aantal lagen
- K6 = houdt rekening met de vochtigheid van de omgeving omdat vochtigere
grond betere afkoeling heeft dus een grotere correctiefactor.
- K7 = houdt rekening met de omgevingstemperatuur. Deze correctiefactor
is 1 bij de ideale temperatuur van 20°C.
- KN = houdt rekening met de belasting van de nulgeleider, standaard 0,84

Opm. er bestaat ook een Ks correctiefactor die rekening houdt met het niet
symmetrische belasten, wat ook niet zo is, maar de fout is aanvaardbaar.

 Ib  In (dia 40) IZO = In/K  IZ (tabel dia 54 voor ondergrondse)

Spanningsval over een 1fasige-kabel


Omdat de draadimpedantie verschillend is van 0 zal de spanning over het toestel
kleiner zijn dan de bronspanning, komt omdat er een spanning over de kabels
staat. Hiermee moet men rekening houden.

Deze spanningsval over de kabel moet tot een minimum beperkt worden zodat de
spanning over de verbruiker zo dicht mogelijk bij de bronspanning leunt. Men
hiernaar streven.

(zie samenvatting)

Het toestel is dus aangesloten op een bron met bronspanning E, hierdoor wordt
een stroom I getrokken. Hierdoor komt een spanning voer de impedantie over de
verbruiker en de impedantie van de draad. Deze spanningsval kan dan vectorieel
gaan uitzetten.

(zie samenvatting)

(werkwijze vectorieel zie volgende blz)


Vectorieel: I ijlt dus na op E met φ. Deze E is opgebouwd uit deelspanningen met:

- UR in fase met de I
- UL dat 90° verschoven t.o.v. I, dus UL loodrecht op UR

De projectie van UR en UL op E geeft dan de spanningsval van die draad weer, het
deel dat over blijft onder de 2 spanningsvallen is dan de beschikbare spanning
voor het toestel. Als men de spanningsval wil berekenen dan gaat men de
projectie doen van UR en UL op de vector E. Doordat UR // I zal de hoek ook nog
op andere plaatsen zitten. (verder uitwerking: zie samenvatting)

Vectorieel ijlt de stroom na op E, deze φ wordt bepaalt door de arbeidsfactor


van het toestel want er wordt een stroom I uit het net getrokken door het
toestel om het vermogen P te halen. Dit veroorzaakt een spanning over de kabel
die onder andere bepaalt wordt door φ.

Stel een toestel met hogere arbeidsfactor, hierdoor zal φ dalen, dus zal er
minder stroom na ijlen dus zal UR steiler naar beneden liggen.

Besluit: Het is dus de hoek φ van het toestel op basis van opgeven cos φ die
bepaalt onder welke hoek de stroom ligt t.o.v. de aangelegde spanning. De
resistieve spanningsval UR (// I) zal dus ook bepaalt worden door de
arbeidsfactor van het toestel.

Spanningsval over een 3fasige kabel


Stel een kabels die identiek zijn en uitgaan van symmetrische belasting, dan is
IN = 0A en zal VA = VB, dus 2 sterpunten op het zelfde potentiaal. Er zal dus geen
spanningsval over de nulgeleider staan (UN = 0V), dit wel enkel bij symmetrische
belasting maar dit is geldig bij kabel berekeningen.

(zie samenvatting)

Wat is het verschil tussen 1f- en 3f- spanningsval:

- Bij 1f is er 1 draad die stroom voert van bron naar verbruiker en 1draad
die stroom voert van verbruiker naar bron. Dus 2 draden.
- Bij 3f zijn er geen 2 draden maar 1 draad omdat de stromen even groot
zijn en onderling 120° verschoven zijn waardoor op elke t de som van de
lijnstromen 0A is. Er moet dus telkens maar 1 lijnimpedantie in reken
gebracht worden om de spanningsval te bekijken.

Vb. dia 62-63 + nota’s


Samenvattend geldt er voor spanningsval bij 3f-net:

- Bij kabels uitgaan van een symmetrische belasting


- Door symmetrie geldt dat IN = 0A betekent dat potentiaal van sterpunt
van de bronnen gelijk is aan potentiaal van sterpunt verbruikers.
Er zijn dus enkel de 3lijnspanningen die even groot zijn en 120°
verschoven zijn t.o.v. elkaar door die symmetrie.
- E1 verdeeld zich in UL1 (over lijndraad 1) en Uf1 (fasebelasting), er moet
dus maar gekeken worden naar 1 draad voor de spanningsval bij 3f-netten
terwijl er bij 1f-netten naar 2draden voor de spanningsval.

Samenvattend geldt voor de vectoriele uitzetting:

- Eerst uitzetten E1
- IL onder hoek φ uitzetten t.o.v. E1
- UR en UL gaan uitzetten met UR // IL en UR loodrecht met UL
- Met: E1 = E1’ + UR1 + UL1
- De spanning die overblijft na de spanningsval is te vinden door de
spanningsval over de lijndraad UR en UL te projecteren op E1. Daarna E1
verticaal verminderen met UR en UL waardoor simpele driehoeksmeetkunde
resterende spanning geven.

Spanningsval kan ook in % uitgedrukt worden t.o.v. lijnspanning of de


fasespanning. (zie dia 64)

De spanningsval over de lijndraad wordt gegeven door ΔU:

 ΔU = I (R cosφ + X sinφ)

De spanningsval over de lijnspanning wordt gegeven door ΔU 12 :

 ΔU12 = E12 – E12’ = 2 I (R cosφ + X sinφ)

Hierdoor wordt de %-spanningsval over de lijnspanning geven door:

 ΔU(%) = (ΔU12 / UL) ∙ 100


Spanningsval bij 1fasige verbruiker tussen 2 lijndraden
Het toestel wordt bv. aangesloten op L1 en L2 waardoor er een lijnspanning over
het toestel staat. De stroom zal dus lopen van L1 naar verbruiker en terug via L2.
Hierbij loopt dan een stroom IL1 = IL2. (zie samenvatting)

Spanningsval bij 1fasige verbruiker tussen lijndraad en nulgeleider


Hier is toestel aangesloten op L1 en N. De stroom vloeit van L1 naar verbruiker
en dan via N terug. (zie samenvatting) .

Tabel voor de spanningsval over een kabel


Er is nog een andere methode op de fasespanning over de belasting te gaan
bepalen met rekening te houden van spanningsvallen over kabels. Dit is de snelle
methode van werken. Bij een gekende doorsnede van de kabel en nominale stroom
kan de spanningsval bij een lengte van 100m gevonden worden en 400V net. Bij
230V zijn correcties nodig die onderaan de tabel staan (dia 68). De correcties:

- 400V net is standaard


- 3f net met 230V is correctie x√ 3
- 1f net met 230V is correctie: x2

Vb. dia 69-72

Een oplossing kan op 3 verschillende methodes:

- Methode 1, is via datasheets is de meest nauwkeurige methode door


gebruik van tabellen fabrikant kabel.
- Methode 2, is door gebruik van tabellen met gem waarden, is iets minder
nauwkeurig.
- Methode 3, is de schattingsberekeningen met de sneltabellen, is het minst
van al nauwkeurig.
De spanningsval moet zo laag mogelijk zijn zodat spanning over toestel ongeveer
gelijk is aan de bronspanning. De waarde uit de spanningstabel zal altijd een
hogere waarde geven dan in werkelijkheid, want als die te hoge spanningsval
toegelaten is in installatie dan zal dit zeker oké zijn.

Invloed van de arbeidsfactor op de kabel


Cos φ (= arbeidsfactor) is afhl van de verbruiker, hoe meer inductief, hoe lager
de arbeidsfactor en hoe hoger de φ. Bij een zuiver ohms belasting cosφ = 1.

Hoe lager de arbeidsfactor is, hoe groter de stroom zal zijn om eenzelfde actief
vermogen te kunnen leveren. Hoe groter de stroom, hoe meer energieverlies in
de leiding en hoe groter de spanningsval over de kabel.

(zie samenvatting)

Doel is dus om een cos φ zo hoog mogelijk te krijgen (liefst 1) maar altijd groter
dan 0,9. Dit is niet altijd mogelijk door het feit dat een verbruiker niet éénmaal
inductief kan zijn. Hiervoor gebruik gaan maken van condensatorbanken voor een
cos φ – verbetering.

Lage arbeidsfactor is dus nadelig, deze arbeidsfactor is niet te wijzigen want


afhl van het toestel. Toch is er manipulatie mogelijk door het inschakelen van
condensatoren wanneer arbeidsfactor te laag is. Hiervoor is er een cos φ
meting, als die onder 0,9 komt zullen de condensatoren via elektrische
schakelaars ingeschakeld worden, er is een cos φ – compensatie.

Condensatorbanken
Meestal zijn verbruikers inductief waardoor de faseverschuivingshoek φ
verkleind kan worden door condensatoren in parallel over de inductieve
verbruiker te plaatsen als arbeidsfactor te laag wordt.

(zie samenvatting)

Vb. dia 76-77 + nota’s


Vereisten kabel en automaat
Automaat mag de bedrijfsstroom niet uitschakelen dus I b < In. De fabrikant
heeft bepaalde onzekerheid, maar moet wel binnen bepaalde grenzen vallen die
vastgelegd zijn in de norm:

- Residentieel:
o If = 1,45 In = conventionele uitschakelstroom
o Inf = 1,13 In = conventionele niet-uitschakelstroom
- Industrieel
o If = 1,3 In = conventionele uitschakelstroom
o Inf = 1,05 In = conventionele niet-uitschakelstroom

De kabel moet door de automaat beveiligd zijn tegen overbelasting, dus algemeen
moet de nominale stroom van de automaat (In) kleiner zijn dan de maximale
toegelaten stroom in de kabel (Iz), dus In < Iz . Wanneer een kabel met 45%
overbelast wordt dan moet de automaat uitschakelen binnen zijn conventionele
uitschakeltijd:

- 1h als In kleiner of gelijk is aan 63A


- 2h als In groter is dan 63A
- Dus als 1,45 IZ > If:
o Residentieel: 1,45 IZ > 1,45 In
o Industrieel: 1,45 IZ > 1,3 In

Bronnen van een 3fasig net


Opwekken van een 3fasige spanning kan op 2 manieren gebeuren:

- Generator aangedreven door een turbine (water, wind,…). Een turbine


drijft een magneet-as aan om rond te draaien zodat er in de 3fase-
wikkelingen, die ruimtelijk 120° in behuizing verdeeld liggen, een AC-
spanning opwekt die ook 120° verschoven is in de tijd. Deze 3 fase-
wikkelingen induceren dus een AC-spanning door magnetische
fluxverandering t.g.v. een ronddraaiende magneet.
- Opwekken uit een reeds bestaande bron met 3f-net, hiervoor is er dan
een transformator nodig die aan de secundaire zijde een nieuwe
stroom/spanning opwekt.
Transformator – opbouw
De transformator bestaat uit een ferromagnetische kern, dit heeft een lage
magnetische weerstand waardoor de magnetische flux gemakkelijk kan vloeien.

Daarnaast is er een 1ste wikkeling, de primaire (P)-zijde die aangesloten wordt op


het bestaande net. Dan is er een 2de wikkeling, de secundaire (S)-zijde die aan
zijn klemmen een nieuwe bron heeft.

De P-zijde haalt een AC-stroom uit het net, dit wekt een magn veld op dat
wisselend is en loopt doorheen de kern. Er is een continu fluxverandering,
hierdoor zal de S-zijde een spanning opwekken om de fluxverandering tegen te
werken, er is een nieuwe bron aan de klemmen van S.

De primaire zijde wordt gezien als een verbruiker, de secundaire zijde als een
nieuwe bron.

De grootte van de transfo is afhl van het vermogen. Dit vermogen wordt
uitgedrukt in schijnbaar vermogen [VA] want deze is onafhl van de cos φ van
verbruiker aan S-klemmen.

De cos φ aan de S-zijde is wel ongeveer gelijk aan de P-zijde en is afhl van de
verbruiker aan deze S-zijde. Daarom geen gebruik van het actief vermogen.

1f – transformator – onbelast
(zie samenvatting)

I0 = nullaststroom, de stroom die door de P-zijde zal stromen als transfo


onbelast is. Deze zal ook zorgen voor de flux Ф0 die met de RHR gevonden kan
worden.

Met RHR wordt de richting van de flux bepaalt om het tijdstip t dat de stroom
zo vloeit zodat het potentiaal boven het hoogst is.

Als I0 stijgt, zal Ф0 stijgen. De S-wikkeling ziet de fluxverandering dФ/dt


waarbij de flux Ф stijgt, de S-wikkeling zal dit gaan tegenwerken door het
opwekken van een tegenflux, deze moet naar boven gericht zijn om de flux te
kunnen tegenwerken.

Opm. Dit is fictief want de klemmen zijn open, er is dus geen stroom, dus kan er
in praktijk geen werkelijke flux opgewerkt worden in de kern.
Met de RHR kan de stroomzin bepaalt worden van IS (= 0 want onbelast) die
nodig is om Фtegen op te kunnen wekken. De stroom zou lopen om de spoel te
verlaten langs boven, Dit heeft de richting van de opgewekte nieuwe spanning E s :

- Potentiaal boven “+”


- Potentiaal onder “-“

De P-zijde aan verbruiker neemt I0 uit het net, er wordt dus elek energie
onttrokken uit net. Deze elek energie wordt omgezet in een magn energie. In de
S-zijde wordt ze terug omgezet in een elek energie. Omdat aan de P-zijde een
AC-stroom is, zal dit ook aan de S-zijde een AC-stroom zijn.

1f – transformator – belast
(zie samenvatting)

Aan de primaire zijde wordt een I0 van het net onttrokken op het tijdstip t dat
de stroom I stijgt. Omdat I stijgt zal een flux ontstaan Ф 0 waarbij met de RHR
de zin kan bepaald worden. Er geldt:

 I stijgt zal Ф0 stijgen

De secundaire zijde ondervindt deze flux Ф0 dit verandert en van boven naar
onder stroomt aan S-zijde. De S-zijde wil deze verandering gaan tegenwerken
door het opwekken van Фtegen die van onder naar boven stroomt aan S-zijde. Met
de RHR-regel kan de stroomzin van Is en het hoogste potentiaal bepaalt worden.

Door de impedantie Z aan de S-zijde is er een gesloten lus waardoor de I s zal


vloeien in de kring aan S.

Maar door Фtegen zal er een fluxverandering dФ/dt aan de primaire zijde ontstaan.
De P-zijde wil dit niet en zal dit gaan tegenwerken om z’n oorspronkelijke flux te
behouden. Deze flux die opgewekt wordt om de flux daling tegen te werken is de
flux Ф1 , deze heeft dezelfde zin als Ф0 om zo de flux Фtegen te kunnen
tegenwerken. Hierdoor zal de stroom aan de P-zijde stijgen bij grotere
belasting.

Besluit: de netto flux in de kern zal altijd op elke ogenblik gelijk zijn aan de
nullastflux, de grootte van de flux verandert. Komt omdat er geldt:

 Фtegen opgewekt in S = Ф1 opgewekt in P waardoor flux altijd constant


Wanneer S meer belast zou worden, dan neemt IS toe want Z daalt, hierdoor zal
de Фtegen in S stijgen, dus Ф1 stijgt ook om flux constant te houden. Er is dus een
grotere I1 stroom nodig, de totale primaire stroom zal dus stijgen bij grotere
belasting aan de S-zijde.

Windingsverhouding
Door aanpassen van de windingen aan P en S kan de spanning gaan wijzigen, dit
kan op 2 manieren gebeuren:

- Opgewekte spanning van S > aangebrachte spanning aan P, omhoog transfo


- Opgewekte spanning van S < aangebrachte spanning aan P, omlaag transfo

Hierbij geldt ook:

- Np = aantal windingen aan primaire zijde


- Ns = aantal windingen aan secundaire zijde
ES N S I P
De windingsverhouding wordt dan: = =
EP N P I S

Een transfo werkt in 2 richtingen, is ahfl van aansluiting P, want kan langs de ene
kant omhoog transformeren, langs de andere kant omlaag transformeren. Want
de P-zijde hoeft niet altijd links, is afhl van aansluiting van net.

De winding op laagste spanning voert de grootste stroom, dus daar de dikste


kabel aanwezig!

Maximum schijnbaar vermogen


Vollast = de secundaire zijde is belast tot maximale ST van de transfo. Dit
levert de IS, max en de IP, max op.

Bij transfo wordt ST gegeven, dit is de belasting die maximaal aan transfo gelegd
mag worden omdat de draden daarop gedimensioneerd zijn. Vollast moet niet
altijd aangelegd worden, men kan ook lager gaan belasten dan S T waardoor Is en
Ip lager zijn dan maximum, dus geen probleem.

Er mag nooit hoger dan IS, max en IP, max aangelegd worden anders probleem van
schade aan de kabels. Praktisch gaat men gaan streven naar 80% van de
maximale vermogen die aangelegd mag worden.

Vb. dia 84 + nota’s


Elektrocutie
Elektrocutie = dodelijke afloop

Elektrisering = ladingsverplaatsing door lichaam maar zonder een dodelijk afloop.

Er kan pas stromen terug keren als er een gesloten lus is waardoor het terug kan
naar zijn eigen bron.

Dia 85-86: hier volgen enkele mogelijkheden:

A. Er is geen belasting, persoon neemt 1 klem (115V) vast en staat op de


aarde, de stroom kan dus niet terug vloeien naar de bron via het lichaam
omdat de klem (0V) niet geaard is.
Er is wel elektrisering omdat het potentiaal van de persoon verschillend is
van 115V, maar dit is niet continu maar tijdelijke ladingsverplaatsing, dus
ook geen continu stroom (= ladingsverplaatsing).
B. Gelijkaardig aan 1 maar klem van 0V is nu wel geaard, er is nu wel een
gesloten lus waardoor de stroom continu kan vloeien door het lichaam. Er
is dus elektrocutie.
C. Er is een verschillend potentiaal tussen 0-klem en de persoon dus er zal
een tijdelijke ladingsverplaatsing zijn, dus elektrisering. Er is geen
gesloten lus dus geen elektrocutie.
D. Er is nu een gesloten lus gevormd omdat de 115V-klem geaard is en dus
verbonden met de voeten van de persoon, er kan continu stroom vloeien en
dus elektrocutie.
E. Er is een gesloten lus met enkel de 0-klem, de lading van 0V kan zicht mooi
verdelend over de aarde en de persoon. Hierdoor is de potentiaal van de
persoon gelijk aan de potentiaal van de persoon en is er geen elektrocutie
en geen elektrisering.
F. De 2 personen vormen samen een gesloten lus waardoor er continu stroom
gaat vloeien, er is kans op elektrocutie. Als 2 de persoon niet vast houdt dan
is dit geval A.

Voor wel/niet elektrocutie/elektrisering kan men niet afgaan van klemcodering


maar moet men kijken of er wel of geen gesloten lus is.
1fasige transformator bij kortsluiting – kortsluitspanning
Kortsluiting is de secundaire doorverbinden met een weerstand van 0. Hierdoor
zal er een kortsluitstroom ICC,S in S-zijde lopen, in de P-zijde zal een kortsluit-
stroom ICC,P lopen.

We beschouwen de vereenvoudigde voorstelling van de transfo in een doos.


Daarbij komen de klemmen van S-zijde van de transfo naar buiten en is het enige
wat we zien. Bij rechtstreeks verbinden van die klemmen ontstaat de
kortsluitingstroom ICC,S . Doel is een equivalent schema opstellen van wat in de
doos zit, gekeken vanop het deksel kijkend naar de S-zijde van wat buiten de
doos zit.

(zie samenvatting)

Bij verbinden van S met 0ohm zal er een ICC,S vloeien door de windingsverhouding
zal er ook een ICC,P vloeien. Deze ICC zijn zeer hoog met doorsmelten van de
wikkelingen als gevolg want ICC >> Imax bepaalt door de Schijnbaar vermogen
transfo.

Doel is een proef kunnen doen met de transfo om Z tk te kunnen bepalen. Maar
rechtstreeks verbinden van S-zijde kan niet want dan zal transfo kapot zijn door
de hoge stromen ICC . Daarom is er de kortsluitproef .

Kortsluitproef
De S-zijde is hier kortgesloten maar doordat er geen 400V aan P ligt maar een
spanning die vanaf 0V geleidelijk aan toeneemt. Deze zal toenemen tot dat er in
de S zijde de Imax, S bereikt wordt en aan de P-zijde dus de stroom I max, P. Omdat
de stroom niet hoger kan zal de transfo niet kapot gaan. Kortsluitstromen kan
dan bepaald worden uit Uk met regel van 3. Maar snelformule is ook mogelijk.

(zie samenvatting)

Vb. dia 90-96 + nota’s

Besluit dat we kunnen nemen is dat de kabel de kortsluitstroom dempt.


Opmerking schattingsberekening
(zie samenvatting)

3fasige transformator
Bij de 3f transfo is er ook:

- P-zijde met 3wikkelingen in ster of driehoek


- S-zijde met 3 wikkelingen in ster of driehoek
- Ferromagnetische kern

De P-wikkeling zal een 3fasige stroom uit het net opnemen. Deze 3fasige stroom
zal omgezet worden in een 3fasige flux die door de kern loopt. In de S-zijde zal
een fluxverandering opgewekt worden die tegengewerkt zal worden door de S-
zijde door het induceren van een spanning, dit in elke wikkeling. De wikkelings-
verhouding blijft hier ook geldig.

De fluxen zijn wisselend door de aangelegde AC-spanning aan de P-zijde, deze


zijn 120° verschoven t.o.v. elkaar en zal de totale vectoriele som van de 3 fluxen
gelijk zijn aan 0. Bij symmetrie zullen ze zelfs gelijk zijn (vectorieel).

Bij symmetrische last zal ook een nulgeleiderstroom I N = 0A zijn, dus kan het
middelbeen weg.

In elk been (1,2,3) zal den een flux (Ф1, Ф 2, Ф 3) opgewekt worden waarbij ze
samen komen in het bovenste/onderste middelpunt, daar is ook de vectoriele som
van de fluxen 0.

3fasige transfo – opbouw


(zie samenvatting)

Transfo werkt als een symmetrische inductieve verbruiker waarbij stromen pas
kunnen vloeien als de wikkelingen met elkaar verbonden zijn in ster of driehoek.
De secundaire wikkeling zal pas stroom laten vloeien als de wikkelingen met
elkaar verbonden zijn in ster of driehoek. De nulgeleider zal mee getrokken
worden bij de secundaire.
Doordat een stroom IL vloeit dan kan met de RHR de zin van Ф bepaalt worden,
de zin van Фtegen is dan tegengesteld, met de RHR kan dan zin van I S gevonden
worden. Hierdoor is ook het hoogste potentiaal gevonden en de zin van E S.

Nullastspanning en tapstanden
Bij belasten van de transfo zal de spanning over de verbruiker lager zijn dan E S
dit komt door een spanningsval over Ztk . Bij een niet belaste transfo spreekt
men van de nullast, de spanning over de klemmen (AB) van de S-zijde is dan:

 UAB = nullastspanning = Esecundair

Bij belaste transfo zal UAB dalen waardoor:

 UAB < Esecundair , dus daling van de klemspanning

Hoe meer de transfo belast wordt hoe meer de klemspanning daalt door de
spanningsval over de kortsluitimpedantie Ztk .

Vb. dia 100

Tapstanden

Tapstanden = zijn aftakkingen op de primaire wikkeling die kunnen inspelen op


het aantal windingen van de primair. Dit kan dus gewijzigd worden een heeft een
marge van 5%, hierdoor zal er een verandering zijn op E S .

Bij omlaag transformeren is IP laagst daarom zullen daar de tapstanden zitten


omdat de tapstanden klemmen zijn die men kan wijzigen. Wanneer een klem
wijzigt dan is er een overgangsweerstand, deze heeft de kleinte
opwarmingseffect waar de stroom het kleinst is, dus daarom zitten tapstanden
bij omlaag transformeren aan de P-zijde.

Wanneer de transformator niet nominaal belast is zal er geen nominale spanning


gelden. Nominaal zal enkel geldig zijn bij het voldoende belasten, bij belasten van
75% geldt nominaal. Zo niet dan is er niet nominaal belast en zal er gelden voor
de nullastspanning voor bv een net van 3x400V:

 Nullaststpanning secundair = 1,05∙400V

Deze 5% is maximale stijging door niet nominaal belasten. Deze spanning is ook
alleen geldig bij onbelaste transfo, ook wel Thevenin spanning genoemd.
Maar ook te maken met tapstanden dus 2 mogelijkheden:

- Hoogste tapstand: 1,05 ∙ (1,05∙400V) = maximale mogelijke lijnspanning


- Laagste tapstand: 0,95 ∙ (1,05∙400V) = minimale mogelijke lijnspanning

Doel van de tapstanden:

 Bij meer en meer belasten zal de klemspanning meer en meer dalen. Bij
een goed belaste transfo en bij spanning die te ver onder de nominale
spanning zakt zal door wijziging van de tapstanden de opgewekte
secundaire spanning (die onder nominale spanning is gezakt door belasten)
terug verhogen door die wijziging.

De hoogste lijnspanning is bij volledig onbelaste (open klem spanning) en tapstand


in de hoogste positie.

De laagste lijnspanning is bij volledig onbelaste (open klem spanning) en tapstand


in de laagste positie.

Samenvatting

Onbelaste transfo geeft nullastspanning aan klemmen die hoger is dan nominale
spanning. Hoe meer de transfo belast wordt, hoe meer de klemspanning daalt
door inw spanningsval over de Ztk . De nominale netspanning wordt bereikt
wanneer de transfo nominaal belast is, dan is de nullastspanning gedaald tot de
nominale waarde. De nullastspanning is 5% hoger dan de nominale spanning:

 1,05 x Unominaal

Via tapstanden kan spanning in beperkte mate verhoogd/verlaagd worden (5%).


Deze worden gebruikt om secundaire spanning te verhogen als deze te veel
gedaald zou zijn door belasting of als verbruiker een te lage spanning ontvangt
door spanningsval over de kabels.

Om kortsluitstromen te bepalen wordt altijd gestart met de nullastspanning en


worden alle impedanties in het stroompad, ook de Z tk van transfo, in rekening
gebracht. Dit kan ook met de nominale spanning, maar dan wordt de Z tk van de
transfo niet in rekening gebracht, dus dan minder nauwkeurig.
Kortsluitimpedantie van 3f-transfo
Bepaling bij 3fasige ICC
Men gaat opnieuw de transfo in een doos stoppen om tot het vervangschema te
komen. (zie samenvatting)

3fasige kortsluiting

Nu gaan we 3fasig gaan kortsluiten, dit door alle draden bij S te gaan verbinden.
Hierdoor ontstaan er 2 sterpunten:

- Sterpunt van de bron met potentiaal Vs


- Sterpunt van de 3fasige kortsluiting Vk

We gaan altijd uit van een symmetrische belasting die extreem laag is omdat er
enkel een zeer lage impedantie is van de kabels. Door de symmetrische belasting
zal gelden:

 VS = V k omdat IN = 0 door symmetrische belasting

Hierdoor zal ook de 3fasige kortsluiting in iedere lijn I CC,1 , ICC,2 en ICC,3 gelijk zijn
en onderling 120° verschoven zijn t.o.v. elkaar. Door de gelijke potentiaal in de 2
sterpunten zal het de fasespanning zijn die zicht gaat verdelen over de
impedantie Ztk. Hierdoor kan het schema vervangen worden door 1 wikkeling:

Hierdoor is de ICC, 1 gemakkelijk te bepalen met de wet van ohm:

 ICC, 1 = Icc, 3f = E1 / ZTK

Dit is de snelformule voor bepalen van de ICC

 ICC = ( IN
U K (%))∙ 100

Hier verkrijgen we ook de grootste ICC bij een 3fasige kortsluiting.

Nu moet we ZTK nog kunnen bepalen, dit kan door een berekening met wet van
ohm maar er bestaan hiervoor ook tabellen (dia 111).

Vb. dia 107-110 + nota’s


Voor bepalen van ZTK moet men wel rekening houden met tapstanden, want de
waarde zal verschillend zijn bij een andere tapstand. Men kan ook alle toestellen
uitschakelen waardoor de transfo niet belast is, daarbij kan men dan de spanning
tussen de lijnen bepalen, dit is de nullastspanning waarbij tapstanden dan in
rekening gebracht kunnen worden.

In de praktijk zal men dus gaan meten bij onbelast transfo en daaruit gaan
berekenen. Deze ZTK bestaat uit een resistief en reactief deel, hieruit is Z TK de
vectoriële som. De tabel (dia 11) heeft hierbij de opsplitsing van beide R transfo en
Xtransfo van ZTK. Hierbij is XTR > RTR waardoor transfo reactief gedraagt bij
kortsluiting.

Kleine transfo zullen zich wel resistief gedragen, zware distributie transfo’s
zullen zich vooral reactief gedragen.

1fasige kortsluiting

Bij 1fasige kortsluiting is er geen symmetrie meer en is er een correctie nodig,


deze correctie staan in tabel (dia 112). Hierbij wordt de R tr behouden, maar is er
enkel een correctie op Xtr . Wel zijn er enkele afkortingen:

- Dyn = Primair is driehoek (D), secundair is ster (y) met nulgeleider (N)
- Yyn = primair in ster (y), secundair in ster (y) met nulgeleider (N)
- Dzn = primair in driehoek (D), secundair in zigzag (z) met nulgeleider (N)

Minimale en maximale kortsluitstroom in 3fasig net


De maximale kortsluitstroom ICC, max wordt bepaald bij volgende randvwd’n:

- Nullastspanning in wet van ohm (1,05 x Unominaal)


- Geleider temperatuur van 20°C
- 3-fasige kortsluiting
- Hoogste tapstand (1,05-factor)
- Vermogenautomaat moet deze stroom kunnen onderbreken, de I CC, max
wordt berekend op basis van 3fasige kortsluiting van de automaat waar
stroomafwaarts de kabel wordt aangesloten.

Gebruik van 20°C want geleider is PTC die dus bij hogere temperatuur meer
weerstand biedt. Dus voor grootste stroom, kleinste weerstand nodig, de laagste
temperatuur met hoogste tapstand.
De minimale kortsluitstroom ICC, min wordt bepaald bij volgende randvwd’n:

- Nullastspanning in wet van ohm (1,05 x Unominaal)


- Geleider temperatuur is de maximae regimetemperatuur (70°C of 90°C)
- Bij 1fasige (3x400V+N) of 2fasige kortsluiting (3x230 of 3x400V geen N)
- Laagste tapstand (0,95-factor)
- Bij 1fasige kortsluiting rekening houden met correctie op de reactantie
van de transfo (zie daarnet) afhl van hoe de wikkelingen zijn geschakeld.
- Moet groter zijn dan de magn drempel zodat er zeker een directe
onderbreking is door magn werking, de ICC, min wordt berekend op het
eindpunt van de stroomafwaarts gelegen kabel van de automaat waarvan
de magn drempel moet bepaald worden. Dit op basis van 1fasige of 2fasige
kortsluiting ter hoogte van de volgende stroomafwaarts gelegen automaat.

Hier hetzelfde voor de minimale stroom is de hoogste weerstand nodig, dus bij
de hoogste temperatuur want geleider PTC en bij laagste tapstand.

Werkwijze om kortsluitspanning te gaan bepalen:

- Opmaken van de stroomlus van de kortsluiting


- Welke spanning is er aanwezig in de lus
- Toepassen van wet van ohm I = U/R met R de vectoriele som van alle
aanwezige impedanties in de stroomlus.

1fasige kortsluiting in 3fasige net


De 1fasige kortsluiting in een 3f-net wordt verkregen door de kortsluiting
tussen een lijndraad en een nulgeleider.

 I
0 , 95 ∙ 1 ,05 ∙
( 400
√3 )
0 , 95 ∙ 1, 05 ∙
( 400
√3 )
CC 1 f = =
Z TK + Z w 1+ Z w 1 √( R tr + R w 1+ R w 1 )2+ ( X tr + X w1 + X w 1) 2

De stroomlus is te zien op de figuur, de spanning die hier aanwezig is de


fasespanning E3.

Vb. dia 114 – 116


2fasige kortsluiting in 3fasige net
De 2fasige kortsluiting in een 3fasige net wordt bekomen door kortsluiting
tussen 2 lijndraden, geen nulgeleider.

0 , 95∙ 1 , 05∙ 400 0 , 95 ∙1 , 05 ∙ 400


 I CC 2 f = Z + Z + Z +Z =
TK w1 w1 TK √ 2
( R tr + R w 1+ R w 1+ R tr ) + ( X tr + X w1 + X w 1+ X tr )
2

De stroomlus is te zien op de figuur, de spanning die hier aanwezig is de


lijnspanning E12 .

Vb. dia 117-118

3fasige kortsluiting in 3fasige net


De 3fasige kortsluiting in een 3fasige net wordt bekomen door kortsluiting van
alle lijnen met elkaar.

 I
1 , 05 ∙1 , 05 ∙
( 400
√3 )
0 , 95 ∙ 1 ,05 ∙
( 400
√3 )
CC 3 f = =
Z TK + Z w 1 √(R tr + R w1 )2 + ( X tr + X w 1 )2

De stroomlus is te zien op de figuur, de spanning die hier aanwezig is de


fasespanning van 1 lijn, bv. E1 .

Vb. dia 119-120

Samenvattend
(zie bijlage)
Vb. dia 122-145

Driefasige transformator in hoogspanningsnetten


De energieverdeling in België gebeurt op het HS-net, waarom:

 S = √3 UL I L

Voor een groot vermogen over het net is ofwel een grote spanning nodig of een
grote stroom. We zullen kiezen om het groot vermogen te transporteren met een
hoge spanning zodat de stroom relatief klein blijven. Komt omdat de stroom de
doorsnede van de geleider bepaalt, dus hoe hoger die stroom hoe dikker de
kabels moeten zijn.

Principe van de verdeling


Elektrische centrale heeft een generator die aangedreven wordt door een
turbine, hier wordt elektriciteit gegenereerd. De spanning van de generator zal
omhoog getransformeerd worden bij de centrale tot de spanning van het HS-lijn
die BE, NE, DE en FR met elkaar verbindt, dit is tot 380kV voor de
internationale lijn. Op deze internationale lijn zit geen verbruikers.

Op deze lijn worden dan aftakking gemaakt en omlaag getransformeerd tot een
spanning van 220 kV. Daarna zal er nog eens getransformeerd worden van 220kV
tot een net van 36kV. Daarna zal in een distributiepost de spanning nogmaals
omlaag getransformeerd worden naar net van 400V. Op dit net worden de huizen
aangesloten, dit moet zo symmetrisch mogelijk gebeuren door:

- Huis 1 op L1 en N
- Huis 2 op L2 en N
- Huis 3 op L3 en N
- Huis 4 op L1 en N, enz.

Voor ziekenhuis, industrie,… kan men evt. een eigen transfo aanwezig zijn die
omlaag transformeert van het net 36kV tot een net van 400V die enkel in dat
gebouw toepasbaar is. Voor zware industrie kan er ook rechtstreeks op het
3x220 kV net aangesloten worden. Wel nooit op de internationale lijn van 380kV.

Wie is verantwoordelijk voor welke net:

- Elia is verantwoordelijk voor als met een spanning hoger dan 36kV, dit
wordt uitgevoerd met luchtlijnen.
- Fluvius is verantwoordelijk voor als met een spanning van 36kV of lager,
dit wordt uitgevoerd met ondergrondse leidingen. Hierop zijn er wel uitz
waar de ondergrond moeilijk is waar dan kleine palen worden toegepast.

(foto dia 146)

Men spreekt van hoogspanning (HS) als de spanning hoger is dan 1000V, men
spreekt van laagspanning( LS) als de spanning lager is dan 1000V.

Omdat we gaan afzakken naar de eindvebruikers, zal het vermogen ook afnemen,
dus zal de spanning ook lager worden door transformatie.

Windmolens hebben ook een transfo die spanning omhoog transformeren naar de
internationale lijn of meestal een secundaire lijn. Een secundaire lijn is een
hoogspanningslijn waar al eens omlaag getransformeerd is.

Ook in distributienet onderscheid tussen HS transportnetten en MS


(middenspanning) en LS netten (vb. dia 149).

scheider
Transformatorstation
vermogenschakelaar

Transfo

Secundair net

In een transformatorstation komen luchtlijnen toe en vertrekken ze opnieuw,


hierbij zijn ze beveiligt bij vertrek en aankomst met vermogenschakelaars. Deze
vermogenschakelaars zijn bedient onder gasdruk vanop afstand want hier zijn er
grote stromen dat bij openen van de schakelaar kan leiden tot een vonkboog, dit
openen moet dus snel en hard gebeuren. De vermogenschakelaars onderbreken
het HS-net.

Tussen die aankomst en vertrekken van de luchtleidingen gebeurt er een


aftakking naar het HS-post met een barensysteem. Ook daar zit een
vermogenschakelaar.

Ook zijn er scheiders aanwezig, deze mogen enkel gebruikt worden bij een net
dat niet in dienst is. Deze scheiders zij niet instaat om last- of kortsluitstromen
te onderbreken maar dienen voor een visuele onderbreking.

Distributienet in lusvorm
In een schakelpost zal de overgang gebeuren van lucht naar ondergrondse leiding
en creëert men een MS-net. In deze post gaat men verdelen, en dit in een
lusvorm (dia 150).

Dit betekent dat elke eindverbruiker op die lus een transfo hebben met hun P-
zijde aangesloten op die lus van het MS-net door de schakelpost. Vanuit die
transfo van die eindverbruiker zal dan op de S-zijde een net gecreëerd worden
die bruikbaar is voor toepassingen.

Zo’n eindverbruiker kan bv. een ziekenhuis, spoorweg,… zijn die allemaal hun
eigen transfo hebben. Maar dat kan ook een distributiepost zijn die dan vanuit
zijn secundaire gaat verdelen naar wijken en straten.

Transfo als bron voor LS-net


De primaire 3fasige-wikkeling van deze transfo is een verbruiker op het HS-net.
De secundaire 3fasige-wikkeling van deze transfo is dan een nieuwe bron waar
een (verlaagde) spanning opgewekt worden die bruikbaar is voor toestellen.

De 3type netonderbrekers

= scheidingsfunctie
= kan laststromen onderbreken

= kan grote kortsluitstromen


onderbreken
Hierbij geldt voor de scheidingsschakelaar:

- Onderbreking van net visueel maken (enkel openen als net spanningsloos is)
- Risico op elektrische bogen bij openen wanneer net in dienst is
- Kan geen lasstromen en kortsluitstromen onderbreken

Hierbij geldt voor de lastscheider:

- Kan enkel laststromen onderbreken, niet in staat om kortsluitstromen


onderbreken
- Visuele scheidingsfunctie

Hierbij geldt voor de vermogenschakelaar:

- Kan laststromen en kortsluitstromen onderbreken, hiervoor bevat het


doofkamers die vonken gaan doven.
- Visuele scheidingsfunctie

Scheidingsschakelaar
Dit kan geen vermogen schakelen, is enkel voor zichtbare onderbreking. Hierbij
zullen de contacten contact maken met de voeten. De beveilig gebeurt door een
isolator, dit is een geribbelde vorm die de afstand verhoogt om bij
vochtinsijpeling een waterfilm te vermijden die contact zou maken tussen
geleider en chassis.

Dit kan ook uit keramische potten die als isolator dienen om contact met chassis
te gaan vermijden.

Lastscheider
Bevat een draaischakelaar en wordt geplaatst bij aankomst op LSB, zo kunnen
alle kringen die naar eindverbruiker gaan via dat LSB zonder spanning gezet
worden.

Vermogenschakelaar
Kan kortsluitstromen gaan onderbreken. Bevat ook een beveilingsrelais dat bij
overschrijving van ingestelde waarden een uitschakelbevel geeft. Is in open
lucht, olie, gasgevuld of vacuüm.
Hoe groter de stromen, hoe robuuster de schakelaar, maar ook hoe groter de
vlambogen bij openen van contacten. Er zijn dan grote doofkamers nodig voor
blus van boog. Maar ook sterke veren nodig om contacten te kunnen openen, dit
moet voldoende snelheid en kracht.

De MS-lus 1-lijnig schema


Het 1 lijnig schema van de MS lus wordt voorgesteld als: (zie bijlage)

De MS-lus meerlijnig schema


Het meerlijnig schema van de MS lus wordt voorgesteld als: (zie bijlage)

Het doel van die lus is om zo snel mogelijk terug continuïteit te hebben van de
spanning als er een fout (bv. kortsluiting) is op de MS-lus.

De middenspanningscabine
De middenspanningscabine (= schakelpost) heeft 4 hoofdfuncties:

- Voeding transfo (primaire) op MS-net in lus


- Beveiligen
- Meten
- Transformeren van MS  LS

Aan de primaire zijden hebben we een dunne geleider want de spanning is daar
zeer groot waardoor een kleine stroom voor eenzelfde vermogen, dus kleinere
sectie nodig. Aan de secundaire zijde hebben we wel een dikkere geleider.

2 lastscheiders

Toekom MS-lus

Vertrek MS-lus Aftakkingen naar ALSB


(=AlgemeenLaagSpanningsBord
Meetcel, meten Primaire transfo
afname elektriciteit

Het gebruik van een vermogenautomaat is een modern systeem, het oude
systeem was de combinatie van een lastscheider en smeltzekering. De meet-
module zal de spanning en stroom meten die daaruit de energie zal bepalen om zo
het verbruik te weten.

Schakelpost
Lastscheider 2

Naar P-zijde transfo


In die schakelpost wordt er geschakeld met zware sleutels en is er ook een
transfo
Lastscheider 1
verbinding met de aarde voorzien zodat de vitale 7 mogelijk is.

Na de S van de transfo is er een terugkoppeling van S naar elektrische toestel


die loopt naar de vermogenautomaat bij Primaire van transfo. Doel hiervan is om
op het moment dat de hoofdautomaat aan de S-zijde uitschakeld moet ook de P-
zijde uitgeschakeld worden, dit gebeurt door een controle-signaal die loopt van
dit elektrisch toestel tot de vermogenautomaat. Deze stuurt een elektromotor
aan die de vermogenautomaat aan de P uitschakeld.

Vb. kenplaat transfo dia 178 + nota’s

De aansluiting op de Primaire zijde van de kabel zal gebeuren met kabelschoenen.


Het aansluiten op de Secundaire zijde zal er per fase meerdere aders zijn want
er is een zeer grote I die niet via 1 kabel kan omdat die zo dik zou zijn dat deze
niet manipuleerbaar is. Daarom gebruik van meerdere kabels die parallel worden
geplaatst met een kleine doorsnede.

Het algemeen laagspanningsbord

Vermogen automaat

Elk vertrek vanuit ALSB


wordt beveilig met een ander
Diff schakelaar
vermogenautomaat

Vermogen automaat

Diff schakelaar
Algemene hoofdautomaat
Vermogenautomaat voor grote kortsluitstroom heeft 2 modules: de kaliber en de
losser.

De kaliber is een uitschakelmechanisme die bestaat uit veren en bluskamers en


wordt bepaalt door ICU. De losser is geen uitschakelmechanisme maar is een
instel/meet-module. Die bevat ook draaiknoppen voor de thermische en
magnetische drempels (vb. dia 182-183 + nota’s). Ook is er een diff schakelaar
voorzien. De diff schakelaar spreekt de automaat aan bij opreden van een diff
stroom ter hoogte van de automaat.

Opm. hoe lager de spanning van het net, hoe hoger de stroom dat hij kan
uitschakelen want het vermogen blijft constant.

Kaliber

losser

Diff module

De losser bestaat uit een thermische en mechanische beveiliging. De diff module


zal eerst de afdeling sluiten, bij falen zal diff module deze automaat in ALSB
uitschakelen. Men kan deze evt. tijdsvertragend zetten want is regelbaar, door
die tijdvertraging is er een fout in labo mogelijk.

Bij fout in labo zal een diff stroom optreden en zal in principe diff module van
ALSB de automaat uitschakelen. Is zeer omslachtig om spanning in te schakelen,
want nood aan technisch personeel. Als nu eerst de diff automaat van afdeling
uitschakeld, dus voor dat deze gaat aanspreken in ALSB, dan kan men heel
gemakkelijk in het LSB van de afdeling de diff schakelaar terug inschakelen
zonder technisch personeel.

Enkele opmerkingen over schakelpost


De schakelpost bestaat uit een kast die ervoor zorgt dat men niet in de
verkeerde volgorde kan schakelen. De schakelaars kan men ook niet omdraaien
als het niet toegelaten is, ze zijn mech geblokkeerd.
Bij sleutel omdraaien in vermogenautomaat zal transfo een motortje doen
draaien die de veren gaat opspannen zodat de contacten kunnen opengetrokken
worden.

De multimeter
De elektrische metingen via multimeter waarbij:

- Ω-metingen met verschillende bereiken


- Gelijk/wissel stroom
- Gelijk/wisselspanning
- Doorlaattest
- Keuze AC/DC gebeurt via schakelaar

Bij dit toestel steeds aanduiden wat men wil meten met een schaal, steeds de
eerstvolgende schaal groter dan de verwachte. Er zijn ook 3fiches: common,
stroom en spannin/weerstand. Ook steeds gebruik van 2 snoeren die de gepast
fiche moet:

- Zwart altijd in de common, zowel bij stroom/spanning/weerstand


- Rood is afhl van wat men wil meten

Bij stroommeting kunnen ook 2fiches aanwezig zijn:

- mA = kan maar een beperkte stroom aan, altijd eerst van 10A meten
- 10A = heeft een snelwerkende zekering die doorsmelt bij een stroom
groter dan 10A zodat meettoestel beschermt wordt.

De hold-knop zal een meetwaarde gaan onthouden, de min/max zal de min/max


waarde bijhouden die gemeten is om later op te gaan vragen.

Stroomtang
Stroomtang = klem over 1 draad aanbrengen waarmee dan keuze tussen DC of AC
gemaakt kan worden. er zijn ook 2 snoeren aanwezig om de gewone meting ook te
kunnen uitvoeren (van spanning en weerstand).

Werking is dat eens stroomvoerende geleider een magn veld opwerkt die in de
tang wordt gebracht, dit magn veld wordt opgemeten door de tan en herrekent
tot een stroomwaarde. Voordeel is dat kring niet onderbroken moet worden.
nadeel is dat men moet opletten dat er geen 2 draden tegelijk worden gemeten
zoals bv. een lamp. Deze 2 zullen een tegengesteld gelijk magn veld opwekken
waardoor de tang 0A heeft terwijl er wel stroom vloeit. Dus nooit een kabel
meten maar steeds een geleider.

De multimeter – wisselspanningsmeting
De meetwaarde is een effectieve waarde waarbij het teken altijd “+” is. Het
teken heeft toch geen zin omdat het teken om de 0,01 s (want 50Hz) bij AC. De
voltmeter wordt parallel geschakeld met de belasting waarvan men het
potentiaalverschil tussen 2 punten bepaald.

De meter mag de schakeling wel niet beïnvloeden, dus moet I meter zo klein
mogelijk zijn, dus de inwendige weerstand zo groot mogelijk, R meter = 10MΩ.

(zie samenvatting)

De multimeter – wisselstroommeting
De meetwaarde is een effectieve waarde waarbij het teken altijd “+” is. Het
teken heeft toch geen zin omdat het teken om de 0,01s (want 50Hz) bij AC. De
ampèremeter wordt in serie geschakeld met de belasting want de stroom moet
er door kunnen lopen.

De meter mag de schakeling niet beïnvloeden en dus alle stroom doorlaten,


hiervoor is een inwendige weerstand nodig die zo goed als 0ohm is.

(zie samenvatting)

De multimeter – gelijkspanningsmeting
De meetwaarde is een gemiddelde waarde. Als potentiaal van de V-klem hoger is
dan potentiaal van de COM-klem dan is er “+” waarde. Als potentiaal van de V-
klem lager is dan potentiaal van de COM-klem dan is er “-“waarde. Omdat het
potentiaalverschil tussen 2punten gemeten moet worden dan wordt de V-meter
parallel geplaatst.

Meter mag de schakeling niet beïnvloeden moet de opgenomen meetstroom zo


klein mogelijk zijn, dus grote inwendige weerstand van 10MΩ.

(zie samenvatting)
De multimeter – gelijkstroommeting
De meetwaarde is een gemiddelde waarde. Als de stroom de A-klem binnenvloeit
dan is er “+” waarde. Als stroom de COM-klem binnenvloeit dan is er een “-“
waarde. De Ampèremeter wordt in serie geplaatst zodat de stroom erdoor loopt.

De A-meter moet alle stroom doorlaten, daarom moet de inw weerstand zo goed
als 0ohm zijn.

(zie samenvatting)

De multimeter – weerstandsmeting
Hier zal de meter fungeren als een stroombron die aangesloten wordt op een
weerstand. De interne elektronica stuurt 1mA door de te meten weerstand
waarbij toestel dan de ontstane spanning meet. Via de wet van ohm kan de
weerstand berekent worden:

 R = Umeting / 1mA

Belangrijk is dat de meting spanningsloos gebeurt zodat geen andere spanning


metingen beïnvloeden of de 1mA loopt ergens anders naar toe.

De multimeter – doorlaattest
De doorlaattest dient om contacten uit te meten, bv. om na te gaan of een
schakelaar open of toe is. Gesloten zal er een stroom vloeien en zal een zoom
afgaan op toestel. De doorlaattest is in principe een ohmmeting.

Categorieën van de multimeters


Iedere multimeter wordt in categorieën verdeeld van I tot IV, daarbij is dan ook
een elektrische spanning vermeld: 300V, 600V en 1000V. Een apparaat zonder
aanduiding is categorie I, categorie IV is de beste.

Opletten bij gebruik van multimeter


Bij gebruik van multimeter zijn er enkele opmerkingen te maken:

- Bronspanning meten waarbij rode snoer op A-klem staat dan is er


kortsluiting van de bron want A-meter heeft een inw weerstand van 0 ohm.
De meter kan opgeblazen worden als er geen zekering inzit (normaal 10A
snelwerkend).
- Bronspanning meten met rode snoer op V-klem is er een minimale belasting
want inw weerstand van V-meter is 10MΩ, dit zorgt voor een stroom van
enkele µA, dus geen probleem
- Bij gebruik van ohm-meter geen spanning op de schakeling anders foute
meting door wervelstromen
- Doorlaattest enkel gebruiken op losse schakelaars en andere contacten,
dus enkel spanningsloos.
- Zorgen dat meetbereik steeds staat op een waarde hoger dan de te
verwachtte meetwaarde.
- Multimeter enkel bij LS toepassen en waarden onder maximaal bereik
- Gebruik van meter is afhl van de categorie van dit toestel
- Als multuimeter staat op DC-meting, maar je meet op AC, dan is de
meetwaarde 0A of 0V, is dus gevaarlijk want men denkt dat het spannings-
of stroomloos is. Want bij DC meting gem waarde en van sinus is dat 0.

Soorten aardverbinding systemen


Er zijn verschillende manieren om een 3f-netten te verbinden met de aarde. Ook
zijn er verschillende manieren om massa van machines te verbinden met aarde.

Deze zijn:

- TT-net, vooral toegepast bij woningen:


o 1ste T staat voor Terre en is de bron geaard met een fysieke
aardingen in zijn sterpunt, bron is S-zijde v. d. distributietransfo.
o 2de T staat voor Terre, de verbruiker (woning) is geaard met een
aardingspen
- TN-C-net:
o 1ste T staat voor Terre en is de bron geaard met een fysieke
aardingen in zijn sterpunt, bron is S-zijde v. d. distributietransfo.
o N-C staat voor dat de massa’s verbonden zijn met een geaarde
geleider van het net. De C zegt dat de nul- en beschermingsgeleider
samen zijn, de PEN-geleider.
- TN-S-net:
o 1ste T staat voor Terre en is de bron geaard met een fysieke
aardingen in zijn sterpunt, bron is S-zijde v. d. distributietransfo.
o N-C staat voor dat de massa’s verbonden zijn met een geaarde
geleider van het net. De S zegt dat de nul- en beschermingsgeleider
verschillend zijn, dus N en PE afzonderlijk.
- TN-C-S-net:
o 1ste T staat voor Terre en is de bron geaard met een fysieke
aardingen in zijn sterpunt, bron is S-zijde v. d. distributietransfo.
o N-C-S zegt dat er een combi is van C en S, dus starten met een PEN
(=C), later in gebouw splitsen in PE en N (= S). Als 1x gescheiden is
dan kan men niet opnieuw samenbrengen tot PEN.
- IT - net:
o 1ste I staat er voor dat het net geïsoleerd is t.o.v. de aarde met een
zeer grote R, er is dus een onderbreking met de aarde.
o 2de T staat ervoor dat massa’s geaard zijn met een eigen aarding

Het TT wordt vaak toegepast in woningen, TN bij industrie en IT voor de


continuïteit van het net.

Belangrijk is de kleur van sommige geleiders, de N-geleider is verplicht blauw, de


PE is verplicht groen/geel. De PEN geleider is verplicht groen/geel.

(zie bijlge)

Het TT-net
Hier heeft S-zijde een aardingspen (1ste T), de woning heeft ook een aardingspen
of lus (2de T).

Aardingspen of aardingslus
Dit wordt 60cm onder de grond gebracht en 1,5m lang, de pen is dus int totaal
een lengte van 2,1m, daarop wordt de groen/gele draad aangebracht.

Bij gebruik van een lus wordt dit onder de fundering geplaatst en is een koperen
blanke geleider met sectie 35mm², deze komt in de woning toe op een
aardingsbreker. Tussen de koperen geleider en fundering ligt wel nog een laagje
zand zodat fundering nooit in rechtstreeks contact ligt met aardingslus.

Aardingsweerstand
De aarde wordt voorgesteld als een opeenstapeling van fictieve geleiders met
halve bolopp als doorsneden. Volgens de wet van Pouillet zal de
geleiderweerstand dalen als de draaddoorsnede vergroot:

 R = (ρ∙L)/A dus R daalt als A toeneemt

Als de stroom zich verspreidt in de aarde, dan doorloopt deze telkens een
nieuwe fictieve geleider met een groter bolopp, waardoor de stroom ook telkens
een kleinere bijkomende weerstand ondervindt:

 R1 > R 2 > R 3 > R n

Op bepaald moment bereikt dat de stroom een fictieve geleider waarvan het
bolopp zodanig groot is geworden dat de stroom geen bijkomende weerstand
meer ondervindt. Het einde van de spreidingszone is dan bereikt en vanaf dan
heeft de stroom de aarde als ideale geleider bereikt. Vanaf daar heerst ook het
zuivere aardpotentiaal.

De som van alle weerstanden van de fictieve geleiders vanaf de aardingspen tot
op de afstand waarop de aarde als ideale geleider is bereikt noemen we de
aardingsweerstand of aardspreidingsweerstand.

De aardingsweerstand speelt dus enkel een rol in de omgeving van de aardingspen


waar de spreidingszone zich bevindt:

 R = ∑ R i = R1 + R2 + R3 + Rn

Als de draadweerstand buiten beschouwing laten zal de afstand dat de stroom


ondergronds aflegt tussen de pen van een woning en pen van de transfo geen
invloed hebben op de grootte van de foutstroom.

Aardfout = verbinding komt tussen 1 v.d. actieve geleiders (L1,L2,L3,N) naar de


behuizing van een gesloten stroomkring. Er ontstaat dus een I f door verbinding
transfoL1behuizingaardetransfo.

Eisen van AREi is dat Rtransfo < 5Ω en dat deze Rwoning < 30Ω.

TT-net aardingsinstallatie van een woning


……..
Kortsluitstroom in een TT-net
Kortsluitstroom in een TT-net, dit zal zorgen voor geen stroom door de
aardingspen. (zie bijlage)

Foutstroom in een TT-net


Kortsluitstroom in een TT-net, dit zal zorgen voor wel een stroom door de
aardingspen. (zie bijlage)

Configuraties van TT-netten


In België bestaan er 4 configuraties van TT-netten:

- TT-net met 3x400V + N (in ster)


- TT-net met 3x230V in driehoek
- TT-net met 3x230V in ster
- TT-net met 3x690 + N (in ster)

(zie bijlage)

Metingen op configuraties van TT-netten


Voor de 4 configuraties zijn er verschillende metingen.

(zie bijlage)

Korsluitstroom in een TT-net


De kortsluitstroom in een TT-net is een zeer grote stroom

(zie bijlage)

Beveiligen tegen kortsluitstroom in MS-cabine


De beveiliging is mogelijk op 2 plaatsen, bij de transfo (bronzijde) of bij de
woning (verbruikerzijde). Bij de algemene aankomst zal een thermisch relais
aanwezig zijn voor de uitschakeling zodat transfo niet overbelast kan worden .

Er is ook een verdeelsysteem aanwezig met smeltzekeringen, daarop zal er


afgetakt worden naar L1, L2 en L3 die dan 1 kabel vormen en naar de straat
lopen.

In de woning is er een meterkast en een verdeelkast aanwezig. De meterkast is


verzegeld en niet mogelijk om aan te passen zodat er geen fout aftakkingen
gebeuren voor de meter en om doorsmelten van smeltzekering van HS te
vermijden. In de meterkast is een hoofdautomaat van 63A aanwezig. Deze
hoofdautomaat schakelt uit bij kortsluiting voor verdeelautomaat.

Vanuit daar gaat men over naar de verdeelkast. Daarom zijn kringautmaten
aanwezig per kring. Bij uitschakelen van de kringautomaat zal die kring zonder
stroom komen te staan. Deze verdeelkast is dus wel aanpasbaar, maar bij elke
aanpassing is een keuring nodig.

In die verdeelkast is ook een hoogbeschermingsgeleider aanwezig. Er is ook een


klemmenstrook, daarom zijn alle klemmen elek verbonden met elkaar en komt de
hoogbeschermingsgeleider hierop toe, van daaruit vertrekken naar de
beschermingsgeleider naar de verschillende kringen.
Er geldt ook selectiviteit, als de beveiliging van de woning uitschakelt dan mag de
smeltzekering van de HS van de cabine niet doorsmelten anders staat de hele
straat zonder stroom, m.a.w. IN, HS cabine > IN, woning , dus selectiviteit:

 Eerst kringautomaat van woning uitschakelen, bij falen de hoofdautomaat


van de tellerkast, bij falen de smeltzekering van de HS cabine

Ook is er beveiliging tegen de foutstroom in de woning. Hiervoor gebruik van een


diff schakelaar, een hoofd diff 300mA voor alle kringen. Er is een bijkomende
diff met hogere gevoeligheid, 30mA, dit is voor kringen dat te maken heeft met
vocht.

Opm. buiten de aardspreidingsweerstand is er dus een ideale geleider en speelt


de afstand geen rol meer op de rol van de grootte van de foutstroom. Stel dat
een cabine op 100m staat maar aangesloten op cabine van 300m dan zal de
foutstroom If teruglopen naar deze van 300m en niet naar de dichtste van 100m.

Opm. stroom niet naar de aarde omdat aarde 0V is want aarde is niet 0V, stroom
loopt naar de aarde omdat het wil terug keren naar de bron waarmee hij
verbonden zodat een gesloten lus ontstaat.

TT-net aardfout op de Lijndraad


220-225 nog doen

Diff schakelaar type A en type B


De diff schakelaar type A zal zijn werk doen als er een foutstroom is van
zuivere wisselstroom, gelijkstroom met pulsen of combi van een gelijkstroom met
pulsen en zuivere DC-component van maximum 6mA.

De diff schakelaar type B is net zoals een type A maar werkt op een zuivere DC-
stroom.

Wel belangrijk dat een zuivere DC groter dan 6mA loopt dan kan het een type A
blind maken. M.a.w. het kan zijn dat de diff niet afschakelt ook als is de AC-
component van de foutstroom groter dan de afschakelwaarde.

Werking van diff type A is vergelijkbaar met transfo. Alle actieve geleider zijn
rond een magn kern gewikkeld. Zolang de som van de stromen 0 is dan gebeurt er
niets. Als er toch een fout is, dan vloeit er een netto-stroom , deze werkt een
magn veld op in de kern. Als dit gaat om een AC-stroom, dan verandert dit
opgewekte magn veld en die verandering wekt een spanning op in de S-spoel die
uitschakeling voedt.

Meest veilig is dus om een type B te gaan gebruiken. Welke men toepast is afhl
van toepassing, bij DC-component lager dan 6mA dan type A, anders een type B.

TT-net equipotentiaalverbinding

Equipotentiaalverbinding = alle geleidende voorwerpen moet op eenzelfde


potentiaal gebracht worden, dit potentiaal is dan ook het aardpotentiaal.

De eis hiervan is: alle massa’s die men gelijktijdig kan aanraken moeten op
dezelfde aardingspen aangesloten worden. Uitzondering is bv. woning met hangar
daar mogen 2 verschillende aardingspennen toegepast worden omdat gelijktijdig
aanraking in beide gebouwen onmogelijk is. Dankzij de equipotentiaalverbinding
tussen alle massa’s zal er geen elektrocutiegevaaar zijn.

Er is dus wel een gevaar bij aanraakbare massa’s die niet met dezelfde
aardelektrode verbonden zijn. Dit is levensgevaarlijk (zie figuur):

TT-net: meterkast en verdeelkast


Men gaat dus: distributietransfo  straat  hoofdautomaat meterakast 
kwH-meter  hoofddiff verdeelkast  automaat per kring  verlichtings- of
contactdozenkring.

De meterkast is verzegeld om 2reden, om fraude te voorkomen en om te


beveiligen tegen brand omdat de enige beveiligen stroomopwaarts van de
hoofdautomaat enkel nog de smeltzekering in de cabine is waardoor de spanning
voor de hele straat weg is.
De hoofddiff is vergrendelbaar en staat gemonteerd in de verdeelkast, zo is het
afgedekt en is er geen aanpassing meer mogelijk na keuring. De nominale stroom
van de diffschakelaar moet minstens even groot zijn als de nominale stroom van
de hoofdautomaat in de meterkast zodat de diff schakelaar door hoofdautomaat
beveiligd is tegen overbelasting.

Directe aanraking bij een TT-net


(zie bijlage)

TT-net: contactspanning – stapspanning – foutspanning


Foutspanning = spanning tussen de massa van de machine en een aardpunt gelegen
buiten de spreidingszone van de aardingspen. Potentiaal van aardpunt zal daar
niet meer veranderen wanneer de foutstroom door de aardelektrode vloei.
Foutspanning ontstaat vanaf een fout optreedt en is dus de spanningsval over de
aardspreidingsweerstand bij verbruikerskant.

Contactspanning = spanning over het lichaam als men met de voeten op de aarde
staat, buiten de spreidingszone van de aardingspen aan verbuikerskant. In het
ergste geval is dit de foutstroom.

De grootste contactspanning is de foutspanning, dit buiten de spreidingszone.


M.a.w. hoe verder van de aardingspen, hoe hoger de contactspanning.

Werking grafiek: projectie van de voeten op de curve geeft de stapspanning, hoe


dicht bij de aardingspen, hoe steiler de curve, hoe hoger de stapspanning.

Bij de inslag van bliksem in de grond zal er rond dat punt van inslag een
stapspanning ontstaat omdat de ontstane spanning zich in de grond gaat
verdelen. Omdat de potentiaal van een koe verschillend is met de aarde, zal er
een stroom vloeien door die stapspanning, er is elektrocutie, koe dood.
Personenbeveiliging tegen indirecte of onrechtstreekse aanraking bij een TT-net
Stappenplan is:

- Foutlus aanduiden
- Voedingspanning van de foutlus bepalen
- Aardingsweerstanden bepalen
- Foutstroom berekenen
- Foutspanning berekenen, is de maximale contactspanning veronderstelt in
worst case situatie, dus voeten buiten spreidingszone
- Maximale contactduur bepalen via grafieken van de relatieve conventionele
grensspanningen
- Beveiliging controleren om te zien of deze binnen toegestane tijd zeker
uitschakeld

Vb dia 242 – 250

Bij probleem met de persoonbeveiliging heeft men 2 opl:

- 1ste oplossing is het plaatsen van een diff schakelaar


- 2de oplossing is het verkleinen van de aardingsweerstand. Door het
plaatsen van een bijkomende aardingspennen om de min 6m kan men een
optimale verlaging bekomen.
Bij afstand kleiner dan 6m is er overlapping en is het niet optimaal:

Deze is niet optimaal want


gaat verkleinen bemoeilijken.
Dus niet optimaal

Daarom is een minimale afstand van 6m nodig:

Samenvatting TT-net
(zie bijlage)
Het TN-net
Wordt toegepast bij gebouwen die een groot vermogen verbruiken, zoals hotels,
ziekenhuizen, industrie, scholen,…. De MS-cabine zit dan meestal in het gebouw
zelf, bij meerdere gebouwen op hetzelfde terrein kan elk gebouw dan zijn eigen
transfo hebben aangesloten op een MS-lus.

Soorten aardverbindingsystemen voor TN


Er bestaan 3 soorten TN-netten:

- TN-C net = gebruik van een PEN (combi PE en N geleider) die nooit
onderbroken mag worden. Toegepast bij symmetrische belastingen zoals
straatverlichting, 3f-motor met een minimale draadsectie van 10mm².
- TN-S net = hier is de N en PE geleider afzonderlijk waarbij de
beschermingsgeleider (PE) nooit onderbroken mag worden.
- TN-C-S net = eerst starten met een PEN geleider, daarna later in het
gebouw gaan splitsen naar een PE en N afzonderlijk. Daarna mogen ze
nooit meer samen komen, 1x gesplitst is voor altijd dan zo. Dit is dus een
combi van een TN-C en TN-s in eenzelfde installatie waarbij het TN-C het
meest stroomopwaarts staat van het TN-S.

Bij TN-C net heeft functie beschermingsgeleider (PE) voorrang op de functie


nulgeleider (N). In bijzonder dient PEN-geleider steeds aangesloten worden op
de klem aarding van een verbruiker en moet een doorverbinding gebeuren tussen
de deze klem en de N-geleiderklem.

TN-S
Wordt het meest toegepast, hierbij staat “S” = séparé, dus PE en N als 2
afzonderlijke geleiders. De kleur van de PE-geleider is verplicht geel-groen, de
nulgeleider is verplicht blauw.
Nulpunt van transof en PE zijn rechtstreeks geaard, de vebruikersmassa’s zijn
dan verbonden met de PE geleider, dus op hun beurt verbonden met de aarde.
Hier is een hoge intensiteit van foutstromen bij isolatiefouten en is een
uitschakeling verplicht bij een eerste isolatiefout, geëlimineerd door
beveiligingsinrichtingen tegen overstromen.

TN-C
Komt weinig voor, enkel toegepast bij symmetrische belastingen. Hier staat C
voor Combiné waarbij N en PE in 1geleider wordt toegepast, de PEN-geleider. Bij
deze PEN-geleider heeft de PE-functie op de N-functie, dus verplichte kleur van
PEN is geel-groen. Minimale draadsectie is 10mm².

Nulpunt van transfo en PEN-geleider zijn geaard, de verbruikermassa’s zijn


verbonden met de PEN-geleider, dus op hun beurt verbonden met de aarde. Er is
een hoge intensiteit van de foutstromen bij isolatiefouten. Uitschakeling is
verplicht bij de 1ste isolatiefout, geëlimineerd door beveiligingsinrichtingen tegen
overstromen.

TN-C-S
Hierbij is het TN-C en TN-S net gecombineerd, eerst is er de TN-C net, daarna
komt het TN-S net. De PEN-geleider wordt maar 1x opgesplitst in PE en N
afzonderlijk, hierna mag er nooit meer samen komen tot PEN (vb. dia 256).

Kortsluitstromen in een TN-net


(zie bijlage)
Foutstromen in een TN-S-net
(zie bijlage)

Beveiliging tegen foutstromen in TN-netten


Aangezien de foutstroom een kortsluitstroom is en een gewone diff-schakelaar
slechts in staat is om 500A te onderbreken moet er een diff-automaat gebruikt
worden. Een diff-automaat is een vermogenschakelaar waarop een differentieel-
meetmodule is toegevoegd. De vermogenschakelaar is dan wel in staat om de
foutstromen te onderbreken op stuur-bevel van de meetmodule die diff-stroom
gaat detecteren.

De N-geleider moet altijd doorheen de meetlus van de diff-automaat lopen. Als


de nulgeleider niet doorheen de meetlus zou lopen dan zou de diff-automaat
altijd uitschakelen bij een asymmetrische belasting omdat de compensatie-
stroom die van de N-geleider terugloopt naar de transfo als een diff-stroom
aangezien wordt.

De beschermingsgeleiders is een PE-geleider en PEN-geleider die nooit


onderbroken mag worden. Als er een massafout of aardfout optreedt dan moet
de foutstroom te allen tijde kunnen vloeien zodat de beveiliging aangesproken
kan worden om uit te schakelen.

Op een TN-S net kan een 3f-differentieel-automaat toegepast worden, enkel de


PE-geleider loopt niet door de meetlus. Omdat de nulgeleiderstroom bij
asymmetrische belasting samen wordt gemeten met de 3lijnstromen zal de
vectoriële som van deze 4 stromen 0A zijn als er geen foutstroom vloeit.

Op een TN-C net kan GEEN diff-automaat toegepast worden omdat de


foutstroom door dezelfde geleider loopt als de N-geleiderstroom, want gebruik
van een PEN-geleider. Omdat de PEN-geleider dus door de meetlus moet lopen
kan er geen onderscheid gemaakt worden tussen een foutstroom en de
nulgeleiderstroom, waardoor diff-automaat onmogelijk is. Oplossing is om toch
een diff-automaat te gebruiken en de aansluiting van de massa stroomopwaarts
van de diff-automaat op de PEN-geleider aan te sluiten.

 Diff schakelaar schakelt uit bij ΔI, waarbij ΔI = If = foutstroom


De N-geleider zorgt ervoor dat fasestromen constant blijven bij asymmetrische
belasting, wanneer de N-geleider zou onderbroken worden dan treedt er een
sterpuntsverschuiving op.

Samengevat:

- TT-netten gebruikt voor een diff-schakelaar die beveiligt tegen


lekstromen en diff-stromen. De aardingsweerstanden in de foutlus
beperken de foutstroom.
- TN-netten gebruikt voor een diff-automaat die beveiligt tegen diff-
stromen en overstromen/kortsluitstromen. De zeer kleine
draadweerstanden in de foutlus zullen zorgen voor een hoge foutstroom
die van de grootorde van kortsluitstromen zijn.

De PEN-geleider mag nooit onderbroken worden.

Het gebruik van een diff-automaat tegen foutstroom naar vreemde voorwerpen
bij TN-C kan en zal niet geweigerd worden, maar rekening houden dat er geen
bescherming is tegen indirect contact want foutstroom en N-geleiderstroom
vloeien door dezelfde geleider, de PEN. Maar wel toegepast bij vreemd-
geleidend voorwerp dat geen lid is van het TN-C net.

De diff kan wel bescherming bieden tegen indirect contact wanneer de massa’s
stroomopwaarts van de diff worden aangesloten.

Aansluiten van diffautomaat op TN-C net: (zie bijlage)

Opletten bij het berekenen van de minimale kortsluitstroom


De doorsnede van de PE-geleider kan kleiner zijn dan de doorsnede van de
actieve geleiders. De automaat moet de kleinste kortsluitstroom zeker
magnetisch onderbreken, daarom de kleinste draadsectie in rekening brengen die
mogelijks de PE-geleider is.
TN-S de foutstroom
Door de kleine impedanties v.d. foutlus ontstaat een zeer hoge foutstroom. Deze
zeer grote stroom kan over een kleine impedantie toch groot potentiaalverschil
veroorzaken.

Voor berekening van de minimale kortsluitstroom moeten geleiders hun maximale


toegelaten temperatuur hebben om de kleinste waarde van de foutstroom te
bekomen. Dan is zeker dat als beveiliging tijdig uitschakelt om de berekende
contactspanning te onderbreken, ook als heeft de geleider een lagere
temperatuur. Hoe groter de foutstroom, hoe sneller de beveiliging uitschakelt.
Bij de kleinste foutstroom schakelt de beveiliging het traagst uit, als daar de
uitschakeling oke is voor de berekende contactspanning, dan is dit ook voor alle
grotere foutstromen bij lagere temperatuur van geleider, want dan is de
weerstand kleiner en foutstroom groter.

Bij PVC is dit een maximale temperatuur van 70°C, bij EPR/PR is dit 90°C.

AREI voorziet een eenvoudige snel-formule voor berekenen van een foutstroom
in een eindkring. Hierbij geldt:

- Als vuistregel wordt 20% spanningsval in rekening gebracht over alle


impedanties die stroomopwaarts van de eindkring staan, voor de rest
wordt enkel de eindkring in rekening gebracht met 80% spanning.
- Reactanties worden niet in rekening gebracht, enkel resistief gedeelte van
de eindkabel.
- Als transfo in driehoek staat dan wordt uiteraard de 0,8xU lijn genomen
- Door snel-formule is er enkel info over de eigen eindkabel nodig en niet
van de volledige laagspanningsinstallatie want in praktijk heeft men daar
niet altijd zicht op.

Voor bepalen van de foutstroom zijn er 2 methodes:

- Methode 1 is door gebruik van het volledige impedantiepad (transfo,


hoofdnet, eindkring) exact in rekening te brengen.
- Methode 2 is de snelformule van AREI waarbij 2 vereenvoudiging zijn,
enkel de eindkring beschouwen want die is gekend en het andere gedeelte
meestal niet. 2de vereenvoudiging is dat er enkel weerstanden in rekening
worden gebracht en geen reactanties.

De snelformule is:


Berekenen van contactspanning bij een TN-S-net
Potentiaal punt A is het sterpunt van de secundaire transfo, het potentiaal B is
de massa aan de verbuikerszijde.

Men weet dat er een zeer hoge foutstroom vloeit door de kleine
geleiderweerstand in de foutlus. Als er een zeer hoge stroom vloeit door een
kleine weerstand, dan kan er toch een vrij hoge spanning ontstaan over die
weerstand. Tussen A en B vloeit de hoge foutstroom door de kleine weerstand
van de PE-draad, het sterpunt van de transfo komt op ander potentiaal dan die
van de massa van de verbruiker. Er is dus een spanning over de PE-draad die ook
parallel komt te staan over een persoon bij onrechtstreeks contact:

 Ucontact = UPE = iF RPE

Als doorsnede van de fasegeleider en beschermingsgeleider


gelijk zal zijn, dan is de fasespanning gelijkmatig verdeelt over
de fasegeleider en PE-geleider. Als we contactspanning als de
spanning over de PE-geleider beschouwen dan werken we in
worst case, m.a.w. de slechtste situatie waarin persoon kan
zijn.

Praktijk komt niet de volledige spanning over de PE-geleider


over die persoon, omdat persoon nooit met z’n voeten op het
sterpuntpotentiaal van de bron staat, want tussen de voeten en het sterpunt van
de bron is er nog een serie van impedanties door schoeisel, type grond,
vochtigheid,….

Opm. Contactspanning zal niet veranderen als de grootte van de foutstroom wel
verandert, komt omdat het een spanningsdeler is op basis van de draadsecties.

Dus er geldt (vb. dia 268):


 UPE = UC + Ucontactweerstand + Uschoeisel + Uaardingsweerstand onder voeten + Uaardingsweerstand transfo + …

 UPE > UC in de praktijk

Maar in worst case: UPE = UC = mocht persoon met blote voeten in waterplas staan en
voeten het sterpuntpotentiaal hebben van de bron en spanningsval over
aardingsweerstanden verwaarloosd mag worden.
Berekenening op persoonbeveiliging bij een TN-S net
Stappenplan:

- Foutlus aanduiden
- Voedingsspanning van de foutlus bepalen
- Draadweerstanden bepalen
- Foutstroom berekenen (20% spanningsvermindering + snelformule gebruik)
- Foutspanning berekenen (= maximale contactspanning als persoon zich in
worst case situatie bevindt waardoor UC =UPE)
- Maximale contactduur bepalen via de grafieken van de relatieve
convenctionele grensspanningen
- Beveiliging controleren om te zien of deze binnen toegestane tijd zeker
gaat uitschakelen.

Vb. dia 270-279 + 281-282

Maatregelen als vermogenautomaat niet tijdig uitschakelt bij TN-net


Er zijn verschillende oplossingen mogelijk:

- Vergroten van de draadsectie zodat de foutstroom toeneemt en het


beveiligingstoestel uitschakelt binnen de toegestane tijd (grotere
foutstroom zorgt voor sneller onderbreken).
- Plaatsen van een diff-automaat die veel sneller kan afschakelen dan de
vermogenautomaat en controleren of de afschakeltijd voldoende kort is
(dus binnen de toegestane onderbrekingstijd).
- Op TN-netten is het verplicht om atlijd diff-automaten te plaatsen voor
kringen die zijn uitgerust met stopcontacten, ook al schakelt de
vermogenautomaat tijdig uit. In stopcontact kan een snoer komen
waardoor de kabelimpedantie kan stijgen en de foutstroo/kortsluitstroom
teveel gedempt wordt. Kan als gevolg hebben dat de beveiliging niet meer
uitschakelt wanneer er een kortsluiting of aardfout ontstaat op het einde
van de verlengsnoer.

Er zijn wel 2 opmerkingen:

- Theoretisch zou men de kabellengte kunnen inkorten, praktisch doet men


dit niet omdat men geen machines gaat verplaatsen om een voldoende hoge
foutstroom te bekomen bij massafout
- Snel-formule voor berekenen van de foutstroom is minder nauwkeurig dan
wanneer alle impedanties van het gehele foutpad in rekening gebracht
wordt, dus starten vanaf transfo. Dan is er geen 20% spanningsval maar
start men vanaf nullastspanning bij minimale tapstand.

Het IT-net
Toegepast bij operatiezalen, noodstroomvoorziening, belangrijke verlichting,…
m.a.w. toegepast als er continuïteit van het net nodig is. Bij deze netten is er ook
altijd bevoegd personeel nodig.

Het vitale deel van het net bevat geen diff schakelaar zodat werking van het net
behouden blijft. Er zijn ook niet vitale kringen aanwezig, dit zijn kringen die
uitschakeling mogen hebben voor uitschakeling bij aardfout, deze diff zal dan
uitschakelen op lekstromen en niet op basis van een foutstroom in die lus (zie
later).

Er is dan ook een isolatie wachter aanwezig, deze is intern open en zorgt ervoor
dat het sterpunt geïsoleerd is van de aarde. M.a.w. de verbinding van aarde en
sterpunt is open en daartussen zit een toestel die alarm slaat bij een
foutstroom.

De isolatiewachter geeft een alarm bij optreden van de 1 ste aardfout, er is dan
nog geen uitschakeling van het net waardoor er spanning blijft, want geen echt
gevaar. Wel moet de fout zo snel mogelijk opgelost worden zodat er geen 2 de
fout optreedt en net dan wel zou uitschakelen.

Het net is dan ook enkel mogelijk wanneer er continu technisch personeel
aanwezig is, bij elke kortsluiting moet er wel onmiddellijk uitgeschakeld worden.

De N-geleider is geïsoleerd van de aarde via een impedantie. De


verbruikersmassa’s zijn onderling verbonden en verbonden met eenzelfde
aarding. Indien de aarding van de massa’s van de transfo gescheiden is van de
verbruikersmassa’s dan moet aan het hoofd van de installatie een diff toestel
geïnstalleerd worden (dus voor niet vitale kringen).

De intensiteit van de foutstroom bij 1ste isolatiefout levert geen gevaar op, 2de
isolatiefout zorgt voor een foutstroom met hoge intensiteit. Omdat de 1 ste
isolatiefout niet gevaarlijk is en niet storend zal uitschakeling van de 1 ste niet
nodig zijn, daardoor is er continuïteit van het net, maar wel alarm zodat
probleem snel opgelost wordt en 2de fout vermeden wordt want dan wel
uitschakeling van net.

Werking: (zie bijlage)

IT-net capacitief gedrag


Door het capacitief gedrag kunnen kleine capacitieve lekstromen voor. Komt
omdat bij een niet-ideaal net de lijndraden, nulgeleider en sterpunt niet 100%
geïsoleerd zijn t.o.v. de aarde, maar gedragen de nulgeleider en alle lijndraden
zich capacitief t.o.v. de aarde en t.o.v. elkaar.

Het capacitief gedrag veroorzaakt kleine foutstromen die enkel in de draden


loopt door de op- en ontlaadverschijnselen. Er is geen sprake van een gesloten
stroompad aangezien stroom niet doorheen de lucht kan vloeien, enkel wanneer
er doorslag optreedt zoals bij bliksem.

Op de figuur is er te zien dat door capacitief gedrag en aanraking van persoon is


er contact met aarde en zal dat op en ontladen versterkt worden. De stroom in
de aarde en lijndraad zal toenemen door die bewegende ladingen (extra stroom),
deze kan gezien worden als een foutstroom terwijl de kring niet gesloten is.

(zie bijlage)
Voor- en nadelen van de nettypes

Overzicht hoe 3f te onderbreken bij verschillende nettypes


De PE en PEN geleider mogen nooit onderbroken worden, de N kan enkel via een
4-polige automaat waarop ook ‘N’ vermeld staat.

3f-onderbreking

De N-geleider mag enkel uitgeschakeld worden als lijndraden dat ook zijn, via:

- Smeltzekering op de lijndraden, niet op de N-geleider want die kan als 1 ste


smelten want men niet wilt anders sterpuntverschuiving.
- Automaat, verschillende mogelijkheden:
o 4polige automaat, N-geleider kan dan hierop beveiligt worden want
automaat zal ervoor zorgen dan de lijndraden eerst uitschakelen en
dan pas N-geleider. Ook zorgt die ervoor dat de N-geleider als
eerst gaat inschakelen, anders opnieuw sterpuntsverschuiving
wanneer lijndraden als eerste inschakelt.
o 3polige automaat, N-geleider kan men niet onderbreken dus ook
geen sterpuntverschuiving mogelijk.

PE en PEN mag nooit onderbroken worden.

1f-onderbreking

N-mag afzonderlijk onderbroken worden met een smeltzekering of 2polige


automaat want er is geen sterpuntverschuiving mogelijk.
De PE en PEN mag nooit onderbroken worden.

Samengevat
3polige automaat

A: N niet beveiligt met smeltzekering

B: 4polige automaat

A: N niet beveiligt met smeltzekering

B: 2polige automaat

3polige automaat

A: N niet beveiligt met smeltzekering

B: 4polige automaat
A: N niet beveiligt met smeltzekering

B: 2polige automaat

3polige automaat waarbij PEN niet


Extra: aardinginstallatie van een woning
onderbroken wordt want mag niet

In praktijk neemt doorsnede van hoofdbeschermingsgeleiders en dus ook de


doorsnede van de fasedraden gelijk aan 10mm². Volgens AREI moet doorsnede
van de fasegeleider gelijk zijn aan de doorsnede van de beschermingsgeleider
zolang de doorsnede van de fasedraden kleiner is dan 16mm². Maar omdat in
woningen maximale nominale stroom 63A is, zal de fasegeleiders en
hoofdbeschermingsgeleider met 10mm² uitvoeren.

Aanwezige elementen voor aardingsinstallatie:

- Aardgeleider = aardgeleider verbindt de aardverbinding met de


hoofdaardingsklem, sectie is minimaal 16mm².

- Hoofdbeschermingsgeleider = loopt vanaf hoofdaardingsklem naar


verdeelkast, geel-groen van kleur.

- Hoofdaardingsklem = verbindingsklem waarop aardgeleider(s),


hoofdbeschermingsgeleider en hoofdequipotentiaalgeleider toekomen. Is
aanwezig in de verdeelkast.
- Beschermingsgeleider = alle elektrische leidingen moeten een
beschermingsgeleider hebben, deze is geel-groen van kleur en doorsnede
is deze van de actieve geleider.

- Hoofdequipotentiaalgeleider = loopt vanaf de hoofdaardingsklem naar alle


toestellen die kunnen geleiden, m.a.w. alle metalen profielen in de woning,
zoals bv. bad, wastafel, CV-ketel,…

De aardingsonderbreker is aanwezig op hoofdaardingsklem en mag nooit open


liggen, enkel bij keuring van aardingsweerstand (om te kunnen meten) dan voor
altijd gesloten.

Bij baden en stortbaden is er ook een bijkomende quipotentiaalverbinding nodig,


deze worden met deze kabel met elkaar verbonden omdat gelijktijdig aanraking
mogelijk is. Ook alle toestellen op stopcontacten in die ruimte worden hierop
aangesloten en is een geel-groen kabel die niet onderbroken mag worden. Dus
voor aansluiting volgend principe toepassen:

Meten van de aardingsweerstand gebeurt door pennen op verschillende plaatsen


in de grond te stoppen om zo de spreiding te gaan kennen.

You might also like